ROMEINSE RELIGIE De link tussen de godheid en het landschap Promotor: Prof. Dr. Frank Vermeulen Elien Ranson (20044756) Masterproef Master geoarcheologie Academiejaar 2007-2008 ROMEINSE RELIGIE De link tussen de godheid en het landschap 2 Voorwoord In dit voorwoord zou ik mijn dank willen betuigen aan iedereen die deze thesis heeft helpen realiseren. Allereerst wil ik mijn promotor, Professor Dr. Frank Vermeulen, bedanken voor zijn tijd en advies die hij mij geschonken heeft, evenals voor het aanreiken van bronnen. Mijn dank gaat ook uit naar mijn familie en vrienden die mij gesteund hebben in deze periode van zowel harde werkdagen als tussentijdse ontspanningen. Zij zijn een belangrijke schakel geweest in de realisatie van deze Masterproef. 3 INHOUDSTAFEL Abstract 8 INLEIDING 10 1. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE 15 1.1 Geografische situering 15 1.1.1 Latium 16 1.1.2 Umbria 16 1.1.3 Etrurië 17 1.2 Occupatiegeschiedenis en politieke evolutie 17 1.2.1 Latium 18 1.2.2 Umbria 21 1.2.3 Etrurië 22 2. HET ROMEINSE SACRALE LANDSCHAP 23 2.1 Heiligdommen 23 2.1.1 Het altaar 24 2.1.2 Aedes of tempel 24 2.1.3 Templum of temenos 25 2.1.4 Evolutie 25 Latium 26 Umbria 29 Etrurië 30 2.1.5 Functies 32 2.2 Votieve deposities 32 2.2.1 Latium 33 2.2.2 Umbria 34 2.2.3 Etrurië 35 2.3 Conclusie 36 4 3. HEILIGE PLAATSEN IN HET ROMEINSE LANDSCHAP 38 3.1 Heilige plaatsen in de natuur 38 3.1.1 De bergtop 39 Het Capitolium 39 3.1.2 Voorgebergtes 40 3.1.3 Grotten 41 Grotta Bella 41 3.1.4 Bosjes en bomen 41 3.1.5 Waterbronnen 43 Lago Degli Idoli en Monte Falterona 44 3.1.6 Conclusie 44 3.2 Heilige plaatsen in de menselijke setting 45 3.2.1 Extra-urbane heiligdommen 46 3.2.2 Extramurale heiligdommen 46 Ara Della Regina – Tarquinia 47 3.2.3 Rurale heiligdommen 47 3.2.4 Politieke heiligdommen 49 Fanum Voltumnae 49 3.2.5 Conclusie 50 4. EEN WERELD VOL GODEN 51 4.1 De geschiedenis van de Romeinse religie 52 4.1.1 De Numina 52 4.1.2 Polytheïsme 53 4.1.3 Antropomorfisme 54 4.2 De goden en godinnen van de Romeinse wereld 55 4.2.1 De Archaïsche Triade 56 Jupiter 56 Mars 57 Quirinus 57 4.2.2 De Capitolijnse Triade 58 Jupiter 58 Juno 58 5 Minerva 59 4.2.3 Het Romeinse pantheon 59 Apollo 60 Ceres 60 Diana 61 Janus 61 Mercurius 61 Neptunus 62 Venus 62 Vesta 62 Vulcanus 63 Personificaties 63 4.2.4 Buitenlandse culten 63 4.2.5 De Domestische religie 64 De Genezingscultus 64 Silvanus 65 4.3 Verering van de goden 67 4.4 De kalender 68 4.5 Conclusie 69 5. GODEN EN HUN OMGEVING 70 5.1 Goddelijkheid in de natuur 70 5.1.1 Bergtop 71 5.1.2 Voorgebergtes 72 5.1.3 Grotten 72 5.1.4 Bosjes en bomen 72 5.1.5 Waterbronnen 72 5.2 Goddelijkheid buiten de natuur 73 5.2.1 Extramurale en extra-urbane verering 74 5.2.2 Het forum 74 5.2.2 Het pomerium 74 5.2.4 Havens 75 5.3 Goden en Godinnen in het landschap 75 6 5.3.1 Jupiter 76 5.3.2 Mars 76 5.3.3 Quirinus 77 5.3.4 Juno 77 5.3.5 Minerva 78 5.3.6 Apollo 78 5.3.7 Ceres 78 5.3.8 Diana 79 5.3.9 Janus 79 5.3.10 Mercurius 79 5.3.11 Neptunus 79 5.3.12 Venus 79 5.3.13 Vesta 80 5.3.14 Vulcanus 80 5.3.15 De Lares en Penates 80 5.3.16 Silvanus 81 5.4 Conclusie 81 BESLUIT 82 BIBLIOGRAFIE 84 ILLUSTRATIEREFERENTIES 91 BIJLAGEN 94 7 Abstract Roman religion has always been a popular subject of literature, but the information known to us is still rather to general or to specific. More research in this area is necessary to obtain a better view on the history of the Roman religion. This thesis will deal with the subject of Roman religion for the region’s Latium, Etruria and Umbria in Central Italy. The emphasis is placed upon the connection between the deity and his context of worship. This thesis will try to solve questions in the nature of which deity was worshipped where and whether or not there was a connection between his or her function and place of worship. The sources of information used, consist of literature written throughout the 20th century. While some autors place the emphasis on Roman religion in general, others tend to work around a specific deity or cult. Though the three areas will be discussed, the prime source of information is Rome herself and a lot of this work is based upon the knowledge from this city. Results seem to point to a well established connection between the deity and the context of worship. Though this result was based on a rather small number of deities which are well known to us, there can still be concluded that in general there must have been a strong bond between the deities and their places of worship. Keywords: religion, landscape, Latium, Etruria, Umbria, Abstrait La religion Romaine a toujours été un sujet plutôt populaire de littérature, mais l'information connue à nous est toujours trop général ou trop spécifique. Plus de recherche dans ce secteur est nécessaire d’obtenir une meilleure vue sur l'histoire de la religion Romaine. Cette thèse traitera ce sujet pour les régions de Latium, Etrurie et Ombrie dans l’ Italie Centrale. L'accent est placé sur la connection entre la divinité et son contexte de l’adoration. Cette thèse essaiera de résoudre des questions comme quelle divinité a été adorée où et est ce qu’il y a une connection entre sa fonction et sa place de l’adoration. La source d’ information utilisée existe de littérature écrite à travers le vingtième siècle. Pendant que quelques auteurs posent l'accent sur la religion Romaine en général, les autres ont tendance à travailler autour d'une divinité ou un culte spécifique. Bien que les trois secteurs seront discutés, Rome est la source primordiale d'information et beaucoup de ce travail est basé sur la connaissance que nous avons de cette ville. 8 Les résultats ont l’air de signaler une connection bien confirmée entre la divinité et le contexte de l’ adoration. Bien que ce résultat était fondé sur un plutôt petit nombre de divinités qui nous sont bien su, tout de même on peut conclure qu'en général il doit y avoir eu un fort lien entre les divinités et leurs lieux de culte. Mots Clef : religion, paysage, Latium, Etrurie, Ombrie 9 INLEIDING De Romeinse beschaving heeft niet alleen een belangrijke indruk nagelaten door de omvang van haar Rijk, maar ook omwille van haar materiële innovaties, kunst, religie, enz. Daarnaast hebben de Romeinen ook een grote impact gehad op de ontwikkeling van onze gewesten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zelfs eeuwen na de ondergang van hun imperium zij een belangrijk onderzoeksthema blijven binnen de archeologie. Deze thesis zal zich dan ook richten op de religieuze ontwikkelingen in het Romeinse Rijk met een specifieke aandacht voor de regio’s Etrurië, Latium en Umbria vanaf de Archaïsche periode tot aan het einde van de Republiek in 27 v. Chr. Het uiteindelijke doel is het achterhalen of er al dan niet een link bestond tussen de godheid en zijn of haar locatie van verering. Religie, en de manier waarop deze wordt uigedrukt aan de hand van rituelen, heilige gebouwen en monumenten, heeft altijd een belangrijke rol gespeeld binnen verschillende gemeenschappen. Deze houden er elk hun eigen ideeën en geloven op na, die ze ook op specifieke manieren tot uiting brengen. Meer dan vandaag maakte religie ten tijde van de Romeinse beschaving een belangrijk deel uit van het dagelijkse leven. Er was ook een wederzijdse invloed tussen de religieuze en de andere aspecten van de gemeenschap zoals de sociale, politieke en economische. De religieuze ontwikkelingen doorheen de tijd moeten dan ook steeds in relatie gezien worden tot de ontwikkelingen op politiek, economisch en sociaal vlak. “Religie” is dan ook een begrip dat sterk verbonden is met de mens zelf. Zonder de menselijke interpretatie van het heilige, goden, enz., is er nu eenmaal geen geloof. Het begrip “religie” kan dan ook niet onafhankelijk van andere ontwikkelingen binnen de maatschappij bestudeerd worden, noch kan het losgekoppeld worden van onze eigen menselijke gedachtegang. De complexe aard van het begrip, maakt het dan ook tot een boeiend onderwerp waarnaar nog heel wat onderzoek moet uitgevoerd worden in de toekomst. De complexiteit is niet alleen boeiend, maar brengt ook enkele problemen met zich mee. Aangezien religie hoofdzakelijk iets is dat in de mensen leeft, zijn er dan ook weinig bronnen beschikbaar die ontegensprekelijke bewijzen kunnen leveren. De bronnen die wel beschikbaar zijn, geven daarnaast vaak enkel een beeld van de publieke en elitaire activiteiten. Veel minder is bekend over de rituele praktijken op het niveau van het individu en de minder prominente leden van de maatschappij (North J.A. 2000, p. 10). 10 De bronnen die voor handen zijn, zijn op de eerste plaats de literaire getuigenissen. Deze kunnen heel wat informatie bevatten over het hoe en het waarom van rituelen, over eigenschappen en functies van bepaalde goden, over de oprichting van tempels, enz. Het probleem echter is dat de Romeinen geen literaire bronnen produceerden tot de 3e en soms 2e eeuw v. Chr., maar toen had de belangrijkste Romeinse invloed zich reeds verspreid over Italië (Fowler W. 1933, p. 14). Literaire vermeldingen die dateren van vόόr de 3e eeuw v. Chr. zullen dus nooit contemporain zijn aan de beschreven gebeurtenissen. Ze moeten dan ook met een zekere voorzichtigheid benaderd worden. Vele conclusies die getrokken werden op basis van deze literaire overblijfselen, zijn dan ook geen vaststaande feiten maar eerder interpretaties die zelf afhankelijk zijn van de ingesteldheid van de interpretator. Door problemen met de literatuur is dan ook vooral de archeologie een belangrijke bron die het gebrek aan teksten, vόόr de 2e eeuw v. Chr., gedeeltelijk kan compenseren. Het archeologisch materiaal bestaat onder andere uit votiefobjecten en resten van tempels, schrijnen en heiligdommen. Wanneer deze sporen aan een grondig onderzoek onderworpen worden, kunnen ze informatie opleveren over de praktijken die zich in vroegere tijden hebben afgespeeld. Dit bewijs is in tegenstelling tot vele literaire bronnen, contemporain, maar het kan ook misleidend zijn. Er kunnen bijvoorbeeld fouten sluipen in de dateringen van het materiaal en ook de interpretatie zelf van de vondsten moet steeds aan een kritisch oog onderworpen worden. Archeologische resten zijn daarbij ook niet zo talrijk als men zou wensen en vele tempels ondergingen doorheen de tijd veranderingen en renovaties die gezorgd hebben voor complexe sites (Bispham E. & Smith C. 2000, p. 40.). Daarnaast levert archeologisch materiaal slechts een gedeeltelijk bewijs voor de gebeurtenissen en het is dan ook onvoldoende om er de vroegere realiteit mee te reconstrueren (Pallottino M. 1991, p. 35). Dit materiaal zou dus steeds in combinatie met de beschikbare literaire en epigrafische bronnen onderzocht moeten worden. Vooral deze laatste zijn ook van belang voor de vroegste periodes. Waar literaire teksten ontbreken kan epigrafie op onder andere gebouwen toch wat hiaten opvullen. In het geval van tempels bijvoorbeeld kan de godheid vermeld worden die er werd vereerd of de eventuele stichter van de tempel. Ook de antropologie, een redelijk recente studie, kan de oude kennis aanvullen met nieuwe. Bij het bestuderen van de mens is het echter heel belangrijk om zich te ontdoen van enige vorm van vooroordelen. Het is vaak moeilijk om de eigen gedachtegang niet te projecteren op deze van een vroegere bevolking. Onze eigen denkwijze kan dan ook het zicht op een vroegere gemeenschap vertroebelen. Vanwege de onvolledigheid van het gevonden materiaal, 11 blijft het dus van groot belang dat de verschillende soorten bronnen steeds in combinatie met elkaar worden onderzocht om zo te kunnen leiden tot een betere interpretatie van het verleden. Een tweede probleem naast dat van beschikbare bronnen, is de geografische en temporele breedte die het Romeinse Rijk omvatte. De religieuze geschiedenis van Rome strekt zich namelijk uit vanaf haar stichting, in de 8e eeuw v. Chr., tot wanneer het Christendom zich vestigde, in de 5e eeuw na Chr. In deze 1200 jaar is het onmogelijk dat Romeinse religie onveranderd bleef, aangezien de stad Rome zelf belangrijke ontwikkelingen doormaakte en van een klein dorp uitgroeide tot een wereldrijk (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.ix). Het Romeinse Rijk omvatte tijdens haar grootste omvang ook een gebied dat zich uitstrekte van Groot-Brittannië in het noorden tot de noordkust van Afrika in het zuiden en van Spanje in het westen tot het gebied dat wij vandaag beshouwen als het Nabije Oosten. Het is dan ook maar de vraag in welke mate kan gesproken worden van een echte Romeinse Religie. Een Imperium met een dergelijke omvang zal nooit een volledige homogene ontwikkeling gekend hebben en locale variaties zullen de Romanisatie overleefd hebben. Het is dan ook een onmogelijke taak om Romeinse religie te gaan beschrijven voor dit volledige Rijk gedurende 1200 jaar. Deze studie heeft zich dan ook beperkt tot het gebied van Centraal Italië, met name de regio’s Etrurië, Latium en Umbria, en dit vanaf de stichting van Rome, in 753 v. Chr., tot aan het einde van de Republikeinse periode. De voorkeur voor deze regio’s is het resultaat van hun belang doorheen de Romeinse geschiedenis. Rome vormde namelijk het hart van het Romeinse Rijk en was gelegen in de regio Latium, waarmee het in nauw contact stond. Zelf is het schatplichtig aan haar noorderbuur Etrurië, en dit ook zeker op het vlak van religie. Het is dan ook onmogelijk om de ontwikkeling van Romeinse religie te schetsen zonder aandacht te besteden aan de regio die vanaf de stichting van Rome een enorme invloed heeft uitgeoefend. Umbria tenslotte is het gebied van de Oskisch-Umbrisch sprekende bevolking, die vaak beschouwd wordt als het eerste definieerbare Italische volk. Umbria zou ook pas laat opgenomen worden binnen de Romeinse staat, waardoor het voor een lange periode haar eigen politieke, economische en religieuze eigenschappen heeft kunnen ontwikkelen. Hoewel de drie regio’s zullen besproken worden, ligt de nadruk toch sterk op Rome zelf om de eenvoudige reden dat deze stad over de meeste informatie beschikt op elk vlak. Zoals reeds vermeld stond de religie in een hechte en onlosmakelijke relatie tot andere aspecten van de maatschappij. Het is dan ook zinloos om aandacht te besteden aan de religie van het Romeinse Rijk zonder oog te hebben voor ontwikkelingen die zich voordeden op 12 andere vlakken. Het eerste hoofdstuk zal zich dan ook richten op de algemene geografische en temporele setting van het onderwerp met een overzicht van de algemene ontwikkelingen op politiek vlak. Hoofdstuk twee gaat verder met de bespreking van de religieuze evolutie en dit in relatie tot de besproken gebeurtenissen uit het vorige hoofdstuk. De bespreking van de ontwikkelingen is gebaseerd op de twee meest voorkomende bewijzen voor heilige plaatsen en dat zijn votieve deposities en overblijfselen van heiligdommen of tempels. Het volgende hoofdstuk sluit hierbij aan met een opsomming van de verschillende soorten locaties die doorheen de tijd werden beschouwd als heilige plaatsen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de heilige locaties in de natuur en deze die verbonden waren met nederzettingen. De titel van hoofdstuk vier, “Een wereld vol goden”, geeft reeds aan dat hierbinnen aandacht zal besteed worden aan de goden zelf. Vervolgens wordt eerst een algemeen overzicht gegeven van de evolutie van de Romeinse religie met een opsomming van de meest bekende godheden en hun functies uit het Romeinse Rijk, evenals een korte beschrijving van hun verering. Ook één van de belangrijkste literaire bronnen voor het vroege Rome komt aan bod, namelijk de Kalender. Dit hoofdstuk dient verder als een opstapje naar het volgende waarin uiteindelijk de eventuele link tussen de vereerde godheid en de omgeving waarin deze godheid werd vereerd, wordt besproken. Dit werk beoogt dus een algemeen beeld te geven van de “Romeinse Religie” met een speciale aandacht voor de drie vermeldde regio’s, evenals voor de link tussen de goden en het landschap. Hiertoe werden zowel algemene bronnen gebruikt over de Romeinse gemeenschap en hun religie, als literaire werken die zich specialiseerden in één van de drie regio’s. Voor Umbria is vooral het werk van Guy Bradley, namelijk “Ancient Umbria”, een belangrijke bron die informatie bevat over de algemene ontwikkelingen van de gemeenschap voor en na de Romeinse overheersing, evenals over de religieuze aspecten en hun evolutie. Voor de regio’s Etrurië en Latium waren meer bronnen beschikbaar, maar de werken die algemeen handelen over de Romeinse religie richten zich vaak op Latium en Rome in het bijzonder. De informatie, die beschikbaar was voor deze studie, was dan ook vooral gebaseerd op de ontwikkeling in de stad Rome en de onmiddellijke omgeving. Een bijzonder belangrijk werk voor het hoofdstuk “Heilige plaatsen in het Romeinse landschap”, is het werk van Edlund, “The Gods and the Place”. Hierin wordt een algemeen overzicht gegeven over de plaatsen die als heilig beschouwd werden doorheen de tijd en waaruit ook een zekere link tussen de 13 godheid en het landschap kan afgeleid worden. Het is echter enkel gebaseerd op de regio van Etrurië en Magna Graecia, maar uit andere werken kan afgeleid worden dat ook in andere regio’s van Italië dezelfde ontwikkelingen zich hebben voorgedaan. De grootste beperking in de bronnen, naast vaak een te specifieke of juist te algemene benadering, is het moment van publicatie. Aangezien religie steeds een belangrijk onderzoeksgebied geweest is, dateren vele publicaties dan ook van voor 1990 en enkele zelfs van voor 1950. Hoewel deze reeds een redelijke ouderdom hebben, betekent dit niet dat moet getwijfeld worden aan hun relevantie. Benaderingen en interpretaties zullen doorheen de 20 e eeuw wel geëvolueerd zijn maar de funderingen voor een kennis over Romeinse religie zullen reeds toen gelegd zijn. Naast de basiswerken, werden ook enkele specifieke teksten gebruikt die handelen over een welbepaalde godheid, cultus of site. Deze werden vooral gebruikt om dieper in te gaan op enkel voorbeelden die aan bod zullen komen. Een laatste opmerking, is dat ondanks het feit dat religie een veel besproken onderwerp is, waarover dan ook veel bronnen beschikbaar zijn, toch heel wat informatie zeer algemeen is en aan de oppervlakte blijft. Bij het bespreken van godheden, komen ook steeds dezelfde naar voren, terwijl de minder bekende, maar daarom niet minder belangrijke, vaak slechts een korte verwijzing krijgen of in sommige bronnen helemaal niet vermeld worden. Het is dan ook moeilijk om enigszins dieper in te gaan op bepaalde elementen, die wel belangrijk lijken, aangezien de beperkte informatie dit niet toelaat. Er kan dan ook besloten worden dat het onderzoek naar de religieuze aspecten ten tijde van de Romeinen zeker geen afgesloten hoofdstuk is en verder onderzoek noodzakelijk is. 14 1. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE Zoals reeds werd vermeld in de inleiding is het onmogelijk om het volledige Romeinse Rijk, evenals de volledige periode waarin dit Rijk zich heeft ontwikkeld, te bespreken binnen de vooropgestelde limiet. Deze thesis zal zich dan ook beperken tot de regio’s Etrurië, Latium en Umbria, en tot de periode vanaf de stichting van Rome in 753 v. Chr. tot aan het einde van de Republiek in 27 v. Chr. Deze periode omvat 7 eeuwen die verschillende ontwikkelingen gezien hebben op zowel politiek, economisch als religieus vlak. Alvorens dieper te kunnen ingaan op de religieuze ontwikkelingen in de volgende hoofdstukken, zal eerst de algemene politieke evolutie geschetst worden voor de drie regio’s. Maar naast de politiek en de economie, heeft ook het landschap zelf een grote invloed op allerhande ontwikkelingen, dus ook op de religieuze. Het landschap zal namelijk in grote mate het potentieel voor het stichten van nederzettingen bepaald hebben voor de verscheidene regio’s en zodoende ook een invloed gehad hebben op de politieke, economische en religieuze kwesties. De geografische situering van de drie regio’s, naast de politieke en economische, vormt dan ook een belangrijk onderdeel in dit ruimtelijke en temporele overzicht van het onderwerp. De geografische zal als eerste verder worden toegelicht. 1.1 Geografische situering Latium, Umbria en Etrurië behoren allemaal tot de regio van Centraal-Italië, die dankzij haar geografische karakteristieken de mogelijkheid bood om grote bevolkingsgroepen te onderhouden en zodoende ook de ontwikkeling van steden te stimuleren. De Apennijnen vormen één van deze karakteristieken die als eerste vermeld dienen te worden. Deze bergketen strekt zich uit over het hele Italiaanse schiereiland, van aan de Alpen in het noorden tot aan Calabrië in het zuiden, en bood naast een goede bescherming ook veel bouwmaterialen zoals steen en hout. De ligging aan de zee en de talrijke bevaarbare rivieren zorgden daarnaast voor goede transport- en communicatiemogelijkheden. Deze rivieren kronkelden doorheen vlakke gebieden, die zich uitstrekten tussen de Apennijnen en de zee en die de vruchtbare grond leverden voor een goede voedselvoorziening. Het zijn deze landschapselementen die in grote mate de eerste nederzettingsontwikkelingen bepaald hebben en zodoende een hand gehad hebben in de verdere evolutie van de streek. Hoewel de algemene geografische karakteristieken voor de drie regio’s gelijkaardig zijn, zullen er zeker locale verschillen aanwezig geweest zijn en de landschappelijke situering wordt dan ook voor de drie regio’s afzonderlijk beschreven. 15 Belangrijk om op te merken is dat in de onderstaande geografische beschrijvingen, de landschappelijke elementen beschouwd worden als zijnde de grenzen van de drie regio’s. Deze natuurlijke begrenzingen vielen echter niet noodzakelijk samen met de politieke en ethnische grenzen (Rous B.D. 2008, p. 2). De geografische situering geeft dan ook eerder een algemeen kader voor de ligging van de drie regio’s en niet zozeer hun ware grenzen doorheen de tijd van politieke ontwikkelingen, aangezien deze zeker geen permanent karakter zullen gehad hebben. 1.1.1 Latium Latium (Fig. 1) kan beschouwd worden als de bakermat van de Romeinse beschaving, met Rome als centrum. Dit gebied strekt zich uit tussen de regio’s Etrurië en Campanië en grenst in het westen aan de Tyrrheense Zee en in het oosten aan de Apennijnen. In het noorden en het zuiden wordt ze respectievelijk begrensd door de Tiber en het voorgebergte van Monte Circeo. De regio is gelegen aan de kust en vooral de Tiber zal een belangrijke communicatieen handelsroute geweest zijn tussen kust en binnenland. Binnen Latium nam Rome (Fig. 2) een bevoorrechte plaats in doordat zij aan een doorwaadbare plek gelegen was aan de Tiber, op ongeveer 24km landinwaarts van de Middellandse Zee. Daarnaast gaven de omgevende zeven heuvels een goede bescherming en dienden ze als uitkijkposten waardoor Rome een ideale uitvalsbasis was voor de stichting van een wereldrijk (Gates C. 2003, p. 318). 1.1.2 Umbria Umbria (Fig. 3) is vandaag nog steeds een district binnen Italië maar komt niet meer overeen met de Antieke regio. Het omvat namelijk niet meer het noordelijke gedeelte van de Apennijnen aan de Adriatische zee, maar het omvat dan weer wel de vroegere Etruskische steden Volsinii, Nursia en Perusia (Bradley G. 2000, p. 19). Ten tijde van Augustus werd Umbria begrensd door de Tiber in het zuiden en het westen, de Nar in het zuiden, Picenum in het oosten en de Adriatische zee in het noordoosten. Umbria is hoofdzakelijk heuvelachtig door de Apennijnen die zich in het oosten van de regio uitstrekken terwijl het westen gedomineerd wordt door het bekken van de Tiber. Terwijl de bergen zorgen voor bescherming en bouwmaterialen, levert de Tiber voldoende water en vruchtbare valleigronden en tevens een communicatie- en handelsroute. Deze landschappelijke kenmerken zullen dan ook zeker bijgedragen hebben tot de ontwikkeling van nederzettingen. 16 1.1.3 Etrurië Het antieke Etrurië (Fig. 4) stemde min of meer overeen met het huidige Toscane en werd in het noorden begrensd door de rivier de Arno, in het zuiden en oosten door de Tiber en in het westen door de Tyrrheense Zee. Hun grote welvaart hadden de Etrusken vooral te danken aan hun ideale ligging, in een gebied van vulkanische oorsprong. Hun natuurlijke omgeving bood namelijk tal van mogelijkheden voor een gemeenschap die zich aan het ontwikkelen was. Naast de vruchtbaarheid van het land, maakten ook de minerale bronnen, in het westen en het centrale gedeelte van de regio, Etrurië tot een rijk gebied dat ook aantrekkelijk bleek voor handelaren en immigranten uit het Oosten. De heuveltoppen in het gebied boden daarnaast ook goede verdedigingsmogelijkheden en de openingen tussen de voorgebergtes deden dienst als havens. De rivieren zorgden voor een goede waterbevoorrading en werden ook gebruikt als communicatiewegen tussen kust en binnenland (Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 7). Ook meren die zich hadden ontwikkeld in de kraters van uitgestorven vulkanen waren belangrijke bronnen van watervoorziening en de vulkanische steen zelf was gemakkelijk met de hand te kappen waardoor het een waardevol bouwmateriaal bleek te zijn (Potter T.W. 1987, p. 21). 1.2 Occupatiegeschiedenis en politieke evolutie Italië in de Oudheid bestond uit een verzameling van raciale en linguïstische groepen met verscheidene origines (Fig. 5). Voor de drie regio’s Latium, Etrurië en Umbria zijn dat respectievelijk de Latijnen, de Etrusken en de Oskisch-Umbrisch sprekende volkeren (Pallottino M. 1991, p.32). Deze bevolkingsgroepen kenden elk hun eigen ontwikkelingen op zowel politiek, economisch als religieus vlak vooraleer Rome opkwam als een unificerende mogendheid. Zij moeten dan ook als afzonderlijke groepen behandeld worden. Voor de drie regio’s is het echter wel moeilijk om een duidelijke lijn te trekken tussen het einde van de IJzertijd en de intrede van de Klassieke periode. Dit is namelijk geheel afhankelijk van de periode van urbanisatie, die zich niet overal gelijktijdig heeft voorgedaan. Te Latium en Etrurië heeft deze periode zich namelijk vroeger ingezet dan in het Umbrische gebied. Een laatste opmerking is dat voor Umbria en Etrurië de bespreking van de evolutie beperkt is tot het punt waarop zij opgenomen werden binnen de Romeinse staat. Vanaf dan kan verwacht worden dat hun ontwikkelingen min of meer parallel liepen met deze te Rome. 17 1.2.1 Latium De belangrijkste stad in Latium is ongetwijfeld Rome zelf en de ontwikkeling binnen Latium is dan ook sterk verbonden met de ontwikkeling van Rome, die volgens de legende gesticht werd in 753 v. Chr. door Romulus. Latium was in wezen het thuisland van de Latini. Zij leefden in verschillende kleine gemeenschappen en ze werden door de Romeinen zelf beschouwd als hun voorouders (Salmon E.T. 1982, p.4). De eerste bewoning te Rome zou dateren uit de IJzertijd, omstreeks de 8e eeuw v. Chr., en situeerde zich op twee van de zeven heuvels die de stad omgeven, namelijk de Palatijn en de Esquilijn (Ogilvie R.M. 1976, p.11). De ontwikkeling van de eenvoudige hutjes (Fig. 6) tot een stad, is er gekomen dankzij Rome’s noorderburen, de Etrusken. Het zijn hun komst en hun oorsprong als stadsbewoners die een homogene stad gecreëerd hebben waarbij de oorspronkelijke en eenvoudige hutnederzettingen werden vervangen door straten, markten, publieke gebouwen, tempels, enz. (Ogilvie R.M. 1976, p.30). Reeds aan het begin van de 6e eeuw v. Chr. was Rome zich dan ook aan het omvormen tot een geürbaniseerde gemeenschap (Ogilvie R.M. 1976, p.31). Deze vroege periode werd niet alleen gekenmerkt door een overwicht van de Etrusken, maar ook de Grieken vestigden hun invloed te Rome. De Griekse interesse voor Italië dateert reeds uit de Late Bronstijd, omstreeks 1000 v. Chr. en tegen de 9e eeuw had de Griekse aanwezigheid vele gebieden beïnvloed met in het bijzonder Etrurië en Latium. De kolonisatieperiode, die aanving omstreeks de 8e en eindigde omstreeks de 6e eeuw v. Chr., intensifieerde deze invloed zowel op sociaal als politiek vlak (Salmon E.T. 1982, p.17). De periode tussen de stichting van Rome, in 753 v. Chr., en 509 v. Chr. staat in de Romeinse geschiedenis algemeen bekend als de Koningsperiode, waarbinnen Rome, volgens Romeinse overleveringen, geregeerd werd door 7 koningen. Naar deze periode wordt ook wel verwezen met de benaming “Archaïsch Rome” (Smith C. 2007, p. 34). De eerste vier koningen, van Romeins-Sabijnse oorsprong, waren echter legendarische figuren en het is dan ook maar de vraag of zij ook in werkelijkheid hebben bestaan. De eerste twee koningen, Romulus en Numa, stonden daarbij ook in relatie tot de Romeinse religie. Romulus werd namelijk niet alleen gezien als de stichter van Rome maar hij werd ook verondersteld de zoon te zijn van de god Mars. Numa werd dan weer beschouwd als de grondlegger van de Romeinse religie. Hoewel er geen ontegensprekelijke bewijzen werden overgeleverd voor hun bestaan, werden zij door de Romeinen wel als belangrijke figuren beschouwd. Of zij al dan niet mythes waren of werkelijke personen is dan ook niet van belang. Zolang het Romeinse volk geloofde in hun bestaan, blijven zij een belangrijk onderdeel van de Romeinse geschiedenis en in dit geval ook van de Romeinse religie. De drie daaropvolgende koningen behoorden tot de dynastie van 18 de Tarquinii. Dit was een Etruskische familie die de macht had over Rome vanaf 616 tot de aanvang van de Republiek in 509 v. Chr. De Etruskische afkomst van deze koningen toont duidelijk aan dat de Etrusken zich tot een belangrijke macht op het Italiaanse schiereiland hadden ontwikkeld en hun invloed op Rome mag dan ook niet onderschat worden. Op het einde van de 6e eeuw v. Chr. werd het koninklijke huis van de Tarquinii echter verbannen door een groep patriciërs onder leiding van Marcus Junius Brutus. Zij stelden een oligarchische Republiek in en maakten zo een einde aan de Koningsperiode (Stambaugh J.E. 1988, p. 16). Vanaf nu was de macht in handen van twee consuls die werden verkozen voor 1 jaar en zij werden bijgestaan door de senaat. De Senaat had niet alleen op politiek vlak de touwtjes in handen maar speelde ook een beslissende rol in de religieuze zaken die de bevolking beïnvloedde. Dit blijkt ook uit hun ontmoetingsplaats, namelijk een templum of religieuze gewijde plaats (Orlin E. 2007, p. 61). Tegen de aanvang van de Republiek had Rome zich reeds ontwikkeld tot een urbaan gebied met huizen, tempels, heiligdommen en een groot plein op de plaats waar later het forum Romanum zou komen (Fig. 7) (Potter T.W. 1987, p. 29). In de eerste eeuw van de Republiek onderging Rome een transitie van een typische Etruskische stad naar een onafhankelijke Latijnse Republiek wat aanvankelijk een strijd tussen de patriciërs en de plebejers met zich meebracht. Ook in de 4e eeuw woedde deze strijd door naast de oorlogen tegen Etrusken, Aequi, Volsci, Latijnen en Samnieten (Stambaugh J.E. 1988, p. 19). Vanaf de vroege 4e eeuw v. Chr. deden zich ook veranderingen voor binnen het Romeinse beleid, dat vanaf dit moment meer en meer op expansie gericht was (Rous B.D. 2008, p. 3). Het gebied, dat geografisch als Latium beschouwd wordt, werd geleidelijk aan volledig ingenomen door Rome dat zijn politieke aanwezigheid steeds meer liet voelen (Rous B.D. 2008, p. 4). Latium was dan ook een gebied dat reeds vanaf de 4e eeuw v. Chr. niet alleen een hoge urbane ontwikkeling vertoonde, maar ook beschikte over het volledige Romeinse burgerrecht (Rous B.D. 2008, p. 15). De op expansie gerichte politiek van de Romeinen zette zich in de daaropvolgende eeuw door. De oorlog – en overwinning – tegen Samnium leverde Rome niet alleen veel nieuwe territoria en bondgenoten op, maar bracht de stad ook dichter tot de Griekse steden in Italië en op Sicilië. De interesse voor deze steden leidde tot de eerste Punische Oorlog, die de Romeinen voerden tegen de Carthagers. Deze ving aan omstreeks 264 v. Chr. Hun uiteindelijke overwinning over Carthago met als resultaat controle over het eiland Sicilië, bracht ook een grote Griekse invloed met zich mee, die zich in alle aspecten van het Romeinse leven liet gelden (Stambaugh J.E. 1988, p. 23). De tweede Punische oorlog brak uit in 218 v. Chr. en 19 was het resultaat van nieuwe botsingen tussen de Romeinen en de Carthagers, die intussen nieuw land hadden veroverd in Spanje. Ook deze oorlog werd beëindigd in het voordeel van Rome, ondanks grote successen van Hannibal. Deze Romeinse overwinningen hadden ertoe geleid dat Rome omstreeks de 2e eeuw v. Chr. beschikte over een meer diverse populatie, een meer welvarende levensstandaard en een sterk uitgebreide politieke rol. Al deze vernieuwingen hadden echter ook invloed op het fysische landschap te Rome. Zo moest het landbouwland binnen de stad meer en meer plaats maken voor het groeiende urbane stadsleven (Stambaugh J.E. 1988, p. 34). Het einde van de drie jaar durende derde Punische oorlog in 146 v. Chr., met een definitieve overwinning voor Rome, luidde de periode van de Late Republiek in, die een aantal veranderingen met zich meebracht. In deze periode zagen we namelijk de opkomst van een aantal machtige individuen, zoals Sulla, Pompey en Caesar, die het politieke leven gingen domineren door in te pikken op de nieuwe noden van de stad zoals betere water- en voedselvoorziening (Stambaugh J.E. 1988, p. 36). In dit jaar werd ook de eerste marmeren tempel opgericht nadat Rome volledige politieke dominantie had verworven over het Griekse Oosten (Stambaugh J.E. 1988, p. 28). De Late Republiek was echter niet vrij van conflicten want in 91 v. Chr. brak de Bellum Sociorum, of Bondgenotenoorlog, uit. In deze oorlog richtten de bondgenoten, die een onafhankelijke staat, Italia, hadden afgekondigd, zich op tegen Rome waarbij zij het Romeinse burgerschap eisten en zo ook een gelijkwaardige behandeling. Door het toekennen van het burgerschap aan de loyale troepen konden de Romeinen twee jaar later uiteindelijk de opstand onderdrukken. De tolerantie die de Romeinen hier aan de dag leggen op politiek vlak, door het toekennen van het burgerschap, is ook zichtbaar in hun religieuze aanpak. Zoals reeds vermeld was Caesar één van de individuen die zich had opgeworpen tot een machtige leider die het Romeinse Rijk wist uit te breiden naar het westen via zijn campagnes tussen 58 en 51 v. Chr., waarbij hij het gebied van huidig Frankrijk, België, Duitsland ten westen van de Rijn en een deel van Zwitserland wist te veroveren (Gates C. 2003, p. 322). Caesar werd echter het slachtoffer van burgerlijke onrust en werd vermoord in 44 v. Chr. Het was zijn adoptiefzoon Octavianus, die onder de naam Augustus een einde maakte aan de Romeinse Republiek en een nieuwe periode inluidde in 27 v. Chr.: de Keizertijd (Gates C. 2003, p. 322). 1.2.2 Umbria In Umbria zijn er aanwijzingen voor een occupatie vanaf ongeveer de 7e eeuw v. Chr. in de vorm van een groeiend aantal begraafplaatsen (Bradley G. 2000, p. 42-43). Echte bewijzen 20 voor vroege nederzettingen worden echter geleverd in de vorm van houten hutjes wat kan afgeleid worden uit nog zichtbare paalgaten. Pas vanaf de 5e eeuw v. Chr. zullen er huizen verschijnen met stenen funderingen en betegelde daken. Het bewijs van dergelijke gebouwen in Umbria werd drie eeuwen later gedateerd dan de eerste verschijningen in Etrurië (Bradley G. 2000, p.44). Omstreeks de 5e en 4e eeuw v. Chr., begonnen de eerste processen van urbanisatie (Fig. 8) zich voor te doen. Deze zijn vooral zichtbaar in de lagere delen van de Apennijnen, rond de grote valleien en bekkens en op de steile en verdedigbare uitlopers van het gebergte die over de lager gelegen delen van Umbria uitkijken (Bradley G. 2000, p.48). De hogere regio’s behielden langer hun Archaïsche karakter. Deze processen van urbanisatie hielden ook sociale veranderingen in binnen de gemeenschap. Umbria zal reeds in vroegere tijden handel gedreven hebben met Etrurië en de bloei van dit gebied zal ook invloed gehad hebben op Umbria zelf. De Etruskische invloed is in de materiële cultuur duidelijk merkbaar in de stijl van votiefgiften en tempelterracotta’s. Het waren daarnaast ook de centra in Umbria die het dichtst bij Etrurië gelegen waren, die zich als eersten gingen versterken. (Bradley G. 2000, p. 100). De urbanisatieprocessen gingen geleidelijk aan verder tot de Romeinse overheersing in de late 4e en 3e eeuw v. Chr., die ook een reorganisatie inhield te Umbria. Voor de komst van de Romeinen bestond Umbria namelijk uit een aantal gemeenschappen die een eigen politieke organisatie hadden en geïdentificeerd werden aan de hand van hun territoria (Bradley G. 2000, p. 158). De Romeinse overheersing betekende echter niet een plotselinge en onmiddellijke verandering, maar eerder een geleidelijke aanpassing. In de 3e en 2e eeuw v. Chr. kregen de geürbaniseerde gebieden een monumentaal karakter ter aanvulling van hun nieuw verworven politieke identiteit (Bradley G. 2000, p.158). Dit monumentaal karakter uitte zich ook in de heiligdommen. Tot aan de Bellum Sociorum was de Romeinse invloed in de steden nog redelijk beperkt gebleven. Deze oorlog betekende echter een grote verandering want vanaf dat ogenblik behoorden de verschillende Umbrische gemeenschappen tot de Romeinse staat. (Bradley G. 2000, p. 240). 1.2.3 Etrurië De bevolkingsgroep die Etrusken genaamd wordt, zou omstreeks het 1e millennium v. Chr. gemigreerd zijn naar het zuiden vanuit het gebied ten noorden van de Apennijnen in de Po vallei en zij zouden nederzettingen gesticht hebben in Etrurië en Latium. Deze bevolkingsgroep staat bekend als de dragers van de Villanovacultuur. Zij leefden in dorpen, 21 bestaande uit kleine, ronde of ellipsvormige hutten in vergankelijk materiaal (Taylor L.R. 1923, p. 2). Zoals reeds vermeld, creëerde het landschap in Etrurië de ideale omstandigheden om een zekere welvaart uit te bouwen en Etrurië was dan ook het eerste gebied in Italië, naast Magna Graecia, om echte steden te ontwikkelen zoals onder andere Veii en Tarquinia. Zowel deze steden als de kleinere agriculturele centra werden opgericht op de heuveltoppen vanwege de ideale verdedigingsmogelijkheden (Fig. 9) (Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 7). Deze ontwikkelingen deden zich voor omstreeks het midden van de 8e eeuw v. Chr., ten gevolge van de eerste Griekse kolonisten die handelsbasissen stichtten in Campanië van waaruit zij hun zoektocht naar metalen organiseerden. Het was op deze wijze dat zij in contact kwamen met de Etrusken die in een gebied leefden met een weelde aan mineralen. Dankzij deze handelsontwikkelingen met de Grieken, ving voor de Etrusken een periode van grote bloei en ontwikkeling aan (Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p.12). Tegen de 7e eeuw v. Chr. hadden ze hun grondgebied uitgebreid naar Campanië en in de 6e eeuw hadden ze reeds controle over het overgrote deel van Latium, inclusief Rome. Hun contact met de Griekse wereld en als gevolg ook hun handelsactiviteiten, kenden een achteruitgang omstreeks 474 v. Chr. (Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p.12). Tegen die tijd hadden de steden van Etrurië hun grootste bloei en voorspoed reeds bereikt, en was het vooral Rome die de machtigste stad geworden was op het Italiaanse schiereiland. In 396 v. Chr. ving de systematische verovering van Etrurië aan door de Romeinen waarbij Veii de eerste stad was die onder het bevel van Rome kwam te staan. Na de Bellum Sociorum kregen de Etrusken ook het Romeinse burgerschap toegekend, wat voor hen het begin betekende van een nieuwe historische periode (Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p.12). 22 2. HET ROMEINSE SACRALE LANDSCHAP Dit hoofdstuk zal handelen over het sacrale landschap in de regio’s Latium, Umbria en Etrurië. De religieuze ontwikkelingen zullen hierbij besproken worden tegen een achtergrond van politieke en economische veranderingen, die werden behandeld in het vorige hoofdstuk. Deze ontwikkelingen zullen aan de hand van twee bewijstypes naar voor gebracht worden, namelijk de resten van heiligdommen en votiefdeposities. Deze geven namelijk een zicht op de veranderingen die zich voordeden binnen het voorkomen van heilige plaatsen. Deze twee elementen zullen apart benaderd worden voor de drie regio’s, met ook aandacht voor hun verschijningsvormen en betekenissen. 2.1 Heiligdommen De term heiligdom is niet evident om te omschrijven. In bepaalde literaire werken wordt een heiligdom gelijk gesteld aan een tempel, terwijl in andere de term dan weer gebruikt wordt voor het omschrijven van allerhande heilige plaatsen. Edlund spreekt over een architecturaal gedefinieerde ruimte met elementen zoals altaren en tempels en het is deze definitie die verder zal gehanteerd worden wanneer gesproken wordt over een heiligdom.. Er werd dus geopteerd om een heiligdom te beschouwen als een verzameling van een aantal elementen, die hieronder verder zullen besproken worden, maar waarvan niet alle onderdelen steeds aanwezig zullen geweest zijn. Zo kan in bepaalde gevallen enkel het altaar, zonder een tempel, de plaats tot een heilige site gemaakt hebben. Er moet echter ook nog steeds in gedachten gehouden worden dat de afwezigheid van een heiligdom niet betekent dat er zich geen religieuze activiteiten hebben afgespeeld op die plaats. Deze zijn echter zonder sporen heel moeilijk te achterhalen. De context van de vondsten is ook steeds van het grootste belang in de interpretatie aangezien onze opvatting van religie niet dezelfde is als in de Romeinse tijd. Zaken die wij vandaag als profaan zouden bestempelen, kunnen dan ook in de Romeinse periode een onderdeel uitgemaakt hebben van een religieuze beleving. Resten van gebouwen, die verwijzen naar een eventueel heiligdom, zijn ook niet altijd goede indicaties voor religieuze praktijken. Heiligdommen werden namelijk om diverse redenen opgericht die naast religieus ook bijvoorbeeld politiek van aard konden zijn. De elite speelde namelijk een belangrijke rol in de oprichting van tempels en heiligdommen en hun motieven zullen minder de belangen van de goden geweest zijn, dan deze van zichzelf. (Rous B.D. 2008, p.6). Pas wanneer ook votiefgiften teruggevonden worden, kan met grote zekerheid gezegd worden dat de site wel degelijk gebruikt werd voor het houden van rituelen en andere 23 religieuze praktijken. Deze votiefgiften worden verder in dit hoofdstuk besproken, maar eerst wordt dieper ingegaan op de verscheidene elementen en functies die kunnen toegeschreven worden aan een heiligdom. Ook wordt een kort overzicht gegeven van de evolutie van het sacrale landschap in de drie regio’s. 2.1.1 Het altaar Het altaar is meestal het kleinste, maar ook het belangrijkste, onderdeel van het heiligdom waaraan de offers en gebeden voor de godheden plaatsvonden. Het was rond het altaar dat de interactie tussen de goden en de mensen zich voltrok en het vormde dan ook het centrum van het heiligdom (Fig. 10). Voor die sites waar geen bewijzen worden gevonden voor een altaar kan dan ook verondersteld worden dat dit verdwenen is maar er ooit wel moet geweest zijn. Een andere mogelijkheid is dat de offers voor de goden aan de hand van andere activiteiten werden uitgedrukt (Edlund I.E.M. 1987, p. 137). 2.1.2 Aedes of tempel De aedes is de eigenlijke woonplaats van de godheid of de tempel en bevatte naast het cultusbeeld van de god of godin ook de objecten die aan hem of haar werden geofferd. Het is vooral dit onderdeel van een heiligdom dat de hechte link met de godheid benadrukt en zodoende een abstract idee manifesteert in een gebouw (Edlund I.E.M. 1987, p. 37). Hoewel de aanwezigheid van een tempel niet noodzakelijk was voor de creatie van een heiligdom, zijn vele heilige sites wel gekend juist omwille van resten van monumentale tempels (Edlund I.E.M. 1987, p. 138). Tempels waren namelijk de meest prominente landtekens van de stad die zich konden bevinden op vroegere locaties van oude schrijnen, op heuvels, langs wegen, op publieke pleinen of andere opvallende punten in het landschap (Stambaugh J.E. 1988, p. 215). De oprichting van echte tempels binnen Italische heiligdommen was echter een nogal laat fenomeen dat min of meer gelijktijdig gebeurde met de Romeinse verovering van Italië (de Cazanove 2007, p. 53). Dit zou erop kunnen wijzen dat tempels deel uitmaakten van een meer urbaan bewoningspatroon, en dat de voorafgaande fase vooral gekenmerkt werd door heiligdommen zonder tempels. 24 2.1.3 Templum of temenos De Latijnse term templum verwees oorspronkelijk naar een specifieke gemarkeerde en rituele plaats op de grond van waaruit auspicia1 werden gehouden (Edlund I.E.M. 1987, p. 37). De nemer van het auspicium definieerde dan een rechthoek in de hemel. Ook deze rechthoek in de lucht kreeg de naam templum. Het templum dat op de grond werd afgebakend werd verondersteld te beschikken over een onverstoord zicht op geschikte landtekens vooraleer de templum in de hemel kon afgebakend worden. Dit resulteerde te Rome in de oprichting van tempels die allen naar het zuiden gericht waren, namelijk naar de Albaanse heuvels die als geschikt landteken dienst deden (Stambaugh J.E. 1988, p. 214). Naast deze twee betekenissen werd het woord templum ook vaak gebruikt voor de woning van de God zelf, de aedes. Vandaar ook het gebruik van het woord tempel in onze taal voor de goddelijke woonst. In de context van deze thesis zal het begrip templum of temenos gebruikt worden in de zin van een afgebakende ruimte, in dit geval dus de heilige ruimte die het heiligdom omgeeft en dus de scheidingslijn vormt tussen datgene dat als heilig beschouwd wordt en datgene dat behoort tot de seculaire wereld. Een templum beschikte in deze betekenis over twee essentiële onderdelen: een open zichtruimte of area en een grensmuur (Stambaugh J.E. 1988, p. 214). Deze grensmuur kon gematerialiseerd worden aan de hand van grensstenen of muren, maar in vele gevallen werd de grens van het heiligdom bepaald door haar setting in de natuur, bijvoorbeeld een rivier (Edlund I.E.M. 1987, p. 137). 2.1.4 Evolutie De evolutie in het aantal en soort heilige plaatsen doorheen de tijd in het Romeinse Rijk kan afgeleid worden uit de resten van votiefgiften, evenals uit de resten van structuren die door de mens werden opgetrokken en dienst deden als cultusgebouwen. Resten van permanente structuren zijn echter pas beschikbaar vanaf de 6e eeuw v. Chr., hoewel er vόόr deze periode ook zeker cultusactiviteiten plaatsvonden op bepaalde locaties. Deze evolutie geeft dan ook maar een beperkt zicht op de rituele ontwikkelingen in het landschap, maar kan aangevuld worden door sporen van votieve deposities. Wanneer overblijfselen van heiligdommen bewijzen leveren voor de aanwezigheid van een heilige plaats in de natuur, dan kan uit het gebruik van deze locatie de historische ontwikkeling van het gebied afgeleid worden (Edlund I.E.M. 1987, p. 144). Wanneer doorheen de tijd nieuwe gemeenschappen zich gingen vestigen in eenzelfde streek, zou het namelijk logisch zijn dat zij de locatie gingen aanpassen aan hun 1 Een auspicium, meervoud auspicia, was bij de Romeinen een teken van de goden, zowel gunstig als ongunstig, dat werd geïnterpreteerd door een augur of priester, die de patronen las van vogels in de lucht. 25 eigen noden en eisen, en zodoende ook de heilige plaatsen die door hun voorgangers werden bezocht. Dit kan geleid hebben tot nieuwe of aangepaste structuren en votiefgiften. Religieuze veranderingen weerspiegelen zo op hun eigen manier de historische ontwikkeling van een bepaalde regio, waardoor we een idee krijgen van de religieuze trends en denkwijzen doorheen de tijd (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 87) . Terwijl heilige plaatsen in de natuur een continu gebruik kunnen vertonen vanaf de Prehistorie tot zelfs na de Romeinse periode, vertonen heiligdommen die verbonden waren met een bepaalde urbane of rurale nederzetting, minder continuïteit in gebruik aangezien ze verbonden waren met de aanwezigheid van een bepaalde gemeenschap en dus niet met de setting in de natuur (Edlund I.E.M 1987, p. 144). De invloed van de gemeenschap op de bouw van tempels en heiligdommen zal niet alleen te maken hebben gehad met een verschil in religieuze denkwijzen, maar ook in politieke. Naast de politiek had echter ook de economie een zekere invloed op de uiting van religie. De bouw van tempels en het houden van festivals was namelijk een dure aangelegenheid en kon alleen in stand worden gehouden wanneer voldoende bezoekers werden aangetrokken (Bispham E. 2000, p. 16). De elite stond namelijk in voor de fondsen waarmee tempels werden opgericht en onderhouden, maar hun bijdrage en interesse was afhankelijk van de staat van het gebied en haar inwoners (Glinister F. 2000, p. 66). Latium In overeenstemming met de vroegste periode van occupatie te Rome, omstreeks de 8e eeuw v. Chr. in hutjes op de Palatijn, werden kleine offerdeposities teruggevonden die kunnen wijzen op de aanwezigheid van religieuze schrijnen. Deze kunnen op hun beurt de groei van een gemeenschappelijk burgerlijk bewustzijn weerspiegelen, waarbij mensen samenkwamen voor religieuze vieringen (Stambaugh J.E. 1988, p. 12). Vanaf de 6e eeuw v. Chr., wanneer de Etrusken de macht over Rome in handen kregen, was er een geleidelijke toename in het aantal cultusplaatsen en deze trend zette zich door tot de 2 e eeuw v. Chr. (Rous B.D. 2008, p.10). Vanaf de 6e eeuw verschenen ook echte tempelgebouwen die werden geconstrueerd uit baksteen, zoals de Etrusksiche tempels, waarop in het deel over Etrurië dieper zal worden ingegaan. Enkele typische kenmerken zijn hun axiaal karakter, elevatie en frontaliteit. Ook een Griekse invloed is zichtbaar in de terracotta bekledingen die fel beschilderd waren in een typische Oriëntaliserende stijl (Stambaugh J.E. 1988, p. 14). Één van de belangrijkste verwezenlijkingen in deze periode was de oprichting van de tempel op de Capitoolheuvel voor de Capitolijnse triade Jupiter, 26 Juno en Minerva in 509 v. Chr. Door de voortdurende contacten met de Griekse wereld verschenen in Rome ook verscheidene tempels die werden gewijd aan Griekse goden zoals Apollo. Ook de Etruskische stijl bleef verder in gebruik gedurende de 1e eeuw van de Republiek (Stambaugh J.E. 1988, p. 17-18). De 4e eeuw v. Chr. bracht naast een expansie van het Rijk ook een enthousiasme met zich mee voor nieuwe culten. Binnen de stadsmuren werden nieuwe tempels gebouwd, nog steeds opgetrokken uit de traditionele baksteen en terracottabekleding (Stambaugh J.E. 1988, p. 20), maar ook enkele tempels in steen verschenen. Waarschijnlijk onder invloed van de Griekse steden van Zuid-Italië. Het gebruik van steen zorgde er ook voor dat het bouwen van hogere muren mogelijk werd en zuilen werden dichter bij elkaar geplaatst vanwege een zwaardere bovenstructuur (Stambaugh J.E. 1988, p. 216). Volgens Stambaugh leidde de overname van Griekse materialen en technieken tot de assimilatie van de Griekse proporties en details en zodoende ook tot het verschijnen van meer Griekse goden. Het is echter ook mogelijk dat juist door de overname van de Griekse goden, de Romeinen de tempels gingen aanpassen aan de Griekse stijl. In de 4e eeuw werd de groeiende macht van Rome gesymboliseerd aan de hand van tempels die werden opgetrokken langsheen de wegen (Stambaugh J.E. 1988, p. 20). Deze hechte link tussen religie en politiek komt voort uit de eigen Romeinse onzekerheid waarbij zij hun mogelijkheid tot controle in Italië sterk koppelden aan goddelijke steun (Schultz C.E. 2006, p. 207). De daaropvolgende eeuw bracht een enorme Hellenistische invloed met zich mee en nieuwe tempels werden opgericht voor Griekse goden, die uit het Oosten werden overgebracht naar Rome (Stambaugh J.E. 1988, p. 24). Maar nieuwe tempels werden ook nog steeds gewijd aan traditionele Italische godheden zoals Quirinus (Stambaugh J.E. 1988, p. 27). De overname van deze buitenlandse culten en praktijken wijst duidelijk op de bereidheid van de Romeinen om nieuwe en vreemde elementen op te nemen binnen hun eigen religie, zonder dat deze daardoor minder Romeins werd. Hoewel de Vroeg Republikeinse tempels in essentie huizen waren voor de cultusstandbeelden van de vereerde godheden, zien we in de 3e eeuw en de daaropvolgende 2e eeuw v. Chr. een nieuwe trend verschijnen waarbij tempelbouw sterk betrokken was bij succesvolle oorlogsvoering en eden die werden gemaakt door de leiders in deze oorlogen (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 87). De Hellenistische cultuur die zich in de 4e en 3e eeuw reeds had laten zien te Rome, kwam in de 2e eeuw v. Chr. pas volledig tot bloei als gevolg van de overwinning van Rome op het Griekse Oosten. In 146 v. Chr. werd dan ook de eerste marmeren tempel opgericht in het voetspoor van de Grieken. Naarmate de Romeinse macht groeide, gingen ook de Romeinse 27 culten en godheden zich verspreiden doorheen het groeiende rijk en er was dus sprake van een wederzijdse overname (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 157). In de loop van de 2e eeuw v. Chr., die het begin markeerde van de Late Republikeinse periode, was er echter een achteruitgang in het aantal cultussites. Deze neergang kan gekoppeld worden aan de problematische periode van de 2e eeuw. Aangezien de populatie en het territorium van Rome sterk waren toegenomen door de vele oorlogen en overwinningen, werd een nieuwe organisatie van de staat noodzakelijk. Andere behoeftes en noden, dan het oprichten van tempels, kwamen dan ook naar voren (Stambaugh J.E. 1988, p. 36). De tempels die wel werden opgericht waren onderdeel geworden van een politieke wedijver tussen individuen (Muccigrosso J. 2006, p. 181). Te Rome was deze ontwikkeling goed zichtbaar in de bouwcampagnes van Sulla, Pompey (Fig. 11) en Caesar. Deze drie individuen traden in de 1e eeuw v. Chr. op de politieke voorgrond en werkten elk een bouwprogramma uit voor de stad, waar ook tempels een onderdeel van uitmaakten (Stambaugh J.E. 1988, p. 36). Het bouwprogramma van Caesar was daarbij het meest opvallend, met onder andere een monumentalisering van het Forum Romanum (Fig. 12). Deze hield de bouw in van een belangrijk complex, de tempel voor Venus Genetrix. Deze betekende een vernieuwing in die zin dat Venus beschouwd werd als de beschermster van de gens Iulia, waartoe ook Caesar behoorde, en op deze manier werd Caesar verbonden met een goddelijke voorouder. Zo gebruikte hij religie om zijn eigen politieke agenda te verwezenlijken. Het gebruik – of misbruik – van religie in de politiek betekende echter niet dat politici het religieuze systeem niet serieus namen. Het benadrukt eerder het belang die zij en de Romeinse bevolking eraan koppelden (Orlin E; 2007, p. 66). Deze nieuwe klemtoon op het individu was niet alleen duidelijk binnen de politiek maar ook binnen de religie. Men trachtte nu niet meer de goden te verbinden met de gemeenschap, maar eerder met het individu (Orlin E. 2007, p. 67). Kenmerkend ook voor het Laat Republikeinse religieuze systeem was een verandering in haar priesterlijke organisatie, die bestond uit een aantal colleges van priesters die elk de bevoegdheid hadden over een specifiek religieus gebied met specifieke taken (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 18). Waar in de Vroege en Midden Republiek de leden van de Priesterordes de controle weerspiegelden van de elite over de Romeinse maatschappij, werd in de Late Republiek eerder een groeiende macht van het volk duidelijk (Orlin E. 2007, p. 66). Opnieuw zien we de veranderingen in de maatschappij gereflecteerd in de religieuze aspecten, waarbij vooral een groeiende politieke invloed duidelijk wordt op het religieuze leven en dus ook op het sacrale landschap doorheen de Republikeinse periode. 28 Umbria Bewijzen voor religieuze activiteiten verschenen vanaf de 6e en 5e eeuw v. Chr. maar deze Archaïsche heiligdommen zullen nog heel eenvoudige constructies geweest zijn aangezien zelden materiele resten teruggevonden worden. De sites, waar heiligdommen werden ontdekt uit deze vroege periode, waren vaak gelinkt aan specifieke plaatsen in het landschap zoals een heuveltop, een oever van een meer of een grot. Uit opgravingen bleek ook dat sommige van deze sites reeds in de Bronstijd werden bezocht. De cultuspraktijken die er vanaf de 6 e eeuw v. Chr. plaatsvonden, kunnen dan ook gegroeid zijn uit deze Bronstijdtradities (Bradley G. 2000, p. 63). Dit lijkt zeer aanneembaar aangezien opvallende natuurlijke elementen in het landschap in vroegere tijden vaak een speciale betekenis kregen. Heuveltoppen, grotten en dergelijke moeten ook door de Bronstijdbevolking opgemerkt zijn en eventueel gebruikt als rituele plaats. Indien zij constructies opgericht hadden, zouden deze voor de bevolking uit de 6e eeuw nog zichtbaar geweest zijn en dan lijkt het logisch dat rituele praktijken op deze plaatsen werden verder gezet. De komst van de Romeinen zal echter een invloed gehad hebben op de bestaande heiligdommen, waarbij we voor het eerst ook echte monumentale religieuze gebouwen zullen zien verschijnen. Deze nieuwe bouwactiviteiten lijken vόόr de Bellum Sociorum wel beperkt te zijn geweest tot de sub-Apennijnse zone en zij kwamen niet voor in de bergachtige gebieden (Bradley G. 2000, p. 160). Dit zal hoogstwaarschijnlijk te maken hebben gehad met de moeilijke toegankelijkheid van deze gebieden en het is dan ook mogelijk dat zich daar de traditionele cultuspraktijken hebben doorgezet. De komst van de Romeinen werd ook vaak geassocieerd met de achteruitgang in rurale heiligdommen die typisch waren voor de IJzertijd. De opgravingen te Monte Ansciano en Grotta Bella hebben echter aangetoond dat deze heiligdommen verder bezocht werden na de 4e eeuw v. Chr. Sommige werden in deze periode zelfs gemonumentaliseerd wat blijkt uit de vondsten van architecturale terracotta’s en tempelpodia (Bradley G. 2000, p. 172). Deze eerste monumentale constructies werden gebouwd binnen de nederzettingssites in de lager gelegen delen (Bradley G. 2000, p. 158). Dit betekent wel een groot verschil met de IJzertijd, waarbinnen heiligdommen op de hoger gelegen delen van het landschap werden gebouwd. Dit zal grotendeels te maken gehad hebben met de focus op het stadsleven, dat vanaf de 4 e eeuw v. Chr. opkomt. Dit wijst ook op de wil van de elite om haar groeiende macht te uiten door grote heiligdommen te bouwen. Tempels droegen in deze periode namelijk vaak de naam van de private weldoeners (Bradley G. 2000, p. 162). 29 In de 1e eeuw v. Chr., na de Bellum Sociorum, werden monumentale gebouwen in steen opgetrokken. Deze oorlog lijkt op het eerste zicht wel een neergang betekend te hebben voor de rurale heiligdommen die zo frequent bezocht werden tijdens de IJzertijd. Wanneer de Umbri na de Bellum Sociorum het Romeinse burgerrecht ontvingen en Umbria zelf opgenomen werd binnen de Romeinse staat, zullen ook typische Romeinse elementen van religie en architectuur hun weg gevonden hebben naar de geürbaniseerde steden, waardoor het ook wel mogelijk is dat bepaalde rurale heiligdommen verlaten werden ten voordele van de nieuwe Romeinse. Stenen tempels en Romeinse goden zullen een onderdeel uitgemaakt hebben van het nieuwe stadsleven. Het zou dan ook niet verwonderlijk zijn dat de heiligdommen, gelegen op hogere plaatsen in het landschap, niet meer zo aantrekkelijk leken voor de nieuwe Romeinse burgers (Potter T.W. 1987, p. 185). Etrurië Door de vondsten van bronzen standbeeldjes, die de oudste fase binnen de votieve depositie vertegenwoordigen, kon afgeleid worden dat de vroegste vorm van een heiligdom binnen Etrurië de “ontmoetingshal” was. Deze bestond uit een open hof waarrond overdekte galerijen gelegen waren. De traditionele Etruskische tempel, zoals deze ook uit Rome gekend is, ontwikkelde zich pas in de loop van de 6e eeuw v. Chr. en werd vergezeld door een stijgend aantal votieve deposities (Edlund I.E.M. 1987, p. 144). Etrusken schreven, net zoals de Romeinen, alles uit het dagelijkse leven toe aan de goden en om die reden geloofden zij niet dat dingen betekenis hadden omdat ze verschenen, maar dat ze juist verschenen omwille van hun betekenis (Izzet V. 2000, p. 34). Ook in die zin moet hun oprichting van tempels bekeken worden. Zij werden opgericht omwille van hun betekenis en elk element uit hun tempelarchitectuur werd dan ook bewust gekozen (Izzet V. 2000, p. 34). De keuze van de site en oriëntatie van tempels en altaren berustte daarom op de disciplina Etrusca (MacIntosh Turfa J. 2006, p. 83). Deze omschreef, naast de technieken van voorspellingen en de interpretatie van verschillende vormen van goddelijke tekens, ook een reeks eigenschappen waaraan tempels moesten voldoen (de Cazanove O. 2004, p. 221). Zo stond de typische Etruskische tempel uit de 6e eeuw v. Chr., steeds op een basis om het huis van de god gescheiden te houden van de onheilige grond. Deze basis werd ook vervaardigd uit een andere steen dan de rest van de tempel, namelijk nenfro (Fig. 13). Dit was een bleke steen met een fijnere korrel die dan ook onmiddellijk de aandacht trok en de bezoekers zo wees op de scheiding tussen de heilige god en henzelf (Izzet V. 2000, p. 43). Ook typisch voor elke Etruskische tempel was de aanwezigheid van niet één cella, maar drie, met de centrale steeds 30 iets groter. Haar frontale karakter werd beklemtoond door de toegangstrappen die zich enkel aan de voorzijde bevonden en niet rondom (Fig. 14) (Izzet V. 2000, p. 52). In de late 6e eeuw nam de macht van Rome geleidelijk aan toe op het Italiaanse schiereiland wat resulteerde in de vernietiging van enkele Etruskische steden (Edlund I.E.M. 1987, p. 145). We zien echter te Rome dat de typische Etruskische tempel nog lang in gebruik bleef tijdens de Republiek, waardoor kan verondersteld worden dat qua vorm ook de tempels te Etrurië weinig veranderingen ondergingen na de Romeinse verovering. Waarschijnlijk zullen er wel tempels opgericht zijn voor nieuwe godheden, die de macht van Rome vertegenwoordigden, maar de stijl zal hoofdzakelijk Etruskisch gebleven zijn. Vόόr de opkomst van Rome als stad, bezaten de Etrusken de rijkste en machtigste steden. Zij waren echter geen verenigd volk en hun expansie was dan ook eerder een opeenvolging van veroveringen door individuele Etruskische steden die hun macht wensten uit te breiden. Hoewel zij op politiek vlak geen neiging tot eenheid vertoonden, hadden twaalf staten zich wel verenigd binnen een religieuze league die elk jaar samenkwam in het fanum voltumnae. Dit was een heel belangrijk schrijn op het territorium van Volsinii (Salmon E.T. 1982, p. 27). Deze schrijn had naast haar religieuze ook een politieke functie verworven en dit was typisch voor Etrurië, waar schrijnen met een politiek karakter de dichtste benadering waren tot een nationale organisatie (Taylor L.R. 1923, p. 13). Bij de aanvang van de 4e eeuw v. Chr. was het karakter van de Etruskische religie reeds eeuwenlang vastgelegd maar vanaf dit moment begonnen zich veranderingen voor te doen binnen de culten en plaatsen van verering (MacIntosh Turfa J. 2006, p. 62). Hoewel sommige heiligdommen in gebruik bleven, zien we echter wel wijzigingen in hun vorm en functie. Dit kwam ook tot uiting in nieuwe types van votiefoffers, namelijk de terracotta lichaamsdelen die in deze periode hun opgang maakten. Zij waren vooral typisch voor Etrurië en Latium (Edlund I.E.M. 1987, p. 145). Vanaf de 4e eeuw was er dus hoofdzakelijk een overgang naar culten die hun affiniteiten binnen de genezing hadden (MacIntosh Turfa J; 2006, p. 63). Deze periode ging gepaard met een nieuwe kijk van de Romeinen op de buitenwereld waarbij hun politiek meer en meer gericht was op de expansie van hun rijk. Ook de Etrusken ondervonden de gevolgen van deze nieuwe visie wat bleek uit de Romeinse verovering van hun steden (Edlund I.E.M. 1987, p. 145). Hoewel de heilige plaatsen in de natuur, zoals bergtoppen, grotten en bosjes, verder in gebruik bleven, was na de verovering de rol van de stad veel groter geworden. Zij was de controlerende politieke factor voor de culten waardoor de plaatsen van verering, evenals de meeste tempels, dan ook een functie kregen die gelinkt was 31 aan de stad. Vaak deden ze ook dienst als ontmoetingsplaats of als politiek heiligdom (Edlund I.E.M. 1987, p. 146). 2.1.5 Functies Heiligdommen werden opgericht om diverse redenen die naast religieus ook bijvoorbeeld politiek van aard konden zijn. Tempels dienden de Staat ook door hen te gebruiken als bijvoorbeeld ontmoetingsplaats voor de senaat of als bureau voor belangrijke magistraten. Aangezien hun oprichting ook vaak gebeurde door politici en generaals in oorlogstijd, waren ze eveneens een symbool voor hun vrijgevigheid en militaire dapperheid (Stambaugh J.E. 1988, p. 219). Binnen deze heiligdommen werden heel wat activiteiten en rituelen gehouden die uiteenliepen van banketten en purificatie tot rituelen met vuur. Deze religieuze acties waren afhankelijk van de vereerde godheid, de cultus, de locatie van het heiligdom, enz. (Edlund I.E.M. 1987, p. 139). De context is dan ook van uitermate groot belang bij de interpretatie. De locatie, vorm en verschijning van het heiligdom zullen namelijk ondergeschikt geweest zijn aan de functie en kunnen belangrijke informatie bevatten (Edlund I.E.M. 1987, p. 140). Zo kan een heiligdom nabij een rivier of een bron, of beschikkend over een waterbekken bijvoorbeeld, gekoppeld worden aan zuiveringsrituelen of bepaalde watergeesten. Belangrijk bij het achterhalen van de functies is dat bepaalde activiteiten, die seculair van aard lijken, toch behoorden tot de religieuze beleving wanneer ze plaatsvonden binnen de grenzen van een heiligdom. Zo konden rituele maaltijden gehouden worden, maar ook spelen en zelfs vergaderingen. Dit had tot gevolg dat ook de opgerichte gebouwen binnen het heiligdom profaan van uitzicht konden zijn, zoals bijvoorbeeld de kamers voor het houden van banketten (Edlund I.E.M. 1987, p. 139). Het is dan ook opnieuw de context die het achterliggende idee moet uitmaken. 2.2 Votieve deposities Hoewel het voor de archeoloog ideaal is wanneer er effectief resten van tempels, altaren en heiligdommen worden teruggevonden, kunnen deze eerder een uitdrukking zijn van een elite die zich liet gelden door de bouw van monumentale structuren en zijn ze dus niet noodzakelijk een bewijs voor religieuze activiteit (Rous B.D. 2008, p.6). Het echte bewijs voor de aanwezigheid van een heiligdom komt meestal voort uit de vondsten van votieve deposities. Dit is zeker waar voor de vroegste periodes waarin nog geen monumentale tempels 32 en heiligdommen werden opgetrokken. Het is dan ook dit materiaal dat ons het duidelijkste en meest betrouwbare beeld kan geven van de soorten rituelen die plaatsvonden in de heiligdommen en van de godheden die ermee verbonden waren. Wanneer dateerbaar materiaal, dat kan gekoppeld worden aan een specifieke plaats, teruggevonden wordt, kan men redelijk zeker zijn dat deze locatie gedurende een bepaalde periode als cultussite in gebruik werd genomen (Rous B.D. 2008, p.6). Hoewel het soms mogelijk is om aan de hand van dit votief materiaal de vereerde god of godin te achterhalen, zijn votieve deposities meestal slechts aanwijzingen voor de aanwezigheid van een cultus zonder een mogelijke verdere specificatie. Ook de mogelijkheid dat de door ons geïnterpreteerde votiefgiften behoren tot een andere context, zoals een woning, mag niet uitgesloten worden. Om die reden is het ook van bijzonder belang dat de context, waarin de objecten worden teruggevonden, grondig onderzocht wordt met daarbij een speciale aandacht voor de plaats in de natuur en de relatie tot het algemene nederzettingspatroon (Edlund I.E.M. 1987, p. 135). Doorheen de tijd zien we ook het votieve materiaal veranderen, wat op zich een aanwijzing kan zijn voor een wijziging in de cultus of zelfs maatschappelijke veranderingen. Ook de ontwikkeling van het urbane nederzettingspatroon zal een invloed uitgeoefend hebben op de aard van het materiaal dat werd geofferd. Algemeen kunnen wel twee hoofdtypes onderscheiden worden in de votiefgiften, met name aardewerk en standbeeldjes (Edlund I.E.M. 1987, p. 136). De veranderingen in de votieve deposities zullen voor de drie regio’s apart geschetst worden. . 2.2.1 Latium De 8e en 7e eeuw v. Chr. zagen in Latium de aanvang van praktijken waarbij votieve deposities werden nagelaten die vandaag nog archeologisch zichtbaar zijn (Smith C. 2007, p. 35). In deze vroegste deposities bestond het materiaal hoofdzakelijk uit aardewerk, soms in combinatie met dierlijke beenderresten. Dit aardewerk bleef tot aan de Archaïsche periode het belangrijkste materiaal voor de herkenning van votiefcontexten. Vanaf het begin van de 6e eeuw traden enkele veranderingen op die merkbaar zijn in het votieve materiaal. Naast aardewerk verschenen nu ook menselijke en dierlijke figurines in steen, gegoten brons of bladmetaal. Hoewel aardewerk nog steeds een belangrijk onderdeel bleef van de votiefgaven, was er vanaf het einde van de 6e eeuw v. Chr. een verschuiving te zien van miniatuur aardewerk naar grotere vaten. De 5e eeuw is echter een obscure periode met weinig archeologische vondsten in de aard van votiefgiften en dit vanwege het beperkte onderzoek. De 4e en 3e eeuw daarentegen hebben heel wat offergaven opgeleverd met onder andere terracotta objecten en dit zowel in de vorm van figurines als votieven. Hoewel aardewerk nog 33 steeds voorkwam, waren de terracotta votiefgiften nu wel in de meerderheid. Dit materiaal uit terracotta wordt geassocieerd met een cultus die geïnterpreteerd wordt als een genezingscultus, waarbij de votiefgiften delen van het menselijke lichaam representeren die aangetast zijn door ziekte (Fig. 15). Deze cultus zou vooral typisch geweest zijn voor de regio’s Etrurië, Latium en Campanië, maar ook in Umbria werden ze in een kleine hoeveelheid teruggevonden (Bradley G. 2000, p. 176). Vanaf de latere 2e eeuw v. Chr. verdwenen deze anatomische votiefoffers echter grotendeels uit heilige contexten, terwijl er een toename was van ingeschreven toewijdingen en een verder zetting van aardewerk als offergave. In enkele Laat Republikeinse heiligdommen werden ook een aanzienlijk aantal munten teruggevonden maar of ze effectief offers waren is niet duidelijk (Rous B.D. 2008, p.7). Wat kan afgeleid worden uit deze votiefgaven is dat er zich een geleidelijke stijging heeft voorgedaan in het aantal cultusplaatsen tot aan de 5e eeuw v. Chr. In de loop van deze voorgaande eeuwen zijn ook het aantal urbane cultuslocaties in sterkere mate gestegen dan het aantal extra-urbane (Rous B.D. 2008, p.7). Dit had te maken met de groeiende macht van Rome en de ontwikkeling van steden. In de daaropvolgende eeuwen bleven de sites uit de 5e eeuw v. Chr. verder in gebruik en was er een grote toename van nieuwe cultusplaatsen. De 3 e eeuw v. Chr. vormde het uiteindelijke hoogtepunt in aantal heilige sites die verspreid waren over het landschap en deze lijken zowel urbaan als extra-urbaan te zijn geweest. In de 2e eeuw v. Chr. veranderde dit drastisch wanneer het aantal cultusplaatsen niet alleen opvallend achteruit ging, maar ook het aantal nieuwe sites daalde (Rous B.D. 2008, p.8). Deze achteruitgang zette zich ook door in de 1e eeuw v. Chr. waarbinnen zich ook een concentratie aan cultuspraktijken in de urbane centra leek voor te doen (Rous B.D. 2008, p.9). Er is natuurlijk wel geen enkele zekerheid dat het archeologische materiaal de realiteit weergeeft. Ook problemen in verband met de onderzoeksmethode, die bepaalde vondstcategorieën of periodes over het hoofd ziet, kunnen leiden tot dergelijke conclusies. 2.2.2 Umbria Het grootste gedeelte van het votief materiaal op de Umbrische sites bestond uit kleine bronzen figurines (Fig. 16). Wel is duidelijk, onder andere uit de grootte, dat er twee soorten werden geofferd. In beter ontwikkelde delen van Umbria blijkt de macht van de elite uit het onderwerp van de figurines, namelijk landbouwdieren en krijgers. Zij werden gezien als de weerspiegeling van de basis voor de aristocratische macht, namelijk bezit van vee en wapens. In de minder ontwikkelde regio’s waren de heiligdommen op een nog grotere hoogte gelegen 34 en bevatten ze heel eenvoudig materiaal. Dit zou de levenswijze van de pelgrims weerspiegelen (Malone C. & Stoddart S. 1996, p.144). Het is natuurlijk niet gezegd dat deze twee soorten heiligdommen tegelijkertijd voorkwamen. De eenvoudige stemmen misschien overeen met vroegere periodes waarin de macht van de adel nog niet zo uitgesproken was als in latere tijden. Naarmate men zich meer ging vestigen in de lager gelegen delen van het land, werden deze op grotere hoogte misschien te moeilijk bereikbaar en werden ze zo vervangen door lager gelegen heiligdommen. De hoeveelheid bronzen figurines die worden teruggevonden, neemt sterk toe voor de periode vanaf de late 6e eeuw v. Chr. Dit zegt niet noodzakelijk iets over de rituele praktijken zelf aangezien ook rekening moet gehouden worden met een andere vorm van verering die archeologisch misschien niet zichtbaar is. Offers kunnen namelijk ook uit vergankelijke materialen hebben bestaan, wat misschien het geval was voor de periode vόόr de 6e eeuw v.Chr. Deze traditie van bronzen figurines zal volledig verdwijnen na de 4 e eeuw v. Chr., wat overeenstemt met de overheersing van de Romeinen. Vanaf deze periode vertoont het materiaal in de heiligdommen ook grote verschillen met de voorgaande. Het meest opvallende verschil is dat het materiaal meer gevarieerd is terwijl daarvoor bijna uitsluitend figurines werden gedeponeerd, naast wat onbewerkt brons en aardewerk, maar dit slechts in zeer beperkte hoeveelheden (Bradley G. 2000, p. 173). Vele heiligdommen bleven echter verder bestaan na de Romeinse verovering en het is pas na de Bellum Sociorum dat zich echt grote veranderingen hebben voorgedaan waarbij het votief materiaal volledig van het toneel verdween. Dit zou ook het verdwijnen van het heiligdom op zich kunnen betekenen. Dit is echter ook het moment waarop de regio werd opgenomen binnen de Romeinse staat en dan ook grotendeels de religieuze aspecten van Rome zal overgenomen hebben. Echte tempels verschenen reeds in de 3e en 2e eeuw v. Chr. maar na de Bellum Sociorum versnelde het tempo van Romanisatie (Bradley G. 2000, p. 228-229). 2.2.3 Etrurië Miniatuur aardewerk is steeds een goede indicatie voor rituele activiteiten aangezien het materiaal te klein is om als alledaags voorwerp gebruikt te worden. Kenmerkend voor de heilige sites te Etrurië zijn dan ook kleine votieve bekers die in grote hoeveelheden verschijnen. Uit het aardewerk kunnen ook specifieke rituele activiteiten afgeleid worden die plaatsvonden op de sites. Zo kunnen drinkbekers en eetgerei wijzen op banketten die plaatsvonden ter ere van de goden. Naast het aardewerk maakten ook de terracotta en bronzen standbeeldjes (Fig. 17) een belangrijk onderdeel uit van het votief materiaal. Deze stelden 35 hoofdzakelijk vereerders voor, zowel mannelijk als vrouwelijk, en goddelijke figuren die herkend kunnen worden aan de voorstelling van hun attributen (Edlund I.E.M. 1987, p. 136). Het verder specificeren van de godheid is echter veel moeilijker. Voor de periode na 400 v. Chr. zijn er voldoende bewijzen voor de aanwezigheid van genezingsculten, maar vόόr deze periode was het materiaal veel neutraler. Het bestond uit standbeelden in brons of aardewerk die goden en mensen belichaamden, maar over hun uiteindelijke bedoeling is er geen duidelijkheid (Edlund I.E.M. 1987, p. 131). Voor Etrurië vervullen vooral de heilige plaatsen in de natuur een belangrijke rol omdat zij vanwege hun continuïteit in gebruik belangrijke informatie leveren over de chronologische opeenvolging van votiefgiften en zodoende ook de evoluties en veranderingen (Edlund I.E.M. 1987, p. 144). In het bijzonder werpen de grotten met votieve deposities een licht op het continue gebruik gedurende verschillende eeuwen. Op deze verschillende locaties wordt verder ingegaan in hoofdstuk 3. 2.3 Conclusie Het algemene beeld van de ontwikkeling van het sacrale landschap dat naar voren komt via vondsten van votiefgiften en resten van structuren, is dat er zich in de Midden en Late Republiek een sterke stijging voordeed in de zichtbaarheid van de religieuze activiteit. Naar het einde van de Republiek toe neemt deze zichtbaarheid sterk af. Tijdens deze periode valt het ook op dat er vooral bewijzen voor handen zijn in de vorm van resten van heiligdommen maar niet van votief materiaal (Rous B.D. 2008, p.12). De aanwezigheid van een heiligdom kan echter ook wijzen op politieke handelingen en niet zozeer op religieuze praktijken. Het ontbreken van het votief materiaal maakt het dan ook moeilijk om te bepalen of deze heiligdommen effectief in gebruik waren als rituele plaatsen ter verering van de goden. Beide types van bewijs lijken echter wel te wijzen op een concentratie van cultusplaatsen in en rond de urbane centra en langsheen de belangrijkste verkeersaders tijdens de Late Republiek, terwijl het aantal rurale sites toen sterk afnam. Deze verandering kan gekoppeld worden aan de politieke veranderingen die zich voordeden te Rome waarbij vooral praktische noden belangrijker werden. Ook de individuen die in deze periode op het toneel verschenen, organiseerden bouwprogramma’s waartoe ook tempels behoorden, maar waarbij vooral de nadruk lag op het profileren van hun eigen daden en niet op de godheid. Naast deze verstoring in materiaal in de Late Republiek, stelt ook de 5e eeuw v. Chr. een probleem. Deze eeuw lijkt 36 echter een tijdelijke verstoring aangezien de daaropvolgende eeuwen opnieuw veel bewijzen leveren voor religieuze activiteiten. (Rous B.D. 2008, p.13). Wanneer zowel votiefmateriaal als resten van structuren uit verschillende periodes worden teruggevonden, dan kunnen deze de continuïteit van religieuze praktijken op een bepaalde site aantonen. Dit zou dan inhouden dat bepaalde tempelcomplexen werden voorafgegaan door een opeenvolging van votieve deposities (Smith C. 2007, p. 35). Hoewel politieke en economische veranderingen een rol zullen gespeeld hebben in de religieuze ontwikkelingen, mag hun bijdrage echter niet overschat worden. Aangezien de veranderingen in het sacrale landschap aan de hand van votiefgiften en structuurresten pas echt zichtbaar worden vanaf de Midden Republikeinse periode, betekent dit ook dat de overgang van de Koningsperiode naar de Republiek geen duidelijke veranderingen teweeg heeft gebracht. Dit zou echter wel verwacht worden wanneer gesteld wordt dat politiek en religie hand in hand gingen (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 54). Het is mogelijk dat de link tussen politiek en religie in de loop van de Republiek toeneemt en deze dus effectief minder sterk was in de voorgaande periode. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk aangezien de koning zowel de leidinggevende rol had over politieke als religieuze aangelegenheden binnen de Staat, wat wijst op een directe link. De oplossing voor het ontbreken van veranderingen zou dan ook kunnen gezocht worden in het ontbreken van voldoende bewijsmateriaal. Maar ondanks de nauwe band, was religie zeker niet identiek aan politiek. De goden beschikten over hun onafhankelijkheid en de Romeinen konden wel degelijk een onderscheid maken tussen de res sacrae en res publicae (Rüpke J. 2007, p. 5). Het beeld dat we dan ook krijgen van het sacrale landschap is er één die een duidelijke link vertoont met de algemene politieke ontwikkelingen, maar zich ook vaak onafhankelijk van maatschappelijke veranderingen doorzet en dit vooral op plaatsen in het landschap die minder sterk de urbanisatie en Romanisatie gevoeld hebben. 37 3. HEILIGE PLAATSEN IN HET ROMEINSE LANDSCHAP De term “ heilige plaatsen” is een zeer ruim begrip dat zowel de bosjes, bronnen, rivieren en bergtoppen in de natuur omvat, als de door de mens opgerichte schrijnen, tempels, heiligdommen, enz. Deze kunnen echter nooit onafhankelijk en geïsoleerd bekeken worden van een gemeenschap en haar nederzetting. Er is steeds een bepaalde topografische relatie die het heiligdom haar betekenis geeft. De keuze van locatie steunt dan ook steeds op sociale en praktische eisen van de bevolking (Edlund I.E.M. 1987, p.30). Heilige plaatsen zijn echter niet steeds herkenbaar aan hun aanwezige structuren want zoals reeds vermeld, startte de bouwperiode van tempels en heiligdommen pas in de 6e eeuw v. Chr. Religie en geloof daarentegen zijn reeds vanaf het bestaan van de mens een belangrijk onderdeel van een gemeenschap en haar leden. Dit geloof moet zich dan ook op andere manieren geuit hebben, die niet noodzakelijk sporen zullen nagelaten hebben in het landschap. Zo hadden dus zeker bepaalde plaatsen in de natuur een heilige betekenis die vandaag voor ons verloren is gegaan. In dit hoofdstuk zal er dan ook aandacht besteed worden aan de verschillende soorten locaties die doorheen de Romeinse periode als heilig konden beschouwd worden met of zonder de aanwezigheid van door de mens gemaakte structuren of votiefgiften. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de heilige locaties die zich in een natuurlijke omgeving bevonden en deze die in een hechte relatie stonden tot de nederzettingen van de mens. 3.1 Heilige plaatsen in de natuur Net zoals de Grieken, wensten ook de Romeinen een zekere controle te hebben over de natuur. Wanneer deze controle niet altijd mogelijk was, trachtten ze via hun religie die vreemde natuurlijke fenomenen te verklaren. De Romeinen poogden dus via de oprichting van heilige plaatsen in de natuur zowel de natuur als de goden te controleren (Edlund I.E.M. 1987, p. 62). Aan hun godheden werd dan ook een bepaalde kracht toegeschreven. Zo had Jupiter bijvoorbeeld de controle over bliksem en donder. Voor de creatie van een heilige plaats was het dus belangrijk dat de vereerder hier een zekere goddelijke sfeer ervoer (Edlund I.E.M. 1987, p. 133). De opvallende elementen in het landschap zijn precies die elementen die bepaalde grenzen creëren zoals rivieren en valleien. Grenzen zijn steeds belangrijk geweest voor de mens zowel op grote als op kleine schaal. Niet alleen in latere periodes om zijn territorium af te bakenen maar ook om een onderscheid te maken tussen ruimtes van verschillende aard. Zo ook zullen 38 grenzen het onderscheid gemaakt hebben tussen een heilige ruimte en het gebied dat daarbuiten gelegen was en dus behoorde tot de seculaire wereld (Edlund I.E.M. 1987, p. p. 37). Plaatsen van verering in de natuurlijke omgeving van bijvoorbeeld bossen, grotten en water, tonen vaak een continu gebruik vanaf de Prehistorische periode. Wanneer de mens de nood voelde om de natuur te controleren werd de heiligheid van de plaats zichtbaar gemaakt aan de hand van bepaalde structuren. Het heiligdom kon daarna ook geïncorporeerd worden in de setting van zowel een urbane als rurale gemeenschap (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Een probleem in het onderzoek naar de heiligheid van de natuur is het beperkte bewijs dat hiervoor gevonden wordt. Uit literaire teksten blijkt het belang van bergen, bosjes en bronnen, maar hiervoor worden zelden concrete sporen ter plaatse gevonden (Edlund I.E.M. 1987, p. 44). Wat volgt is de opsomming van de belangrijkste landschappelijke elementen die een rol vervuld hebben als heilige plaats in de natuur. 3.1.1 De bergtop Een berg is een opvallend element in het landschap dat niet alleen zichtbaar is van veraf, maar ook zelf een goed uitzicht geeft op de omgeving. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bergtoppen naast ideale nederzettingsplaatsen, omwille van hun mogelijkheden op het vlak van controle en bescherming, ook ideale locaties waren voor de verering van goden. Het Capitolium Het Capitolium of Het Capitool is één van de zeven heuvels die zich bevinden op de oostelijke oever van de Tiber en die het hart vormen van de stad Rome. Alvorens Rome uitgroeide tot een wereldmacht bevonden er zich reeds nederzettingen op de collis palatium en de collis Quirinalis, twee van de overige 6 heuvels. Tussen deze nederzettingen in lag het forum dat dienst deed als het middelpunt van handel, terwijl het Capitool werd gebruikt als een religieus centrum (Bailey C. 1932, p. 146). De heuvel bestond eigenlijk uit twee toppen, een noordelijke en een zuidelijke. Enkel de zuidelijke top werd Capitolium genoemd, terwijl de noordelijke de benaming Arx kreeg. Het zuidelijke gedeelte werd op het einde van de 6e eeuw v. Chr. bekroond met de tempel voor de Capitolijnse triade - Jupiter, Juno en Minerva - die de belangrijkste tempel was te Rome (Fig. 18). Deze bevestigde dan ook het belang van het Capitolium als religieus focuspunt, maar was tevens ook een uitdrukking van macht en dominantie voor de heersende Etruskische dynastie 39 (Beard M. 1998, p. 24). Deze tempel zou later ook het symbool worden van Rome met Jupiter als de belangrijkste godheid. Alvorens de tempel voor de Capitolijnse Triade er werd opgericht, werd het Capitool reeds vermeld als de locatie voor een schrijn ter ere van Jupiter Feretrius. Door Livius wordt vermeld dat dit schrijn nabij een heilige eik werd opgericht door Romulus, de legendarische stichter van de stad Rome. Dit wordt echter tegengesproken door Plutarchus, die beweert dat Romulus een eik omhakte. Beide schrijvers leefden in een periode lang na de vermeldde gebeurtenis – Livius in de 1e eeuw v. Chr. en Plutarchus in de 1e eeuw na Chr. – waardoor het onmogelijk wordt te achterhalen wat de oorspronkelijke legende was. Dankzij de voorstelling van het schrijn op een munt uit 50 v. Chr., is het uitzicht enigszins bewaard gebleven. Het gaat om een schrijn met vier Toscaanse zuilen in de portiek. Hiervan zijn echter geen resten bewaard gebleven waardoor tot op heden de exacte locatie van het schrijn niet gekend is. De vermelding van de eik is echter wel van groot belang aangezien Jupiter Feretrius in origine een geest van de heilige eik kan geweest zijn (Bailey C. 1932, p. 44). De aanwezigheid van een eik op het Capitool kan dan ook in wezen de oorzaak geweest zijn voor het oprichten van een cultus. Het is dan ook mogelijk dat deze cultus zich eerst voltrok rondom deze boom, als een heilige plaats in de natuur, zonder dat enige structuren werden opgericht door de mens. De verheven locatie van de Capitoolheuvel zal hierbij ook een belangrijke rol gespeeld hebben. Als de eik, waarover gesproken wordt, ook echt aanwezig was, dan is het namelijk zeer aannemelijk dat de positie op een heuvel ook haar betekenis enigszins vergrootte. 3.1.2 Voorgebergtes Een voorgebergte is een andere benaming voor een gebergte dat sterk tegen de kust aanleunt. De aanwezigheid van tempels langs de kusten van Zuid-Italië is een gekend fenomeen in het landschap en de verspreiding van deze tempels gebeurde meestal volgens twee principes. Ten eerste was er het havenheiligdom dat zorgde voor de bescherming van de zeelieden en op de tweede plaats had men de heiligdommen die verbonden waren met de handelsroutes van de vaarlieden (Edlund I.E.M. 1987, p. 48). Niet alleen religieuze redenen speelden een rol in de keuze van voorgebergtes voor de inrichting van culten, maar ook geografische. Zeelieden hadden namelijk nood aan zowel landbakens om zich op te focussen van op zee, als aan schuilplaatsen tijdens noodweer. Om deze redenen werden vaak culten opgericht die hoofdzakelijk dienden om de goden van de zee gunstig te stemmen. Wanneer deze gemonumentaliseerd werden in de vorm van een tempel of heiligdom dan behoorden ze niet langer tot de natuur maar tot een gemeenschap die 40 de cultus integreerde in zijn politieke leven (Edlund I.E.M. 1987, p. 49). Er kan aangenomen worden dat het belang van deze voorgebergtes als cultusplaatsen, voortkwam uit hun belang als landbakens. Wanneer deze een belangrijke rol speelden in de veilige aankomst van de schepen, dan is het vanzelfsprekend dat de Romeinse bevolking deze plaatsen ging koppelen aan een goddelijke aanwezigheid die de veilige aankomst moest verzekeren. 3.1.3 Grotten Grotten waren heel veelzijdig in hun functies. Omwille van de bescherming die ze boden, deden ze niet alleen dienst als woonplaats, maar ook vaak als begraafplaats of een tijdelijke beschutting. Het onderscheid tussen deze functies en die van heilige plaats in de natuur kan achterhaald worden door de aanwezigheid van votiefobjecten. Deze leveren meestal het bewijs voor de heiligheid van een plaats. Omwille van deze veelzijdigheid vertonen grotten vaak een continu gebruik vanaf de Prehistorie, tot zelfs de moderne tijden (Edlund I.E.M. 1987, p. 49). Grotta Bella Grotta Bella was een grotheiligdom, gelegen nabij Ameria in Umbria op 530m boven zeeniveau. Het votief materiaal (Fig. 20) dat hier werd teruggevonden levert het bewijs voor een verering die reeds plaats vond in de periode vόόr de Romeinse overheersing. Een gedeelte van het materiaal kon echter ook gedateerd worden tussen de Romeinse overheersing en de Bellum Sociorum. Dit materiaal was echter meer gevarieerd met onder andere munten en aardewerk naast de gebruikelijke figurines in brons (Bradley G. 2000, p. 172). Dit toont ook aan dat grotten hun religieuze betekenis niet verloren ondanks de monumentale tempels die in die periode reeds gebouwd werden in het Romeinse Rijk. 3.1.4 Bosjes en bomen Het eerste grote probleem in verband met bosjes en individuele bomen is dat zij archeologisch niet traceerbaar zijn. De bewijzen voor hun belang als religieuze plaats komen voort uit teksten waarin vaak vermelding wordt gemaakt over hun locatie en de types van objecten die ermee geassocieerd werden. Dit maakt het mogelijk om eventuele culten die ermee verbonden waren te achterhalen (Edlund I.E.M. 1987, p. 51). Individuele bomen op een specifieke plaats werden vaak geassocieerd met een bepaalde gebeurtenis en representeerden ook een goddelijke geest of numen. De gemeenschap werd dan 41 ook verondersteld zorg te dragen voor de boom en deze te behoeden voor elke vorm van beschadiging (Edlund I.E.M. 1987, p.51). Naast individuele bomen speelden ook bosjes een belangrijke rol in het heilige landschap. Dit blijkt onder andere uit Antieke wetteksten uit verschillende plaatsen in Italië waarin het uitzicht van de bosjes en hun evenementen worden besproken. Maar zelden of nooit wordt iets vermeld over de specifieke locatie en de omgeving (Edlund I.E.M. 1987, p. 52). Vanwege de archeologische onzichtbaarheid is een specificatie van de exacte locatie natuurlijk van groot belang. Deze kan het bos in een bredere context plaatsen en ons iets meer vertellen over onder andere de keuze omtrent de ligging van een heilige plaats in het landschap. Ook het type van de boom speelde een belangrijke rol in de appreciatie van de plaats, evenals in de cultus die er werd vereerd. Bepaalde goden waren namelijk verbonden met specifieke soorten bomen. Zo bijvoorbeeld werd Jupiter gekoppeld aan de wintereik, Minerva aan de olijfboom en Apollo aan de laurier (Edlund I.E.M. 1987, p. 52). Silvanus was diegene die gekend stond als de god van het woud en alle bomen en bosjes behoorden dan ook tot zijn domein. Hoogstwaarschijnlijk vond zijn verering dan ook steeds plaats in de omgeving van bomen en bossen. In de teksten van Antieke auteurs is er echter vaak onenigheid over de grootte van de heilige bosjes. Zo spreekt Varro over een beperkte ruimte, terwijl Virgilius het heeft over grotere bossen. Dit verschil kan echter te maken hebben met het feit dat beide auteurs een ander type omschrijven. Varro zou dan eerder het bosje beschrijven dat in nauw contact stond met de natuur, terwijl Virgilius zich richtte op bosjes die reeds geformaliseerde plaatsen van verering waren geworden. Deze waren dan ook meestal gekoppeld aan een nederzetting en stonden ermee in een topografische relatie. Ze beschikten ook over altaren en andere elementen zoals standbeelden.(Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Het is dan ook logisch dat dergelijke bossen een grotere ruimte innamen aangezien ze voorzien waren van allerhande door de mens opgerichte structuren. De bosjes die zelf als heilig werden beschouwd in de natuur hadden deze ruimte niet nodig en zullen dan ook over het algemeen kleiner geweest zijn. Naast een religieuze functie, dienden ze ook als bescherming voor de grenzen en kruispunten van rivieren en beken. Dit is logisch aangezien de beschikbaarheid van water ook de natuurlijke groei van de bomen zal bevorderd hebben (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Ze kwamen dan ook het meeste voor langsheen beken en rivieren waardoor de mens aan hen de speciale functie zal verleend hebben om de waterlopen te beschermen. Dit toont opnieuw de band aan tussen de natuur en de menselijke neiging om aan specifieke elementen in de natuur ook een specifieke betekenis en functie te geven. 42 3.1.5 Waterbronnen De aanwezigheid van water speelde niet alleen een bijkomstige rol in de keuze van bosjes en grotten als heilige plaatsen in de natuur, maar ook stromen, beken, rivieren en meren waren op zichzelf een heilig aspect in het landschap en van vitaal belang. Het was daarbij niet hun grootte of vorm die een rol speelde maar het concept van “het levende water” (Edlund I.E.M. 1987, p.54). In het water scholen geesten of numina, en het werd verbonden met verscheidene aspecten in het leven van de mens. Zo kwam water niet alleen tegemoet aan de levensnoodzakelijke noden, maar het vormde ook de link tussen leven en dood, aangezien rivieren ook met de onderwereld in verbinding stonden. Meren en andere bronnen konden daarnaast zowel ziekte en dood veroorzaken wanneer hun water giftig was, maar het kon ook zuivering en metamorfose met zich meebrengen. Zelfs de kracht van de voorspelling, waarover nimfen, muzen en godheden beschikten, werd geassocieerd met water (Edlund I.E.M. 1987, p.54). Water vervulde dus diverse noden van de mens, wat het tot een onmisbaar onderdeel maakte van de natuur. Water is ook steeds een belangrijke factor geweest in het bepalen van de locaties van nederzettingen omwille van haar levensnoodzakelijke belang. Niet alleen is het onmisbaar voor de groei van gewassen en drinkvoorzieningen, maar water is tevens ook een belangrijk vervoersmedium. Het kan dan ook als een logisch gevolg beschouwd worden dat een aspect in de natuur, dat zoveel verschillende en belangrijke functies vervulde, als onderwerp van verering werd beschouwd en gelinkt werd met allerhande culten en zuiveringsrituelen. Ook voor de stad Rome is de rol van water duidelijk door haar geografische ligging nabij de Tiber en de aanwezigheid van andere bronnen en stromen. De verering van diverse watergodheden in specifieke culten bewijst dan ook het ontzag die de Romeinen hadden voor deze kracht van de natuur (Edlund-Berry I. 2006, p. 163). Rivieren zijn ook een bijzondere vorm van waterbronnen. Niet alleen verdelen ze het landschap dat ze doorkruisen, maar ze zorgen ook voor een verbinding tussen het binnenland en de zee. Deze tweevoudige, maar ook ietwat tegenstrijdige functie – begrenzen en verbinden – maakten rivieren in de Oudheid tot opvallende merktekens in het landschap en ze werden dan ook gebruikt als zowel topografische als heilige grenzen (Edlund I.E.M. 1987, p.58/59). Water kon echter ook aangetroffen worden in bekkens binnen een heiligdom. In dergelijk geval is het vaak moeilijk om vast te stellen of de cultus werd ingesteld vanwege de aanwezigheid van water of dat het water aanwezig was omwille van de cultus, aangezien vele culten rituelen van zuivering inhielden (Edlund I.E.M. 1987, p. 132). 43 Daarnaast werd ook een onderscheid gemaakt tussen zout zeewater en zoet bronwater. Beiden werden als heilig beschouwd maar beschikten over een verschillende symbolische waarde (Edlund-Berry I. 2006, p. 168). Ook zwavelhoudend water vormde een belangrijk onderdeel van genezingsculten die in verband werden gebracht met de Italische godin Mefitis. Te Rome waren een heilig bosje en een schrijn op de Esquilijn gewijd aan haar (Edlund-Berry I. 2006, p. 175). Het belang van zwavelhoudend water is echter niet alleen in verband te brengen met de godin Mefitis. Het komt ook duidelijk tot uiting in verscheidene literaire teksten van Antieke auteurs, zoals Plinius die de verschillende soorten zwavel omschrijft (Edlund-Berry I. 2006, p. 178). Water in al haar verschijningsvormen en bestanddelen vormde dus één van de meest belangrijke krachten in de natuur waaraan een zekere goddelijkheid werd gekoppeld. Lago Degli Idoli en Monte Falterona Deze site in Etrurië geeft als geen andere de link weer tussen de heiligheid van Lago Degli Idoli en haar setting in de natuur. Dit meer is gelegen op de zuidelijke helling van Monte Falterona op ongeveer 1380m boven zeeniveau. Het meer, dat nu droog staat, werd eens gevoed door een ondergrondse bron en meet ongeveer 50 op 30m. Opgravingen hebben tal van artefacten aan het licht gebracht met onder andere standbeeldjes in brons en terracotta (Fig. 21), munten, pijlpunten, wapens, enz. Bewijzen voor een tempel kwamen nog niet aan het licht maar de hoeveelheid aan materiaal neemt alle twijfel, die er zou kunnen zijn over haar heilige functie, weg (Edlund I.E.M. 1987, p.57). De combinatie van verschillende elementen kan de plaats een sfeer van heiligheid gegeven hebben, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van de bergtop en de bronnen van de Arno (Edlund I.E.M. 1987, p.58). Zowel een bergtop en een meer waren opvallende elementen in het landschap, dus wanneer deze in combinatie met elkaar voorkwamen, moeten ze een zeker gevoel hebben opgewekt bij de vroegere gemeenschappen. De grote hoeveelheid aan votief materiaal en haar datering tonen aan dat offers hier zeker vanaf de Laat Archaïsche periode werden geschonken, maar tot nu toe is de godheid of numina, aan wie deze cultus toebehoorde, nog niet geïdentificeerd. 3.1.6 Conclusie Het is duidelijk dat het landschap een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van heilige plaatsen en culten. Bepaalde locaties in de natuur riepen een zekere sfeer op van goddelijkheid en op deze plaatsen werd dan ook votief materiaal geofferd. Sommige plaatsen 44 kregen doorheen de tijd ook permanente of tijdelijke structuren in de vorm van een altaar, tempel of heiligdom. Oorspronkelijk zullen al deze plaatsen deel uitgemaakt hebben van de setting in de natuur, maar na verloop van tijd, met de urbane ontwikkelingen, zullen sommige van deze locaties onderdeel geworden zijn van de urbane omgeving zelf, terwijl anderen hun natuurlijk karakter behielden (Edlund I.E.M. 1987, p.62). De opname binnen het patroon van een urbane nederzetting zal echter geen verandering teweeg gebracht hebben in het karakter van een natuurlijk heiligdom. Zo zal het natuurlijke karakter van een boom als heilige site prominent aanwezig blijven of deze nu gelegen was in de natuur of binnen de stadsmuren. De heilige plaatsen in de natuur zijn vandaag enkel achterhaalbaar wanneer zekere, door de mens gemaakte, structuren of votiefgiften werden achtergelaten. Deze door de mens gemaakte elementen zullen vooral vanaf de Bronstijd verschijnen en de locaties zelf zullen doorheen de Romeinse tijd in gebruik blijven. Hun heilige karakter is namelijk afhankelijk van de setting, zoals een grot, berg of rivier, en van het omgevende landschap en dus niet van een urbane nederzetting (Edlund I.E.M 1987, p. 141). Structuren die eventueel door gemeenschappen uit de Bronstijd werden opgericht, zullen dan ook de aandacht getrokken hebben van gemeenschappen uit latere periodes, waardoor de verering op die locaties verder ging. De structuren en hun functie zullen doorheen de tijd wel zijn aangepast aan de noden van de individuele gemeenschappen, maar de natuurlijke aard van de site bleef onveranderd (Edlund I.E.M. 1987, p. 141). Er kan besloten worden dat de natuur doorheen de Romeinse periode een belangrijk focuspunt bleef voor rituele activiteiten en vereringen en dat ondanks de urbane ontwikkelingen deze locaties hun belang bleven behouden. 3.2 Heilige plaatsen in de menselijke setting Naast heilige plaatsen in de natuur, heeft de mens heilige gebouwen en plaatsen gecreëerd en begrensd. Zoals reeds werd vermeld, was er steeds een bepaalde topografische relatie tussen de plaatsen van verering en de nederzettingen waarvoor ze waren opgericht. Door Edlund werden reeds 5 verschillende onderverdelingen gemaakt in deze topografische relatie waarbij de stad als startpunt wordt beschouwd: heiligdommen extra muros en extra-urbaan, politieke en rurale heiligdommen en de heiligdommen in de natuur. Deze opdeling heeft bepaalde voordelen, zoals de klemtoon die gelegd wordt op de verschillende functies die de heiligdommen konden vervullen, waardoor het bespreken van hun karakteristieken eenvoudiger is. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de eerste vier types die werden 45 naar voor geschoven. De categorie heiligdommen in de natuur werd hierboven reeds Behandeld.. 3.2.1 Extra-urbane heiligdommen Dit type verwijst naar elk heiligdom dat gelokaliseerd was buiten de urbane grenzen en dat dus in wezen afhankelijk was van de meest nabijgelegen stad. Ze omvatten in principe ook de extramurale heiligdommen die buiten de stadsmuren gelegen waren en dus algemeen ook buiten het urbane gebied (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). De extra-urbane heiligdommen waren echter niet dichtbij de stad gelegen zoals de extramurale, maar vaak langs de wegen tussen de grote nederzettingen in (Edlund I.E.M. 1987, p. 63). Hoewel ze dus eigenlijk gesitueerd waren op het platteland, behoorden ze op basis van hun vorm, verschijning en functie tot de sfeer van een stad (Edlund I.E.M. 1987, p. 142). 3.2.2 Extramurale heiligdommen De term extra muros wordt gebruikt voor plaatsen van verering die onmiddellijk buiten de stadsmuren of een gelijkaardige grens gelegen waren. Votieve deposities worden vaak gevonden nabij deze grenzen, zowel aan de binnen- als buitenzijde (Edlund I.E.M. 1987, p. 41). Dergelijke heiligdommen bestonden vaak uit een monumentale tempel, ofwel uit een bron waar de votiefobjecten werden gedeponeerd (Edlund I.E.M. 1987, p.63). De locatie van heiligdommen buiten de stadsmuren kan ook verwijzen naar de typische cultuspraktijken die er plaatsvonden, aangezien de keuze voor een extramurale site vooral gebaseerd was op de relatie tussen de locatie en de functie van het heiligdom en de verbinding tussen de stad en de cultus (Edlund I.E.M. 1987, p. 142). De visuele link tussen de tempel en de stad kwam goed tot uiting door middel van de nabijheid en de architecturale decoratie van de tempels (Edlund I.E.M. 1987, p. 143). Zoals reeds vermeld, was water een belangrijk aspect bij de keuze van nederzettingen. Naast heilige bronnen die geïsoleerd lagen in de natuur, werden er dan ook bronheiligdommen opgericht nabij de urbane nederzetting, maar wel buiten de grenzen vanwege de zuiveringsactiviteiten die er plaatsvonden. Deze bronheiligdommen kunnen ten dienste gestaan hebben van de inwoners van de stad maar de ligging buiten de grenzen wijst er op dat het gebruik niet zal beperkt geweest zijn tot de stadsbewoners. Het heiligdom kan ook dienst gedaan hebben als plaats van reiniging voor de naderende reizigers (Edlund I.E.M. 1987, p.68). Bronheiligdommen zijn dan ook een goed voorbeeld van extramurale heiligdommen. 46 Ara Della Regina – Tarquinia Op de oostelijke kant van de stadsheuvel te Tarquinia, in Etrurië, ligt de monumentale tempel van Ara Della Regina (Fig. 22 & 23). Het huidige gebouw dateert uit de 4e/3e eeuw v. Chr. maar er is sprake van vroegere resten, bestaande uit een rechthoekig platform en een basis voor een altaar (Edlund I.E.M. 1987, p.67). De reden waarom deze tempel als extramuraal beschouwd wordt, werd geleverd door Torelli. Volgens hem zou de stadsheuvel verdeeld geweest zijn in een westelijk en een oostelijk deel op de plaats waar de heuvel het smalste is. Op vele plaatsen zijn resten van de stadsmuur bewaard gebleven waarvan geweten is dat de hoofdfase van haar oprichting de 4e eeuw v. Chr. was, gelijktijdig met de huidige resten van de tempel. Wanneer een deel van de bewaarde stadsmuren in de 6e eeuw v. Chr. zouden kunnen gedateerd worden en de stad zelf gelokaliseerd was op het westelijke deel van de heuvel dan zou dit betekenen dat het platform en de basis wel degelijk extramuraal waren in relatie tot de stad. In een latere fase zou echter ook het oostelijke deel opgenomen worden binnen de stadsmuren, maar in oorsprong zou het altaarcomplex zich daar net buiten hebben bevonden (Edlund I.E.M. 1987, p. 67). De tempel die werd opgericht is monumentaal en zichtbaar van ver. Dit betekent niet alleen dat Tarquinia beschikte over voldoende middelen en mankracht om een dergelijk gebouw op te richten, maar ook dat de locatie belangrijk genoeg was om te bekronen met een indrukwekkende tempel. De ingang was gericht naar het oosten, terwijl de stad zich in het westen bevond. Dit wijst erop dat de tempel de ingang tot de stad moest beschermen. Deze functie was meestal weggelegd voor de god die geassocieerd werd met de stichting van de stad. Voor Tarquinia zijn er echter geen verwijzingen naar een dergelijke patroongod. Wel is er sprake van een zekere associatie tussen de belangrijke familie van de Tarquinii en Apollo. Deze hypothese van Apollo als object van verering past goed bij de locatie van de tempel buiten de stadsmuren en bij haar functie van bescherming (Edlund I.E.M. 1987, p.67). 3.2.3 Rurale heiligdommen In de brede zin van het woord, verwijst een ruraal heiligdom naar elk heiligdom dat niet binnen de nederzetting van een stad of een dorp gelegen is. Daartoe behoren dus ook in strikte zin de extramurale en extra-urbane heiligdommen. Bepaalde plaatsen in het landschap zullen echter specifiek gebruikt geweest zijn door de plattelandsbewoners en dit zou zich ook moeten uiten in een verschil in locatie, uitzicht en gebruik van de heiligdommen (Edlund I.E.M. 1987, p.83). 47 Met de term ruraal wordt ook onmiddellijk de link gelegd met het platteland en haar onafhankelijkheid van de stad. Met deze term wordt dus ook gesuggereerd dat plattelandsbewoners hun eigen religie en heilige plaatsen hadden. Archeologische resten van bescheiden votiefdepots, altaren en misschien zelfs omheiningen wijzen in die richting (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Het is echter moeilijk om een onderscheid te maken tussen heiligdommen die zich hebben ontwikkeld in de natuur, los van een nederzetting, en zij die werden opgericht door de plattelandsbewoners en dus ook niet in relatie stonden tot een nederzetting. Deze kunnen zich ook ontwikkeld hebben uit een oorspronkelijke heilige plaats in de natuur (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Om die reden zijn onbetwijfelbare vondsten van rurale heiligdommen dan ook schaars. Rituelen die vaak in verband worden gebracht met het platteland zijn gezondheidsculten voor mens en dier, vruchtbaarheid en voortplanting (Edlund I.E.M. 1987, p. 132). Het lijkt ook logisch dat wanneer een aparte plattelandscultus bestond, deze zich vooral gericht zal hebben op de typische zorgen van het platteland, die zonder twijfel verschilden van deze van de stad. De bezorgdheid om de groei van de gewassen, de gezondheid van de kuddes en de vruchtbaarheid van het land, zullen dan ook centraal gestaan hebben in de verering van en offers voor de goden. Zoals reeds eerder vermeld, is er binnen het Romeinse Rijk steeds een duidelijk verband geweest tussen politieke en religieuze ontwikkelingen. Beide aspecten zijn heel moeilijk van elkaar los te koppelen. Binnen dit kader worden rurale heiligdommen dan ook soms bekeken als zijnde tekenen van een opkomende staatsformatie, aangezien ze naast een religieuze functie ook een politieke functie zullen gehad hebben. Want zoals te zien is in latere perioden nam de stad een belangrijke positie in als centrum voor politieke, economische en religieuze activiteiten. In tijden vόόr de urbanisatie zullen mensen dus hun dagelijkse leven georganiseerd hebben rondom de heiligdommen die dan ook naast een religieuze, een politieke rol vervulden. Een heiligdom linken aan een zekere politieke functie is echter iets anders dan dit heiligdom als voorloper van de staatsformatie beschouwen. Het lijkt nogal onwaarschijnlijk dat Archaïsche heiligdommen een teken zouden zijn geweest voor een staatsformatie die zich eigenlijk pas met de overheersing van de Romeinen echt ontwikkeld heeft. Niettemin moeten rurale heiligdommen beschouwd worden als ontmoetingsplaatsen voor bewoners van het platteland en moet er rekening mee gehouden worden dat deze ontmoetingen niet steeds binnen het kader van religieuze praktijken zullen plaatsgevonden hebben. 48 3.2.4 Politieke heiligdommen Politieke heiligdommen kunnen beschouwd worden als neutrale ontmoetingsplaatsen voor een aantal gemeenschappen (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Zij vervulden dus niet alleen de rol van religieuze plaats maar namen ook politieke functies op zich. Dit moet dan ook hun vorm en locatie bepaald hebben met onder andere de aanwezigheid van ontmoetingsruimtes en eventueel kamers om een maaltijd te nuttigen of om te slapen (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Politieke heiligdommen mogen echter wel niet verward worden met de rurale heiligdommen die, naast een religieuze, ook een politieke functie konden vervullen. Politieke heiligdommen worden gelinkt aan de periode na de urbanisatie en hadden dus geen politieke functie omwille van het ontbreken van die urbane context, zoals wel het geval is voor de rurale heiligdommen. Uit Rome zelf is bekend dat de tempels dienst deden als ontmoetingsplaatsen voor de senaat. Deze koppeling van politieke aspecten aan heilige gebouwen komt voort uit de Romeinse visie dat alles behoorde tot de sfeer van de goden en ook onder controle stond van die goden. Vanuit deze visie is het dan ook niet moeilijk te begrijpen waarom politiek en religie zo met elkaar verbonden waren (Edlund I.E.M. 1987, p.85). De architecturale vorm van politieke heiligdommen was enigszins anders dan deze van de urbane en extramurale tempels, wat ook begrijpelijk is als we bedenken dat hun hoofdfunctie niet religieus was, maar bestond uit het leveren van een ontmoetingsplaats voor de nabijgelegen gemeenschappen. Toch kan nog steeds gesproken worden van een heiligdom aangezien er ook rituele praktijken zoals banketten, processies, enz. werden gehouden. Fanum Voltumnae Dit schrijn of fanum, dat gelokaliseerd was in Etrurië maar waarvan de exacte locatie tot op heden nog steeds niet gekend is, is ongetwijfeld één van de meest bekende plaatsen van verering. Haar stichting wordt geplaatst rond het jaar 434 v. Chr. Pogingen werden reeds ondernomen om haar ligging te achterhalen waarbij vooral werd gesteund op archeologische resten van tempels, een goede setting in de natuur en de functie van het schrijn (Edlund I.E.M. 1987, p.85). Dit heiligdom wordt verondersteld een ontmoetingsplaats te zijn geweest voor verschillende gemeenschappen uit Etrurië. De geografische situering is dan ook van groot belang bij het achterhalen van de ligging van het fanum aangezien men logischerwijs een gemakkelijk toegankelijk gebied voor alle gemeenschappen zal verkozen hebben (Edlund I.E.M. 1987, p.86). Fanum Voltumnae betekent letterlijk Schrijn van Voltumna. Voltumna was dus de godheid die werd vereerd en deze wordt vaak beschouwd als het vrouwelijke equivalent van 49 Vortumnus/Vertumnus of als een variant van deze god. Er zijn geen bewijzen aan het licht gekomen over zijn/haar functie of de reden waarom deze godheid werd verkozen om de ontmoetingen tussen de verschillende Etruskische gemeenschappen te beschermen (Edlund I.E.M. 1987, p.86). Een aantal plaatsen werden reeds naar voor geschoven als mogelijke locaties van het fanum, maar er werden nog geen sluitende bewijzen geleverd. 3.2.5 Conclusie De vier types van heiligdommen, hierboven besproken, hebben allen gemeen dat ze zichtbare manifestaties zijn van de menselijke interpretatie van een goddelijke locatie. Het is de mens die getracht heeft om de plaatsen die hij als heilig ervoer, ook een zeker zichtbaar elan te geven. Voor de vier types is vooral de context van groot belang in het bepalen van hun functie. Het is natuurlijk logisch dat een heiligdom dat zich net buiten de stad bevond een rol vervulde die meer gelinkt was aan de noden van de stad en haar bewoners dan bijvoorbeeld een heiligdom dat geïsoleerd gelegen was in de natuur. Het is dan ook de context die dit onderscheid naar boven brengt en het mogelijk maakt om een interpretatie te geven aan de site. 50 4. EEN WERELD VOL GODEN Het alledaagse Romeinse leven was doordrenkt met goden, rituelen, festivals, enz. Het is de band met de andere aspecten van het dagelijkse leven dat Romeinse religie tot zo’n boeiend, maar heel complex onderwerp maakt. De diverse goden en godinnen, rituelen, heiligdommen en andere cultusgebouwen maakten allen deel uit van een wereld waarin elk aspect van het leven verbonden was met de goden. Hoewel over dit onderdeel van het Romeinse leven weinig bronnen zijn overgeleverd, kan toch een zeker overzicht gegeven worden van de belangrijkste godheden en hun functies. Daarnaast zal dit hoofdstuk ook aandacht besteden aan de evolutie die de Romeinse religie heeft doorlopen onder invloed van onder andere de Griekse cultuur. De Romeinse religie was namelijk boven alles een mengeling van verschillende elementen zoals Italische en Etruskische, Romeinse en Griekse, rurale en urbane, enz. Het zijn deze verschillende elementen die doorheen de Republiek samen de Romeinse religie vorm hebben gegeven (Potter T.W. 1987, p.173). Deze mengeling van verscheidene elementen bemoeilijkt dit reeds complexe onderwerp. De essentie echter voor de Romeinse religie is haar tweezijdige karakter. Zij was namelijk conservatief in die zin dat rituelen moesten uitgevoerd worden op het juiste tijdstip, op de juiste plaats en op een correcte wijze en hierbinnen was geen plaats voor flexibiliteit. Aan de andere kant stonden de Romeinen echter heel open voor buitenlandse culten en godheden en deze werden dan ook vaak opgenomen binnen de officiële Staatsreligie (Lomas K. 1996, p. 166). Deze twee tegenstrijdige aspecten vormden de essentie van het Romeinse religieuze leven, dat hierdoor haar tweezijdige karakter verkreeg die zowel trouw was aan traditie als innoverend van aard. Ook twee andere aspecten maakten een fundamenteel onderdeel uit van de Romeinse religie. Hun religieuze systeem was er namelijk eerst en vooral om de Romeinse gemeenschap te beschermen tegen allerhande vijandige invloeden van binnenin en buitenaf. Daarnaast was het echter ook bekommerd om de plaats waar die rituelen, die werden gehouden om bescherming af te dwingen, georganiseerd werden (Orlin E. 2007, p.58). Dit hoofdstuk zal trachten om een beknopt overzicht te geven van de evolutie van de Romeinse religie, inclusief de best gekende goden die doorheen de tijd werden vereerd door de Romeinse bevolking. Het blijft echter moeilijk te bepalen voor welke godheden en voorstellingen een algemene Italische basis aan de grondslag lag (Wissowa G. 1971, p. 30). De Romeinen zelf beschouwden Rome als de oorsprong van de Romeinse religie (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 1) en het overzicht dat volgt is dan ook hoofdzakelijk gebaseerd op de informatie die voorhanden is over deze stad. 51 4.1 De geschiedenis van de Romeinse religie In verschillende literaire studies zijn vermeldingen terug te vinden over een theorie die stelt dat de Romeinse religie met haar volwaardige goden, die werden uitgebeeld aan de hand van standbeelden en die huisden in tempels, zich hebben ontwikkeld uit een vroege fase van animisme waarin enkel geesten werden vereerd die huisden in bepaalde locaties en objecten. Deze geesten werden door de Romeinen aangesproken met de naam numina. Onder invloed van de Grieken en de Etrusken hebben deze geesten zich ontwikkeld tot volwaardige goden en godinnen. Door sommige geschoolden wordt echter wel betwijfeld of de Romeinen ooit deze fase van animisme zouden verlaten hebben, ware het niet voor het Griekse pantheon en de daaraan verbonden kenmerken en mythes, die zij reeds vroeg in hun geschiedenis hebben overgenomen. Het is echter zo dat één van de belangrijkste en meest opvallende kenmerken van Romeinse religie net haar tolerantie was naar buitenlandse godheden toe. De overname van dit pantheon maakt dan ook een belangrijk onderdeel uit van de Romeinse religie en kan zeker niet weggedacht worden. Het is dan ook irrelevant of de Romeinen zonder invloed van de Grieken de fase van zuiver antropomorfisme zouden bereikt hebben aangezien de import van dit pantheon een essentieel onderdeel was van de Romeinse religieuze beleving. 4.1.1 De Numina Volgens verschillende geschoolden zou de kern van de oude Romeinse religie behoren tot een fase die door moderne antropologen animisme wordt genoemd. Dit woord werd bedacht door een zekere Tylor. Hij wilde met dit woord het algemene geloof van de mens in zielen en andere geesten, als de oorzaak van zijn eigen leven en van de gebeurtenissen in de omgevende wereld, uitdrukken. Deze geesten waren echter niet persoonlijk, maar werden eerder beschouwd als krachten (Bailey C. 1932, p.35). De oorspronkelijke Romeinse religie beschikte dus niet over de hoge godheden zoals wij die kennen, maar omvatte een aantal goddelijke machten die zich bezighielden met bepaalde activiteiten die de Romeinen zelf belangrijk achtten in hun leven (Ferguson J. 1980, p. 24). Dit geloof in bovennatuurlijke geesten en krachten werd door de Romeinen numina genaamd. Hun normale conceptie van deze geesten was er één van neutrale machten die zowel vijandig als vriendelijk konden zijn, afhankelijk van het feit of de vereerder hen verwaarloosde of offers bracht. Deze machten werden ook verondersteld te huizen op een specifieke plaats of in een bepaald voorwerp (Bailey C. 1932, p.40). Deze specifieke plaats was binnen het concept van de numina geen tempel of ander cultusgebouw maar de haard van het huis zelf en buiten kon dit gaan om een 52 bron, grot, bosje of ander natuurlijk element (Bailey C. 1932, p.114). Aangezien deze geesten verondersteld werden in elk aspect aanwezig te zijn, vormden zij een uitermate belangrijk onderdeel van het alledaagse leven. Het woord numen zou afkomstig zijn van het werkwoord nuere, dat de uitoefening van een wil betekent. De numen zou dan het wezen geweest zijn dat die wil uitvoerde (Fowler W.W. 1933, p.118). Na verloop van tijd zal het woord gebruikt worden voor de wil van de god en niet meer voor de geest die de wil uitvoerde (Fowler W.W. 1933, p.119). In een fase van puur animisme zijn de geesten naamloos. Wanneer hun woonplaatsen en functies beter gedefinieerd worden, zullen ze namen verwerven die logischerwijs mannelijk of vrouwelijk zullen zijn in een taal die niet geslachtsloos is. De verwerving van een naam zou dan de eerste stap zijn naar een meer persoonlijke notie van de god. De naam was dan ook van uiterst groot belang voor de ontwikkeling in de richting naar antropomorfisme (Fowler W.W. 1933, p.148). Deze fase van animisme binnen de Romeinse religie wordt niet door iedere onderzoeker gesteund (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.12). Er zijn echter nog geen sluitende bewijzen geleverd dat dit niet het geval was. In een primitieve maatschappij lijkt het echter logisch dat mensen de natuurlijke aspecten rondom hen trachten te verklaren aan de hand van inwonende krachten en geesten. Het lijkt dan ook aannemelijk dat de ware goden, zoals wij ze vandaag goed kennen, zich hebben ontwikkeld uit geesten die verbonden waren met plaatsen en objecten. 4.1.2 Polytheïsme Volgens de comparatieve religie2 is het normaal dat de fase van animisme evolueert tot een fase van polytheïsme. Deze fase hield in dat de vroegere geesten die werden geassocieerd met plaatsen en dingen nu duidelijker gedefinieerd werden in hun aard en dus ook een meer uitgesproken persoonlijkheid ontwikkelden (Bailey C. 1932, p. 110). Deze zijn echter nog niet vergelijkbaar met de antropomorfe goden die zich in de daaropvolgende fase zullen ontwikkelen, aangezien er nog geen directe sfeer van interactie was tussen de mens en de goden (Johnston S.I. 2004, p. 20). Wel is polytheïsme steeds een belangrijk aspect geweest van Romeinse religie, aangezien steeds diverse goden werden vereerd tot de opkomst van het Christendom. 2 Dit is een wetenschappelijke discipline die zich heeft ontwikkeld in de jaren ’70 in de USA. Deze heeft als doel om de morele systemen van diverse culturen en religies te bestuderen en zo te komen tot gefundeerde uitspraken over moraal die ook niet uitsluitend binnen een westerse context gelden (Broeckaert B. 2008, internet). 53 4.1.3 Antropomorfisme Vanaf een bepaald moment in het Romeinse religieuze leven, wordt verondersteld zich een overgang voorgedaan te hebben van een polytheïstische fase naar echte goden met een bepaalde verschijningsvorm en beter gedefinieerde functies. In deze overgang zien we de animistische krachten, die verspreid waren over de natuurlijk wereld, zich ontwikkelen tot individuele goden en godinnen met een naam, geslacht en aan hen gekoppelde verhalen (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 2). Er wordt echter wel betwijfeld of de Romeinen dit stadium zouden bereikt hebben zonder invloed van de Griekse religie. Ook de Etrusken zullen een grote stimulans geweest zijn in de ontwikkeling van het concept deus, naast dat van numen, aangezien zij onder invloed van de Grieken het stadium van antropomorfisme reeds vroeger bereikt hadden. Volgens Beard, North en Price representeren de goden en de godinnen, die wij beschouwen als onderdeel van de Romeinse religie, geen inheems Romeins fenomeen. Zij zouden enkel het resultaat zijn van een importproces dat zich in de loop van de Republiek verder zette. De originele inheemse traditie moet volgens hen dan ook gezocht worden in de sporen van de animistische conceptie van de goddelijke macht. Een belangrijk aspect van het Romeinse leven was echter hun tolerantie voor vreemde goden en cultuspraktijken. Het lijkt dan ook aannemelijk om de overgang naar een antropomorfische visie te zien als onderdeel van de ware Romeinse religie, en dus niet louter als een importproces. Het beste bewijs hiervoor is het ritueel van de evocatio. Dit proces hield in dat de Romeinen een thuis beloofden binnen Rome aan de beschermende god van de militaire vijand, wanneer deze haar beschermelingen verliet ten voordele van Rome (Orlin E. 2007, p. 62). Het zou echter vreemd zijn dat de Romeinen dit ritueel beschouwden als ondermijnend voor hun eigen religie. Het is dan ook logisch om aan te nemen dat zij dit zagen als een onderdeel van hun eigen rituele praktijken en dus als een Romeins fenomeen dat zich in de loop van de Republikeinse periode had gemanifesteerd. In teksten van Varro, een Romeins geleerde en schrijver uit de 1e eeuw v.Chr., wordt vermeld dat de goden die in buitenlandse steden werden vereerd zelf akkoord gingen om naar Rome overgebracht te worden omdat zij de superioriteit van de Romeinen erkenden (Cooley A.E. 2006, p. 228). Hieruit blijkt duidelijk dat de Romeinen de import van vreemde goden niet zagen als een ondermijning van hun eigen religie maar als een bevestiging van hun eigen superioriteit. De introductie van antropomorfe goden moet dan ook gezien worden als een fenomeen dat een onderdeel uitmaakte van de typische Romeinse religieuze beleving. 54 De overgang van een geloof in geesten naar meer persoonlijke godheden uitte zich uitwendig in de oprichting van tempels als goddelijke woonplaatsen en het voorstellen van de goden aan de hand van standbeelden (Bailey C. 1932, p.114). Het is echter niet zo dat vanaf het moment dat tempels en standbeelden werden gewijd aan goden, de verering van de numina volledig vergeten werd. Achter deze nieuwe ideeën bleven de oude tradities intact (Bailey C. 1932, p.116). Zij laten echter veel minder sporen na in het landschap waardoor ze dan ook vaak minder aandacht krijgen bij archeologische onderzoeken. De godheden werden vanaf dit stadium niet alleen voorgesteld als mensen met bovennatuurlijke krachten maar ze werden ook verondersteld van over menselijke noden te beschikken en daarnaast ontvankelijk te zijn voor verzoeken en smeekbedes van hun vereerders (Bailey C. 1932, p.134). Het zijn de goden die bij ons het best gekend zijn, die zich in deze fase ontwikkeld hebben. Ze zijn beter begrijpbaar vanwege hun duidelijk afgelijnde functies en verschijningsvormen en ze worden in het volgende hoofdstuk verder besproken. 4.2 De goden en godinnen van de Romeinse wereld Er is een enorme diversiteit geweest aan goden en godinnen in de Romeinse wereld, maar diegene die bij ons het meest gekend zijn, zijn diegene die geïdentificeerd kunnen worden met het Griekse pantheon. De Grieken hebben een enorme invloed gehad op de Romeinse religie en het is dan ook niet altijd eenvoudig om de oorspronkelijke Romeinse geest of godheid te vinden achter de Grieks geïnspireerde verschijningsvorm. Niet alleen het uiterlijk maar ook het karakter en de mythes van de Griekse godheden hebben de Romeinen opgenomen binnen hun eigen religie. Er moet echter wel gesproken worden van een zeker syncretisme aangezien de geest van de Romeinse godheid zeker niet verdween door het overnemen van bepaalde Griekse aspecten (Smith C. 2007, p. 37). Wat het onderzoek van de verscheidene godheden verder bemoeilijkt is het feit dat ze soms in hun eigen functies tegenstrijdigheden vertonen en daarboven vaak overlappen met andere goden (Dorcey P.F. 1992, p. 14). Daarbij komt ook dat dezelfde godheid niet steeds dezelfde functie of hetzelfde voorkomen had in verscheidene gebieden. Bepaalde goden en godinnen maakten daarnaast ook deel uit van de staatscultus, terwijl anderen nooit dat statuut bereikten. Hoewel niet minder belangrijk, blijven deze goden eerder op de achtergrond in de beschikbare bronnen. Zij werden vereerd door afzonderlijke families en veel literaire en materiele bronnen zijn er dan ook niet beschikbaar over hun bestaan, hun functies, en de rituelen die aan hen werden gewijd. De meest gekende godheden voor ons zijn echter diegene die in latere tijden 55 geassocieerd werden met het Griekse pantheon. In het Oude Rome zelf heeft men echter nooit zijn godheden georganiseerd binnen een pantheon waardoor een classificatie bemoeilijkt wordt (North J.A. 2000, p.35). Van sommigen weet men echter wel dat ze reeds vanaf de vroegste periode onderdeel uitmaakten van het Romeinse geloof, terwijl anderen latere aanvullingen zijn. Er kan dan ook een poging ondernomen worden om eigen onderverdelingen te maken steunend op bijvoorbeeld het al dan niet beschikken over een eigen tempel (North J.A. 2000, p. 35). Dergelijke onderverdelingen lijken echter van weinig nut wanneer ze vandaag zuiver artificieel ontwikkeld worden. Zij hebben dan ook geen enkele betekenis binnen de context van de Oude Romeinen en kunnen dan ook alleen maar verwarring en verkeerde interpretaties teweegbrengen. Want zoals verder zal blijken uit de bespreking van de god Silvanus, waren goden die geen tempel hadden daarom niet minder belangrijk. In de Romeinse religie werden soms verscheidene goden aan elkaar gelinkt in Triades die ook goed gekend zijn via de literatuur. Deze verdienen dan ook eerst aandacht vooraleer verder te gaan met de andere goden en godinnen uit de Romeinse wereld. 4.2.1 De Archaïsche Triade De Archaïsche Triade is één van de oudste structuren uit de Romeinse religie waarbinnen Jupiter, Mars en Quirinus met elkaar geassocieerd werden. Jupiter en Mars zijn twee godheden wiens aanwezigheid in Italië reeds zeer vroeg kan waargenomen worden, terwijl voor Quirinus zijn oorsprong veel onduidelijker is. Jupiter Jupiter (Fig. 24) is één van de oudste Italiaanse concepten en hij behoort tot de gemeenschappelijke erfenis van zowel de Grieken als de Romeinen via hun Indo-Europese voorouders (Bailey C. 1932, p.68). Zijn woonplaats was de hemel en zijn functies waren hier ook mee geassocieerd. Hij had namelijk controle over bliksem en donder en alle andere hemelse fenomenen. Er werd naar hem verwezen als pater,of vader, en deze titel drukte uit dat de burgers afhankelijk waren van zijn goddelijke bescherming (Bailey C. 1932, p.111). Hij was namelijk de god van Latium en de bewaker van de stad (Bailey C. 1932, p.168). Wat echter opvalt is dat alle steden beschikten over hun Jupiter in één of andere vorm. Ook zijn diversiteit aan cultustitels wijst op zijn enorme populariteit in diverse regio’s. Hij werd dan ook beschouwd als de godheid van de verenigde Latijnse bevolking (Bailey C. 1932, p.169). Zijn best bekende cultustitel is die van Jupiter Optimus Maximus, de grootste en de beste. 56 Deze titel drukt ook het best de populariteit en het belang uit van deze god voor de Romeinen. Vanwege zijn belang beschikte hij ook over zijn eigen priester, die de de flamen dialis werd genoemd Mars De cultus van Mars (Fig. 25) was aanwezig vanaf een vroege periode en dit over heel Italië, hoewel vaak onder een andere benaming. Zo was hij bijvoorbeeld gekend als Mavors te Umbria. Aan hem worden twee belangrijke maar tegenstrijdige functies toegeschreven. Aan de ene kant wordt hij vaak vermeld als een agriculturele godheid wiens zorg bij de boer lag, maar aan de andere kant wordt hij geassocieerd met tijden van oorlog. De meningen over zijn uiteindelijke functie zijn dan ook verdeeld. Terwijl Dumézil pleit voor Mars als oorlogsgod, delen Mannhardt en Fowler de mening dat Mars een vegetatiegod zou zijn. Er zijn dan ook doorheen de jaren pogingen ondernomen om beide functies met elkaar te verbinden en op deze manier te verklaren waarom Mars met beide werd geassocieerd. Vanaf de 3e eeuw v.Chr. werd onder een groeiende Griekse invloed, Mars gelinkt aan de Griekse god van de oorlog, Ares (Ogilvie R.M. 1976, p. 36). Het is dan ook mogelijk dat door deze link met Ares ook aan Mars uit de Archaïsche periode een oorlogsfunctie werd toegeschreven. Volgens Ogilvie kunnen beide tegenstrijdige aspecten alleen met elkaar verzoend worden wanneer zij worden beschouwd als parallelle activiteiten van een god met als hoofdfunctie het beschermen van het volk. Het blijft echter maar de vraag of de verschillende functies van de goden wel met elkaar verzoend moeten worden. De Romeinen kunnen verschillende functies aan eenzelfde god toegeschreven hebben om diverse redenen die wij nu niet meer begrijpen. De maand die aan Mars werd gewijd, namelijk maart, is niet alleen de maand die in de Romeinse periode het oorlogsseizoen inluidde, maar het was eveneens de maand waarin de nieuwe vegetatie zich ontwikkelde (Fowler W.W. 1933, p.132). Dit lijkt echter te toevallig als hij slechts één van beide functies zou vertegenwoordigd hebben. Mars speelde daarnaast ook een belangrijke rol in één van de stichtingslegendes van de stad Rome. Hij werd namelijk beschouwd als de goddelijke vader van Romulus en Remus, waarvan de eerste bekend staat als stichter van Rome in het jaar 753 v.Chr. Quirinus Over deze god zijn er nog steeds grote onduidelijkheden. De vermelding van zijn festival, de Quirinalia, in de Romeinse kalender, is het oudste betrouwbare bewijs voor een verering van Quirinus (Palmer R.E.A. 1970, p.161). Het adjectieve karakter van zijn naam verwijst 57 eigenlijk naar een functie die werd uitgeoefend door een macht of numen aan wie de naam was gegeven (Fowler W.W. 1933, p.118). Hieruit kan verondersteld worden dat uit de onpersoonlijke geesten of numina met een bepaalde functie, zich goden hebben ontwikkeld die hun oorspronkelijke naam hebben behouden. Ook Quirinius zou dan oorspronkelijk een numen geweest zijn. Zijn naam kan echter ook afgeleid zijn van co-vir, wat mens in maatschappij betekent. In tegenstelling tot Mars, werd hij geassocieerd met de burgers in tijden van vrede in plaats van oorlog (Wacher J. 1987, p.750). Zijn eerste tempel kreeg hij in het jaar 293 v.Chr. en deze werd opgericht op de Quirinal, één van de zeven heuvels die Rome omringen (Palmer R.E.A. 1970, p.165). 4.2.2 De Capitolijnse Triade De Archaïsche Triade werd onder invloed van de Etrusken vervangen door de Capitolijnse Triade. Hierbinnen bleef Jupiter de belangrijkste god maar Mars en Quirinus werden ingeruild tegen de godinnen Juno en Minerva (Wacher J. 1987, p.751). Deze drie godheden kregen een monumentale tempel op de Capitoolheuvel te Rome die naar Etruskische traditie voorzien was van drie cellae, namelijk één per godheid. Deze tempel werd opgericht aan het begin van de Republikeinse periode en zou doorheen de Republiek en Keizertijd het symbool worden en blijven van de stad Rome. Jupiter Hoewel zijn functie als hemelgod niet veranderde bij de overgang naar de Capitolijnse Triade, zien we wel dat zijn macht nog toenam en hij echt de hoofdgod van de Romeinen was geworden en dit onder de naam van Jupiter Optimus Maximus (Wacher J. 1987, p.751). Hij was de beste en grootste onder de goden en de monumentale tempel op de Capitoolheuvel drukte zijn verhevenheid ook fysisch uit. Juno Juno (Fig. 26) was te Rome bekend als de godin die Jupiter en Minerva vergezelde als één van de drie godheden van de Capitolijnse triade. Haar grote bekendheid had zij vooral buiten Rome in Etruskische steden zoals Veii en Falerii, waar zij vereerd werd onder de naam Uni. Juno was ook ongetwijfeld een godin voor de vrouwen, maar ze had daarnaast ook een politieke rol (Fowler W.W. 1933, p.135). Juno zou van bij het begin polyvalent geweest zijn wat inhoudt dat haar macht zowel in de sfeer van de oorlog, de vruchtbaarheid en het koningschap lag. Dit blijkt ook uit de verschillende cultustitels waarmee zij doorheen Italië 58 werd vereerd en die een uitdrukking zijn van haar verschillende betekenissen (Dumézil G. 1970, p. 298-300). Te Rome was de oudst gekende Juno, deze onder de cultustitel Juno Quiritis of Curritis. Zij werd vereerd binnen de curias, de oudste verdelingen van de Romeinse staat. In deze vorm was zij een godin in oorlogsuitrusting die zich bezighield met de bescherming van de leden van de curias (Palmer R.E.A. 1981, p. 5). Minerva Minerva (Fig. 27) was een pure Etruskische godin, beter gekend onder de naam Menrva en zij vergezelde Jupiter en Juno op de Capitool. Zij werd naar Rome gebracht uit Falerii in Etrurië als beschermster van de ambachtslieden (Bailey C. 1932, p. 118). Zij was daarnaast ook de godin van de kunst en de handel en de beschermster van steden en andere nederzettingen (Edlund I.E.M. 1987, p. 66). Naast de tempel voor de Capitolijnse Triade, beschikte Minerva echter over weinig eigen schrijnen tijdens de Republiek (Richardson jr. L. 1989, p. 148). Enkel twee andere heiligdommen voor de godin, die in een latere periode werden opgericht, zijn gekend. Het ene stond op de Aventijn en het andere aan de basis van de Caeliaanse heuvel (Dumézil G. 1970, p. 303-304). Hoewel beperkt in aantal wijzen deze twee heiligdommen er toch op dat Minerva niet alleen belangrijk was in associatie met Jupiter en Juno maar ook zelf enige bekendheid en populariteit had verworven. 4.2.3 Het Romeinse pantheon Dit pantheon was in wezen niet strikt Romeins, maar enorm schatplichtig aan de Griekse traditie. Er wordt dan ook beter gesproken van een Grieks-Romeins pantheon. Dit was gebaseerd op de Olympische goden die samen de basis vormden van de Staatsreligie. Deze werden later aangevuld met nieuwe goden en godinnen. De Triades die hierboven werden vermeld, tonen echter aan dat er ook belangrijke verschillen waren tussen de Griekse en Romeinse religie. De groepering van drie godheden tot een triade is namelijk karakteristiek Romeins en Etruskisch (Lomas K. 1996, p.167). Het is vooral Rome die de meeste bronnen oplevert voor de verschillende culten en rituelen en vόόr de 2e eeuw v.Chr. is er weinig informatie over eventuele parallellen met andere gebieden in Italië. Toch lijkt het aannemelijk dat er in de verschillende regio’s gelijkaardige culten bestonden die locale variaties vertoonden. Enkele culten die werden teruggevonden over heel Italië zijn onder andere die van Jupiter, Mars, Venus, Juno, Diana en Minerva (Lomas K. 1996, p. 168). 59 De godheden die hun origines hadden op het Italiaanse schiereiland werden Di Indigetes genaamd, terwijl de nieuw geïntroduceerde culten werden benoemd met de naam Di Novensiles. In totaal werden er 33 Di Indigetes geïdentificeerd door Wissowa waarvan twee bestonden uit een groep in plaats van een individuele god, namelijk de lares en lemures. Deze 33 zijn echter niet de goden die door ons goed gekend zijn want deze werden opzij geduwd door de godheden met Griekse associaties. Dit is echter enkel met zekerheid te stellen voor de Staatsreligie. Hoogstwaarschijnlijk leefden vele van de oorspronkelijke goden door op het platteland (Wacher J. 1987, p. 751). Long spreekt over twaalf hoofdgodheden in Romeinse en Griekse religie die met hun Romeinse naam worden vermeld als Venus, Diana, Minerva, Ceres, Juno, Vesta, Apollo, Mars, Vulcanus, Mercurius, Neptunus en Jupiter. Deze twaalf werden ingesteld in een periode van crisis en waren eigenlijk Griekse importen die vanaf dan gebonden waren aan de stad Rome. Zij werden voor het eerst vereerd in het jaar 399 v.Chr. tijdens het Lectisternium (Long C.R. 1987, p.243). Dit lectisternium was een offermaaltijd voor zes paar goden die gedurende drie dagen werd gevierd. De aanvang van de lectisternia wordt vaak gezien als een keerpunt omdat vanaf dit moment de goden werden voorgesteld door middel van standbeelden (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.63). Het overzichtje dat volgt, is gebaseerd op deze twaalf goden waarbij geen aandacht meer wordt besteed aan Jupiter, Juno, Minerva en Mars aangezien deze reeds hierboven werden vermeld in de Archaïsche en Capitolijnse Triade. Apollo Apollo (Fig. 28) werd opgenomen te Rome aan het einde van de Koningstijd maar hij heeft vanaf het begin zijn Griekse karakter bewaard, evenals zijn oorspronkelijke Griekse benaming. Hij was een godheid van genezing en geneeskunde (Bailey C. 1932, p.120). Zijn plaatsen van verering bevonden zich steeds buiten de stad tot op het moment dat hij door Augustus aangenomen werd als zijn eigen persoonlijke god en hij kreeg dan ook een tempel naast het paleis op de Palatijn (Fig. 29) (Bailey C. 1932, p. 121). Op het dak stond het beeld van Apollo in zijn gouden wagen en hij wordt dan ook soms geassocieerd met de zonnegod (Ferguson J. 1970, p. 46). Ceres Ceres (Fig. 30) was van origine een oude Italiaanse godin die verbonden was met de groei van de gewassen met in het bijzonder graan (Bailey C. 1932, p. 123). Daarnaast werd zij ook gekoppeld aan de menselijke vruchtbaarheid en zodoende ook aan kinderen. Deze associatie 60 met groei en vruchtbaarheid blijkt ook uit de oudste etymologie die haar naam koppelt aan het Latijnse werkwoord gerere, wat produceren betekent (Spaeth B.S. 1996, p. 34). Haar taken lagen binnen de agriculturele sfeer en geen enkele landbouwactiviteit mocht plaatsvinden zonder eerst de hulp van Ceres in te roepen (Spaeth B.S. 1996, p. 36). Naast productie en vruchtbaarheid werd zij ook gekoppeld aan het begrip liminaliteit. Deze term werd afgeleid van het Latijnse limen, dat drempel of grens betekent. Haar bezorgdheid lag in de oversteek van de grens tussen twee “staten van zijn”. Deze staten verwijzen naar de belangrijke overgangsrituelen in het leven van de mens, zoals geboorte, dood, huwelijk, enz. Ook bij deze overgangsrituelen speelde Ceres een belangrijke rol (Spaeth B.S. 1996, p. 51). Diana Diana (Fig. 31) was de godin van het wilde woud van de Albaanse heuvels, die op ongeveer 20km ten zuidoosten van Rome gelegen waren (Wacher J. 1987, p.754). Diana was ook de godin van de jacht en werd vereenzelvigd met de Griekse Artemis. Zij kreeg haar eerste tempel te Rome omstreeks 490 v.Chr. en deze werd gebouwd op de Aventijn. Haar tempel werd ook vergezeld van een houten beeld dat naast dat van Jupiter op het Capitool het enige gekende cultusstandbeeld is dat dateert van voor de grote Griekse invloed ten tijde van de Punische oorlogen (Bailey C. 1932, p.117). Janus Janus is de godheid die geassocieerd werd met de poort aan de noordoostzijde van het forum en deze was een symbolische ingang tot het hart van de stad (Fowler W.W. 1933, p.126). Ze werd gesloten in tijden van vrede en geopend in perioden van oorlog. Janus werd steeds als eerste god genoemd in de gebeden en werd doorheen de tijd beschouwd als een hemelgod, een zonnegod, een jaargod en een windgod (Fowler W.W. 1933, p.125). Hij zat ook de maand januari voor in de kalender en werd beschouwd als de god van het begin (Wacher J. 1987, p. 751). Hij verkreeg echter nooit het statuut van antropomorfe god, maar hij behield zijn oorspronkelijke origine als huishoudgeest, namelijk de geest van de deur (Dorcey P.F. 1992, p. 2). Hij werd vaak afgebeeld in de vorm van twee hoofden die een tegengestelde richting uitkeken (Fig. 32) (s.n. 2008., internet). Mercurius Mercurius (Fig. 33) was de Romeinse god van de winst, de verkoop, de handel en de handelaars. Door zijn associatie met de Griekse Hermes werd hij in latere tijden ook 61 beschouwd als de boodschapper van de goden en werd hij geassocieerd met muziek (Bailey C. 1932, p.124). Neptunus Neptunus (Fig. 34) was niet alleen een zeegod maar ook de onderhouder en beschermer van zoet bronwater in de hete zomermaanden. Hij werd doorheen Italië vereerd als een beschermer van water en hij had ook zijn eigen feest, de Neptunalia op 23 juli (Edlund-Berry I. 2006, p. 164-165). Zijn Griekse equivalent was de god Poseidon. Niet alleen de oceanen, rivieren en fonteinen waren aan hem onderworpen maar hij kon ook aardbevingen veroorzaken en eilanden doen opstijgen uit de zee. Zijn heerschappij over het water maakte hem machtiger dan alle andere goden, met uitzondering van Jupiter (Dwight M.A. & Lewis T. 2005, p. 149). Venus Venus was de Romeinse godin van de liefde die haar oorsprong had als een Oud Italische vegetatiegodin en ze trad op als beschermster van tuinen en wijngaarden. De oorsprong van haar verering wordt gezocht te Ardea en Lavinium, twee steden in Latium. Zij kreeg haar eerste tempel te Rome aan het begin van de 3e eeuw v.Chr. en aan het einde van deze eeuw werd zij reeds geïdentificeerd met de Griekse Afrodite, toen haar cultus in 217 v.Chr. vanuit Eryx op Sicilië naar Rome werd gebracht. In 215 v.Chr. werd dan ook een tempel aan haar gewijd op de Capitool te Rome. Zij was gekend onder verschillende cultustitels zoals Venus Genetrix (Fig. 35) en Venus Erycina. Haar populariteit onder de Romeinse bevolking blijkt uit het feit dat zij werd vereerd tot de 4 e eeuw van onze jaartelling. Ze werd samen met de godin Roma, de personificatie van Rome zelf, ook beschouwd als de beschermheilige van de stad. Ondanks haar associaties met de Griekse Afrodite, en zelfs de Etruskische Turan, had Venus een Latijnse origine, maar ze was bijzonder ontvankelijk voor buitenlandse invloeden (Schilling R. 1954, p. 87). De naam “Venus” verwees oorspronkelijk naar een abstract begrip dat later uitgroeide tot een gepersonaliseerde godin onder invloed van de Griekse en Etruskische antropomorfe godheden (Schilling R. 1984, p. 376). Vesta Vesta was de godin die, tijdens de gebeden, de invocatie van de goden afsloot die door Janus was ingezet. Zij was de godin van de haard en daarom ook van groot belang binnen de private religie, naast de religie van de Staat. Zelfs ten tijde van het historische Rome was ze nog 62 steeds aanwezig en haar symbool, het heilige haardvuur, werd bewaakt door zes Vestaalse maagden, die samen in één huis woonden (Fig. 36). Zij waren de maagdelijke priesteressen van Venus die het vuur brandende hielden tot het op de Romeinse nieuwjaarsdag, 1 maart, werd vernieuwd (Fowler W.W. 1933, p.136). Dit haardvuur bevond zich in een soort ronde tempel aan het einde van het forum (Fig. 37) (Bailey C. 1932, p.150). Hoewel geassocieerd met de Griekse godin Hestia, was zij een huishoudgeest die steeds haar eenvoudige conceptie van numen heeft behouden (Bailey C. 1932, p.48). Vulcanus Vulcanus (Fig. 38), die geassocieerd werd met de Griekse Hephaestus, was de god van het vuur en de industrie en zijn associaties met vuur konden zowel productief als destructief zijn. Hij was vooral een belangrijke god voor de smeden, aangezien vuur essentieel was bij het smelten van metalen (McGeough K. 2004, p. 187). Personificaties Naast de echte goden, beschikten de Romeinen ook over enkele personificaties van abstracte begrippen. Deze waren karakteristiek voor de Staatscultus vanaf op zijn minst de 4e eeuw v.Chr. en waren grotendeels van Romeinse origine (Bailey C. 1932, p.135). Het best bekende voorbeeld is de personificatie van de stad Rome in de Romeinse godin Roma (Fig. 39). 4.2.4 Buitenlandse culten Zoals reeds vermeld stond Romeinse religie open voor invloeden van buitenaf en namen zij dan ook vaak culten uit andere regio’s op binnen hun eigen religie. De tolerantie van de Romeinen voor buitenlandse culten was echter niet grenzeloos en ze hadden bepaalde ideeën en opvattingen over wat wel en niet kon. Het was de senaat die de controle had over de nieuwe culten waarbinnen ook een vorm van hiërarchie te onderscheiden was. Er waren die culten die officieel welkom waren, diegene die louter getolereerd werden en deze die eenvoudigweg onaanvaardbaar waren (Lomas K. 1996, p.174). De nieuwe culten die werden geïntroduceerd binnen Rome werden ook wel di novensiles genaamd. De populariteit van buitenlandse culten zal wel niet voor elke regio gelijkaardig geweest zijn. In het Romeinse Rijk was elke man vrij om de aard van de goden te definiëren naar zijn eigen noden en wensen (Henig M. & King A. 1986, p.159). Het is dan ook een natuurlijk gevolg dat bepaalde culten meer aanhang hadden dan andere in bepaalde streken. 63 4.2.5 De Domestische religie Naast de goed gekende culten en godheden van de Staatsreligie, maakte ook de private cultus een belangrijk onderdeel uit van de Romeinse goddelijke beleving. Deze werd niet zoals de Staatsreligie georganiseerd rondom de kalender, maar wel rondom de grote overgangsrituelen van geboorte, huwelijk en dood (Wacher J. 1987, p. 752). Aangezien verondersteld wordt dat elk huis beschikte over haar eigen godheden, is het noodzakelijk om ook aandacht te besteden aan die goden die hun functie vooral uitoefenden binnen de private sfeer (Smith C. 2007, p. 38). Ook zij maakten, naast de staatsgoden, deel uit van het alledaagse leven van de gewone burger en zullen ongetwijfeld een belangrijke positie hebben ingenomen binnen het huishouden. De bekendste zijn de Lares en Penates, die de kern vormden van de private en huiselijke religie. De Lares waren de geesten van het land, die geassocieerd werden met de voorouders die er begraven lagen, terwijl de Penates de geesten van de voorraadkamer waren (Wacher J. 1987, p. 751). Het huis van de Romeinen of domus vormde het eigenlijke centrum van religie, waar de paterfamilias, of mannelijk hoofd van het huishouden, de leiding nam bij verscheidene religieuze rituelen en vieringen. Elke domus beschikte ook over een eigen schrijn, het lararium, voor de verering van de huishoudelijke goden (Fig. 40) (Muccigrossi J. 2006, p. 184). Ook Vesta, ondanks haar rol in de staatsreligie, was in de eerste plaats een huishoudelijke godin De haard was namelijk het centrum van de domus waarrond elke maaltijd werd georganiseerd. Vesta was de godin van de haard en elke maaltijd was dan ook een vorm van verering voor haar, die gecombineerd werd met dagelijkse offers in de vorm van voedsel (Dwight M.A. & Lewis T. 2005, p. 143). Hoewel het belang van de private religie erkend wordt, vormt het onderzoek vaak een probleem omwille van de beperkte aantal vondsten en bewijzen Er zijn echter een aantal goden en culten die beter bekend zijn via literatuurstudies en archeologisch onderzoek, zoals bijvoorbeeld de genezingscultus en de god Silvanus. Op deze zal dieper ingegaan worden om toch een kort beeld te geven van de private verering. De Genezingscultus De periode tussen de 4e eeuw v.Chr. en het einde van de Republikeinse periode heeft heel wat sites opgeleverd die allen dezelfde kenmerken vertonen, namelijk de aanwezigheid van votiefgiften in de vorm van lichaamsdelen. Het gaat om zowel interne als externe, die connotaties zouden hebben met genezing en vruchtbaarheid (Glinister F. 2006, p. 10). Deze votiefgiften zouden die delen van het lichaam weergeven die aangetast werden door ziekte. Deze cultus is zeer typisch voor de regio’s Etrurië en Latium maar ook in Umbria werden ze 64 in een beperkte kwantiteit teruggevonden. In Etrurië, Latium en Campania werd zelfs ontdekt dat sommige sites zich specialiseerden in specifieke lichaamsdelen (Cornell T.J. & Lomas K. 1995, p. 143-144). Cornell en Lomas stellen zich de vraag of het hier gaat om een lokale cultus van de lokale bevolking of eerder om heilige plaatsen met beweerde helende krachten waar mensen naartoe trokken vanuit veraf gelegen gebieden. Deze laatste interpretatie lijkt meer aannemelijk, aangezien dit de specialisatie in verschillende lichaamsdelen zou kunnen verklaren. Daarnaast waren de terracotta votiefoffers niet allemaal van lokale oorsprong, maar sommigen waren afkomstig van productiecentra elders (Cornell T.J. & Lomas K. 1995, p. 144). Ook dit aspect doet vermoeden dat de heiligdommen niet alleen door de lokale bewoners werden bezocht. Het is natuurlijk ook niet uitgesloten dat de votieven geen voorstellingen zijn van zieke lichaamsdelen. Ook Glinister twijfelt aangezien de goden, aan wie dergelijke offers werden gebracht, meestal geen exclusieve genezingskrachten hadden, maar eerder werkten binnen een grotere actiesfeer. Ook de sites waar deze terracotta’s opduiken, kunnen niet noodzakelijk gelinkt worden aan genezing (Glinister F. 2006, p. 11). De cultus zelf kan echter wel tot de private sfeer gerekend worden, aangezien ze geen onderdeel uitmaakte van de Staatsreligie, maar eerder door private individuen werd uitgevoerd. Silvanus Silvanus vormt een uitzondering op de algemene grotere onbekendheid van goden die niet verbonden waren met de Staat. Hij had namelijk als godheid een zekere faam verworven in het Romeinse Rijk, doch zonder ooit deel uitgemaakt te hebben van de Staatsreligie. Er werd dan ook nooit een tempel aan hem gewijd en hij ontving relatief weinig verering. Zijn vermeldingen zijn echter in een voldoende kwantiteit aanwezig waardoor kan geconcludeerd worden dat hij toch een zekere populariteit moet gekend hebben (Cornell T.J. & Lomas K. 1995, p.142). Hij was de Romeinse god van de bossen, de landbouw, de jacht en de grenzen en zijn verering bleef doorheen de Romeinse periode beperkt tot de private sfeer en werd nooit verbonden met het politieke en burgerlijke leven. Ondanks deze beperkte invloedssfeer, namelijk het individu en de familie, was Silvanus een populaire god onder de Romeinse bevolking. Officiële erkenning door de Staat mag dan ook zeker niet beschouwd worden als de enige indicator voor de faam van een godheid (Dorcey P.F. 1992, p. 2). Hij was verbonden met alle aspecten van het rurale leven en zijn functies werden regionaal aangepast naargelang de noden van de gemeenschappen (Dorcey P.F. 1992, p.25). Ook zijn naam kon diverse vormen aannemen afhankelijk van het gebied van verering. In Rome stond Silvanus 65 hoofdzakelijk bekend als Sanctus wat heilig betekent. In de Romeinse provincies Dacië en Pannonia stond hij vooral bekend onder de naam Domesticus, wat zijn rol als de beschermer van het huis en de familie weergeeft. Het feit dat hij onder verschillende titels vereerd werd, toont aan dat hij zeker geen locale kleine geest was, maar een populaire godheid (Dorcey P.F. 1992, p.29). Naast zijn link met het rurale leven, werd hij ook om andere redenen vereerd. Vanaf de Late Republiek is namelijk bekend dat hij was aangepast aan de urbane noden en dus niet alleen meer in de rurale sfeer functioneerde. Het is net deze flexibiliteit die ervoor gezorgd heeft dat Silvanus de urbanisatieperiode heeft overleefd. Aangezien hij eerder bezorgd was om de individuele noden en als beschermer van het huis optrad, werd hij door de urbane bevolking beschouwd als ideale aanvulling op de staatsgoden die zich ontfermden over de gemeenschap in zijn geheel (Dorcey P.F. 1992, p.32). Bewijzen voor de verering van Silvanus werden geleverd in de vorm van talrijke inscripties (Fig. 41) en archeologische overblijfselen. De Latijnse literatuur, aan de andere kant, levert heel weinig informatie op en spreekt daarnaast ook de epigrafische en archeologische bronnen soms tegen (Dorcey P.F. 1992, p. 1). Omwille van de beperkte bronnen, is het moeilijk de vroegste oorsprong van Silvanus te achterhalen aangezien hij in de literatuur pas vermeld wordt vanaf de 2e eeuw v. Chr., maar zijn bestaan reeds veel vroeger moet gezocht worden. Er is dan ook nog onzekerheid over zijn afkomst. Zijn naam suggereert echter wel een Romeinse oorsprong, zijnde afgeleid van het Latijnse woord voor wouden, namelijk silvae. Aangezien zijn associatie met bossen en zijn verering die er ook vaak plaatsvond, lijkt deze hypothese dan ook zeer aannemelijk. Silvanus zou dan betekenen “Heer van de wouden”. Er is natuurlijk geen enkel bewijs dat Silvanus reeds deze naam had in vroegere tijden (Dorcey P.F. 1992, p. 10). De kennis die beschikbaar is over Silvanus dateert vooral uit de Late Republiek en de Keizertijd. De functies die aan hem in die periodes worden toegeschreven zijn dan ook niet noodzakelijk zijn oorspronkelijke gebieden van heerschappij, maar zij kunnen geëvolueerd zijn doorheen de tijd. Misschien was hij in wezen een bosgod, zoals ook zijn naam verondersteld, en werd pas later de functie van landbouw aan hem toegeschreven. Er zijn namelijk meerdere Latijnse godheden die tijdens de Late Republiek een nieuwe dimensie hebben toegevoegd aan hun karakter (Dorcey P.F. 1992, p.21). Dit zijn echter aspecten die heel moeilijk te achterhalen zijn 66 4.3 Verering van de goden Goden werden doorheen de tijd en door verschillende gemeenschappen op diverse manieren vereerd. Voor de Romeinen was religie een kwestie van in een juiste relatie te staan met de goden. Het creëren van deze relatie deden zij door het houden van de juiste rituelen die op een correcte wijze en op het correcte tijdstip moesten uitgevoerd worden. Het was dus eerder een emotieloze handeling die zich vooral richtte op de zeer precies vastgelegde riten (Potter T.W. 1987, p. 172). Het doel van de religieuze praktijken was dan ook het verzekeren van de pax deorum, of vrede met de goden (Wachter J. 1987, p.750). Deze vrede was belangrijk voor het welzijn van de stad en haar inwoners en de rituelen werden dan ook uitgevoerd op specifieke plaatsen rondom de stad Rome om deze te beschermen (Orlin E. 2007, p. 58). Dit zal niet alleen het geval geweest zijn voor Rome maar ook andere Italiaanse steden zullen specifieke rituelen uitgevoerd hebben voor specifieke goden om hun stad voor onheil te hoeden. Ze werden echter niet alleen uitgevoerd ter voorkoming van problemen, maar ook wanneer de Romeinen onheilspellende tekens hadden waargenomen, die wezen op een verstoring van de pax deorum. Dergelijke tekens bestonden uit natuurverschijnselen, zoals bliksemschichten en meteoorregens, waarvoor de Romeinen geen verklaring hadden en dan maar toeschreven aan goddelijke krachten (Orlin E. 2007, p. 60). Voor de Romeinen bevatte het ritueel van verering twee belangrijke onderdelen: het offer en het gebed (Bailey C. 1932, p.75). Het offer bestond meestal uit een os, varken, schaap of vogel en werd door een officiële magistraat of privaat individu uitgevoerd (Fig. 42). De dieren werden echter niet willekeurig gekozen maar in relatie tot de godheid en de gelegenheid (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 36). Het hoofd van het gekozen offerdier werd bestrooid met bloem terwijl gebeden gepreveld werden. Vervolgens werd met een hamer een klop gegeven op het hoofd, waarna de keel van het dier werd overgesneden. De ingewanden werden steeds onderzocht op omens en vervolgens geroosterd boven een vuur dat aan het altaar werd aangestoken. Een deel van het vlees werd geofferd aan de goden, terwijl de rest werd verorberd door de aanwezigen. Naast dieren konden offers ook bestaan uit groenten, bloemen en kleine kleien beeldjes (Stambaugh J.E. 1988, p. 219). Men moet echter wel in gedachten houden dat bepaalde rituelen geen sporen zullen nagelaten hebben, noch in de materiele resten, noch in de literatuur. Wanneer dergelijke bewijzen ontbreken, betekenen ze dan ook op zich niets en conclusies moeten met voorzichtigheid getrokken worden. Daarbij komt ook dat zeker in de Oudheid eetfestijnen onderdeel uitmaakten van een rituele actie. Het is echter uitzonderlijk moeilijk om vondsten van 67 aardewerk, en uitzonderlijk misschien ook etensresten, te associëren met een rituele context. Verscheidene religieuze praktijken zullen dan ook over het hoofd gezien worden en beschouwd worden als zijnde seculair. Het beeld dat dan ook kan gegeven worden over de manier van verering is zeker niet compleet en verdient meer aandacht in toekomstige onderzoeken. 4.4 De kalender Een belangrijke literaire bron die informatie verschaft over het vroegste Rome is de kalender. Deze geeft ons de namen van de festivals en van godheden die tijdens deze festivals werden vereerd (Fowler W. 1933, p. 115). Meer dan 40 kopieën uit Rome en de omgevende gebieden hebben het overleefd en kunnen meestal gedateerd worden omstreeks de tijd van Augustus of kort daarna (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 5). De kalender is niet alleen van groot belang vanwege de informatie die het bevat over de religieuze festivals, maar ook omdat het duidelijk de link weergeeft tussen het alledaagse leven, de politieke organisatie en de religie. De kalender regelde namelijk niet alleen het tijdstip van de religieuze festivals maar het bepaalde ook het karakter van elke dag (Cooley A.E. 2006, p. 237). De interpretatie van deze kalender is echter uiterst moeilijk door het gebrek aan andere goede literaire bronnen in verband met religieuze festivals (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 7). Binnen deze kalender had elke maand drie vaste punten. De eerste dag van elke maand, of kalends, was gewijd aan Juno. Het midden van de maand, ides genaamd, behoorde aan Jupiter en tussenin viel de nones waarop de festivals van die maand werden aangekondigd. Het jaar zelf startte in de maand Maart en was gewijd aan Mars. Verder waren er binnen de kalender ook enkele vaste dagen waarop enkele regels golden. De Dies Fasti waren de dagen waarop burgerlijke actie wettig was, terwijl de Dies Nefasti de dagen waren waarop politieke samenkomsten bij wet verboden waren. Deze samenkomsten konden gehouden worden op de dagen die gekend stonden als de Dies Comitiales (Wacher J. 1987, p.755). Enkele van de festivals die waren opgenomen in deze kalender waren de Compitalia, een festival met offers en schrijnen aan de grenzen met de wegen, de Parentalia, een festival dat werd gehouden in januari ter ere van de doden en de Lupercalia, die een zuivering inhield van de stad (Potter T.W. 1987, p. 173). De indeling van het Romeinse jaar steunde volledig op de indeling van deze kalender en het jaar van de Romeinen werd dus gestructureerd rondom hun feestdagen die allen als heilig werden beschouwd (Wacher J. 1987, p.756). De religieuze festivals speelden dus een uitermate belangrijke rol in de organisatie van de tijd binnen het 68 jaarlijkse leven van een gemeenschap en een verandering binnen deze religieuze momenten kan een verandering in de organisatie van de gemeenschap weerspiegelen (Curti E. 2000, p. 79). De veranderingen binnen de festivals zijn logisch als we bedenken dat de oorspronkelijke bijna allen agricultureel waren en dus gebaseerd op de activiteiten van het platteland (Wacher J. 1987, p. 755). Naarmate de urbanisatiegraad van het rijk stijgt, zullen zich ook festivals ontwikkelen die niets meer met landbouw te maken hebben en ook omgekeerd zullen de oude agrarische festivals hun betekenis verliezen. Echter voor de rurale bevolking, die nog steeds met agrarische problemen geconfronteerd werd, zullen de oude op agrarisch gebaseerde festivals hun betekenis behouden hebben (North J.A. 1995, p. 137). Deze transitie, weg van puur agrarische festivals, had echter wel tot gevolg dat de kalender, die oorspronkelijk in overeenstemming was met de natuurlijke seizoenen, hier niet meer mee overeenstemde. Dit tot de hervormingen door Julius Caesar die de Juliaanse Kalender ontwikkelde, wat een min of meer accuraat systeem leek te zijn (Cooley A.E. 2006, p. 237). De export van deze kalender speelde een belangrijke rol in de integratie van religieuze praktijken, zowel binnen als buiten Rome. Daarvoor had namelijk elke Latijnse stad haar eigen kalender (Cooley A.E. 2006, p. 238). Tot de 4e eeuw v.Chr. was het vooral rond de culten, die verbonden waren met agrarische en militaire activiteiten, dat het jaar georganiseerd werd. Naar het einde van de 4 e eeuw en het begin van de 3e eeuw v.Chr. toe zien we een groot aantal nieuwe culten opkomen, evenals nieuwe tempels en festivals. Zij werden automatisch nieuwe focuspunten waarrond het kalenderjaar moest georganiseerd worden en zij werden als nieuwe data aan de kalender toegevoegd (Curti E. 2000, p. 79). 4.5 Conclusie Hierboven werd een poging ondernomen om de belangrijkste aspecten van de Romeinse religie kort op een rijtje te zetten. Door haar complexiteit is het echter heel moeilijk om haar essentie juist weer te geven. Nog heel veel onderzoek moet gedaan worden naar vooral de private sfeer van religie, maar ook over de bekendste godheden en hun sferen van activiteit is niet alles duidelijk. Ook de Italiaanse basis van de door het Griekse pantheon beïnvloedde goden verdient nog meer aandacht, evenals de minder gekende goden en krachten uit de vroegste periodes. De godheden die hierboven werden omschreven, werden gekozen omwille van de grotere hoeveelheid informatie die over hen beschikbaar is. Voor hen is het namelijk mogelijk om de link tussen hun plaatsen van verering en hun functie te onderzoeken. Deze link zal in het volgende hoofdstuk aan bod komen. 69 5. GODEN EN HUN OMGEVING “Those [temples] which are dedicated to gods who protect the city, and those sacred tot Jupiter, Juno and Minerva should be on the very highest point, commanding a vista of greater part of the city walls. The temple of Mercury should be close to the forum, or in the market, like those of Isis and Serapis; those of Apollo and Bacchus should be near the theatre; that of Hercules should be near the circus, if there is no gymnasium; the temple of Mars should be outside the city, near the military practice field, and that of Venus outside the city close to the harbour. The writings of Etruscan haruspices also say that sanctuaries of Venus, Mars and Vulcan should be located outside the city, so that youths and married women do not become used to the pleasures of the flesh.” ( Lomas K. 1996, p. 78). Deze passage is een vertaling afkomstig uit “De Architectura” van Vitruvius. Hij was een Romeins schrijver en architect die leefde in de 1e eeuw v.Chr. Zijn werk, opgedragen aan Keizer Augustus, was bedoeld als een gids voor bouwprojecten te Rome. Uit deze passage blijkt echter snel dat tempels niet willekeurig mochten opgericht worden in de stad, maar dat elke godheid zijn of haar plaatsje had. Aan het begin van de Keizertijd was er dus, zeker in de stad, een duidelijke link tussen de godheid en zijn of haar plaats van verering. Maar hoe zit het met de vroegere periodes en het bredere landschap buiten de stad? Hiertoe zal de topografische context van de site een belangrijke aanwijzing zijn, aangezien kan verwacht worden dat heilige locaties nooit willekeurig, maar zeer zorgvuldig, werden uitgekozen. Op deze vragen zal in dit hoofdstuk verder ingegaan worden, evenals op de godheden die in hoofdstuk 4 een aparte vermelding kregen. Merk op dat het begrip “omgeving” uit de titel hier echter heel ruim bekeken wordt en niet alleen slaat op het natuurlijke landschap, maar ook op de stad of locatie in de stad en de domus. Deze behoren allen in de brede zin tot het landschap waarbinnen de goden vereerd werden, en het gebruik van de term landschap moet dan ook steeds binnen deze brede context begrepen worden. . 5.1 Goddelijkheid in de natuur Goddelijkheid in de natuur bestond zowel in de vorm van echte goden en godinnen als in de vorm van krachten (Edlund I.E.M. 1987, p. 61). Zoals reeds werd vastgesteld in het vorige hoofdstuk bestond de vroegste Romeinse religie uit de verering van krachten die door de Romeinen numina werden genaamd. Deze numina werden verondersteld te huizen op een specifieke plaats of in een specifiek voorwerp. In deze vroege periode en binnen het concept 70 van de numina betekende deze specifieke locatie echter geen tempel of ander cultusgebouw, maar de haard van het huis zelf. Wanneer de locatie zich buiten bevond dan kon dit gaan om een bron, grot, bosje of ander natuurlijk element (Bailey C. 1932, p.114). Binnen de numina was er echter een onderscheid tussen die geesten die verbonden werden met een plaats en diegene die gekoppeld werden aan een functie. Terwijl sommige geesten verbonden werden met een specifieke locatie, zoals Vesta en Janus, waren de meeste echter functionele geesten die niet met specifieke plaatsen geassocieerd werden (Bailey C. 1932, p. 54). Zij waren dus gewoonweg in alle zaken aanwezig en vervulden een functie. Pas met de overschakeling naar antropomorfe goden en godinnen, met meer specifieke functies en taken, zou de koppeling aan specifieke locaties duidelijker worden. Toch mag in de natuur een sterke link verwacht worden tussen het goddelijke en de gekozen plaats van verering en verschijning (Edlund I.E.M. 1987, p. 35). Wanneer men namelijk voeling wil met een bepaalde godheid, dan zal de omgeving een belangrijke rol gespeeld hebben in het creëren van de juiste sfeer. Maar ook omgekeerd zal de aanwezigheid van een bepaalde godheid het meest voelbaar geweest zijn wanneer de omgeving iets met zijn of haar cultus te maken had (de Cazanove O. 2007, p. 45). Aan sommige plaatsen in de natuur werd dan ook de voorkeur gegeven als heilige locatie doordat de mens zich op een bepaald moment bewust werd van deze goddelijke aanwezigheid. Dit bewustzijn werd tot uiting gebracht door bijvoorbeeld het brengen van offers en het begrenzen van de heilige site (Edlund I.E.M. 1987, p. 61). In hoofdstuk 3 werd reeds ingegaan op de verscheidene heilige locaties in de natuur. Dit overzicht zal nu opnieuw aangehaald worden maar met de klemtoon niet op de heiligheid van de locaties, maar op de krachten en godheden die er werden vereerd. Het patroon van heilige plaatsen werd namelijk in de eerste plaats bepaald door de eisen van de natuur, en niet diegene van het urbane leven (Edlund I.E.M. 1987, p. 62). 5.1.1 Bergtop Bergtoppen zijn zeer opvallende elementen in het landschap die geassocieerd kunnen worden met de aanwezigheid van goden. Jupiter in het bijzonder vertoonde een sterke affiniteit met de bergtop, wat ook blijkt uit zijn heiligdommen die steeds iets hoger in het landschap gelegen waren. Hoewel votieve deposities de heiligheid van de bergtop bewijzen, zijn ze echter moeilijk te koppelen aan specifieke godheden. Betere aanduidingen hiervoor zijn de referenties in de literatuur waarbij goden door hun cultustitel geassocieerd kunnen worden met bergen. Zo was Jupiter Ciminus verbonden met de Cimini gebergten op ongeveer 55 km ten noordwesten van Rome (Edlund I.E.M. 1987, p. 47). 71 5.1.2 Voorgebergtes De heiligdommen vermeld in verbinding met voorgebergtes, hoewel gelokaliseerd nabij de zee, waren gewijd aan godheden die ook en misschien zelfs hoofdzakelijk beschermers waren van het land, zoals Juno en Jupiter (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). In het geval van de voorgebergtes zal het dus vooral hun hoogteligging en niet hun nabijheid tot de zee geweest zijn die de cultuspraktijken heeft bepaald. 5.1.3 Grotten Hoewel grotten door de mens hoofdzakelijk gebruikt werden als nederzetting, wijzen de vondsten van votiefgiften erop dat ze ook gebruikt werden om offers te brengen aan de goden. Verscheidene godheden hadden hun woonplaats in grotten, zoals Diana die huisde in een grot te Aricia, een stad in Latium. Wanneer zij overgebracht werd naar Rome verkreeg ze ook daar een grot als woonplaats, gelegen op de Aventijn (Bailey C. 1932, p. 118). 5.1.4 Bosjes en bomen Bosjes en bomen werden reeds in de vroegste periode beschouwd als zijnde woonplaatsen van de numina, en ze werden dan ook door de Romeinse bevolking behoed voor beschadiging. Door de onschendbaarheid die gekoppeld werd aan de bomen, trachtte men een zekere eeuwigheid te creëren voor het heiligdom dat bomen of bosjes omvatte (Edlund I.E.M. 1987, p. 134). Bepaalde types bomen werden ook gekoppeld aan specifieke godheden. De laurier bijvoorbeeld werd gewijd aan Apollo (Fig. 43), de wintereik aan Jupiter en de olijfboom behoorde toe aan Minerva (Edlund I.E.M. 1987, p. 52). Maar het was Silvanus die beschouwd werd als de bosgod aan wie alle bomen toebehoorden. 5.1.5 Waterbronnen Zoals reeds vermeld, vormde water een essentieel en onmisbaar onderdeel van het dagelijkse leven, door de rol die het speelde in vele van de basisnoden zoals drinkwater en transport. Het werd dan ook gezien als een grote natuurlijke kracht waaraan een zekere goddelijkheid gekoppeld werd. De aanwezigheid van water omvatte ook meestal activiteiten van zuivering en reiniging en de heiligdommen die hiermee verbonden waren, bevonden zich om die reden buiten de stadsmuren. Het belang van water was echter zo groot dat de ligging van rivieren, meren en waterbekkens die door de mens werden aangelegd, de locatie van vele heiligdommen determineerden. Op sommige tijdstippen werden waterbronnen verbonden met geesten of numina en op andere met specifieke godheden (Edlund-Berry I. 1982, p. 173). 72 De keuze van de waterbronnen als heilige plaats werd echter niet bepaald door de godheid die eraan verbonden was, maar door de kwaliteit van het water zelf en haar genezingskrachten. De link met een specifieke god of godin kwam pas op de tweede plaats (Edlund-Berry I. 1982, p. 180). Een bijzondere waterbron werd echter gevormd door de zee, die beschouwd werd als een te grote kracht om vastgehouden te worden in specifieke plaatsen van verering. Dit werd enkel mogelijk wanneer ze gemonumentaliseerd en geantropomorfiseerd werd in de vorm van de god Neptunus (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Hoewel hij beschouwd werd als “de” god van de zee, zijn niet alle heiligdommen die in verbinding staan met water aan hem gewijd. Water, en de rituelen die ermee gepaard gingen, werden gekoppeld aan diverse godheden (Fig. 44), waardoor het niet altijd gemakkelijk is om de vereerde godheid te definiëren. 5.2 Goddelijkheid buiten de natuur Niet alleen natuurlijke elementen in het landschap vertoonden een link met een bepaalde godheid, maar ook door de mens gecreëerde objecten konden gelinkt worden met specifieke krachten. Er moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat niet alleen de functie van de vereerde godheid, maar ook de cultuspraktijk zelf, de locatie van heiligdommen of vereringen kan bepaald hebben. (Edlund I.E.M. 1987, p. 41). Doorheen de Republikeinse periode zien we ook de toename van tempeloprichtingen die gelinkt waren aan oorlogsvoering en aan grote generaals die hun successen wilden ten toon spreiden. Ook de elite had een hand in de tempelbouw in de stad en er moet dan ook rekening gehouden worden met het feit dat de locaties niet steeds gekozen werden in functie van de godheid, maar ook politiek bepaald konden zijn. Zo zullen drukke verkeerswegen, fora en duidelijk zichtbare locaties de voorkeur weggedragen hebben voor de oprichting van tempels (Muccigrosso J. 1982, p. 187). Vooral te Rome is de politieke keuze van de tempelstichters duidelijk in het bouwpatroon, waarbij vooral de drukbezochte plaatsen bebouwd werden. Dit betekent echter niet dat het religieuze geen enkele rol meer speelde (Muccigrosso J. 1982, p. 190). Hoewel tempels voor politieke redenen werden opgericht door individuen, werden ze nog steeds gewijd aan een bepaalde god aan wie de stichter hulp wenste te vragen. Heiligdommen die echter om politieke of economische redenen werden opgericht hadden meer kans om in de loop van de tijd te verdwijnen, dan deze die vooral verbonden waren met een locatie in de natuur (Jannot J-R. 1988, p. 96). De politieke en economische organisatie van de gemeenschap zal doorheen de 73 tijd geëvolueerd zijn waardoor het ook een logisch gevolg is dat heiligdommen, die plots niet meer pasten bij de nieuwe politiek, verdwenen of een verandering ondergingen. 5.2.1 Extramurale en extra-urbane verering Een dergelijke verering gebeurde steeds buiten de stadsmuren, of een andere gelijkaardige grens. De ligging van dergelijke vereringsplaatsen werd hoofdzakelijk bepaald door de aard van de cultuspraktijken en niet zozeer door de functie van de godheden. Zo werden bronheiligdommen, die gepaard gingen met zuiveringsrituelen, steeds buiten de stadsmuren geplaatst. Deze konden echter in verband gebracht worden met verscheidene goden en godinnen en er was dus geen specifieke godheid die steeds verbonden werd met dergelijke heiligdommen. Hun ligging buiten de stad betekende echter niet dat zij van minder groot belang waren voor de gemeenschap. Heiligdommen die net buiten de stad gelegen waren, hadden zelfs vaak de speciale functie om de stad te beschermen (Edlund I.E.M. 1987, p. 142). Tot de extramurale verering kunnen ook de wegen en kruispunten gerekend worden die belangrijke steden met elkaar verbonden. Zij lieten druk verkeer en handel toe en het is dan ook niet verwonderlijk dat hierlangs tempels werden opgericht. Wanneer de heiligdommen dichtbij een stad gelegen waren, dan konden ze de functie van bescherming op zich nemen tegen naderende reizigers van daarbuiten. 5.2.2 Het forum Elk forum, en in het bijzonder het Forum Romanum (Fig. 45), was zowel een politieke als religieuze focus binnen de stad. Het werd dan ook niet alleen volgebouwd met politieke gebouwen, maar ook verscheidene tempels, zoals de ronde tempel voor Vesta, werden er opgericht (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 91). Ook andere religieuze monumenten, zoals de poort voor de god Janus, bevonden zich op het forum. Dit was echter een bevoorrechte plaats, dus enkel goden met een zeker aanzien zullen hier een tempel gekregen hebben. 5.2.3 Het pomerium Het pomerium was de heilige grens van de stad Rome, die volgens de legende door Romulus zou zijn aangelegd met een ploeg (Fig. 46). Ook enkel binnen deze grenzen mochten auspicia waargenomen worden (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 23). Andere oude Romeinse steden beschikten eveneens over een pomerium. Hierbinnen werden geen wapens, en dus ook geen leger, toegelaten, noch mochten de doden hier begraven worden. Binnen de stad is het 74 pomerium het duidelijkste voorbeeld voor de organisatie van het sacrale landschap. De verering binnen deze heilige grens was weggelegd voor de di indigetes, of inheemse goden. Buitenlandse godheden, of di novensiles, die naar de stad werden overgebracht, hadden hun verering daarbuiten (Bailey C. 1932, p. 121). Het pomerium toont ook goed de hechte link tussen religie en politiek aan. Tijdens de Republiek vormde het namelijk een cruciale scheidingslijn tussen de verschillende types van politieke activiteit, maar ook in de Keizertijd diende het verder om een onderscheid te maken tussen verschillende menselijke activiteiten en de verschillende relaties tussen mens en god (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 178). 5.2.4 Havens De Romeinen kenden een bloeiende handel met andere gebieden in de Mediterrane wereld en deze verliep hoofdzakelijk via transport over zee en rivieren. Havens waren dan ook noodzakelijke investeringen. Door hun relaties met andere bevolkingsgroepen, kwamen de Romeinen in contact met vreemde culten en godheden. Deze buitenlandse culten werden vaak geïmporteerd naar Rome en het omgevende gebied. Dit importfenomeen is echter het duidelijkste zichtbaar nabij havensites (Smith C. 2007, p. 37). Havens waren namelijk de locatie waarlangs nieuwe godheden werden binnengebracht en het is dan ook een logisch gevolg dat hun verering daar plaatsvond. 5.3 Goden en Godinnen in het landschap Voor sommige plaatsen zal het de locatie zelf geweest zijn die een zekere heiligheid uitstraalde, maar volgens Eliade is het enkel de verschijning van de goden die een locatie kon onthullen als een heilige plaats (Edlund I.E.M. 1987, p. 126). De Romeinen geloofden dat de goden hun wil uitdrukten door het selecteren van bepaalde plaatsen waar zij vereerd wensten te worden (Edlund I.E.M. 1987, p. 127). Het was echter niet alleen de wil van de goden die de locatie van heiligdommen en verering bepaalde. Ook de noden van de mens, om orde te scheppen, en hun maatschappelijke structuur speelden hierbij een rol (Edlund I.E.M. 1987, p. 129). Over bepaalde godheden is heel wat informatie gekend, mede door de overblijfselen van hun tempels en schrijnen. Voor hen is het dan ook mogelijk om de link met hun plaats van verschijning en verering, te achterhalen. De best gekende godheden werden reeds besproken in het vorige hoofdstuk waardoor nu enkel de klemtoon zal liggen op de locatie van hun vereringsplaatsen. Uit de beschrijving van Vitruvius over de lokalisatie van culten in de stad, 75 bleek dat Jupiter, Juno en Minerva vereerd moesten worden op het hoogste punt van de stad net zoals de goden die belast waren met de bescherming van de staat. Ook de beschermgoden van andere steden mochten hun tempels binnen de stadsmuren verwachten. Mars en Venus daarentegen hadden hun verering buiten de stad, respectievelijk op de trainingsgronden van het leger, het Campus Martius, en in de haven. Ook Vulcanus en Ceres hadden hun heiligdommen op extra-urbane plaatsen. Apollo moest dan weer gezocht worden nabij het theater terwijl Mercurius werd vereerd op het forum (Edlund I.E.M. 1987, p. 36). Dit onderscheid in locaties zal in hoofdzaak berust hebben op de functies en taken die aan de goden werden toegeschreven, zoals het beschermen van de staat. Deze functie zal niet alleen een rol gespeeld hebben bij het bepalen van de locatie in de stad, maar ook bij hun vereringscontext in de natuur. 5.3.1 Jupiter De oudste cultus van Jupiter, en ook meteen de meest opvallende, is zijn verering op de Capitoolheuvel te Rome (Fowler W.W. 1933, p. 129). Deze vooraanstaande positie op een goed zichtbare locatie had Jupiter te danken aan zijn rol als staatsbeschermer. Ook zijn functie als hemelgod plaatste hem op bergtoppen en heuvels, aangezien hij zich zo dichter bij zijn ware woonplaats, de hemel, bevond. Ook in wouden van eik, hulst en beuk – zijn favoriete bomen – werd hij vereerd (Fowler W.W. 1933, p. 129). Jupiter kende dus zowel verering in de natuur als in de stad, maar ook hier was zijn positie hoger dan de anderen, wat blijkt uit zijn tempel op de Capitoolheuvel te Rome. 5.3.2 Mars Te Rome werden het altaar en de tempel voor Mars opgericht op de trainingsgronden van het leger, namelijk het Campus Martius (Fig. 47 & 48). Deze locatie is niet verwonderlijk als we denken aan zijn associaties met oorlog en dit veld werd dan ook naar Hem genoemd. Voor de Romeinen werd echter alles dat met oorlog te maken had buiten de stad gehouden, en zodoende ook de verering van Mars. Binnen de stad bevond zich echter wel de regia, de woning van de vroegere koningen, waar in een kapel de speren en schilden bewaard werden die in de processies werden meegedragen. Vanwege de aanwezigheid van wapens, werd ook Mars geacht aanwezig te zijn in de regia (Fowler W.W. 1933, p. 133). Echte heiligdommen binnen de stad kreeg hij wanneer zijn functie verbonden werd met de bescherming van de gemeenschap (Edlund I.E.M. 1987, p. 36). 76 De locatie van zijn heiligdommen had niet alleen te maken met zijn affiniteit voor de oorlog, maar ook met zijn functie als agriculturele godheid en god van de wildernis. Zowel landbouw als wildernis behoorden toe aan de omgeving buiten de stad en het is dan ook daar dat Mars vereerd werd. 5.3.3 Quirinus Over de verering van Quirinus zijn nog steeds grote onduidelijkheden. Wel weten we dat hij zijn eerste tempel te Rome omstreeks het jaar 293 v.Chr. ontving. Deze werd opgericht op één van de zeven heuvels rondom de stad, namelijk de Quirinal of collis Quirinalis (Palmer R.E.A. 1970, p. 165). De link tussen beide namen is onmiddellijk duidelijk en de benaming van de heuvel zou dan ook afgeleid kunnen zijn van de godheid zelf die er reeds in vroege tijden vereerd werd door de Sabijnen die er hun nederzettingen hadden. 5.3.4 Juno Juno wordt geacht van bij het begin polyvalent te zijn geweest, wat inhoudt dat haar functies zowel in de sfeer van vruchtbaarheid, oorlog en koningschap lagen (Dumézil G. 1970, p. 298). Haar bekendste tempel was deze die ze deelde met Jupiter en Minerva op de Capitoolheuvel te Rome. Deze prominente locatie binnen de stad wijst er wel op dat Juno binnen de triade niet als een oorlogsgodin werd beschouwd, aangezien een dergelijke functie een verering binnen de stad niet zou toelaten. Hier werd ze dan ook geëerd als een politieke godin die de bescherming van de stad als taak had. Ook in andere steden, vooral te Etrurië, werd Juno onder diverse cultustitels aanbeden als voorzittende godin van de stad (Taylor L.R. 1923, p. 34), wat tot vooraanstaande tempellocaties moet geleid hebben in de steden die ze beschermde. Te Rome werd zij onder de titel Juno Curritis aanbeden op het Campus Martius, wat haar associatie met oorlog weergeeft (Taylor L.R. 1923, p. 68), terwijl ze als Juno Regina een tempel op de Aventijn verkreeg nadat ze was overgebracht vanuit Veii (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.35) Deze ligging beklemtoonde haar rol als beschermgodin. De Aventijn was echter wel de enige van de zeven heuvels die niet werd opgenomen binnen de oude stadsmuur die min of meer de grenzen van het pomerium volgde. De keuze van de Aventijn kan dan ook betekenen dat zij werd gezien als een buitenlandse godin die niet werd toegelaten binnen de stadsmuren, waar de di indigetes vereerd werden. Daarnaast lagen ook de vruchtbare gronden met gewassen en vee, als de open wateren, onder haar bescherming (Edlund I.E.M 1987, p. 35). Deze functies vereisten ook een verering buiten de stad. De locatie die voor haar werd verkozen, stond dus steeds in relatie tot haar functie. 77 5.3.5 Minerva De godin Minerva stond in nauw contact met nederzettingen en steden en de locatie van haar heiligdommen stond dan ook meestal in relatie tot een bepaalde nederzetting of stad. Er zijn echter uitzonderingen zoals de vondst van een geïsoleerd heiligdom nabij een kaap in Etrurië, te Punta della Vipera. Hoewel Minerva normaalgezien niet geassocieerd wordt met de zee en water in het algemeen, werden tussen haar votiefobjecten vishaken teruggevonden en gewichtjes voor de visnetten. Dit zou erop kunnen wijzen dat Minerva vereerd werd door vissers, wat haar heiligdom nabij een kaap zou verklaren (Edlund I.E.M. 1987, p. 78). Te Rome zijn naast de tempel op het Capitool, nog twee andere heiligdommen bekend die gewijd waren aan Minerva. Hun liggingen, op de Aventijn en de Caeliaanse heuvel, twee hogere punten in het landschap, wijzen op het belang van haar verering. 5.3.6 Apollo De functies van Apollo die geassocieerd werden met genezing, zuivering en boete, maakten de ligging van zijn heiligdommen buiten de stadsgrenzen noodzakelijk (Edlund I.E.M. 1987, p. 67). Vanwege zijn associatie met genezing, en vooral zuivering, werden zijn heiligdommen vaak langsheen rivieren teruggevonden. Aan het einde van de 1e eeuw v.Chr. zien we echter een verschuiving in locatie van buiten de stad naar een vooraanstaande positie op de Palatijn naast het keizerlijke paleis (Fig. 49). Deze verschuiving is logisch te verklaren door de aanstelling van Apollo als persoonlijke god van Keizer Augustus (Bailey C. 1932, p. 121) De associatie met de keizer maakte hem namelijk tot één van de meest prominente godheden van de stad, wat een opvallende locatie binnen de stadsmuren vereiste. 5.3.7 Ceres De godin Ceres werd gekoppeld aan krachten van productiviteit en vruchtbaarheid. Dit waren krachten die buiten de controle lagen van de mens en die boezemden hem een zekere angst in (Edlund I.E.M. 1987, p. 37). Haar heiligdommen zullen dan ook in de meeste gevallen buiten de urbane grenzen opgericht zijn. Haar koppeling aan productiviteit maakte haar echter ook tot een godin die verbonden was met de voorraden die Rome moesten bereiken. Er werd dan ook een tempel voor haar opgericht te Ostia op het “Forum of the Corporations”, dat dienst deed als hoofdcentrum van handel en verkoop voor het Romeinse Rijk (Fig. 50) (Sullivan M.A. 2007, internet). 78 5.3.8 Diana Diana was de godin van de jacht en het wilde woud. Dit veronderstelt een verering die plaatsvond in de natuur en heiligdommen die verbonden waren met bosjes. Toch is haar best gekende heiligdom een grot te Rome op de Aventijn. Te Aricia was Diana namelijk de geest van de grot en bij de overname van haar cultus te Rome kreeg zij een grotheiligdom toegewezen op de Aventijn. Het motief voor deze overplaatsing zou echter politiek geweest zijn, namelijk de leiding van de Latijnse league die vanaf nu in handen was van Rome (Bailey C. 1932, p. 118). De keuze voor de Aventijn, buiten het pomerium, betekent dat haar cultus wel nog als vreemd werd beschouwd maar de ligging op een heuvel geeft haar dan weer een zeker aanzien. 5.3.9 Janus Janus was oorspronkelijk een huishoudgeest die werd aangesteld als bewaker van de deur. Deze functie kwam ook tot uiting in zijn poort, die aan de noordoostzijde van het forum gelegen was, en die symbool stond voor de ingang tot het hart van de stad (Fig. 51). Deze was gesloten in tijden van vrede en open in tijden van oorlog (Fowler W.W. 1933, p.126). Zijn huishoudelijke taak werd dus als het ware gemonumentaliseerd op het forum wat betekent dat Janus een zeker aanzien had verworven bij de Romeinse bevolking. 5.3.10 Mercurius Te Rome was de tempel van Mercurius gelegen nabij het Circus Maximus en steeds buiten het pomerium (Wissowa G. 1971, p. 304). Het Circus Maximus was niet alleen een renbaan, maar ook een belangrijk handelscentrum. Het is dan ook niet toevallig dat de tempel voor de god van de handel hier werd opgericht. 5.3.11 Neptunus Neptunus was de personificatie van de zee, een kracht die te groot was om te omvatten, tenzij ze werd belichaamd in een godheid (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Zijn schrijnen en heiligdommen bevonden zich op de kapen langsheen de kusten wat duidelijk zijn affiniteit met de zee weerspiegelt (Ferguson J. 1980, p. 18). 5.3.12 Venus Oorspronkelijk was Venus een Italiaanse vegetatiegodin die tuinen en wijngaarden beschermde, maar door haar associatie met de Griekse Afrodite werd zij ook beschouwd als 79 de Romeinse godin van de liefde. Volgens Vitruvius kreeg Venus haar tempel buiten de stad, nabij de haven. In 215 v.Chr. werd echter een tempel aan haar gewijd op de Capitool, binnen de stadsmuren van Rome. Deze locatie moet waarschijnlijk gekoppeld worden aan haar functie als beschermheilige van de stad (Schilling R. 1954, p. 87). Veel informatie over deze godin is er echter niet en het is dan ook niet duidelijk waarom zij nabij de haven vereerd diende te worden. Haar functie als oude Italiaanse vegetatiegodin veronderstelt namelijk eerder een verering in bosjes of nabij een ander natuurlijk element. 5.3.13 Vesta Vesta, de godin van de haard, was in essentie een huishoudgeest die steeds haar karakter van numen heeft behouden. De haard, en dus eigenlijk ook Vesta, vormde het centrum van het huiselijke leven. Zij werd dan ook dagelijks geëerd door de maaltijd die rond de haard werd gehouden en de offers die ook dagelijks aan haar werden geschonken (Dwight M.A. & Lewis T. 2005, p. 143). Deze functie werd ook binnen de staatsreligie tot uiting gebracht door haar verering op het forum in een ronde tempel, die beschouwd werd als de haard van de stad. Hier brandde ook het heilige vuur dat dag en nacht werd bewaakt door de priesteressen van Vesta, de Vestaalse maagden (Fowler W.W. 1933, p.136). 5.3.14 Vulcanus Vuur werd beschouwd als een groot gevaar en alle activiteiten, die hiermee gepaard gingen, werden dan ook gebannen uit de stad. Zo ook lagen de heiligdommen voor Vulcanus, de god van het vuur, buiten de stadsmuren. Hun angst is vooral te wijten aan het feit dat vuur een kracht is van de natuur waarover de mens geen controle heeft en dit ging gepaard met wantrouwen binnen de gemeenschap (Edlund I.E.M. 1987, p. 36). 5.3.15 De Lares en Penates De lares en penates leveren het beste voorbeeld voor de link tussen een geest en een plaats. Deze huishoudgeesten behoren tot de oudste fase van Romeinse religie en werden doorheen de hele Romeinse periode in hun oorspronkelijke vorm, als geesten van het huishouden, vereerd (Bailey C. 1932, p. 45). De lares stonden in voor de veiligheid en voorspoed van de domus en haar inwonende familie, maar tevens voor de veiligheid op straat. Dit verklaart hun verering binnen het huishouden en langs kruispunten (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 30). De penates daarentegen werden geassocieerd met de voorraadkamer. Hun verering, gebeurde dan ook hoofdzakelijk binnenshuis waar ze hun oorsprong vonden. 80 5.3.16 Silvanus Silvanus was de god van de bossen, de landbouw, de jacht en de grenzen, maar zijn verering bleef doorheen de Romeinse periode beperkt tot de private sfeer. Zijn cultus werd dan ook nooit opgenomen binnen de Staatsreligie. In zijn functies was hij sterk verbonden met het platteland en de wilde natuur en alle bossen en bomen waren dan ook zijn domein. Zijn verering vond voornamelijk plaats in de vorm van kleine schrijnen in het huis en op de boerderij (Dorcey P.F. 1992, p.28). Deze locatie verwijst sterk naar zijn functies die verbonden waren met het individu en de landbouw. 5.4 Conclusie Over vele goden en godinnen van het Romeinse Rijk is nog steeds zeer weinig bekend maar uit de kennis waarover we beschikken kan algemeen geconcludeerd worden dat er wel degelijk een link was tussen de godheid en zijn of haar locatie van verering. Dit komt al tot uiting in de vroegste vorm van de Romeinse religie waarbinnen men de numina vereerde. Deze geesten waren in elk aspect van het dagelijkse leven aanwezig en werden dan ook verbonden met specifieke locaties en voorwerpen. Ook de latere antropomorfe godheden vertonen een sterke link tussen hun functie en vereringscontext. Deze link is echter niet voor elke godheid en voor elk heiligdom of tempel duidelijk. De diverse functies die aan de goden werden toegeschreven en de variaties hierop, naargelang het gebied van verering, vertroebelen vaak het zicht op een zekere relatie tussen de godheid en zijn plaats van verering. Zo werden typische goden van de natuur en de landbouw ook in de stad vereerd en godheden die geassocieerd werden met het land kwamen ook voor nabij de zee. Deze schijnbare breuk in de link tussen god en locatie zou te wijten kunnen zijn aan het ontbreken van voldoende informatie over de diverse godheden en hun functies. Ook mogen we niet vergeten dat tempels niet steeds om religieuze redenen werden opgericht, maar ook politiek bepaald konden zijn. Wanneer heiligdommen om politieke redenen werden opgericht was de keuze in locatie dan ook misschien minder beperkt. Toch zijn de overeenkomsten tussen functie en vereringslocatie van de godheden te opvallend om ze als toevallig te beschouwen. Ook de passage uit De Architectura van Vitruvius toont aan dat de Romeinen zich wel degelijk bezighielden met het uitkiezen van een gepaste omgeving voor elke godheid. Daaruit kan besloten worden dat de band tussen god en omgeving er voor de Romeinen zeker zal geweest zijn, ook als deze vandaag voor ons niet meer duidelijk is. 81 BESLUIT Bij de aanvang van dit onderzoek was het duidelijk dat over Romeinse religie heel wat literaire bronnen voorhanden zijn. Het probleem lag hem dan ook niet in de kwantiteit, maar eerder in de kwaliteit. Sommige werken waren te algemeen voor het gebruik in deze verhandeling, terwijl anderen dan weer te specifiek gericht waren. Ook voor de drie aan bod gekomen regio’s, was de beschikbare informatie niet gelijkmatig verdeeld. Over Latium en Etrurië is heel wat meer te vinden dan over Umbria. Ook over het specifieke onderwerp van religie zijn de regio’s niet even rijk aan bronnenmateriaal. Vooral Latium en in het bijzonder Rome springen er bovenuit wat betreft bruikbare informatie. In deze masterthesis zijn dan ook de meeste waarnemingen en conclusies gebaseerd op Rome en haar onmiddellijke omgeving. Uit het algemene politieke en religieuze overzicht, waarin de ontwikkelingen doorheen de periode vanaf de stichting van Rome tot het einde van de Republiek werden aangehaald, blijkt dat religie en politiek vaak hand in hand gingen. Zo zullen ook politieke motieven een rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van de religie en haar uitdrukkingsvormen. Dit maakt het onderzoek er zeker niet gemakkelijker op, aangezien het niet steeds duidelijk is welke redenen aan de oorsprong lagen voor de bouw van een tempel of de import van een buitenlandse godheid. Was het vooral de wil van de goden die de doorslag gaf of eerder politiek gemotiveerde keuzes van een elite? Deze aspecten zijn niet steeds achterhaalbaar uit de archeologische sporen en literaire bronnen. De link tussen het politieke en het religieuze in de Romeinse maatschappij verdient dan ook verdere aandacht in toekomstige onderzoeken. Voor Romeinse religie is het vooral haar aanwezigheid in elk aspect van het dagelijkse leven dat haar tot zo’n boeiend maar ook complex onderwerp maakt. Ook de tolerantie voor buitenlandse goden en godinnen was karakteristiek voor de Romeinse religie. Uit de evolutie blijkt dat de antropomorfe goden die bij ons goed gekend zijn, zich hebben ontwikkeld uit een fase van animisme waarbinnen enkel krachten werden vereerd, die verbonden waren met een bepaalde locatie of een bepaald voorwerp. Deze overgang zou onder invloed van de Griekse en Etruskische goden tot stand zijn gekomen, waaruit opnieuw de Romeinse tolerantie blijkt voor buitenlandse vormen van religie. Deze vroegste fase doet ook reeds vermoeden dat er wel degelijk een verband bestond tussen de godheid of kracht en zijn plaats van verering. Ook de latere goden vertonen een duidelijke link met hun omgeving, wat ook kan verwacht worden als ze zich hebben ontwikkeld uit deze vroegere geesten. Hun functies bepaalden 82 namelijk in grote mate hun locatie van aanbidding, zowel in de natuur als binnen het patroon van de urbane nederzetting. De Romeinen poogden de natuurlijk krachten te controleren en dit door ze te koppelen aan godheden die deze krachten personificeerden. Vanuit dit standpunt lijkt een link tussen de godheid en zijn omgeving dan ook een logisch gevolg. Toch blijven er grote onduidelijkheden bestaan over bepaalde goden en godinnen, waarover weinig informatie voorhanden is, evenals over de ligging van sommige heiligdommen. Echter niet elk heiligdom vertoont een duidelijke link tussen haar locatie en de godheid die er werd vereerd. Het is daarbij wel moeilijk te bepalen of het gebrek aan verband te maken heeft met onze verkeerde interpretatie van het heiligdom en de godheid of dat eenvoudigweg de functies die werden toegeschreven aan de goden en die voor ons gekend zijn, geen volledig beeld geven van de werkingssfeer van die bepaalde god of godin. Er zal dan ook nog verder onderzoek noodzakelijk zijn naar de goden en hun functies om het verband met hun contexten van verering beter te kunnen begrijpen. Ook verschillende regio’s schreven verschillende functies toe aan hun goden, waardoor bepaalde goden in bepaalde gebieden op andere locaties zullen voorkomen. De informatie is hierover echter heel beperkt wat kan leiden tot foutieve conclusies. Ondanks enkele onduidelijkheden lijkt het eindoordeel wel duidelijk. Goden maakten onderdeel uit van het landschap en werden gekoppeld aan specifieke locaties en plaatsen. Dit was zowel het geval voor de verering in de natuur als binnen de stad. Ze werden verbonden met grotten, bomen, bergtoppen, waterbronnen, wegen, kruispunten, het huis, enz. en ook binnen de stad werd een onderscheid gemaakt tussen een ligging binnen het pomerium of daarbuiten. De Romeinen waren dus zeker begaan met de locaties van hun godheden en een plaats moest een zekere goddelijke sfeer bij hen oproepen om als heilige site dienst te kunnen doen. 83 BIBLIOGRAFIE Literatuur Bailey C. 1932, Phases in the Religion of Ancient Rome, Berkeley Beard M., North J. & Price S. 1998, Religions of Rome, Volume 1. A history, Cambridge Beard M., North J. & Price S. 1998, Religions of Rome. Volume 2. A Sourcebook, Cambridge Bispham E. 2000, Introduction, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 1-33 Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, The land of the Etruscans from Prehistory tot the Middle Ages, Milano Bradley G. 2000, Ancient Umbria, Oxford Cooley A.E. 2006, Beyond Rome and Latium: Roman religion in the age of Augustus, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 228-252 Cornell T.J. & Lomas K. 1995, Urban Society in Roman Italy, London Curti E. 2000, From Concordia to the Quirinal: notes on religion and politics in midrepublican/Hellenistic Rome, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 77-91 de Cazanove O. 2004, Etruria, In: Johnston S.I. 2004, Religions of the Ancient World: A Guide, Harvard, pp. 220-225 de Cazanove O. 2007, Pre-Roman Italy, Before and Under the Romans, In: Rüpke J. 2007, A companion to Roman Religion, Blackwell, pp. 43-57 84 Dorcey P.F. 1992, The cult of Silvanus. A study in Roman Folk Religion, Leiden Dumézil G. 1970, Archaic Roman Religion Volume 1, Chicago and London Dwight M.A. & Lewis T. 2005, Grecian and Roman mythology, New York Edlund I.E.M. 1987, The Gods and the Place. Location and function of Sanctuaries in the countryside of Etruria and Magna Graecia (700 – 400 B.C.), Stockholm Edlund-Berry I. 2006, Hot, cold, or smelly: the power of sacred water in Roman religion, 400-100 BCE, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 162- 180 Ferguson J. 1970, The Religions of the Roman Empire, London Ferguson J. 1980, Greek and Roman Religion, New Jersey Fowler W.W. 1933, The Religious Experience of the Roman People from the earliest times to the age of Augustus, Edinburgh Gates C. 2003, Ancient Cities. The archaeology of urban life in the ancient Near East and Egypt, Greece, and Rome, London Glinister F. 2000, Sacred Rubbish, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 54-70 Glinister F. 2006, Reconsidering “religious Romanization”, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 10-33 Heldring B. 1985, Satricum, a town in Latium, the Netherlands 85 Henig M. 1986, Ita Intellexit numine inductus tuo: some personal interpretations of deity in Roman religion, In: Henig M. & King A. 1986, Pagan Gods and Shrines of the Roman Empire, Oxford, pp. 159-169 Izzet V. 2000, Tuscan Order: the development of Etruscan sanctuary architecture, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 34-53 Jannot J-R. 1988, Lieux de culte en Italie préromaine, In: Humphrey J.H. 1988, Journal of Roman Archaeology Volume 1, Michigan, pp. 95-96 Johnston S.I. 2004, Religions of the Ancient World : A Guide, Cambridge Lomas K. 1996, Roman Italy, 338 BC – AD 200. A Sourcebook, London Long C.R. 1987, The Twelve Gods of Greece and Rome, Leiden MacIntosh Turfa J. 2006, Etruscan Religion at the watershed: before and after the fourth century BCE, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 62-89 Malone C. & Stoddart S. 1996, Territory, Time and State. The archaeological development of the Gubbio Basin, Cambridge McGeough K. 2004, The Romans: New Perspectives, California Muccigrossi J. 2006, Religion and politics: did the Romans scruple about the placement of their temples?, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 181-206 North J.A. 1995, Religion and rusticity, In: Cornell T.J. & Lomas K. 1995, Urban Society in Roman Italy, London, pp. 135-150 86 North J.A. 2000, Roman Religion, Greece and Rome. New Surveys in the Classics No. 30, Oxford Ogilvie R.M. 1976, Early Rome and the Etruscans, Sussex Orlin E. 2007, Urban Religion in the Middle and Late Republic, In: Rüpke J. 2007, A companion to Roman Religion, Blackwell, pp. 58-69 Pallottino M. 1991, A History of Earliest Italy, Routledge Palmer R.E.A. 1970, The Archaic Community of the Romans, Cambridge Palmer R.E.A. 1981, Roman Religion and Roman Empire. Five Essays, Pennsylvania Potter T.W. 1987, Roman Italy, London Richardson jr. L. 1989, The cults of Lavinium, In: Humphrey J.H. 1989, Journal of Roman Archaeology Volume 2, Michigan, pp. 147-150 Rous B.D. 2008, No place for Cult. The sacred landscape of Latium in the Late Republic, In: Moorman E.M, Blok J.H., Crielaard J.P. et.al. 2008, Babesch Volume 83, s.l. Rüpke J. 2007, Roman Religion – Religions of Rome, In: Rüpke J. 2007, A companion to Roman Religion, Blackwell, pp. 1-7 Salmon E.T. 1982, The making of Roman Italy, London Schultz C.E. 2006, Juno Sospita and Roman insecurity in the Social War, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 207-227 Schilling R. 1954, La religion Romaine de Vénus. Depuis les origines jusqu’au tempes d’Auguste, Paris 87 Smith C. 2000, Worshipping Mater Matuta: ritual and context, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 136-155 Smith C. 2007, The Religion of Archaic Rome, In: Rüpke J. 2007, A companion to Roman Religion, Blackwell, pp. 31-42 Spaeth B.S. 1996, The Roman Goddess Ceres, Texas Stambaugh J.E. 1988, The Ancient Roman City, Baltimore Taylor L.R. 1923, Local cults in Etruria, Rome Tomlinson R.A. 1976, Greek Sanctuaries, London Wacher J. 1987, The Roman World, Routledge Wissowa G. 1971, Religion und Kultus der Römer, München Elektronische bronnen Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical Literature & Art, Retrieved July 16, 2008 from http://www.theoi.com/ Broeckaert B. 2008, Comparatieve religieuze ethiek. Een onderzoek naar de verhouding religie/moraal bij de Atuot (Soedan) en de Rasta's (Jamaïca) in het licht van enkele recente theorieën, Retrieved July 16, 2008 from http://www.ethischeperspectieven.be/page.php?LAN=N&FILE=ep_book&SID=199&ID=0 Leach E.W. 2007, C414 Roman Art and Archaeology. Roman Temples, Retrieved July 27, 2008 from https://oncourse.iu.edu/access/content/user/leach/www/c414/temple.html, 88 Lesk Blomerus A. L. 1999, The anatomical votive terracotta phenomenon: healing sanctuaries in the Etrusco-Latial-Campanian region during the fourth through first centuries B.C., Retrieved July 19, 2007 from http://www.erechtheion.org/Docs/Masters%20Thesis%20whole.pdf Lloyd R.B. 1969, Mars, In: s.n. 1969, Encyclopedia Britannica vol. 14, Chicago, pp. 947-8, Retrieved July 10, 2008 from http://www.quondam.com/76/7592.htm Magness J. 1999, 13 altars at Lavinium, Retrieved July 15, 2008 from http://www.perseus.tufts.edu/cgi-bin/image?lookup=Perseus:image:1999.04.0091 Mazzuoli G. 2008, Tarquinia - La Civita, Retrieved July 18, 2008 from http://www.canino.info/inserti/monografie/etruschi/etruschi_tuscia/tarquinia/index.htm#su Moore T. 2002, Images to Accompany Discussions 18-19, Retrieved July 19, 2008 from http://www.utexas.edu/courses/romanciv/Romancivimages18/day18captions.htm Olteanu M. s.d., Museo Gregoriano Etrusco I, Retrieved July 15, 2008 from http://www.christusrex.org/www1/vaticano/ET1-Etrusco.html Rogers D. 2008, The Roman Lares: Public and Private Cult, Retrieved July 16, 2008 from http://dylankelby.blogspot.com/2007/10/roman-lares-public-private-cult.html Seindal R. 2002, Italy Three millennia of history and culture, Retrieved July 18, 2008 from http://sights.seindal.dk/sight/1_Italy.html s.n. s.d., Archeologia. Il Lago degli Idoli, Retrieved July 19, 2008 from http://www.casentino.it/pag_italiano/itin3_archeologia/txt3_lago_ital.htm s.n. 2005, Basic Rome City Topography, Retrieved July 18, 2008 from http://www.mmdtkw.org/ALRItkwRom101BasicTopo.html s.n. 2006, Musei Capitolini, Retrieved July 19, 2008 from http://en.museicapitolini.org/ 89 s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, Retrieved July 18, 2008 from http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:Italy_Regions_Blank.svg s.n. 2008, Roman, Retrieved July 18, 2008 from http://www.dur.ac.uk/fulling.mill/collections/roman/?imageid=210 Sullivan M.A. 2007, Ostia Antica, Italy. Piazzale delle Corporazioni or Forum of the Corporations, Retrieved July 18, 2008 from http://www.bluffton.edu/~sullivanm/italy/ostia/corporations.html Ulrich R. 2003, Darthmouth Foreign Studies Program in Rome 2003, Retrieved July 22, 2008, from http://www.dartmouth.edu/~classics/rome2003/index.html Van Ermengem K. 2008, Forum Romanum, Retrieved July 19, 2008 from http://www.aviewoncities.com/rome/forumromanum.htm Zink S. s.d., Augustus’ Temple of Apollo on the Palatine: A New Reconstruction (abstract of presentation), Retrieved July 22, 2008 from http://www.archaeological.org/pdfs/awards/gradpaper08.pdf 90 ILLUSTRATIEREFERENTIES Fig. 1 In: s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, internet 94 Fig. 2 In: Stambaugh J.E. 1988, p. 10 94 Fig. 3 In: s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, internet 95 Fig. 4 In: s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, internet 95 Fig. 5 In: Lomas K. 1996, p.4, fig. 2 96 Fig. 6 In: Ulrich R. 2003, Darthmouth Foreign Studies Program in Rome 2003, internet 97 Fig. 7 In: Gates C. 2003, p. 319 98 Fig. 8 In: Bradley G. 2000, p. 2, Map 1. 99 Fig. 9 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 4, fig. 2 100 Fig. 10 In: Magness J. 1999, 13 altars at Lavinium, internet 101 Fig. 11 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 122, fig. 3.1 102 Fig. 12 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 123, fig 3.2 102 Fig. 13 In: Izzet V. 2000, p. 43, fig. 3.1 (c) 103 Fig. 14 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 39, fig. 61 103 Fig. 15 In: Lesk Blomerus A.L. 1999, The anatomical votive terracotta phenomenon: 104 healing sanctuaries in the Etrusco-Latial-Campanian region during the fourth through first centuries B.C., internet Fig. 16 In: Malone C. & Stoddart S. 1996, p. 148 104 Fig. 17 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 51, fig. III 105 Fig. 18 In: Leach E.W. 2007, C414 Roman Art and Archaeology. Roman Temples, 106 internet Fig. 19 In: Gates C. 2003, p. 320 106 Fig. 20 In: Bradley G. 2000, p. 69, fig. a & b 107 Fig. 21 In: s.n. s.d., Archeologia. Il Lago degli Idoli, internet 107 Fig. 22 In: Mazzuoli G. 2008, Tarquinia - La Civita, internet 108 Fig. 23 In: Mazzuoli G. 2008, Tarquinia - La Civita, internet 108 Fig. 24 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 109 Literature & Art, internet Fig. 25 In: Olteanu M. s.d., Museo Gregoriano Etrusco I, internet 109 Fig. 26 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 110 Literature & Art, internet 91 Fig. 27 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 111 Literature & Art, internet Fig. 28 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 19, fig. 25 112 Fig. 29 In: Zink S. s.d., Augustus’ Temple of Apollo on the Palatine: A New 113 Reconstruction (abstract of presentation), internet Fig. 30 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 65, fig. 1.8 113 Fig. 31 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 114 Literature & Art, internet Fig. 32 In: s.n. 2006, Musei Capitolini, internet 114 Fig. 33 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 115 Literature & Art, internet Fig. 34 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 115 Literature & Art, internet Fig. 35 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 116 Literature & Art, internet Fig. 36 In: Van Ermengem K. 2008, Forum Romanum, internet 117 Fig. 37 In: Seindal R. 2002, Italy Three millennia of history and culture, internet 117 Fig. 38 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 118 Literature & Art, internet Fig. 39 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 159, fig. 3.4 118 Fig. 40 In: Rogers D. 2008, The Roman Lares: Public and Private Cult, internet 119 Fig. 41 In: s.n. 2008, Roman, internet 119 Fig. 42 In: Wacher J. 1987, p. 761, fig. 30.1 120 Fig. 43 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 120 Literature & Art, internet Fig. 44 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 121 Literature & Art, internet Fig. 45 In: Seindal R. 2002, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 121 Literature & Art, internet Fig. 46 In: s.n. 2005, Basic Rome City Topography, internet 122 Fig. 47 In: Lloyd R.B. 1969, Mars, internet 123 Fig. 48 In: Lloyd R.B. 1969, Mars, internet 123 Fig. 49 In: Seindal R. 2002, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical 124 Literature & Art, internet 92 Fig. 50 In: Sullivan M.A. 2007, Ostia Antica, Italy. Piazzale delle Corporazioni or 124 Forum of the Corporations, internet Fig. 51 In: Moore T. 2002, Images to Accompany Discussions 18-19, internet 93 125 BIJLAGEN Figuur 1: De regio Latium in Italië Figuur 2: Rome met haar heuvels en stromen 94 Figuur 3: De regio Umbria in Italië Figuur 4: De regio Etrurië in Italië 95 Figuur 5: De belangrijkste Etnische groepen in pre-Romeins Italië 96 Figuur 6: De Palatijn te Rome, een model van de vroege hutten 97 Figuur 7: Stadsplan van Rome ten tijde van de Republiek 98 Figuur 8: Umbria in de Oudheid met haar belangrijkste steden 99 Figuur 9: Etrurië in de Oudheid met haar belangrijkste steden 100 Figuur 10: 13 altaren te Lavinium 101 Figuur 11: Tempel- en theatercomplex van Pompey op het Campus Martius te Rome Figuur 12: Het forum van Caesar met de tempel voor Venus Genetrix 102 Figuur 13: Basis van de “L’Ara della Regina” tempel te Tarquinia met gebruik van nenfro Figuur 14: Frontaliteit van een Etruskische tempel: trappen aan de voorzijde leiden naar de ingang 103 Figuur 15: Terracotta ledemaat afkomstig uit Lavinium Figuur 16: Bronzen figurines afkomstig van de site van Monte Ansciano (Umbria) 104 Figuur 17: Bronzen votief standbeeld van een ploegende boer, gedateerd in de late 5e eeuw v.Chr., uit Arezzo (Etrurië) 105 Figuur 18: Reconstructie van de tempel voor de Capitolijnse Triade op het Capitool te Rome Figuur 19: Grondplan van de tempel voor de Capitolijnse triade te Rome 106 Figuur 20: Dierlijke votiefgiften van de site van “Grotta Bella” Figuur 21: Votief standbeeldje gevonden te “Lago Degli Idoli” 107 Figuur 22: Resten van de tempel “L'Ara della Regina” te Tarquinia Figuur 23: Gevleugelde paarden, decor van de tempel “L’Ara della Regina” te Tarquinia (4e eeuw v. Chr.) 108 Figuur 24: Marmeren en bronzen standbeeld van Jupiter, Romeinse kopie van een Grieks origineel (1e eeuw na Chr.) Figuur 25: Bronzen standbeeld van “de Mars van Todi” (4e eeuw v. Chr., Etrurië) 109 Figuur 26: Marmeren standbeeld van Juno, Romeinse kopie van een Grieks origineel uit de 3e eeuw v. Chr. (2e eeuw na Chr.) 110 Figuur 27: Marmeren standbeeld van Minerva, Romeinse kopie van een Grieks bronzen standbeeld uit 430 v. Chr. (1e eeuw na Chr., Velletri) 111 Figuur 28: Kleien standbeeld van Apollo (late 6e eeuw v.Chr., Veii) 112 Figuur 29: Tempel van Apollo op de Palatijn (zicht vanaf het noordwesten) Figuur 30: Vrouwelijke terracotta figuur die hoogstwaarschijnlijk de godin Ceres representeert (3e eeuw v. Chr., Aricia in latium) 113 Figuur 31: Marmeren standbeeld van Diana, Romeinse kopie van een Grieks origineel uit 325 v. Chr. (1e – 2e eeuw na Chr., Italië) Figuur 32: Gouden munt met een weergave van de tweehoofdige Janus (225 – 217 v. Chr.) 114 Figuur 33: Marmeren standbeeld van Mercurius, Romeinse kopie van een Grieks origineel uit 325 v. Chr. (1e eeuw na Chr.) Figuur 34: Marmeren standbeeld van Neptunus, Romeinse kopie van een Grieks origineel 115 Figuur 35: Marmeren standbeeld van "Venus Genetrix", Romeinse kopie van een Grieks origineel uit de 5e eeuw v. Chr. (2e eeuw na Chr. , Frankrijk) 116 Figuur 36: Huis van de Vestaalse maagden Figuur 37: Ronde tempel van Vesta op het Forum Romanum 117 Figuur 38: Marmeren standbeeld van Vulcanus Figuur 39: Standbeeld van Roma (late 2e eeuw v. Chr., Delos) 118 Figuur 40: Lararium uit Pompeii Figuur 41: Altaar in bruine zandsteen gewijd aan Silvanus (3e eeuw na Chr.) 119 Figuur 42: Een offerprocessie met stier, schaap en varken voor Mars (Ara Pacis) Figuur 43: Marmeren standbeeld van Apollo met laurierkrans op het hoofd 120 Figuur 44: Voorstelling van de riviergod "Tiber" Figuur 45: Zicht vanaf de Capitoolheuvel op het Forum Romanum met haar religieuze en politieke gebouwen 121 Figuur 46: Pomerium te Rome 122 Figuur 47: Altaar voor Mars in het Campus Martius, omgeven door een circulair waterbekken Figuur 48: De tempel voor Mars in het Campus Martius 123 Figuur 49: Restanten van de tempel van Apollo op de Palatijn Figuur 50: Tempel van Ceres op het “Forum of the Corporations” te Ostia (1e eeuw v.Chr.) 124 Figuur 51: Romeinse Sestertius met Keizer Nero (links) en de poort van Janus (rechts). De poort is gesloten wat wijst op een periode van vrede die gekoppeld werd aan keizer Nero (1e eeuw na Chr.) 125