ROMEINSE RELIGIE

advertisement
ROMEINSE RELIGIE
De link tussen de godheid en het landschap
Promotor: Prof. Dr. Frank Vermeulen
Elien Ranson (20044756)
Masterproef
Master geoarcheologie
Academiejaar 2007-2008
ROMEINSE RELIGIE
De link tussen de godheid en het landschap
2
Voorwoord
In dit voorwoord zou ik mijn dank willen betuigen aan iedereen die deze thesis heeft helpen
realiseren. Allereerst wil ik mijn promotor, Professor Dr. Frank Vermeulen, bedanken voor
zijn tijd en advies die hij mij geschonken heeft, evenals voor het aanreiken van bronnen. Mijn
dank gaat ook uit naar mijn familie en vrienden die mij gesteund hebben in deze periode van
zowel harde werkdagen als tussentijdse ontspanningen. Zij zijn een belangrijke schakel
geweest in de realisatie van deze Masterproef.
3
INHOUDSTAFEL
Abstract
8
INLEIDING
10
1. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE
15
1.1 Geografische situering
15
1.1.1 Latium
16
1.1.2 Umbria
16
1.1.3 Etrurië
17
1.2 Occupatiegeschiedenis en politieke evolutie
17
1.2.1 Latium
18
1.2.2 Umbria
21
1.2.3 Etrurië
22
2. HET ROMEINSE SACRALE LANDSCHAP
23
2.1 Heiligdommen
23
2.1.1 Het altaar
24
2.1.2 Aedes of tempel
24
2.1.3 Templum of temenos
25
2.1.4 Evolutie
25
Latium
26
Umbria
29
Etrurië
30
2.1.5 Functies
32
2.2 Votieve deposities
32
2.2.1 Latium
33
2.2.2 Umbria
34
2.2.3 Etrurië
35
2.3 Conclusie
36
4
3. HEILIGE PLAATSEN IN HET ROMEINSE LANDSCHAP
38
3.1 Heilige plaatsen in de natuur
38
3.1.1 De bergtop
39
Het Capitolium
39
3.1.2 Voorgebergtes
40
3.1.3 Grotten
41
Grotta Bella
41
3.1.4 Bosjes en bomen
41
3.1.5 Waterbronnen
43
Lago Degli Idoli en Monte Falterona
44
3.1.6 Conclusie
44
3.2 Heilige plaatsen in de menselijke setting
45
3.2.1 Extra-urbane heiligdommen
46
3.2.2 Extramurale heiligdommen
46
Ara Della Regina – Tarquinia
47
3.2.3 Rurale heiligdommen
47
3.2.4 Politieke heiligdommen
49
Fanum Voltumnae
49
3.2.5 Conclusie
50
4. EEN WERELD VOL GODEN
51
4.1 De geschiedenis van de Romeinse religie
52
4.1.1 De Numina
52
4.1.2 Polytheïsme
53
4.1.3 Antropomorfisme
54
4.2 De goden en godinnen van de Romeinse wereld
55
4.2.1 De Archaïsche Triade
56
Jupiter
56
Mars
57
Quirinus
57
4.2.2 De Capitolijnse Triade
58
Jupiter
58
Juno
58
5
Minerva
59
4.2.3 Het Romeinse pantheon
59
Apollo
60
Ceres
60
Diana
61
Janus
61
Mercurius
61
Neptunus
62
Venus
62
Vesta
62
Vulcanus
63
Personificaties
63
4.2.4 Buitenlandse culten
63
4.2.5 De Domestische religie
64
De Genezingscultus
64
Silvanus
65
4.3 Verering van de goden
67
4.4 De kalender
68
4.5 Conclusie
69
5. GODEN EN HUN OMGEVING
70
5.1 Goddelijkheid in de natuur
70
5.1.1 Bergtop
71
5.1.2 Voorgebergtes
72
5.1.3 Grotten
72
5.1.4 Bosjes en bomen
72
5.1.5 Waterbronnen
72
5.2 Goddelijkheid buiten de natuur
73
5.2.1 Extramurale en extra-urbane verering
74
5.2.2 Het forum
74
5.2.2 Het pomerium
74
5.2.4 Havens
75
5.3 Goden en Godinnen in het landschap
75
6
5.3.1 Jupiter
76
5.3.2 Mars
76
5.3.3 Quirinus
77
5.3.4 Juno
77
5.3.5 Minerva
78
5.3.6 Apollo
78
5.3.7 Ceres
78
5.3.8 Diana
79
5.3.9 Janus
79
5.3.10 Mercurius
79
5.3.11 Neptunus
79
5.3.12 Venus
79
5.3.13 Vesta
80
5.3.14 Vulcanus
80
5.3.15 De Lares en Penates
80
5.3.16 Silvanus
81
5.4 Conclusie
81
BESLUIT
82
BIBLIOGRAFIE
84
ILLUSTRATIEREFERENTIES
91
BIJLAGEN
94
7
Abstract
Roman religion has always been a popular subject of literature, but the information known to
us is still rather to general or to specific. More research in this area is necessary to obtain a
better view on the history of the Roman religion.
This thesis will deal with the subject of Roman religion for the region’s Latium, Etruria and
Umbria in Central Italy. The emphasis is placed upon the connection between the deity and
his context of worship. This thesis will try to solve questions in the nature of which deity was
worshipped where and whether or not there was a connection between his or her function and
place of worship.
The sources of information used, consist of literature written throughout the 20th century.
While some autors place the emphasis on Roman religion in general, others tend to work
around a specific deity or cult. Though the three areas will be discussed, the prime source of
information is Rome herself and a lot of this work is based upon the knowledge from this city.
Results seem to point to a well established connection between the deity and the context of
worship. Though this result was based on a rather small number of deities which are well
known to us, there can still be concluded that in general there must have been a strong bond
between the deities and their places of worship.
Keywords: religion, landscape, Latium, Etruria, Umbria,
Abstrait
La religion Romaine a toujours été un sujet plutôt populaire de littérature, mais l'information
connue à nous est toujours trop général ou trop spécifique. Plus de recherche dans ce secteur
est nécessaire d’obtenir une meilleure vue sur l'histoire de la religion Romaine.
Cette thèse traitera ce sujet pour les régions de Latium, Etrurie et Ombrie dans l’ Italie
Centrale. L'accent est placé sur la connection entre la divinité et son contexte de l’adoration.
Cette thèse essaiera de résoudre des questions comme quelle divinité a été adorée où et est ce
qu’il y a une connection entre sa fonction et sa place de l’adoration.
La source d’ information utilisée existe de littérature écrite à travers le vingtième siècle.
Pendant que quelques auteurs posent l'accent sur la religion Romaine en général, les autres
ont tendance à travailler autour d'une divinité ou un culte spécifique. Bien que les trois
secteurs seront discutés, Rome est la source primordiale d'information et beaucoup de ce
travail est basé sur la connaissance que nous avons de cette ville.
8
Les résultats ont l’air de signaler une connection bien confirmée entre la divinité et le contexte
de l’ adoration. Bien que ce résultat était fondé sur un plutôt petit nombre de divinités qui
nous sont bien su, tout de même on peut conclure qu'en général il doit y avoir eu un fort lien
entre les divinités et leurs lieux de culte.
Mots Clef : religion, paysage, Latium, Etrurie, Ombrie
9
INLEIDING
De Romeinse beschaving heeft niet alleen een belangrijke indruk nagelaten door de omvang
van haar Rijk, maar ook omwille van haar materiële innovaties, kunst, religie, enz. Daarnaast
hebben de Romeinen ook een grote impact gehad op de ontwikkeling van onze gewesten. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat zelfs eeuwen na de ondergang van hun imperium zij een
belangrijk onderzoeksthema blijven binnen de archeologie. Deze thesis zal zich dan ook
richten op de religieuze ontwikkelingen in het Romeinse Rijk met een specifieke aandacht
voor de regio’s Etrurië, Latium en Umbria vanaf de Archaïsche periode tot aan het einde van
de Republiek in 27 v. Chr. Het uiteindelijke doel is het achterhalen of er al dan niet een link
bestond tussen de godheid en zijn of haar locatie van verering.
Religie, en de manier waarop deze wordt uigedrukt aan de hand van rituelen, heilige
gebouwen en monumenten, heeft altijd een belangrijke rol gespeeld binnen verschillende
gemeenschappen. Deze houden er elk hun eigen ideeën en geloven op na, die ze ook op
specifieke manieren tot uiting brengen. Meer dan vandaag maakte religie ten tijde van de
Romeinse beschaving een belangrijk deel uit van het dagelijkse leven. Er was ook een
wederzijdse invloed tussen de religieuze en de andere aspecten van de gemeenschap zoals de
sociale, politieke en economische. De religieuze ontwikkelingen doorheen de tijd moeten dan
ook steeds in relatie gezien worden tot de ontwikkelingen op politiek, economisch en sociaal
vlak. “Religie” is dan ook een begrip dat sterk verbonden is met de mens zelf. Zonder de
menselijke interpretatie van het heilige, goden, enz., is er nu eenmaal geen geloof. Het begrip
“religie” kan dan ook niet onafhankelijk van andere ontwikkelingen binnen de maatschappij
bestudeerd worden, noch kan het losgekoppeld worden van onze eigen menselijke
gedachtegang. De complexe aard van het begrip, maakt het dan ook tot een boeiend
onderwerp waarnaar nog heel wat onderzoek moet uitgevoerd worden in de toekomst.
De complexiteit is niet alleen boeiend, maar brengt ook enkele problemen met zich mee.
Aangezien religie hoofdzakelijk iets is dat in de mensen leeft, zijn er dan ook weinig bronnen
beschikbaar die ontegensprekelijke bewijzen kunnen leveren. De bronnen die wel beschikbaar
zijn, geven daarnaast vaak enkel een beeld van de publieke en elitaire activiteiten. Veel
minder is bekend over de rituele praktijken op het niveau van het individu en de minder
prominente leden van de maatschappij (North J.A. 2000, p. 10).
10
De bronnen die voor handen zijn, zijn op de eerste plaats de literaire getuigenissen. Deze
kunnen heel wat informatie bevatten over het hoe en het waarom van rituelen, over
eigenschappen en functies van bepaalde goden, over de oprichting van tempels, enz. Het
probleem echter is dat de Romeinen geen literaire bronnen produceerden tot de 3e en soms 2e
eeuw v. Chr., maar toen had de belangrijkste Romeinse invloed zich reeds verspreid over
Italië (Fowler W. 1933, p. 14). Literaire vermeldingen die dateren van vόόr de 3e eeuw v. Chr.
zullen dus nooit contemporain zijn aan de beschreven gebeurtenissen. Ze moeten dan ook met
een zekere voorzichtigheid benaderd worden. Vele conclusies die getrokken werden op basis
van deze literaire overblijfselen, zijn dan ook geen vaststaande feiten maar eerder
interpretaties die zelf afhankelijk zijn van de ingesteldheid van de interpretator.
Door problemen met de literatuur is dan ook vooral de archeologie een belangrijke bron die
het gebrek aan teksten, vόόr de 2e eeuw v. Chr., gedeeltelijk kan compenseren. Het
archeologisch materiaal bestaat onder andere uit votiefobjecten en resten van tempels,
schrijnen en heiligdommen. Wanneer deze sporen aan een grondig onderzoek onderworpen
worden, kunnen ze informatie opleveren over de praktijken die zich in vroegere tijden hebben
afgespeeld. Dit bewijs is in tegenstelling tot vele literaire bronnen, contemporain, maar het
kan ook misleidend zijn. Er kunnen bijvoorbeeld fouten sluipen in de dateringen van het
materiaal en ook de interpretatie zelf van de vondsten moet steeds aan een kritisch oog
onderworpen worden. Archeologische resten zijn daarbij ook niet zo talrijk als men zou
wensen en vele tempels ondergingen doorheen de tijd veranderingen en renovaties die
gezorgd hebben voor complexe sites (Bispham E. & Smith C. 2000, p. 40.). Daarnaast levert
archeologisch materiaal slechts een gedeeltelijk bewijs voor de gebeurtenissen en het is dan
ook onvoldoende om er de vroegere realiteit mee te reconstrueren (Pallottino M. 1991, p. 35).
Dit materiaal zou dus steeds in combinatie met de beschikbare literaire en epigrafische
bronnen onderzocht moeten worden. Vooral deze laatste zijn ook van belang voor de vroegste
periodes. Waar literaire teksten ontbreken kan epigrafie op onder andere gebouwen toch wat
hiaten opvullen. In het geval van tempels bijvoorbeeld kan de godheid vermeld worden die er
werd vereerd of de eventuele stichter van de tempel.
Ook de antropologie, een redelijk recente studie, kan de oude kennis aanvullen met nieuwe.
Bij het bestuderen van de mens is het echter heel belangrijk om zich te ontdoen van enige
vorm van vooroordelen. Het is vaak moeilijk om de eigen gedachtegang niet te projecteren op
deze van een vroegere bevolking. Onze eigen denkwijze kan dan ook het zicht op een
vroegere gemeenschap vertroebelen. Vanwege de onvolledigheid van het gevonden materiaal,
11
blijft het dus van groot belang dat de verschillende soorten bronnen steeds in combinatie met
elkaar worden onderzocht om zo te kunnen leiden tot een betere interpretatie van het verleden.
Een tweede probleem naast dat van beschikbare bronnen, is de geografische en temporele
breedte die het Romeinse Rijk omvatte. De religieuze geschiedenis van Rome strekt zich
namelijk uit vanaf haar stichting, in de 8e eeuw v. Chr., tot wanneer het Christendom zich
vestigde, in de 5e eeuw na Chr. In deze 1200 jaar is het onmogelijk dat Romeinse religie
onveranderd bleef, aangezien de stad Rome zelf belangrijke ontwikkelingen doormaakte en
van een klein dorp uitgroeide tot een wereldrijk (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.ix).
Het Romeinse Rijk omvatte tijdens haar grootste omvang ook een gebied dat zich uitstrekte
van Groot-Brittannië in het noorden tot de noordkust van Afrika in het zuiden en van Spanje
in het westen tot het gebied dat wij vandaag beshouwen als het Nabije Oosten. Het is dan ook
maar de vraag in welke mate kan gesproken worden van een echte Romeinse Religie. Een
Imperium met een dergelijke omvang zal nooit een volledige homogene ontwikkeling gekend
hebben en locale variaties zullen de Romanisatie overleefd hebben. Het is dan ook een
onmogelijke taak om Romeinse religie te gaan beschrijven voor dit volledige Rijk gedurende
1200 jaar. Deze studie heeft zich dan ook beperkt tot het gebied van Centraal Italië, met name
de regio’s Etrurië, Latium en Umbria, en dit vanaf de stichting van Rome, in 753 v. Chr., tot
aan het einde van de Republikeinse periode. De voorkeur voor deze regio’s is het resultaat
van hun belang doorheen de Romeinse geschiedenis. Rome vormde namelijk het hart van het
Romeinse Rijk en was gelegen in de regio Latium, waarmee het in nauw contact stond. Zelf is
het schatplichtig aan haar noorderbuur Etrurië, en dit ook zeker op het vlak van religie. Het is
dan ook onmogelijk om de ontwikkeling van Romeinse religie te schetsen zonder aandacht te
besteden aan de regio die vanaf de stichting van Rome een enorme invloed heeft uitgeoefend.
Umbria tenslotte is het gebied van de Oskisch-Umbrisch sprekende bevolking, die vaak
beschouwd wordt als het eerste definieerbare Italische volk. Umbria zou ook pas laat
opgenomen worden binnen de Romeinse staat, waardoor het voor een lange periode haar
eigen politieke, economische en religieuze eigenschappen heeft kunnen ontwikkelen. Hoewel
de drie regio’s zullen besproken worden, ligt de nadruk toch sterk op Rome zelf om de
eenvoudige reden dat deze stad over de meeste informatie beschikt op elk vlak.
Zoals reeds vermeld stond de religie in een hechte en onlosmakelijke relatie tot andere
aspecten van de maatschappij. Het is dan ook zinloos om aandacht te besteden aan de religie
van het Romeinse Rijk zonder oog te hebben voor ontwikkelingen die zich voordeden op
12
andere vlakken. Het eerste hoofdstuk zal zich dan ook richten op de algemene geografische en
temporele setting van het onderwerp met een overzicht van de algemene ontwikkelingen op
politiek vlak.
Hoofdstuk twee gaat verder met de bespreking van de religieuze evolutie en dit in relatie tot
de besproken gebeurtenissen uit het vorige hoofdstuk. De bespreking van de ontwikkelingen
is gebaseerd op de twee meest voorkomende bewijzen voor heilige plaatsen en dat zijn
votieve deposities en overblijfselen van heiligdommen of tempels.
Het volgende hoofdstuk sluit hierbij aan met een opsomming van de verschillende soorten
locaties die doorheen de tijd werden beschouwd als heilige plaatsen. Hierbij wordt een
onderscheid gemaakt tussen de heilige locaties in de natuur en deze die verbonden waren met
nederzettingen.
De titel van hoofdstuk vier, “Een wereld vol goden”, geeft reeds aan dat hierbinnen aandacht
zal besteed worden aan de goden zelf. Vervolgens wordt eerst een algemeen overzicht
gegeven van de evolutie van de Romeinse religie met een opsomming van de meest bekende
godheden en hun functies uit het Romeinse Rijk, evenals een korte beschrijving van hun
verering. Ook één van de belangrijkste literaire bronnen voor het vroege Rome komt aan bod,
namelijk de Kalender. Dit hoofdstuk dient verder als een opstapje naar het volgende waarin
uiteindelijk de eventuele link tussen de vereerde godheid en de omgeving waarin deze
godheid werd vereerd, wordt besproken.
Dit werk beoogt dus een algemeen beeld te geven van de “Romeinse Religie” met een
speciale aandacht voor de drie vermeldde regio’s, evenals voor de link tussen de goden en het
landschap. Hiertoe werden zowel algemene bronnen gebruikt over de Romeinse gemeenschap
en hun religie, als literaire werken die zich specialiseerden in één van de drie regio’s. Voor
Umbria is vooral het werk van Guy Bradley, namelijk “Ancient Umbria”, een belangrijke
bron die informatie bevat over de algemene ontwikkelingen van de gemeenschap voor en na
de Romeinse overheersing, evenals over de religieuze aspecten en hun evolutie. Voor de
regio’s Etrurië en Latium waren meer bronnen beschikbaar, maar de werken die algemeen
handelen over de Romeinse religie richten zich vaak op Latium en Rome in het bijzonder. De
informatie, die beschikbaar was voor deze studie, was dan ook vooral gebaseerd op de
ontwikkeling in de stad Rome en de onmiddellijke omgeving. Een bijzonder belangrijk werk
voor het hoofdstuk “Heilige plaatsen in het Romeinse landschap”, is het werk van Edlund,
“The Gods and the Place”. Hierin wordt een algemeen overzicht gegeven over de plaatsen die
als heilig beschouwd werden doorheen de tijd en waaruit ook een zekere link tussen de
13
godheid en het landschap kan afgeleid worden. Het is echter enkel gebaseerd op de regio van
Etrurië en Magna Graecia, maar uit andere werken kan afgeleid worden dat ook in andere
regio’s van Italië dezelfde ontwikkelingen zich hebben voorgedaan.
De grootste beperking in de bronnen, naast vaak een te specifieke of juist te algemene
benadering, is het moment van publicatie. Aangezien religie steeds een belangrijk
onderzoeksgebied geweest is, dateren vele publicaties dan ook van voor 1990 en enkele zelfs
van voor 1950. Hoewel deze reeds een redelijke ouderdom hebben, betekent dit niet dat moet
getwijfeld worden aan hun relevantie. Benaderingen en interpretaties zullen doorheen de 20 e
eeuw wel geëvolueerd zijn maar de funderingen voor een kennis over Romeinse religie zullen
reeds toen gelegd zijn. Naast de basiswerken, werden ook enkele specifieke teksten gebruikt
die handelen over een welbepaalde godheid, cultus of site. Deze werden vooral gebruikt om
dieper in te gaan op enkel voorbeelden die aan bod zullen komen.
Een laatste opmerking, is dat ondanks het feit dat religie een veel besproken onderwerp is,
waarover dan ook veel bronnen beschikbaar zijn, toch heel wat informatie zeer algemeen is en
aan de oppervlakte blijft. Bij het bespreken van godheden, komen ook steeds dezelfde naar
voren, terwijl de minder bekende, maar daarom niet minder belangrijke, vaak slechts een
korte verwijzing krijgen of in sommige bronnen helemaal niet vermeld worden. Het is dan
ook moeilijk om enigszins dieper in te gaan op bepaalde elementen, die wel belangrijk lijken,
aangezien de beperkte informatie dit niet toelaat. Er kan dan ook besloten worden dat het
onderzoek naar de religieuze aspecten ten tijde van de Romeinen zeker geen afgesloten
hoofdstuk is en verder onderzoek noodzakelijk is.
14
1. SITUERING IN TIJD EN RUIMTE
Zoals reeds werd vermeld in de inleiding is het onmogelijk om het volledige Romeinse Rijk,
evenals de volledige periode waarin dit Rijk zich heeft ontwikkeld, te bespreken binnen de
vooropgestelde limiet. Deze thesis zal zich dan ook beperken tot de regio’s Etrurië, Latium en
Umbria, en tot de periode vanaf de stichting van Rome in 753 v. Chr. tot aan het einde van de
Republiek in 27 v. Chr. Deze periode omvat 7 eeuwen die verschillende ontwikkelingen
gezien hebben op zowel politiek, economisch als religieus vlak. Alvorens dieper te kunnen
ingaan op de religieuze ontwikkelingen in de volgende hoofdstukken, zal eerst de algemene
politieke evolutie geschetst worden voor de drie regio’s.
Maar naast de politiek en de economie, heeft ook het landschap zelf een grote invloed op
allerhande ontwikkelingen, dus ook op de religieuze. Het landschap zal namelijk in grote mate
het potentieel voor het stichten van nederzettingen bepaald hebben voor de verscheidene
regio’s en zodoende ook een invloed gehad hebben op de politieke, economische en religieuze
kwesties. De geografische situering van de drie regio’s, naast de politieke en economische,
vormt dan ook een belangrijk onderdeel in dit ruimtelijke en temporele overzicht van het
onderwerp. De geografische zal als eerste verder worden toegelicht.
1.1 Geografische situering
Latium, Umbria en Etrurië behoren allemaal tot de regio van Centraal-Italië, die dankzij haar
geografische karakteristieken de mogelijkheid bood om grote bevolkingsgroepen te
onderhouden en zodoende ook de ontwikkeling van steden te stimuleren. De Apennijnen
vormen één van deze karakteristieken die als eerste vermeld dienen te worden. Deze
bergketen strekt zich uit over het hele Italiaanse schiereiland, van aan de Alpen in het noorden
tot aan Calabrië in het zuiden, en bood naast een goede bescherming ook veel bouwmaterialen
zoals steen en hout. De ligging aan de zee en de talrijke bevaarbare rivieren zorgden daarnaast
voor goede transport- en communicatiemogelijkheden. Deze rivieren kronkelden doorheen
vlakke gebieden, die zich uitstrekten tussen de Apennijnen en de zee en die de vruchtbare
grond leverden voor een goede voedselvoorziening. Het zijn deze landschapselementen die in
grote mate de eerste nederzettingsontwikkelingen bepaald hebben en zodoende een hand
gehad hebben in de verdere evolutie van de streek. Hoewel de algemene geografische
karakteristieken voor de drie regio’s gelijkaardig zijn, zullen er zeker locale verschillen
aanwezig geweest zijn en de landschappelijke situering wordt dan ook voor de drie regio’s
afzonderlijk beschreven.
15
Belangrijk om op te merken is dat in de onderstaande geografische beschrijvingen, de
landschappelijke elementen beschouwd worden als zijnde de grenzen van de drie regio’s.
Deze natuurlijke begrenzingen vielen echter niet noodzakelijk samen met de politieke en
ethnische grenzen (Rous B.D. 2008, p. 2). De geografische situering geeft dan ook eerder een
algemeen kader voor de ligging van de drie regio’s en niet zozeer hun ware grenzen doorheen
de tijd van politieke ontwikkelingen, aangezien deze zeker geen permanent karakter zullen
gehad hebben.
1.1.1 Latium
Latium (Fig. 1) kan beschouwd worden als de bakermat van de Romeinse beschaving, met
Rome als centrum. Dit gebied strekt zich uit tussen de regio’s Etrurië en Campanië en grenst
in het westen aan de Tyrrheense Zee en in het oosten aan de Apennijnen. In het noorden en
het zuiden wordt ze respectievelijk begrensd door de Tiber en het voorgebergte van Monte
Circeo. De regio is gelegen aan de kust en vooral de Tiber zal een belangrijke communicatieen handelsroute geweest zijn tussen kust en binnenland. Binnen Latium nam Rome (Fig. 2)
een bevoorrechte plaats in doordat zij aan een doorwaadbare plek gelegen was aan de Tiber,
op ongeveer 24km landinwaarts van de Middellandse Zee. Daarnaast gaven de omgevende
zeven heuvels een goede bescherming en dienden ze als uitkijkposten waardoor Rome een
ideale uitvalsbasis was voor de stichting van een wereldrijk (Gates C. 2003, p. 318).
1.1.2 Umbria
Umbria (Fig. 3) is vandaag nog steeds een district binnen Italië maar komt niet meer overeen
met de Antieke regio. Het omvat namelijk niet meer het noordelijke gedeelte van de
Apennijnen aan de Adriatische zee, maar het omvat dan weer wel de vroegere Etruskische
steden Volsinii, Nursia en Perusia (Bradley G. 2000, p. 19). Ten tijde van Augustus werd
Umbria begrensd door de Tiber in het zuiden en het westen, de Nar in het zuiden, Picenum in
het oosten en de Adriatische zee in het noordoosten. Umbria is hoofdzakelijk heuvelachtig
door de Apennijnen die zich in het oosten van de regio uitstrekken terwijl het westen
gedomineerd wordt door het bekken van de Tiber. Terwijl de bergen zorgen voor
bescherming en bouwmaterialen, levert de Tiber voldoende water en vruchtbare valleigronden
en tevens een communicatie- en handelsroute. Deze landschappelijke kenmerken zullen dan
ook zeker bijgedragen hebben tot de ontwikkeling van nederzettingen.
16
1.1.3 Etrurië
Het antieke Etrurië (Fig. 4) stemde min of meer overeen met het huidige Toscane en werd in
het noorden begrensd door de rivier de Arno, in het zuiden en oosten door de Tiber en in het
westen door de Tyrrheense Zee. Hun grote welvaart hadden de Etrusken vooral te danken aan
hun ideale ligging, in een gebied van vulkanische oorsprong. Hun natuurlijke omgeving bood
namelijk tal van mogelijkheden voor een gemeenschap die zich aan het ontwikkelen was.
Naast de vruchtbaarheid van het land, maakten ook de minerale bronnen, in het westen en het
centrale gedeelte van de regio, Etrurië tot een rijk gebied dat ook aantrekkelijk bleek voor
handelaren en immigranten uit het Oosten. De heuveltoppen in het gebied boden daarnaast
ook goede verdedigingsmogelijkheden en de openingen tussen de voorgebergtes deden dienst
als havens. De rivieren zorgden voor een goede waterbevoorrading en werden ook gebruikt
als communicatiewegen tussen kust en binnenland (Bonamici M., Francovich R., Grifoni
Cremonesi R, et.al. 1985, p. 7). Ook meren die zich hadden ontwikkeld in de kraters van
uitgestorven vulkanen waren belangrijke bronnen van watervoorziening en de vulkanische
steen zelf was gemakkelijk met de hand te kappen waardoor het een waardevol bouwmateriaal
bleek te zijn (Potter T.W. 1987, p. 21).
1.2 Occupatiegeschiedenis en politieke evolutie
Italië in de Oudheid bestond uit een verzameling van raciale en linguïstische groepen met
verscheidene origines (Fig. 5). Voor de drie regio’s Latium, Etrurië en Umbria zijn dat
respectievelijk de Latijnen, de Etrusken en de Oskisch-Umbrisch sprekende volkeren
(Pallottino M. 1991, p.32). Deze bevolkingsgroepen kenden elk hun eigen ontwikkelingen op
zowel politiek, economisch als religieus vlak vooraleer Rome opkwam als een unificerende
mogendheid. Zij moeten dan ook als afzonderlijke groepen behandeld worden.
Voor de drie regio’s is het echter wel moeilijk om een duidelijke lijn te trekken tussen het
einde van de IJzertijd en de intrede van de Klassieke periode. Dit is namelijk geheel
afhankelijk van de periode van urbanisatie, die zich niet overal gelijktijdig heeft voorgedaan.
Te Latium en Etrurië heeft deze periode zich namelijk vroeger ingezet dan in het Umbrische
gebied.
Een laatste opmerking is dat voor Umbria en Etrurië de bespreking van de evolutie beperkt is
tot het punt waarop zij opgenomen werden binnen de Romeinse staat. Vanaf dan kan
verwacht worden dat hun ontwikkelingen min of meer parallel liepen met deze te Rome.
17
1.2.1 Latium
De belangrijkste stad in Latium is ongetwijfeld Rome zelf en de ontwikkeling binnen Latium
is dan ook sterk verbonden met de ontwikkeling van Rome, die volgens de legende gesticht
werd in 753 v. Chr. door Romulus. Latium was in wezen het thuisland van de Latini. Zij
leefden in verschillende kleine gemeenschappen en ze werden door de Romeinen zelf
beschouwd als hun voorouders (Salmon E.T. 1982, p.4). De eerste bewoning te Rome zou
dateren uit de IJzertijd, omstreeks de 8e eeuw v. Chr., en situeerde zich op twee van de zeven
heuvels die de stad omgeven, namelijk de Palatijn en de Esquilijn (Ogilvie R.M. 1976, p.11).
De ontwikkeling van de eenvoudige hutjes (Fig. 6) tot een stad, is er gekomen dankzij
Rome’s noorderburen, de Etrusken. Het zijn hun komst en hun oorsprong als stadsbewoners
die een homogene stad gecreëerd hebben waarbij de oorspronkelijke en eenvoudige
hutnederzettingen werden vervangen door straten, markten, publieke gebouwen, tempels, enz.
(Ogilvie R.M. 1976, p.30). Reeds aan het begin van de 6e eeuw v. Chr. was Rome zich dan
ook aan het omvormen tot een geürbaniseerde gemeenschap (Ogilvie R.M. 1976, p.31).
Deze vroege periode werd niet alleen gekenmerkt door een overwicht van de Etrusken, maar
ook de Grieken vestigden hun invloed te Rome. De Griekse interesse voor Italië dateert reeds
uit de Late Bronstijd, omstreeks 1000 v. Chr. en tegen de 9e eeuw had de Griekse
aanwezigheid vele gebieden beïnvloed met in het bijzonder Etrurië en Latium. De
kolonisatieperiode, die aanving omstreeks de 8e en eindigde omstreeks de 6e eeuw v. Chr.,
intensifieerde deze invloed zowel op sociaal als politiek vlak (Salmon E.T. 1982, p.17).
De periode tussen de stichting van Rome, in 753 v. Chr., en 509 v. Chr. staat in de Romeinse
geschiedenis algemeen bekend als de Koningsperiode, waarbinnen Rome, volgens Romeinse
overleveringen, geregeerd werd door 7 koningen. Naar deze periode wordt ook wel verwezen
met de benaming “Archaïsch Rome” (Smith C. 2007, p. 34). De eerste vier koningen, van
Romeins-Sabijnse oorsprong, waren echter legendarische figuren en het is dan ook maar de
vraag of zij ook in werkelijkheid hebben bestaan. De eerste twee koningen, Romulus en
Numa, stonden daarbij ook in relatie tot de Romeinse religie. Romulus werd namelijk niet
alleen gezien als de stichter van Rome maar hij werd ook verondersteld de zoon te zijn van de
god Mars. Numa werd dan weer beschouwd als de grondlegger van de Romeinse religie.
Hoewel er geen ontegensprekelijke bewijzen werden overgeleverd voor hun bestaan, werden
zij door de Romeinen wel als belangrijke figuren beschouwd. Of zij al dan niet mythes waren
of werkelijke personen is dan ook niet van belang. Zolang het Romeinse volk geloofde in hun
bestaan, blijven zij een belangrijk onderdeel van de Romeinse geschiedenis en in dit geval
ook van de Romeinse religie. De drie daaropvolgende koningen behoorden tot de dynastie van
18
de Tarquinii. Dit was een Etruskische familie die de macht had over Rome vanaf 616 tot de
aanvang van de Republiek in 509 v. Chr. De Etruskische afkomst van deze koningen toont
duidelijk aan dat de Etrusken zich tot een belangrijke macht op het Italiaanse schiereiland
hadden ontwikkeld en hun invloed op Rome mag dan ook niet onderschat worden. Op het
einde van de 6e eeuw v. Chr. werd het koninklijke huis van de Tarquinii echter verbannen
door een groep patriciërs onder leiding van Marcus Junius Brutus. Zij stelden een
oligarchische Republiek in en maakten zo een einde aan de Koningsperiode (Stambaugh J.E.
1988, p. 16). Vanaf nu was de macht in handen van twee consuls die werden verkozen voor 1
jaar en zij werden bijgestaan door de senaat. De Senaat had niet alleen op politiek vlak de
touwtjes in handen maar speelde ook een beslissende rol in de religieuze zaken die de
bevolking beïnvloedde. Dit blijkt ook uit hun ontmoetingsplaats, namelijk een templum of
religieuze gewijde plaats (Orlin E. 2007, p. 61). Tegen de aanvang van de Republiek had
Rome zich reeds ontwikkeld tot een urbaan gebied met huizen, tempels, heiligdommen en een
groot plein op de plaats waar later het forum Romanum zou komen (Fig. 7) (Potter T.W.
1987, p. 29).
In de eerste eeuw van de Republiek onderging Rome een transitie van een typische
Etruskische stad naar een onafhankelijke Latijnse Republiek wat aanvankelijk een strijd
tussen de patriciërs en de plebejers met zich meebracht. Ook in de 4e eeuw woedde deze strijd
door naast de oorlogen tegen Etrusken, Aequi, Volsci, Latijnen en Samnieten (Stambaugh J.E.
1988, p. 19). Vanaf de vroege 4e eeuw v. Chr. deden zich ook veranderingen voor binnen het
Romeinse beleid, dat vanaf dit moment meer en meer op expansie gericht was (Rous B.D.
2008, p. 3). Het gebied, dat geografisch als Latium beschouwd wordt, werd geleidelijk aan
volledig ingenomen door Rome dat zijn politieke aanwezigheid steeds meer liet voelen (Rous
B.D. 2008, p. 4). Latium was dan ook een gebied dat reeds vanaf de 4e eeuw v. Chr. niet
alleen een hoge urbane ontwikkeling vertoonde, maar ook beschikte over het volledige
Romeinse burgerrecht (Rous B.D. 2008, p. 15).
De op expansie gerichte politiek van de Romeinen zette zich in de daaropvolgende eeuw door.
De oorlog – en overwinning – tegen Samnium leverde Rome niet alleen veel nieuwe territoria
en bondgenoten op, maar bracht de stad ook dichter tot de Griekse steden in Italië en op
Sicilië. De interesse voor deze steden leidde tot de eerste Punische Oorlog, die de Romeinen
voerden tegen de Carthagers. Deze ving aan omstreeks 264 v. Chr. Hun uiteindelijke
overwinning over Carthago met als resultaat controle over het eiland Sicilië, bracht ook een
grote Griekse invloed met zich mee, die zich in alle aspecten van het Romeinse leven liet
gelden (Stambaugh J.E. 1988, p. 23). De tweede Punische oorlog brak uit in 218 v. Chr. en
19
was het resultaat van nieuwe botsingen tussen de Romeinen en de Carthagers, die intussen
nieuw land hadden veroverd in Spanje. Ook deze oorlog werd beëindigd in het voordeel van
Rome, ondanks grote successen van Hannibal. Deze Romeinse overwinningen hadden ertoe
geleid dat Rome omstreeks de 2e eeuw v. Chr. beschikte over een meer diverse populatie, een
meer welvarende levensstandaard en een sterk uitgebreide politieke rol. Al deze
vernieuwingen hadden echter ook invloed op het fysische landschap te Rome. Zo moest het
landbouwland binnen de stad meer en meer plaats maken voor het groeiende urbane
stadsleven (Stambaugh J.E. 1988, p. 34). Het einde van de drie jaar durende derde Punische
oorlog in 146 v. Chr., met een definitieve overwinning voor Rome, luidde de periode van de
Late Republiek in, die een aantal veranderingen met zich meebracht. In deze periode zagen
we namelijk de opkomst van een aantal machtige individuen, zoals Sulla, Pompey en Caesar,
die het politieke leven gingen domineren door in te pikken op de nieuwe noden van de stad
zoals betere water- en voedselvoorziening (Stambaugh J.E. 1988, p. 36). In dit jaar werd ook
de eerste marmeren tempel opgericht nadat Rome volledige politieke dominantie had
verworven over het Griekse Oosten (Stambaugh J.E. 1988, p. 28). De Late Republiek was
echter niet vrij van conflicten want in 91 v. Chr. brak de Bellum Sociorum, of
Bondgenotenoorlog, uit. In deze oorlog richtten de bondgenoten, die een onafhankelijke staat,
Italia, hadden afgekondigd, zich op tegen Rome waarbij zij het Romeinse burgerschap eisten
en zo ook een gelijkwaardige behandeling. Door het toekennen van het burgerschap aan de
loyale troepen konden de Romeinen twee jaar later uiteindelijk de opstand onderdrukken. De
tolerantie die de Romeinen hier aan de dag leggen op politiek vlak, door het toekennen van
het burgerschap, is ook zichtbaar in hun religieuze aanpak.
Zoals reeds vermeld was Caesar één van de individuen die zich had opgeworpen tot een
machtige leider die het Romeinse Rijk wist uit te breiden naar het westen via zijn campagnes
tussen 58 en 51 v. Chr., waarbij hij het gebied van huidig Frankrijk, België, Duitsland ten
westen van de Rijn en een deel van Zwitserland wist te veroveren (Gates C. 2003, p. 322).
Caesar werd echter het slachtoffer van burgerlijke onrust en werd vermoord in 44 v. Chr. Het
was zijn adoptiefzoon Octavianus, die onder de naam Augustus een einde maakte aan de
Romeinse Republiek en een nieuwe periode inluidde in 27 v. Chr.: de Keizertijd (Gates C.
2003, p. 322).
1.2.2 Umbria
In Umbria zijn er aanwijzingen voor een occupatie vanaf ongeveer de 7e eeuw v. Chr. in de
vorm van een groeiend aantal begraafplaatsen (Bradley G. 2000, p. 42-43). Echte bewijzen
20
voor vroege nederzettingen worden echter geleverd in de vorm van houten hutjes wat kan
afgeleid worden uit nog zichtbare paalgaten. Pas vanaf de 5e eeuw v. Chr. zullen er huizen
verschijnen met stenen funderingen en betegelde daken. Het bewijs van dergelijke gebouwen
in Umbria werd drie eeuwen later gedateerd dan de eerste verschijningen in Etrurië (Bradley
G. 2000, p.44). Omstreeks de 5e en 4e eeuw v. Chr., begonnen de eerste processen van
urbanisatie (Fig. 8) zich voor te doen. Deze zijn vooral zichtbaar in de lagere delen van de
Apennijnen, rond de grote valleien en bekkens en op de steile en verdedigbare uitlopers van
het gebergte die over de lager gelegen delen van Umbria uitkijken (Bradley G. 2000, p.48).
De hogere regio’s behielden langer hun Archaïsche karakter.
Deze processen van urbanisatie hielden ook sociale veranderingen in binnen de gemeenschap.
Umbria zal reeds in vroegere tijden handel gedreven hebben met Etrurië en de bloei van dit
gebied zal ook invloed gehad hebben op Umbria zelf. De Etruskische invloed is in de
materiële cultuur duidelijk merkbaar in de stijl van votiefgiften en tempelterracotta’s. Het
waren daarnaast ook de centra in Umbria die het dichtst bij Etrurië gelegen waren, die zich als
eersten gingen versterken. (Bradley G. 2000, p. 100). De urbanisatieprocessen gingen
geleidelijk aan verder tot de Romeinse overheersing in de late 4e en 3e eeuw v. Chr., die ook
een reorganisatie inhield te Umbria. Voor de komst van de Romeinen bestond Umbria
namelijk uit een aantal gemeenschappen die een eigen politieke organisatie hadden en
geïdentificeerd werden aan de hand van hun territoria (Bradley G. 2000, p. 158). De
Romeinse overheersing betekende echter niet een plotselinge en onmiddellijke verandering,
maar eerder een geleidelijke aanpassing. In de 3e en 2e eeuw v. Chr. kregen de geürbaniseerde
gebieden een monumentaal karakter ter aanvulling van hun nieuw verworven politieke
identiteit (Bradley G. 2000, p.158). Dit monumentaal karakter uitte zich ook in de
heiligdommen.
Tot aan de Bellum Sociorum was de Romeinse invloed in de steden nog redelijk beperkt
gebleven. Deze oorlog betekende echter een grote verandering want vanaf dat ogenblik
behoorden de verschillende Umbrische gemeenschappen tot de Romeinse staat. (Bradley G.
2000, p. 240).
1.2.3 Etrurië
De bevolkingsgroep die Etrusken genaamd wordt, zou omstreeks het 1e millennium v. Chr.
gemigreerd zijn naar het zuiden vanuit het gebied ten noorden van de Apennijnen in de Po
vallei en zij zouden nederzettingen gesticht hebben in Etrurië en Latium. Deze
bevolkingsgroep staat bekend als de dragers van de Villanovacultuur. Zij leefden in dorpen,
21
bestaande uit kleine, ronde of ellipsvormige hutten in vergankelijk materiaal (Taylor L.R.
1923, p. 2). Zoals reeds vermeld, creëerde het landschap in Etrurië de ideale omstandigheden
om een zekere welvaart uit te bouwen en Etrurië was dan ook het eerste gebied in Italië, naast
Magna Graecia, om echte steden te ontwikkelen zoals onder andere Veii en Tarquinia. Zowel
deze steden als de kleinere agriculturele centra werden opgericht op de heuveltoppen vanwege
de ideale verdedigingsmogelijkheden (Fig. 9) (Bonamici M., Francovich R., Grifoni
Cremonesi R, et.al. 1985, p. 7). Deze ontwikkelingen deden zich voor omstreeks het midden
van de 8e eeuw v. Chr., ten gevolge van de eerste Griekse kolonisten die handelsbasissen
stichtten in Campanië van waaruit zij hun zoektocht naar metalen organiseerden. Het was op
deze wijze dat zij in contact kwamen met de Etrusken die in een gebied leefden met een
weelde aan mineralen. Dankzij deze handelsontwikkelingen met de Grieken, ving voor de
Etrusken een periode van grote bloei en ontwikkeling aan (Bonamici M., Francovich R.,
Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p.12). Tegen de 7e eeuw v. Chr. hadden ze hun grondgebied
uitgebreid naar Campanië en in de 6e eeuw hadden ze reeds controle over het overgrote deel
van Latium, inclusief Rome. Hun contact met de Griekse wereld en als gevolg ook hun
handelsactiviteiten, kenden een achteruitgang omstreeks 474 v. Chr. (Bonamici M.,
Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p.12). Tegen die tijd hadden de steden van
Etrurië hun grootste bloei en voorspoed reeds bereikt, en was het vooral Rome die de
machtigste stad geworden was op het Italiaanse schiereiland. In 396 v. Chr. ving de
systematische verovering van Etrurië aan door de Romeinen waarbij Veii de eerste stad was
die onder het bevel van Rome kwam te staan. Na de Bellum Sociorum kregen de Etrusken ook
het Romeinse burgerschap toegekend, wat voor hen het begin betekende van een nieuwe
historische periode (Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p.12).
22
2. HET ROMEINSE SACRALE LANDSCHAP
Dit hoofdstuk zal handelen over het sacrale landschap in de regio’s Latium, Umbria en
Etrurië. De religieuze ontwikkelingen zullen hierbij besproken worden tegen een achtergrond
van politieke en economische veranderingen, die werden behandeld in het vorige hoofdstuk.
Deze ontwikkelingen zullen aan de hand van twee bewijstypes naar voor gebracht worden,
namelijk de resten van heiligdommen en votiefdeposities. Deze geven namelijk een zicht op
de veranderingen die zich voordeden binnen het voorkomen van heilige plaatsen. Deze twee
elementen zullen apart benaderd worden voor de drie regio’s, met ook aandacht voor hun
verschijningsvormen en betekenissen.
2.1 Heiligdommen
De term heiligdom is niet evident om te omschrijven. In bepaalde literaire werken wordt een
heiligdom gelijk gesteld aan een tempel, terwijl in andere de term dan weer gebruikt wordt
voor het omschrijven van allerhande heilige plaatsen. Edlund spreekt over een architecturaal
gedefinieerde ruimte met elementen zoals altaren en tempels en het is deze definitie die verder
zal gehanteerd worden wanneer gesproken wordt over een heiligdom.. Er werd dus geopteerd
om een heiligdom te beschouwen als een verzameling van een aantal elementen, die hieronder
verder zullen besproken worden, maar waarvan niet alle onderdelen steeds aanwezig zullen
geweest zijn. Zo kan in bepaalde gevallen enkel het altaar, zonder een tempel, de plaats tot
een heilige site gemaakt hebben. Er moet echter ook nog steeds in gedachten gehouden
worden dat de afwezigheid van een heiligdom niet betekent dat er zich geen religieuze
activiteiten hebben afgespeeld op die plaats. Deze zijn echter zonder sporen heel moeilijk te
achterhalen. De context van de vondsten is ook steeds van het grootste belang in de
interpretatie aangezien onze opvatting van religie niet dezelfde is als in de Romeinse tijd.
Zaken die wij vandaag als profaan zouden bestempelen, kunnen dan ook in de Romeinse
periode een onderdeel uitgemaakt hebben van een religieuze beleving.
Resten van gebouwen, die verwijzen naar een eventueel heiligdom, zijn ook niet altijd goede
indicaties voor religieuze praktijken. Heiligdommen werden namelijk om diverse redenen
opgericht die naast religieus ook bijvoorbeeld politiek van aard konden zijn. De elite speelde
namelijk een belangrijke rol in de oprichting van tempels en heiligdommen en hun motieven
zullen minder de belangen van de goden geweest zijn, dan deze van zichzelf. (Rous B.D.
2008, p.6). Pas wanneer ook votiefgiften teruggevonden worden, kan met grote zekerheid
gezegd worden dat de site wel degelijk gebruikt werd voor het houden van rituelen en andere
23
religieuze praktijken. Deze votiefgiften worden verder in dit hoofdstuk besproken, maar eerst
wordt dieper ingegaan op de verscheidene elementen en functies die kunnen toegeschreven
worden aan een heiligdom. Ook wordt een kort overzicht gegeven van de evolutie van het
sacrale landschap in de drie regio’s.
2.1.1 Het altaar
Het altaar is meestal het kleinste, maar ook het belangrijkste, onderdeel van het heiligdom
waaraan de offers en gebeden voor de godheden plaatsvonden. Het was rond het altaar dat de
interactie tussen de goden en de mensen zich voltrok en het vormde dan ook het centrum van
het heiligdom (Fig. 10). Voor die sites waar geen bewijzen worden gevonden voor een altaar
kan dan ook verondersteld worden dat dit verdwenen is maar er ooit wel moet geweest zijn.
Een andere mogelijkheid is dat de offers voor de goden aan de hand van andere activiteiten
werden uitgedrukt (Edlund I.E.M. 1987, p. 137).
2.1.2 Aedes of tempel
De aedes is de eigenlijke woonplaats van de godheid of de tempel en bevatte naast het
cultusbeeld van de god of godin ook de objecten die aan hem of haar werden geofferd. Het is
vooral dit onderdeel van een heiligdom dat de hechte link met de godheid benadrukt en
zodoende een abstract idee manifesteert in een gebouw (Edlund I.E.M. 1987, p. 37). Hoewel
de aanwezigheid van een tempel niet noodzakelijk was voor de creatie van een heiligdom, zijn
vele heilige sites wel gekend juist omwille van resten van monumentale tempels (Edlund
I.E.M. 1987, p. 138). Tempels waren namelijk de meest prominente landtekens van de stad
die zich konden bevinden op vroegere locaties van oude schrijnen, op heuvels, langs wegen,
op publieke pleinen of andere opvallende punten in het landschap (Stambaugh J.E. 1988, p.
215). De oprichting van echte tempels binnen Italische heiligdommen was echter een nogal
laat fenomeen dat min of meer gelijktijdig gebeurde met de Romeinse verovering van Italië
(de Cazanove 2007, p. 53). Dit zou erop kunnen wijzen dat tempels deel uitmaakten van een
meer urbaan bewoningspatroon, en dat de voorafgaande fase vooral gekenmerkt werd door
heiligdommen zonder tempels.
24
2.1.3 Templum of temenos
De Latijnse term templum verwees oorspronkelijk naar een specifieke gemarkeerde en rituele
plaats op de grond van waaruit auspicia1 werden gehouden (Edlund I.E.M. 1987, p. 37). De
nemer van het auspicium definieerde dan een rechthoek in de hemel. Ook deze rechthoek in
de lucht kreeg de naam templum. Het templum dat op de grond werd afgebakend werd
verondersteld te beschikken over een onverstoord zicht op geschikte landtekens vooraleer de
templum in de hemel kon afgebakend worden. Dit resulteerde te Rome in de oprichting van
tempels die allen naar het zuiden gericht waren, namelijk naar de Albaanse heuvels die als
geschikt landteken dienst deden (Stambaugh J.E. 1988, p. 214). Naast deze twee betekenissen
werd het woord templum ook vaak gebruikt voor de woning van de God zelf, de aedes.
Vandaar ook het gebruik van het woord tempel in onze taal voor de goddelijke woonst. In de
context van deze thesis zal het begrip templum of temenos gebruikt worden in de zin van een
afgebakende ruimte, in dit geval dus de heilige ruimte die het heiligdom omgeeft en dus de
scheidingslijn vormt tussen datgene dat als heilig beschouwd wordt en datgene dat behoort tot
de seculaire wereld. Een templum beschikte in deze betekenis over twee essentiële
onderdelen: een open zichtruimte of area en een grensmuur (Stambaugh J.E. 1988, p. 214).
Deze grensmuur kon gematerialiseerd worden aan de hand van grensstenen of muren, maar in
vele gevallen werd de grens van het heiligdom bepaald door haar setting in de natuur,
bijvoorbeeld een rivier (Edlund I.E.M. 1987, p. 137).
2.1.4 Evolutie
De evolutie in het aantal en soort heilige plaatsen doorheen de tijd in het Romeinse Rijk kan
afgeleid worden uit de resten van votiefgiften, evenals uit de resten van structuren die door de
mens werden opgetrokken en dienst deden als cultusgebouwen. Resten van permanente
structuren zijn echter pas beschikbaar vanaf de 6e eeuw v. Chr., hoewel er vόόr deze periode
ook zeker cultusactiviteiten plaatsvonden op bepaalde locaties. Deze evolutie geeft dan ook
maar een beperkt zicht op de rituele ontwikkelingen in het landschap, maar kan aangevuld
worden door sporen van votieve deposities. Wanneer overblijfselen van heiligdommen
bewijzen leveren voor de aanwezigheid van een heilige plaats in de natuur, dan kan uit het
gebruik van deze locatie de historische ontwikkeling van het gebied afgeleid worden (Edlund
I.E.M. 1987, p. 144). Wanneer doorheen de tijd nieuwe gemeenschappen zich gingen vestigen
in eenzelfde streek, zou het namelijk logisch zijn dat zij de locatie gingen aanpassen aan hun
1
Een auspicium, meervoud auspicia, was bij de Romeinen een teken van de goden, zowel gunstig als ongunstig,
dat werd geïnterpreteerd door een augur of priester, die de patronen las van vogels in de lucht.
25
eigen noden en eisen, en zodoende ook de heilige plaatsen die door hun voorgangers werden
bezocht. Dit kan geleid hebben tot nieuwe of aangepaste structuren en votiefgiften. Religieuze
veranderingen weerspiegelen zo op hun eigen manier de historische ontwikkeling van een
bepaalde regio, waardoor we een idee krijgen van de religieuze trends en denkwijzen
doorheen de tijd (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 87) .
Terwijl heilige plaatsen in de natuur een continu gebruik kunnen vertonen vanaf de
Prehistorie tot zelfs na de Romeinse periode, vertonen heiligdommen die verbonden waren
met een bepaalde urbane of rurale nederzetting, minder continuïteit in gebruik aangezien ze
verbonden waren met de aanwezigheid van een bepaalde gemeenschap en dus niet met de
setting in de natuur (Edlund I.E.M 1987, p. 144). De invloed van de gemeenschap op de bouw
van tempels en heiligdommen zal niet alleen te maken hebben gehad met een verschil in
religieuze denkwijzen, maar ook in politieke. Naast de politiek had echter ook de economie
een zekere invloed op de uiting van religie. De bouw van tempels en het houden van festivals
was namelijk een dure aangelegenheid en kon alleen in stand worden gehouden wanneer
voldoende bezoekers werden aangetrokken (Bispham E. 2000, p. 16). De elite stond namelijk
in voor de fondsen waarmee tempels werden opgericht en onderhouden, maar hun bijdrage en
interesse was afhankelijk van de staat van het gebied en haar inwoners (Glinister F. 2000, p.
66).
Latium
In overeenstemming met de vroegste periode van occupatie te Rome, omstreeks de 8e eeuw v.
Chr. in hutjes op de Palatijn, werden kleine offerdeposities teruggevonden die kunnen wijzen
op de aanwezigheid van religieuze schrijnen. Deze kunnen op hun beurt de groei van een
gemeenschappelijk burgerlijk bewustzijn weerspiegelen, waarbij mensen samenkwamen voor
religieuze vieringen (Stambaugh J.E. 1988, p. 12).
Vanaf de 6e eeuw v. Chr., wanneer de Etrusken de macht over Rome in handen kregen, was er
een geleidelijke toename in het aantal cultusplaatsen en deze trend zette zich door tot de 2 e
eeuw v. Chr. (Rous B.D. 2008, p.10). Vanaf de 6e eeuw verschenen ook echte
tempelgebouwen die werden geconstrueerd uit baksteen, zoals de Etrusksiche tempels,
waarop in het deel over Etrurië dieper zal worden ingegaan. Enkele typische kenmerken zijn
hun axiaal karakter, elevatie en frontaliteit. Ook een Griekse invloed is zichtbaar in de
terracotta bekledingen die fel beschilderd waren in een typische Oriëntaliserende stijl
(Stambaugh J.E. 1988, p. 14). Één van de belangrijkste verwezenlijkingen in deze periode
was de oprichting van de tempel op de Capitoolheuvel voor de Capitolijnse triade Jupiter,
26
Juno en Minerva in 509 v. Chr. Door de voortdurende contacten met de Griekse wereld
verschenen in Rome ook verscheidene tempels die werden gewijd aan Griekse goden zoals
Apollo. Ook de Etruskische stijl bleef verder in gebruik gedurende de 1e eeuw van de
Republiek (Stambaugh J.E. 1988, p. 17-18).
De 4e eeuw v. Chr. bracht naast een expansie van het Rijk ook een enthousiasme met zich
mee voor nieuwe culten. Binnen de stadsmuren werden nieuwe tempels gebouwd, nog steeds
opgetrokken uit de traditionele baksteen en terracottabekleding (Stambaugh J.E. 1988, p. 20),
maar ook enkele tempels in steen verschenen. Waarschijnlijk onder invloed van de Griekse
steden van Zuid-Italië. Het gebruik van steen zorgde er ook voor dat het bouwen van hogere
muren mogelijk werd en zuilen werden dichter bij elkaar geplaatst vanwege een zwaardere
bovenstructuur (Stambaugh J.E. 1988, p. 216). Volgens Stambaugh leidde de overname van
Griekse materialen en technieken tot de assimilatie van de Griekse proporties en details en
zodoende ook tot het verschijnen van meer Griekse goden. Het is echter ook mogelijk dat juist
door de overname van de Griekse goden, de Romeinen de tempels gingen aanpassen aan de
Griekse stijl.
In de 4e eeuw werd de groeiende macht van Rome gesymboliseerd aan de hand van tempels
die werden opgetrokken langsheen de wegen (Stambaugh J.E. 1988, p. 20). Deze hechte link
tussen religie en politiek komt voort uit de eigen Romeinse onzekerheid waarbij zij hun
mogelijkheid tot controle in Italië sterk koppelden aan goddelijke steun (Schultz C.E. 2006, p.
207). De daaropvolgende eeuw bracht een enorme Hellenistische invloed met zich mee en
nieuwe tempels werden opgericht voor Griekse goden, die uit het Oosten werden
overgebracht naar Rome (Stambaugh J.E. 1988, p. 24). Maar nieuwe tempels werden ook nog
steeds gewijd aan traditionele Italische godheden zoals Quirinus (Stambaugh J.E. 1988, p.
27). De overname van deze buitenlandse culten en praktijken wijst duidelijk op de bereidheid
van de Romeinen om nieuwe en vreemde elementen op te nemen binnen hun eigen religie,
zonder dat deze daardoor minder Romeins werd. Hoewel de Vroeg Republikeinse tempels in
essentie huizen waren voor de cultusstandbeelden van de vereerde godheden, zien we in de 3e
eeuw en de daaropvolgende 2e eeuw v. Chr. een nieuwe trend verschijnen waarbij
tempelbouw sterk betrokken was bij succesvolle oorlogsvoering en eden die werden gemaakt
door de leiders in deze oorlogen (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 87).
De Hellenistische cultuur die zich in de 4e en 3e eeuw reeds had laten zien te Rome, kwam in
de 2e eeuw v. Chr. pas volledig tot bloei als gevolg van de overwinning van Rome op het
Griekse Oosten. In 146 v. Chr. werd dan ook de eerste marmeren tempel opgericht in het
voetspoor van de Grieken. Naarmate de Romeinse macht groeide, gingen ook de Romeinse
27
culten en godheden zich verspreiden doorheen het groeiende rijk en er was dus sprake van een
wederzijdse overname (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 157).
In de loop van de 2e eeuw v. Chr., die het begin markeerde van de Late Republikeinse
periode, was er echter een achteruitgang in het aantal cultussites. Deze neergang kan
gekoppeld worden aan de problematische periode van de 2e eeuw. Aangezien de populatie en
het territorium van Rome sterk waren toegenomen door de vele oorlogen en overwinningen,
werd een nieuwe organisatie van de staat noodzakelijk. Andere behoeftes en noden, dan het
oprichten van tempels, kwamen dan ook naar voren (Stambaugh J.E. 1988, p. 36). De tempels
die wel werden opgericht waren onderdeel geworden van een politieke wedijver tussen
individuen (Muccigrosso J. 2006, p. 181). Te Rome was deze ontwikkeling goed zichtbaar in
de bouwcampagnes van Sulla, Pompey (Fig. 11) en Caesar. Deze drie individuen traden in de
1e eeuw v. Chr. op de politieke voorgrond en werkten elk een bouwprogramma uit voor de
stad, waar ook tempels een onderdeel van uitmaakten (Stambaugh J.E. 1988, p. 36). Het
bouwprogramma van Caesar was daarbij het meest opvallend, met onder andere een
monumentalisering van het Forum Romanum (Fig. 12). Deze hield de bouw in van een
belangrijk complex, de tempel voor Venus Genetrix. Deze betekende een vernieuwing in die
zin dat Venus beschouwd werd als de beschermster van de gens Iulia, waartoe ook Caesar
behoorde, en op deze manier werd Caesar verbonden met een goddelijke voorouder. Zo
gebruikte hij religie om zijn eigen politieke agenda te verwezenlijken. Het gebruik – of
misbruik – van religie in de politiek betekende echter niet dat politici het religieuze systeem
niet serieus namen. Het benadrukt eerder het belang die zij en de Romeinse bevolking eraan
koppelden (Orlin E; 2007, p. 66). Deze nieuwe klemtoon op het individu was niet alleen
duidelijk binnen de politiek maar ook binnen de religie. Men trachtte nu niet meer de goden te
verbinden met de gemeenschap, maar eerder met het individu (Orlin E. 2007, p. 67).
Kenmerkend ook voor het Laat Republikeinse religieuze systeem was een verandering in haar
priesterlijke organisatie, die bestond uit een aantal colleges van priesters die elk de
bevoegdheid hadden over een specifiek religieus gebied met specifieke taken (Beard M.,
North J. & Price S. 1998, p. 18). Waar in de Vroege en Midden Republiek de leden van de
Priesterordes de controle weerspiegelden van de elite over de Romeinse maatschappij, werd in
de Late Republiek eerder een groeiende macht van het volk duidelijk (Orlin E. 2007, p. 66).
Opnieuw zien we de veranderingen in de maatschappij gereflecteerd in de religieuze aspecten,
waarbij vooral een groeiende politieke invloed duidelijk wordt op het religieuze leven en dus
ook op het sacrale landschap doorheen de Republikeinse periode.
28
Umbria
Bewijzen voor religieuze activiteiten verschenen vanaf de 6e en 5e eeuw v. Chr. maar deze
Archaïsche heiligdommen zullen nog heel eenvoudige constructies geweest zijn aangezien
zelden materiele resten teruggevonden worden. De sites, waar heiligdommen werden ontdekt
uit deze vroege periode, waren vaak gelinkt aan specifieke plaatsen in het landschap zoals een
heuveltop, een oever van een meer of een grot. Uit opgravingen bleek ook dat sommige van
deze sites reeds in de Bronstijd werden bezocht. De cultuspraktijken die er vanaf de 6 e eeuw
v. Chr. plaatsvonden, kunnen dan ook gegroeid zijn uit deze Bronstijdtradities (Bradley G.
2000, p. 63). Dit lijkt zeer aanneembaar aangezien opvallende natuurlijke elementen in het
landschap in vroegere tijden vaak een speciale betekenis kregen. Heuveltoppen, grotten en
dergelijke moeten ook door de Bronstijdbevolking opgemerkt zijn en eventueel gebruikt als
rituele plaats. Indien zij constructies opgericht hadden, zouden deze voor de bevolking uit de
6e eeuw nog zichtbaar geweest zijn en dan lijkt het logisch dat rituele praktijken op deze
plaatsen werden verder gezet.
De komst van de Romeinen zal echter een invloed gehad hebben op de bestaande
heiligdommen, waarbij we voor het eerst ook echte monumentale religieuze gebouwen zullen
zien verschijnen. Deze nieuwe bouwactiviteiten lijken vόόr de Bellum Sociorum wel beperkt
te zijn geweest tot de sub-Apennijnse zone en zij kwamen niet voor in de bergachtige
gebieden (Bradley G. 2000, p. 160). Dit zal hoogstwaarschijnlijk te maken hebben gehad met
de moeilijke toegankelijkheid van deze gebieden en het is dan ook mogelijk dat zich daar de
traditionele cultuspraktijken hebben doorgezet.
De komst van de Romeinen werd ook vaak geassocieerd met de achteruitgang in rurale
heiligdommen die typisch waren voor de IJzertijd. De opgravingen te Monte Ansciano en
Grotta Bella hebben echter aangetoond dat deze heiligdommen verder bezocht werden na de
4e eeuw v. Chr. Sommige werden in deze periode zelfs gemonumentaliseerd wat blijkt uit de
vondsten van architecturale terracotta’s en tempelpodia (Bradley G. 2000, p. 172). Deze
eerste monumentale constructies werden gebouwd binnen de nederzettingssites in de lager
gelegen delen (Bradley G. 2000, p. 158). Dit betekent wel een groot verschil met de IJzertijd,
waarbinnen heiligdommen op de hoger gelegen delen van het landschap werden gebouwd. Dit
zal grotendeels te maken gehad hebben met de focus op het stadsleven, dat vanaf de 4 e eeuw
v. Chr. opkomt. Dit wijst ook op de wil van de elite om haar groeiende macht te uiten door
grote heiligdommen te bouwen. Tempels droegen in deze periode namelijk vaak de naam van
de private weldoeners (Bradley G. 2000, p. 162).
29
In de 1e eeuw v. Chr., na de Bellum Sociorum, werden monumentale gebouwen in steen
opgetrokken. Deze oorlog lijkt op het eerste zicht wel een neergang betekend te hebben voor
de rurale heiligdommen die zo frequent bezocht werden tijdens de IJzertijd. Wanneer de
Umbri na de Bellum Sociorum het Romeinse burgerrecht ontvingen en Umbria zelf
opgenomen werd binnen de Romeinse staat, zullen ook typische Romeinse elementen van
religie en architectuur hun weg gevonden hebben naar de geürbaniseerde steden, waardoor het
ook wel mogelijk is dat bepaalde rurale heiligdommen verlaten werden ten voordele van de
nieuwe Romeinse. Stenen tempels en Romeinse goden zullen een onderdeel uitgemaakt
hebben van het nieuwe stadsleven. Het zou dan ook niet verwonderlijk zijn dat de
heiligdommen, gelegen op hogere plaatsen in het landschap, niet meer zo aantrekkelijk leken
voor de nieuwe Romeinse burgers (Potter T.W. 1987, p. 185).
Etrurië
Door de vondsten van bronzen standbeeldjes, die de oudste fase binnen de votieve depositie
vertegenwoordigen, kon afgeleid worden dat de vroegste vorm van een heiligdom binnen
Etrurië de “ontmoetingshal” was. Deze bestond uit een open hof waarrond overdekte galerijen
gelegen waren. De traditionele Etruskische tempel, zoals deze ook uit Rome gekend is,
ontwikkelde zich pas in de loop van de 6e eeuw v. Chr. en werd vergezeld door een stijgend
aantal votieve deposities (Edlund I.E.M. 1987, p. 144). Etrusken schreven, net zoals de
Romeinen, alles uit het dagelijkse leven toe aan de goden en om die reden geloofden zij niet
dat dingen betekenis hadden omdat ze verschenen, maar dat ze juist verschenen omwille van
hun betekenis (Izzet V. 2000, p. 34). Ook in die zin moet hun oprichting van tempels bekeken
worden. Zij werden opgericht omwille van hun betekenis en elk element uit hun
tempelarchitectuur werd dan ook bewust gekozen (Izzet V. 2000, p. 34). De keuze van de site
en oriëntatie van tempels en altaren berustte daarom op de disciplina Etrusca (MacIntosh
Turfa J. 2006, p. 83). Deze omschreef, naast de technieken van voorspellingen en de
interpretatie van verschillende vormen van goddelijke tekens, ook een reeks eigenschappen
waaraan tempels moesten voldoen (de Cazanove O. 2004, p. 221). Zo stond de typische
Etruskische tempel uit de 6e eeuw v. Chr., steeds op een basis om het huis van de god
gescheiden te houden van de onheilige grond. Deze basis werd ook vervaardigd uit een andere
steen dan de rest van de tempel, namelijk nenfro (Fig. 13). Dit was een bleke steen met een
fijnere korrel die dan ook onmiddellijk de aandacht trok en de bezoekers zo wees op de
scheiding tussen de heilige god en henzelf (Izzet V. 2000, p. 43). Ook typisch voor elke
Etruskische tempel was de aanwezigheid van niet één cella, maar drie, met de centrale steeds
30
iets groter. Haar frontale karakter werd beklemtoond door de toegangstrappen die zich enkel
aan de voorzijde bevonden en niet rondom (Fig. 14) (Izzet V. 2000, p. 52).
In de late 6e eeuw nam de macht van Rome geleidelijk aan toe op het Italiaanse schiereiland
wat resulteerde in de vernietiging van enkele Etruskische steden (Edlund I.E.M. 1987, p. 145).
We zien echter te Rome dat de typische Etruskische tempel nog lang in gebruik bleef tijdens
de Republiek, waardoor kan verondersteld worden dat qua vorm ook de tempels te Etrurië
weinig veranderingen ondergingen na de Romeinse verovering. Waarschijnlijk zullen er wel
tempels opgericht zijn voor nieuwe godheden, die de macht van Rome vertegenwoordigden,
maar de stijl zal hoofdzakelijk Etruskisch gebleven zijn. Vόόr de opkomst van Rome als stad,
bezaten de Etrusken de rijkste en machtigste steden. Zij waren echter geen verenigd volk en
hun expansie was dan ook eerder een opeenvolging van veroveringen door individuele
Etruskische steden die hun macht wensten uit te breiden. Hoewel zij op politiek vlak geen
neiging tot eenheid vertoonden, hadden twaalf staten zich wel verenigd binnen een religieuze
league die elk jaar samenkwam in het fanum voltumnae. Dit was een heel belangrijk schrijn
op het territorium van Volsinii (Salmon E.T. 1982, p. 27). Deze schrijn had naast haar
religieuze ook een politieke functie verworven en dit was typisch voor Etrurië, waar schrijnen
met een politiek karakter de dichtste benadering waren tot een nationale organisatie (Taylor
L.R. 1923, p. 13).
Bij de aanvang van de 4e eeuw v. Chr. was het karakter van de Etruskische religie reeds
eeuwenlang vastgelegd maar vanaf dit moment begonnen zich veranderingen voor te doen
binnen de culten en plaatsen van verering (MacIntosh Turfa J. 2006, p. 62). Hoewel sommige
heiligdommen in gebruik bleven, zien we echter wel wijzigingen in hun vorm en functie. Dit
kwam ook tot uiting in nieuwe types van votiefoffers, namelijk de terracotta lichaamsdelen
die in deze periode hun opgang maakten. Zij waren vooral typisch voor Etrurië en Latium
(Edlund I.E.M. 1987, p. 145). Vanaf de 4e eeuw was er dus hoofdzakelijk een overgang naar
culten die hun affiniteiten binnen de genezing hadden (MacIntosh Turfa J; 2006, p. 63). Deze
periode ging gepaard met een nieuwe kijk van de Romeinen op de buitenwereld waarbij hun
politiek meer en meer gericht was op de expansie van hun rijk. Ook de Etrusken ondervonden
de gevolgen van deze nieuwe visie wat bleek uit de Romeinse verovering van hun steden
(Edlund I.E.M. 1987, p. 145). Hoewel de heilige plaatsen in de natuur, zoals bergtoppen,
grotten en bosjes, verder in gebruik bleven, was na de verovering de rol van de stad veel
groter geworden. Zij was de controlerende politieke factor voor de culten waardoor de
plaatsen van verering, evenals de meeste tempels, dan ook een functie kregen die gelinkt was
31
aan de stad. Vaak deden ze ook dienst als ontmoetingsplaats of als politiek heiligdom
(Edlund I.E.M. 1987, p. 146).
2.1.5 Functies
Heiligdommen werden opgericht om diverse redenen die naast religieus ook bijvoorbeeld
politiek van aard konden zijn. Tempels dienden de Staat ook door hen te gebruiken als
bijvoorbeeld ontmoetingsplaats voor de senaat of als bureau voor belangrijke magistraten.
Aangezien hun oprichting ook vaak gebeurde door politici en generaals in oorlogstijd, waren
ze eveneens een symbool voor hun vrijgevigheid en militaire dapperheid (Stambaugh J.E.
1988, p. 219). Binnen deze heiligdommen werden heel wat activiteiten en rituelen gehouden
die uiteenliepen van banketten en purificatie tot rituelen met vuur. Deze religieuze acties
waren afhankelijk van de vereerde godheid, de cultus, de locatie van het heiligdom, enz.
(Edlund I.E.M. 1987, p. 139). De context is dan ook van uitermate groot belang bij de
interpretatie. De locatie, vorm en verschijning van het heiligdom zullen namelijk
ondergeschikt geweest zijn aan de functie en kunnen belangrijke informatie bevatten (Edlund
I.E.M. 1987, p. 140). Zo kan een heiligdom nabij een rivier of een bron, of beschikkend over
een waterbekken bijvoorbeeld, gekoppeld worden aan zuiveringsrituelen of bepaalde
watergeesten.
Belangrijk bij het achterhalen van de functies is dat bepaalde activiteiten, die seculair van aard
lijken, toch behoorden tot de religieuze beleving wanneer ze plaatsvonden binnen de grenzen
van een heiligdom. Zo konden rituele maaltijden gehouden worden, maar ook spelen en zelfs
vergaderingen. Dit had tot gevolg dat ook de opgerichte gebouwen binnen het heiligdom
profaan van uitzicht konden zijn, zoals bijvoorbeeld de kamers voor het houden van banketten
(Edlund I.E.M. 1987, p. 139). Het is dan ook opnieuw de context die het achterliggende idee
moet uitmaken.
2.2 Votieve deposities
Hoewel het voor de archeoloog ideaal is wanneer er effectief resten van tempels, altaren en
heiligdommen worden teruggevonden, kunnen deze eerder een uitdrukking zijn van een elite
die zich liet gelden door de bouw van monumentale structuren en zijn ze dus niet
noodzakelijk een bewijs voor religieuze activiteit (Rous B.D. 2008, p.6). Het echte bewijs
voor de aanwezigheid van een heiligdom komt meestal voort uit de vondsten van votieve
deposities. Dit is zeker waar voor de vroegste periodes waarin nog geen monumentale tempels
32
en heiligdommen werden opgetrokken. Het is dan ook dit materiaal dat ons het duidelijkste en
meest betrouwbare beeld kan geven van de soorten rituelen die plaatsvonden in de
heiligdommen en van de godheden die ermee verbonden waren. Wanneer dateerbaar
materiaal, dat kan gekoppeld worden aan een specifieke plaats, teruggevonden wordt, kan
men redelijk zeker zijn dat deze locatie gedurende een bepaalde periode als cultussite in
gebruik werd genomen (Rous B.D. 2008, p.6). Hoewel het soms mogelijk is om aan de hand
van dit votief materiaal de vereerde god of godin te achterhalen, zijn votieve deposities
meestal slechts aanwijzingen voor de aanwezigheid van een cultus zonder een mogelijke
verdere specificatie. Ook de mogelijkheid dat de door ons geïnterpreteerde votiefgiften
behoren tot een andere context, zoals een woning, mag niet uitgesloten worden. Om die reden
is het ook van bijzonder belang dat de context, waarin de objecten worden teruggevonden,
grondig onderzocht wordt met daarbij een speciale aandacht voor de plaats in de natuur en de
relatie tot het algemene nederzettingspatroon (Edlund I.E.M. 1987, p. 135). Doorheen de tijd
zien we ook het votieve materiaal veranderen, wat op zich een aanwijzing kan zijn voor een
wijziging in de cultus of zelfs maatschappelijke veranderingen. Ook de ontwikkeling van het
urbane nederzettingspatroon zal een invloed uitgeoefend hebben op de aard van het materiaal
dat werd geofferd. Algemeen kunnen wel twee hoofdtypes onderscheiden worden in de
votiefgiften, met name aardewerk en standbeeldjes (Edlund I.E.M. 1987, p. 136). De
veranderingen in de votieve deposities zullen voor de drie regio’s apart geschetst worden.
.
2.2.1 Latium
De 8e en 7e eeuw v. Chr. zagen in Latium de aanvang van praktijken waarbij votieve
deposities werden nagelaten die vandaag nog archeologisch zichtbaar zijn (Smith C. 2007, p.
35). In deze vroegste deposities bestond het materiaal hoofdzakelijk uit aardewerk, soms in
combinatie met dierlijke beenderresten. Dit aardewerk bleef tot aan de Archaïsche periode het
belangrijkste materiaal voor de herkenning van votiefcontexten. Vanaf het begin van de 6e
eeuw traden enkele veranderingen op die merkbaar zijn in het votieve materiaal. Naast
aardewerk verschenen nu ook menselijke en dierlijke figurines in steen, gegoten brons of
bladmetaal. Hoewel aardewerk nog steeds een belangrijk onderdeel bleef van de votiefgaven,
was er vanaf het einde van de 6e eeuw v. Chr. een verschuiving te zien van miniatuur
aardewerk naar grotere vaten. De 5e eeuw is echter een obscure periode met weinig
archeologische vondsten in de aard van votiefgiften en dit vanwege het beperkte onderzoek.
De 4e en 3e eeuw daarentegen hebben heel wat offergaven opgeleverd met onder andere
terracotta objecten en dit zowel in de vorm van figurines als votieven. Hoewel aardewerk nog
33
steeds voorkwam, waren de terracotta votiefgiften nu wel in de meerderheid. Dit materiaal uit
terracotta wordt geassocieerd met een cultus die geïnterpreteerd wordt als een
genezingscultus, waarbij de votiefgiften delen van het menselijke lichaam representeren die
aangetast zijn door ziekte (Fig. 15). Deze cultus zou vooral typisch geweest zijn voor de
regio’s Etrurië, Latium en Campanië, maar ook in Umbria werden ze in een kleine
hoeveelheid teruggevonden (Bradley G. 2000, p. 176). Vanaf de latere 2e eeuw v. Chr.
verdwenen deze anatomische votiefoffers echter grotendeels uit heilige contexten, terwijl er
een toename was van ingeschreven toewijdingen en een verder zetting van aardewerk als
offergave. In enkele Laat Republikeinse heiligdommen werden ook een aanzienlijk aantal
munten teruggevonden maar of ze effectief offers waren is niet duidelijk (Rous B.D. 2008,
p.7).
Wat kan afgeleid worden uit deze votiefgaven is dat er zich een geleidelijke stijging heeft
voorgedaan in het aantal cultusplaatsen tot aan de 5e eeuw v. Chr. In de loop van deze
voorgaande eeuwen zijn ook het aantal urbane cultuslocaties in sterkere mate gestegen dan het
aantal extra-urbane (Rous B.D. 2008, p.7). Dit had te maken met de groeiende macht van
Rome en de ontwikkeling van steden. In de daaropvolgende eeuwen bleven de sites uit de 5e
eeuw v. Chr. verder in gebruik en was er een grote toename van nieuwe cultusplaatsen. De 3 e
eeuw v. Chr. vormde het uiteindelijke hoogtepunt in aantal heilige sites die verspreid waren
over het landschap en deze lijken zowel urbaan als extra-urbaan te zijn geweest. In de 2e eeuw
v. Chr. veranderde dit drastisch wanneer het aantal cultusplaatsen niet alleen opvallend
achteruit ging, maar ook het aantal nieuwe sites daalde (Rous B.D. 2008, p.8). Deze
achteruitgang zette zich ook door in de 1e eeuw v. Chr. waarbinnen zich ook een concentratie
aan cultuspraktijken in de urbane centra leek voor te doen (Rous B.D. 2008, p.9). Er is
natuurlijk wel geen enkele zekerheid dat het archeologische materiaal de realiteit weergeeft.
Ook problemen in verband met de onderzoeksmethode, die bepaalde vondstcategorieën of
periodes over het hoofd ziet, kunnen leiden tot dergelijke conclusies.
2.2.2 Umbria
Het grootste gedeelte van het votief materiaal op de Umbrische sites bestond uit kleine
bronzen figurines (Fig. 16). Wel is duidelijk, onder andere uit de grootte, dat er twee soorten
werden geofferd. In beter ontwikkelde delen van Umbria blijkt de macht van de elite uit het
onderwerp van de figurines, namelijk landbouwdieren en krijgers. Zij werden gezien als de
weerspiegeling van de basis voor de aristocratische macht, namelijk bezit van vee en wapens.
In de minder ontwikkelde regio’s waren de heiligdommen op een nog grotere hoogte gelegen
34
en bevatten ze heel eenvoudig materiaal. Dit zou de levenswijze van de pelgrims
weerspiegelen (Malone C. & Stoddart S. 1996, p.144). Het is natuurlijk niet gezegd dat deze
twee soorten heiligdommen tegelijkertijd voorkwamen. De eenvoudige stemmen misschien
overeen met vroegere periodes waarin de macht van de adel nog niet zo uitgesproken was als
in latere tijden. Naarmate men zich meer ging vestigen in de lager gelegen delen van het land,
werden deze op grotere hoogte misschien te moeilijk bereikbaar en werden ze zo vervangen
door lager gelegen heiligdommen.
De hoeveelheid bronzen figurines die worden teruggevonden, neemt sterk toe voor de periode
vanaf de late 6e eeuw v. Chr. Dit zegt niet noodzakelijk iets over de rituele praktijken zelf
aangezien ook rekening moet gehouden worden met een andere vorm van verering die
archeologisch misschien niet zichtbaar is. Offers kunnen namelijk ook uit vergankelijke
materialen hebben bestaan, wat misschien het geval was voor de periode vόόr de 6e eeuw
v.Chr. Deze traditie van bronzen figurines zal volledig verdwijnen na de 4 e eeuw v. Chr., wat
overeenstemt met de overheersing van de Romeinen. Vanaf deze periode vertoont het
materiaal in de heiligdommen ook grote verschillen met de voorgaande. Het meest opvallende
verschil is dat het materiaal meer gevarieerd is terwijl daarvoor bijna uitsluitend figurines
werden gedeponeerd, naast wat onbewerkt brons en aardewerk, maar dit slechts in zeer
beperkte hoeveelheden (Bradley G. 2000, p. 173). Vele heiligdommen bleven echter verder
bestaan na de Romeinse verovering en het is pas na de Bellum Sociorum dat zich echt grote
veranderingen hebben voorgedaan waarbij het votief materiaal volledig van het toneel
verdween. Dit zou ook het verdwijnen van het heiligdom op zich kunnen betekenen. Dit is
echter ook het moment waarop de regio werd opgenomen binnen de Romeinse staat en dan
ook grotendeels de religieuze aspecten van Rome zal overgenomen hebben. Echte tempels
verschenen reeds in de 3e en 2e eeuw v. Chr. maar na de Bellum Sociorum versnelde het
tempo van Romanisatie (Bradley G. 2000, p. 228-229).
2.2.3 Etrurië
Miniatuur aardewerk is steeds een goede indicatie voor rituele activiteiten aangezien het
materiaal te klein is om als alledaags voorwerp gebruikt te worden. Kenmerkend voor de
heilige sites te Etrurië zijn dan ook kleine votieve bekers die in grote hoeveelheden
verschijnen. Uit het aardewerk kunnen ook specifieke rituele activiteiten afgeleid worden die
plaatsvonden op de sites. Zo kunnen drinkbekers en eetgerei wijzen op banketten die
plaatsvonden ter ere van de goden. Naast het aardewerk maakten ook de terracotta en bronzen
standbeeldjes (Fig. 17) een belangrijk onderdeel uit van het votief materiaal. Deze stelden
35
hoofdzakelijk vereerders voor, zowel mannelijk als vrouwelijk, en goddelijke figuren die
herkend kunnen worden aan de voorstelling van hun attributen (Edlund I.E.M. 1987, p. 136).
Het verder specificeren van de godheid is echter veel moeilijker.
Voor de periode na 400 v. Chr. zijn er voldoende bewijzen voor de aanwezigheid van
genezingsculten, maar vόόr deze periode was het materiaal veel neutraler. Het bestond uit
standbeelden in brons of aardewerk die goden en mensen belichaamden, maar over hun
uiteindelijke bedoeling is er geen duidelijkheid (Edlund I.E.M. 1987, p. 131).
Voor Etrurië vervullen vooral de heilige plaatsen in de natuur een belangrijke rol omdat zij
vanwege hun continuïteit in gebruik belangrijke informatie leveren over de chronologische
opeenvolging van votiefgiften en zodoende ook de evoluties en veranderingen (Edlund I.E.M.
1987, p. 144). In het bijzonder werpen de grotten met votieve deposities een licht op het
continue gebruik gedurende verschillende eeuwen. Op deze verschillende locaties wordt
verder ingegaan in hoofdstuk 3.
2.3 Conclusie
Het algemene beeld van de ontwikkeling van het sacrale landschap dat naar voren komt via
vondsten van votiefgiften en resten van structuren, is dat er zich in de Midden en Late
Republiek een sterke stijging voordeed in de zichtbaarheid van de religieuze activiteit. Naar
het einde van de Republiek toe neemt deze zichtbaarheid sterk af. Tijdens deze periode valt
het ook op dat er vooral bewijzen voor handen zijn in de vorm van resten van heiligdommen
maar niet van votief materiaal (Rous B.D. 2008, p.12). De aanwezigheid van een heiligdom
kan echter ook wijzen op politieke handelingen en niet zozeer op religieuze praktijken. Het
ontbreken van het votief materiaal maakt het dan ook moeilijk om te bepalen of deze
heiligdommen effectief in gebruik waren als rituele plaatsen ter verering van de goden.
Beide types van bewijs lijken echter wel te wijzen op een concentratie van cultusplaatsen in
en rond de urbane centra en langsheen de belangrijkste verkeersaders tijdens de Late
Republiek, terwijl het aantal rurale sites toen sterk afnam. Deze verandering kan gekoppeld
worden aan de politieke veranderingen die zich voordeden te Rome waarbij vooral praktische
noden belangrijker werden. Ook de individuen die in deze periode op het toneel verschenen,
organiseerden bouwprogramma’s waartoe ook tempels behoorden, maar waarbij vooral de
nadruk lag op het profileren van hun eigen daden en niet op de godheid. Naast deze verstoring
in materiaal in de Late Republiek, stelt ook de 5e eeuw v. Chr. een probleem. Deze eeuw lijkt
36
echter een tijdelijke verstoring aangezien de daaropvolgende eeuwen opnieuw veel bewijzen
leveren voor religieuze activiteiten. (Rous B.D. 2008, p.13).
Wanneer zowel votiefmateriaal als resten van structuren uit verschillende periodes worden
teruggevonden, dan kunnen deze de continuïteit van religieuze praktijken op een bepaalde site
aantonen. Dit zou dan inhouden dat bepaalde tempelcomplexen werden voorafgegaan door
een opeenvolging van votieve deposities (Smith C. 2007, p. 35).
Hoewel politieke en economische veranderingen een rol zullen gespeeld hebben in de
religieuze ontwikkelingen, mag hun bijdrage echter niet overschat worden. Aangezien de
veranderingen in het sacrale landschap aan de hand van votiefgiften en structuurresten pas
echt zichtbaar worden vanaf de Midden Republikeinse periode, betekent dit ook dat de
overgang van de Koningsperiode naar de Republiek geen duidelijke veranderingen teweeg
heeft gebracht. Dit zou echter wel verwacht worden wanneer gesteld wordt dat politiek en
religie hand in hand gingen (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 54). Het is mogelijk dat
de link tussen politiek en religie in de loop van de Republiek toeneemt en deze dus effectief
minder sterk was in de voorgaande periode. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk aangezien de
koning zowel de leidinggevende rol had over politieke als religieuze aangelegenheden binnen
de Staat, wat wijst op een directe link. De oplossing voor het ontbreken van veranderingen
zou dan ook kunnen gezocht worden in het ontbreken van voldoende bewijsmateriaal. Maar
ondanks de nauwe band, was religie zeker niet identiek aan politiek. De goden beschikten
over hun onafhankelijkheid en de Romeinen konden wel degelijk een onderscheid maken
tussen de res sacrae en res publicae (Rüpke J. 2007, p. 5). Het beeld dat we dan ook krijgen
van het sacrale landschap is er één die een duidelijke link vertoont met de algemene politieke
ontwikkelingen, maar zich ook vaak onafhankelijk van maatschappelijke veranderingen
doorzet en dit vooral op plaatsen in het landschap die minder sterk de urbanisatie en
Romanisatie gevoeld hebben.
37
3. HEILIGE PLAATSEN IN HET ROMEINSE LANDSCHAP
De term “ heilige plaatsen” is een zeer ruim begrip dat zowel de bosjes, bronnen, rivieren en
bergtoppen in de natuur omvat, als de door de mens opgerichte schrijnen, tempels,
heiligdommen, enz. Deze kunnen echter nooit onafhankelijk en geïsoleerd bekeken worden
van een gemeenschap en haar nederzetting. Er is steeds een bepaalde topografische relatie die
het heiligdom haar betekenis geeft. De keuze van locatie steunt dan ook steeds op sociale en
praktische eisen van de bevolking (Edlund I.E.M. 1987, p.30). Heilige plaatsen zijn echter
niet steeds herkenbaar aan hun aanwezige structuren want zoals reeds vermeld, startte de
bouwperiode van tempels en heiligdommen pas in de 6e eeuw v. Chr. Religie en geloof
daarentegen zijn reeds vanaf het bestaan van de mens een belangrijk onderdeel van een
gemeenschap en haar leden. Dit geloof moet zich dan ook op andere manieren geuit hebben,
die niet noodzakelijk sporen zullen nagelaten hebben in het landschap. Zo hadden dus zeker
bepaalde plaatsen in de natuur een heilige betekenis die vandaag voor ons verloren is gegaan.
In dit hoofdstuk zal er dan ook aandacht besteed worden aan de verschillende soorten locaties
die doorheen de Romeinse periode als heilig konden beschouwd worden met of zonder de
aanwezigheid van door de mens gemaakte structuren of votiefgiften. Hierbij wordt een
onderscheid gemaakt tussen de heilige locaties die zich in een natuurlijke omgeving bevonden
en deze die in een hechte relatie stonden tot de nederzettingen van de mens.
3.1 Heilige plaatsen in de natuur
Net zoals de Grieken, wensten ook de Romeinen een zekere controle te hebben over de
natuur. Wanneer deze controle niet altijd mogelijk was, trachtten ze via hun religie die
vreemde natuurlijke fenomenen te verklaren. De Romeinen poogden dus via de oprichting van
heilige plaatsen in de natuur zowel de natuur als de goden te controleren (Edlund I.E.M. 1987,
p. 62). Aan hun godheden werd dan ook een bepaalde kracht toegeschreven. Zo had Jupiter
bijvoorbeeld de controle over bliksem en donder. Voor de creatie van een heilige plaats was
het dus belangrijk dat de vereerder hier een zekere goddelijke sfeer ervoer (Edlund I.E.M.
1987, p. 133).
De opvallende elementen in het landschap zijn precies die elementen die bepaalde grenzen
creëren zoals rivieren en valleien. Grenzen zijn steeds belangrijk geweest voor de mens zowel
op grote als op kleine schaal. Niet alleen in latere periodes om zijn territorium af te bakenen
maar ook om een onderscheid te maken tussen ruimtes van verschillende aard. Zo ook zullen
38
grenzen het onderscheid gemaakt hebben tussen een heilige ruimte en het gebied dat
daarbuiten gelegen was en dus behoorde tot de seculaire wereld (Edlund I.E.M. 1987, p. p.
37).
Plaatsen van verering in de natuurlijke omgeving van bijvoorbeeld bossen, grotten en water,
tonen vaak een continu gebruik vanaf de Prehistorische periode. Wanneer de mens de nood
voelde om de natuur te controleren werd de heiligheid van de plaats zichtbaar gemaakt aan de
hand van bepaalde structuren. Het heiligdom kon daarna ook geïncorporeerd worden in de
setting van zowel een urbane als rurale gemeenschap (Edlund I.E.M. 1987, p. 42).
Een probleem in het onderzoek naar de heiligheid van de natuur is het beperkte bewijs dat
hiervoor gevonden wordt. Uit literaire teksten blijkt het belang van bergen, bosjes en bronnen,
maar hiervoor worden zelden concrete sporen ter plaatse gevonden (Edlund I.E.M. 1987, p.
44).
Wat volgt is de opsomming van de belangrijkste landschappelijke elementen die een rol
vervuld hebben als heilige plaats in de natuur.
3.1.1 De bergtop
Een berg is een opvallend element in het landschap dat niet alleen zichtbaar is van veraf, maar
ook zelf een goed uitzicht geeft op de omgeving. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
bergtoppen naast ideale nederzettingsplaatsen, omwille van hun mogelijkheden op het vlak
van controle en bescherming, ook ideale locaties waren voor de verering van goden.
Het Capitolium
Het Capitolium of Het Capitool is één van de zeven heuvels die zich bevinden op de
oostelijke oever van de Tiber en die het hart vormen van de stad Rome. Alvorens Rome
uitgroeide tot een wereldmacht bevonden er zich reeds nederzettingen op de collis palatium
en de collis Quirinalis, twee van de overige 6 heuvels. Tussen deze nederzettingen in lag het
forum dat dienst deed als het middelpunt van handel, terwijl het Capitool werd gebruikt als
een religieus centrum (Bailey C. 1932, p. 146).
De heuvel bestond eigenlijk uit twee toppen, een noordelijke en een zuidelijke. Enkel de
zuidelijke top werd Capitolium genoemd, terwijl de noordelijke de benaming Arx kreeg. Het
zuidelijke gedeelte werd op het einde van de 6e eeuw v. Chr. bekroond met de tempel voor de
Capitolijnse triade - Jupiter, Juno en Minerva - die de belangrijkste tempel was te Rome (Fig.
18). Deze bevestigde dan ook het belang van het Capitolium als religieus focuspunt, maar was
tevens ook een uitdrukking van macht en dominantie voor de heersende Etruskische dynastie
39
(Beard M. 1998, p. 24). Deze tempel zou later ook het symbool worden van Rome met Jupiter
als de belangrijkste godheid.
Alvorens de tempel voor de Capitolijnse Triade er werd opgericht, werd het Capitool reeds
vermeld als de locatie voor een schrijn ter ere van Jupiter Feretrius. Door Livius wordt
vermeld dat dit schrijn nabij een heilige eik werd opgericht door Romulus, de legendarische
stichter van de stad Rome. Dit wordt echter tegengesproken door Plutarchus, die beweert dat
Romulus een eik omhakte. Beide schrijvers leefden in een periode lang na de vermeldde
gebeurtenis – Livius in de 1e eeuw v. Chr. en Plutarchus in de 1e eeuw na Chr. – waardoor het
onmogelijk wordt te achterhalen wat de oorspronkelijke legende was. Dankzij de voorstelling
van het schrijn op een munt uit 50 v. Chr., is het uitzicht enigszins bewaard gebleven. Het
gaat om een schrijn met vier Toscaanse zuilen in de portiek. Hiervan zijn echter geen resten
bewaard gebleven waardoor tot op heden de exacte locatie van het schrijn niet gekend is. De
vermelding van de eik is echter wel van groot belang aangezien Jupiter Feretrius in origine
een geest van de heilige eik kan geweest zijn (Bailey C. 1932, p. 44). De aanwezigheid van
een eik op het Capitool kan dan ook in wezen de oorzaak geweest zijn voor het oprichten van
een cultus. Het is dan ook mogelijk dat deze cultus zich eerst voltrok rondom deze boom, als
een heilige plaats in de natuur, zonder dat enige structuren werden opgericht door de mens.
De verheven locatie van de Capitoolheuvel zal hierbij ook een belangrijke rol gespeeld
hebben. Als de eik, waarover gesproken wordt, ook echt aanwezig was, dan is het namelijk
zeer aannemelijk dat de positie op een heuvel ook haar betekenis enigszins vergrootte.
3.1.2 Voorgebergtes
Een voorgebergte is een andere benaming voor een gebergte dat sterk tegen de kust aanleunt.
De aanwezigheid van tempels langs de kusten van Zuid-Italië is een gekend fenomeen in het
landschap en de verspreiding van deze tempels gebeurde meestal volgens twee principes. Ten
eerste was er het havenheiligdom dat zorgde voor de bescherming van de zeelieden en op de
tweede plaats had men de heiligdommen die verbonden waren met de handelsroutes van de
vaarlieden (Edlund I.E.M. 1987, p. 48).
Niet alleen religieuze redenen speelden een rol in de keuze van voorgebergtes voor de
inrichting van culten, maar ook geografische. Zeelieden hadden namelijk nood aan zowel
landbakens om zich op te focussen van op zee, als aan schuilplaatsen tijdens noodweer. Om
deze redenen werden vaak culten opgericht die hoofdzakelijk dienden om de goden van de
zee gunstig te stemmen. Wanneer deze gemonumentaliseerd werden in de vorm van een
tempel of heiligdom dan behoorden ze niet langer tot de natuur maar tot een gemeenschap die
40
de cultus integreerde in zijn politieke leven (Edlund I.E.M. 1987, p. 49). Er kan aangenomen
worden dat het belang van deze voorgebergtes als cultusplaatsen, voortkwam uit hun belang
als landbakens. Wanneer deze een belangrijke rol speelden in de veilige aankomst van de
schepen, dan is het vanzelfsprekend dat de Romeinse bevolking deze plaatsen ging koppelen
aan een goddelijke aanwezigheid die de veilige aankomst moest verzekeren.
3.1.3 Grotten
Grotten waren heel veelzijdig in hun functies. Omwille van de bescherming die ze boden,
deden ze niet alleen dienst als woonplaats, maar ook vaak als begraafplaats of een tijdelijke
beschutting. Het onderscheid tussen deze functies en die van heilige plaats in de natuur kan
achterhaald worden door de aanwezigheid van votiefobjecten. Deze leveren meestal het
bewijs voor de heiligheid van een plaats. Omwille van deze veelzijdigheid vertonen grotten
vaak een continu gebruik vanaf de Prehistorie, tot zelfs de moderne tijden (Edlund I.E.M.
1987, p. 49).
Grotta Bella
Grotta Bella was een grotheiligdom, gelegen nabij Ameria in Umbria op 530m boven
zeeniveau. Het votief materiaal (Fig. 20) dat hier werd teruggevonden levert het bewijs voor
een verering die reeds plaats vond in de periode vόόr de Romeinse overheersing. Een gedeelte
van het materiaal kon echter ook gedateerd worden tussen de Romeinse overheersing en de
Bellum Sociorum. Dit materiaal was echter meer gevarieerd met onder andere munten en
aardewerk naast de gebruikelijke figurines in brons (Bradley G. 2000, p. 172). Dit toont ook
aan dat grotten hun religieuze betekenis niet verloren ondanks de monumentale tempels die in
die periode reeds gebouwd werden in het Romeinse Rijk.
3.1.4 Bosjes en bomen
Het eerste grote probleem in verband met bosjes en individuele bomen is dat zij archeologisch
niet traceerbaar zijn. De bewijzen voor hun belang als religieuze plaats komen voort uit
teksten waarin vaak vermelding wordt gemaakt over hun locatie en de types van objecten die
ermee geassocieerd werden. Dit maakt het mogelijk om eventuele culten die ermee verbonden
waren te achterhalen (Edlund I.E.M. 1987, p. 51).
Individuele bomen op een specifieke plaats werden vaak geassocieerd met een bepaalde
gebeurtenis en representeerden ook een goddelijke geest of numen. De gemeenschap werd dan
41
ook verondersteld zorg te dragen voor de boom en deze te behoeden voor elke vorm van
beschadiging (Edlund I.E.M. 1987, p.51).
Naast individuele bomen speelden ook bosjes een belangrijke rol in het heilige landschap. Dit
blijkt onder andere uit Antieke wetteksten uit verschillende plaatsen in Italië waarin het
uitzicht van de bosjes en hun evenementen worden besproken. Maar zelden of nooit wordt iets
vermeld over de specifieke locatie en de omgeving (Edlund I.E.M. 1987, p. 52). Vanwege de
archeologische onzichtbaarheid is een specificatie van de exacte locatie natuurlijk van groot
belang. Deze kan het bos in een bredere context plaatsen en ons iets meer vertellen over onder
andere de keuze omtrent de ligging van een heilige plaats in het landschap.
Ook het type van de boom speelde een belangrijke rol in de appreciatie van de plaats, evenals
in de cultus die er werd vereerd. Bepaalde goden waren namelijk verbonden met specifieke
soorten bomen. Zo bijvoorbeeld werd Jupiter gekoppeld aan de wintereik, Minerva aan de
olijfboom en Apollo aan de laurier (Edlund I.E.M. 1987, p. 52). Silvanus was diegene die
gekend stond als de god van het woud en alle bomen en bosjes behoorden dan ook tot zijn
domein. Hoogstwaarschijnlijk vond zijn verering dan ook steeds plaats in de omgeving van
bomen en bossen.
In de teksten van Antieke auteurs is er echter vaak onenigheid over de grootte van de heilige
bosjes. Zo spreekt Varro over een beperkte ruimte, terwijl Virgilius het heeft over grotere
bossen. Dit verschil kan echter te maken hebben met het feit dat beide auteurs een ander type
omschrijven. Varro zou dan eerder het bosje beschrijven dat in nauw contact stond met de
natuur, terwijl Virgilius zich richtte op bosjes die reeds geformaliseerde plaatsen van verering
waren geworden. Deze waren dan ook meestal gekoppeld aan een nederzetting en stonden
ermee in een topografische relatie. Ze beschikten ook over altaren en andere elementen zoals
standbeelden.(Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Het is dan ook logisch dat dergelijke bossen een
grotere ruimte innamen aangezien ze voorzien waren van allerhande door de mens opgerichte
structuren. De bosjes die zelf als heilig werden beschouwd in de natuur hadden deze ruimte
niet nodig en zullen dan ook over het algemeen kleiner geweest zijn.
Naast een religieuze functie, dienden ze ook als bescherming voor de grenzen en kruispunten
van rivieren en beken. Dit is logisch aangezien de beschikbaarheid van water ook de
natuurlijke groei van de bomen zal bevorderd hebben (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Ze
kwamen dan ook het meeste voor langsheen beken en rivieren waardoor de mens aan hen de
speciale functie zal verleend hebben om de waterlopen te beschermen. Dit toont opnieuw de
band aan tussen de natuur en de menselijke neiging om aan specifieke elementen in de natuur
ook een specifieke betekenis en functie te geven.
42
3.1.5 Waterbronnen
De aanwezigheid van water speelde niet alleen een bijkomstige rol in de keuze van bosjes en
grotten als heilige plaatsen in de natuur, maar ook stromen, beken, rivieren en meren waren
op zichzelf een heilig aspect in het landschap en van vitaal belang. Het was daarbij niet hun
grootte of vorm die een rol speelde maar het concept van “het levende water” (Edlund I.E.M.
1987, p.54). In het water scholen geesten of numina, en het werd verbonden met verscheidene
aspecten in het leven van de mens. Zo kwam water niet alleen tegemoet aan de
levensnoodzakelijke noden, maar het vormde ook de link tussen leven en dood, aangezien
rivieren ook met de onderwereld in verbinding stonden. Meren en andere bronnen konden
daarnaast zowel ziekte en dood veroorzaken wanneer hun water giftig was, maar het kon ook
zuivering en metamorfose met zich meebrengen. Zelfs de kracht van de voorspelling,
waarover nimfen, muzen en godheden beschikten, werd geassocieerd met water (Edlund
I.E.M. 1987, p.54). Water vervulde dus diverse noden van de mens, wat het tot een onmisbaar
onderdeel maakte van de natuur. Water is ook steeds een belangrijke factor geweest in het
bepalen van de locaties van nederzettingen omwille van haar levensnoodzakelijke belang.
Niet alleen is het onmisbaar voor de groei van gewassen en drinkvoorzieningen, maar water is
tevens ook een belangrijk vervoersmedium. Het kan dan ook als een logisch gevolg
beschouwd worden dat een aspect in de natuur, dat zoveel verschillende en belangrijke
functies vervulde, als onderwerp van verering werd beschouwd en gelinkt werd met
allerhande culten en zuiveringsrituelen. Ook voor de stad Rome is de rol van water duidelijk
door haar geografische ligging nabij de Tiber en de aanwezigheid van andere bronnen en
stromen. De verering van diverse watergodheden in specifieke culten bewijst dan ook het
ontzag die de Romeinen hadden voor deze kracht van de natuur (Edlund-Berry I. 2006, p.
163).
Rivieren zijn ook een bijzondere vorm van waterbronnen. Niet alleen verdelen ze het
landschap dat ze doorkruisen, maar ze zorgen ook voor een verbinding tussen het binnenland
en de zee. Deze tweevoudige, maar ook ietwat tegenstrijdige functie – begrenzen en
verbinden – maakten rivieren in de Oudheid tot opvallende merktekens in het landschap en ze
werden dan ook gebruikt als zowel topografische als heilige grenzen (Edlund I.E.M. 1987,
p.58/59).
Water kon echter ook aangetroffen worden in bekkens binnen een heiligdom. In dergelijk
geval is het vaak moeilijk om vast te stellen of de cultus werd ingesteld vanwege de
aanwezigheid van water of dat het water aanwezig was omwille van de cultus, aangezien vele
culten rituelen van zuivering inhielden (Edlund I.E.M. 1987, p. 132).
43
Daarnaast werd ook een onderscheid gemaakt tussen zout zeewater en zoet bronwater. Beiden
werden als heilig beschouwd maar beschikten over een verschillende symbolische waarde
(Edlund-Berry I. 2006, p. 168). Ook zwavelhoudend water vormde een belangrijk onderdeel
van genezingsculten die in verband werden gebracht met de Italische godin Mefitis. Te Rome
waren een heilig bosje en een schrijn op de Esquilijn gewijd aan haar (Edlund-Berry I. 2006,
p. 175). Het belang van zwavelhoudend water is echter niet alleen in verband te brengen met
de godin Mefitis. Het komt ook duidelijk tot uiting in verscheidene literaire teksten van
Antieke auteurs, zoals Plinius die de verschillende soorten zwavel omschrijft (Edlund-Berry I.
2006, p. 178). Water in al haar verschijningsvormen en bestanddelen vormde dus één van de
meest belangrijke krachten in de natuur waaraan een zekere goddelijkheid werd gekoppeld.
Lago Degli Idoli en Monte Falterona
Deze site in Etrurië geeft als geen andere de link weer tussen de heiligheid van Lago Degli
Idoli en haar setting in de natuur. Dit meer is gelegen op de zuidelijke helling van Monte
Falterona op ongeveer 1380m boven zeeniveau. Het meer, dat nu droog staat, werd eens
gevoed door een ondergrondse bron en meet ongeveer 50 op 30m. Opgravingen hebben tal
van artefacten aan het licht gebracht met onder andere standbeeldjes in brons en terracotta
(Fig. 21), munten, pijlpunten, wapens, enz. Bewijzen voor een tempel kwamen nog niet aan
het licht maar de hoeveelheid aan materiaal neemt alle twijfel, die er zou kunnen zijn over
haar heilige functie, weg (Edlund I.E.M. 1987, p.57).
De combinatie van verschillende elementen kan de plaats een sfeer van heiligheid gegeven
hebben, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van de bergtop en de bronnen van de Arno
(Edlund I.E.M. 1987, p.58). Zowel een bergtop en een meer waren opvallende elementen in
het landschap, dus wanneer deze in combinatie met elkaar voorkwamen, moeten ze een zeker
gevoel hebben opgewekt bij de vroegere gemeenschappen. De grote hoeveelheid aan votief
materiaal en haar datering tonen aan dat offers hier zeker vanaf de Laat Archaïsche periode
werden geschonken, maar tot nu toe is de godheid of numina, aan wie deze cultus
toebehoorde, nog niet geïdentificeerd.
3.1.6 Conclusie
Het is duidelijk dat het landschap een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van
heilige plaatsen en culten. Bepaalde locaties in de natuur riepen een zekere sfeer op van
goddelijkheid en op deze plaatsen werd dan ook votief materiaal geofferd. Sommige plaatsen
44
kregen doorheen de tijd ook permanente of tijdelijke structuren in de vorm van een altaar,
tempel of heiligdom.
Oorspronkelijk zullen al deze plaatsen deel uitgemaakt hebben van de setting in de natuur,
maar na verloop van tijd, met de urbane ontwikkelingen, zullen sommige van deze locaties
onderdeel geworden zijn van de urbane omgeving zelf, terwijl anderen hun natuurlijk karakter
behielden (Edlund I.E.M. 1987, p.62). De opname binnen het patroon van een urbane
nederzetting zal echter geen verandering teweeg gebracht hebben in het karakter van een
natuurlijk heiligdom. Zo zal het natuurlijke karakter van een boom als heilige site prominent
aanwezig blijven of deze nu gelegen was in de natuur of binnen de stadsmuren.
De heilige plaatsen in de natuur zijn vandaag enkel achterhaalbaar wanneer zekere, door de
mens gemaakte, structuren of votiefgiften werden achtergelaten. Deze door de mens gemaakte
elementen zullen vooral vanaf de Bronstijd verschijnen en de locaties zelf zullen doorheen de
Romeinse tijd in gebruik blijven. Hun heilige karakter is namelijk afhankelijk van de setting,
zoals een grot, berg of rivier, en van het omgevende landschap en dus niet van een urbane
nederzetting (Edlund I.E.M 1987, p. 141). Structuren die eventueel door gemeenschappen uit
de Bronstijd werden opgericht, zullen dan ook de aandacht getrokken hebben van
gemeenschappen uit latere periodes, waardoor de verering op die locaties verder ging. De
structuren en hun functie zullen doorheen de tijd wel zijn aangepast aan de noden van de
individuele gemeenschappen, maar de natuurlijke aard van de site bleef onveranderd (Edlund
I.E.M. 1987, p. 141). Er kan besloten worden dat de natuur doorheen de Romeinse periode
een belangrijk focuspunt bleef voor rituele activiteiten en vereringen en dat ondanks de
urbane ontwikkelingen deze locaties hun belang bleven behouden.
3.2 Heilige plaatsen in de menselijke setting
Naast heilige plaatsen in de natuur, heeft de mens heilige gebouwen en plaatsen gecreëerd en
begrensd. Zoals reeds werd vermeld, was er steeds een bepaalde topografische relatie tussen
de plaatsen van verering en de nederzettingen waarvoor ze waren opgericht. Door Edlund
werden reeds 5 verschillende onderverdelingen gemaakt in deze topografische relatie waarbij
de stad als startpunt wordt beschouwd: heiligdommen extra muros en extra-urbaan, politieke
en rurale heiligdommen en de heiligdommen in de natuur. Deze opdeling heeft bepaalde
voordelen, zoals de klemtoon die gelegd wordt op de verschillende functies die de
heiligdommen konden vervullen, waardoor het bespreken van hun karakteristieken
eenvoudiger is. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de eerste vier types die werden
45
naar voor geschoven. De categorie heiligdommen in de natuur werd hierboven reeds
Behandeld..
3.2.1 Extra-urbane heiligdommen
Dit type verwijst naar elk heiligdom dat gelokaliseerd was buiten de urbane grenzen en dat
dus in wezen afhankelijk was van de meest nabijgelegen stad. Ze omvatten in principe ook de
extramurale heiligdommen die buiten de stadsmuren gelegen waren en dus algemeen ook
buiten het urbane gebied (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). De extra-urbane heiligdommen waren
echter niet dichtbij de stad gelegen zoals de extramurale, maar vaak langs de wegen tussen de
grote nederzettingen in (Edlund I.E.M. 1987, p. 63). Hoewel ze dus eigenlijk gesitueerd waren
op het platteland, behoorden ze op basis van hun vorm, verschijning en functie tot de sfeer
van een stad (Edlund I.E.M. 1987, p. 142).
3.2.2 Extramurale heiligdommen
De term extra muros wordt gebruikt voor plaatsen van verering die onmiddellijk buiten de
stadsmuren of een gelijkaardige grens gelegen waren. Votieve deposities worden vaak
gevonden nabij deze grenzen, zowel aan de binnen- als buitenzijde (Edlund I.E.M. 1987, p.
41). Dergelijke heiligdommen bestonden vaak uit een monumentale tempel, ofwel uit een
bron waar de votiefobjecten werden gedeponeerd (Edlund I.E.M. 1987, p.63).
De locatie van heiligdommen buiten de stadsmuren kan ook verwijzen naar de typische
cultuspraktijken die er plaatsvonden, aangezien de keuze voor een extramurale site vooral
gebaseerd was op de relatie tussen de locatie en de functie van het heiligdom en de verbinding
tussen de stad en de cultus (Edlund I.E.M. 1987, p. 142). De visuele link tussen de tempel en
de stad kwam goed tot uiting door middel van de nabijheid en de architecturale decoratie van
de tempels (Edlund I.E.M. 1987, p. 143).
Zoals reeds vermeld, was water een belangrijk aspect bij de keuze van nederzettingen. Naast
heilige bronnen die geïsoleerd lagen in de natuur, werden er dan ook bronheiligdommen
opgericht nabij de urbane nederzetting, maar wel buiten de grenzen vanwege de
zuiveringsactiviteiten die er plaatsvonden. Deze bronheiligdommen kunnen ten dienste
gestaan hebben van de inwoners van de stad maar de ligging buiten de grenzen wijst er op dat
het gebruik niet zal beperkt geweest zijn tot de stadsbewoners. Het heiligdom kan ook dienst
gedaan hebben als plaats van reiniging voor de naderende reizigers (Edlund I.E.M. 1987,
p.68). Bronheiligdommen zijn dan ook een goed voorbeeld van extramurale heiligdommen.
46
Ara Della Regina – Tarquinia
Op de oostelijke kant van de stadsheuvel te Tarquinia, in Etrurië, ligt de monumentale tempel
van Ara Della Regina (Fig. 22 & 23). Het huidige gebouw dateert uit de 4e/3e eeuw v. Chr.
maar er is sprake van vroegere resten, bestaande uit een rechthoekig platform en een basis
voor een altaar (Edlund I.E.M. 1987, p.67).
De reden waarom deze tempel als extramuraal beschouwd wordt, werd geleverd door Torelli.
Volgens hem zou de stadsheuvel verdeeld geweest zijn in een westelijk en een oostelijk deel
op de plaats waar de heuvel het smalste is. Op vele plaatsen zijn resten van de stadsmuur
bewaard gebleven waarvan geweten is dat de hoofdfase van haar oprichting de 4e eeuw v.
Chr. was, gelijktijdig met de huidige resten van de tempel. Wanneer een deel van de bewaarde
stadsmuren in de 6e eeuw v. Chr. zouden kunnen gedateerd worden en de stad zelf
gelokaliseerd was op het westelijke deel van de heuvel dan zou dit betekenen dat het platform
en de basis wel degelijk extramuraal waren in relatie tot de stad. In een latere fase zou echter
ook het oostelijke deel opgenomen worden binnen de stadsmuren, maar in oorsprong zou het
altaarcomplex zich daar net buiten hebben bevonden (Edlund I.E.M. 1987, p. 67).
De tempel die werd opgericht is monumentaal en zichtbaar van ver. Dit betekent niet alleen
dat Tarquinia beschikte over voldoende middelen en mankracht om een dergelijk gebouw op
te richten, maar ook dat de locatie belangrijk genoeg was om te bekronen met een
indrukwekkende tempel. De ingang was gericht naar het oosten, terwijl de stad zich in het
westen bevond. Dit wijst erop dat de tempel de ingang tot de stad moest beschermen. Deze
functie was meestal weggelegd voor de god die geassocieerd werd met de stichting van de
stad. Voor Tarquinia zijn er echter geen verwijzingen naar een dergelijke patroongod. Wel is
er sprake van een zekere associatie tussen de belangrijke familie van de Tarquinii en Apollo.
Deze hypothese van Apollo als object van verering past goed bij de locatie van de tempel
buiten de stadsmuren en bij haar functie van bescherming (Edlund I.E.M. 1987, p.67).
3.2.3 Rurale heiligdommen
In de brede zin van het woord, verwijst een ruraal heiligdom naar elk heiligdom dat niet
binnen de nederzetting van een stad of een dorp gelegen is. Daartoe behoren dus ook in strikte
zin de extramurale en extra-urbane heiligdommen. Bepaalde plaatsen in het landschap zullen
echter specifiek gebruikt geweest zijn door de plattelandsbewoners en dit zou zich ook
moeten uiten in een verschil in locatie, uitzicht en gebruik van de heiligdommen (Edlund
I.E.M. 1987, p.83).
47
Met de term ruraal wordt ook onmiddellijk de link gelegd met het platteland en haar
onafhankelijkheid van de stad. Met deze term wordt dus ook gesuggereerd dat
plattelandsbewoners hun eigen religie en heilige plaatsen hadden. Archeologische resten van
bescheiden votiefdepots, altaren en misschien zelfs omheiningen wijzen in die richting
(Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Het is echter moeilijk om een onderscheid te maken tussen
heiligdommen die zich hebben ontwikkeld in de natuur, los van een nederzetting, en zij die
werden opgericht door de plattelandsbewoners en dus ook niet in relatie stonden tot een
nederzetting. Deze kunnen zich ook ontwikkeld hebben uit een oorspronkelijke heilige plaats
in de natuur (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Om die reden zijn onbetwijfelbare vondsten van
rurale heiligdommen dan ook schaars.
Rituelen die vaak in verband worden gebracht met het platteland zijn gezondheidsculten voor
mens en dier, vruchtbaarheid en voortplanting (Edlund I.E.M. 1987, p. 132). Het lijkt ook
logisch dat wanneer een aparte plattelandscultus bestond, deze zich vooral gericht zal hebben
op de typische zorgen van het platteland, die zonder twijfel verschilden van deze van de stad.
De bezorgdheid om de groei van de gewassen, de gezondheid van de kuddes en de
vruchtbaarheid van het land, zullen dan ook centraal gestaan hebben in de verering van en
offers voor de goden.
Zoals reeds eerder vermeld, is er binnen het Romeinse Rijk steeds een duidelijk verband
geweest tussen politieke en religieuze ontwikkelingen. Beide aspecten zijn heel moeilijk van
elkaar los te koppelen. Binnen dit kader worden rurale heiligdommen dan ook soms bekeken
als zijnde tekenen van een opkomende staatsformatie, aangezien ze naast een religieuze
functie ook een politieke functie zullen gehad hebben. Want zoals te zien is in latere perioden
nam de stad een belangrijke positie in als centrum voor politieke, economische en religieuze
activiteiten. In tijden vόόr de urbanisatie zullen mensen dus hun dagelijkse leven
georganiseerd hebben rondom de heiligdommen die dan ook naast een religieuze, een
politieke rol vervulden. Een heiligdom linken aan een zekere politieke functie is echter iets
anders dan dit heiligdom als voorloper van de staatsformatie beschouwen. Het lijkt nogal
onwaarschijnlijk dat Archaïsche heiligdommen een teken zouden zijn geweest voor een
staatsformatie die zich eigenlijk pas met de overheersing van de Romeinen echt ontwikkeld
heeft. Niettemin moeten rurale heiligdommen beschouwd worden als ontmoetingsplaatsen
voor bewoners van het platteland en moet er rekening mee gehouden worden dat deze
ontmoetingen niet steeds binnen het kader van religieuze praktijken zullen plaatsgevonden
hebben.
48
3.2.4 Politieke heiligdommen
Politieke heiligdommen kunnen beschouwd worden als neutrale ontmoetingsplaatsen voor een
aantal gemeenschappen (Edlund I.E.M. 1987, p. 42). Zij vervulden dus niet alleen de rol van
religieuze plaats maar namen ook politieke functies op zich. Dit moet dan ook hun vorm en
locatie bepaald hebben met onder andere de aanwezigheid van ontmoetingsruimtes en
eventueel kamers om een maaltijd te nuttigen of om te slapen (Edlund I.E.M. 1987, p. 42).
Politieke heiligdommen mogen echter wel niet verward worden met de rurale heiligdommen
die, naast een religieuze, ook een politieke functie konden vervullen. Politieke heiligdommen
worden gelinkt aan de periode na de urbanisatie en hadden dus geen politieke functie omwille
van het ontbreken van die urbane context, zoals wel het geval is voor de rurale heiligdommen.
Uit Rome zelf is bekend dat de tempels dienst deden als ontmoetingsplaatsen voor de senaat.
Deze koppeling van politieke aspecten aan heilige gebouwen komt voort uit de Romeinse
visie dat alles behoorde tot de sfeer van de goden en ook onder controle stond van die goden.
Vanuit deze visie is het dan ook niet moeilijk te begrijpen waarom politiek en religie zo met
elkaar verbonden waren (Edlund I.E.M. 1987, p.85).
De architecturale vorm van politieke heiligdommen was enigszins anders dan deze van de
urbane en extramurale tempels, wat ook begrijpelijk is als we bedenken dat hun hoofdfunctie
niet religieus was, maar bestond uit het leveren van een ontmoetingsplaats voor de
nabijgelegen gemeenschappen. Toch kan nog steeds gesproken worden van een heiligdom
aangezien er ook rituele praktijken zoals banketten, processies, enz. werden gehouden.
Fanum Voltumnae
Dit schrijn of fanum, dat gelokaliseerd was in Etrurië maar waarvan de exacte locatie tot op
heden nog steeds niet gekend is, is ongetwijfeld één van de meest bekende plaatsen van
verering. Haar stichting wordt geplaatst rond het jaar 434 v. Chr. Pogingen werden reeds
ondernomen om haar ligging te achterhalen waarbij vooral werd gesteund op archeologische
resten van tempels, een goede setting in de natuur en de functie van het schrijn (Edlund I.E.M.
1987, p.85). Dit heiligdom wordt verondersteld een ontmoetingsplaats te zijn geweest voor
verschillende gemeenschappen uit Etrurië. De geografische situering is dan ook van groot
belang bij het achterhalen van de ligging van het fanum aangezien men logischerwijs een
gemakkelijk toegankelijk gebied voor alle gemeenschappen zal verkozen hebben (Edlund
I.E.M. 1987, p.86).
Fanum Voltumnae betekent letterlijk Schrijn van Voltumna. Voltumna was dus de godheid
die werd vereerd en deze wordt vaak beschouwd als het vrouwelijke equivalent van
49
Vortumnus/Vertumnus of als een variant van deze god. Er zijn geen bewijzen aan het licht
gekomen over zijn/haar functie of de reden waarom deze godheid werd verkozen om de
ontmoetingen tussen de verschillende Etruskische gemeenschappen te beschermen (Edlund
I.E.M. 1987, p.86). Een aantal plaatsen werden reeds naar voor geschoven als mogelijke
locaties van het fanum, maar er werden nog geen sluitende bewijzen geleverd.
3.2.5 Conclusie
De vier types van heiligdommen, hierboven besproken, hebben allen gemeen dat ze zichtbare
manifestaties zijn van de menselijke interpretatie van een goddelijke locatie. Het is de mens
die getracht heeft om de plaatsen die hij als heilig ervoer, ook een zeker zichtbaar elan te
geven. Voor de vier types is vooral de context van groot belang in het bepalen van hun
functie. Het is natuurlijk logisch dat een heiligdom dat zich net buiten de stad bevond een rol
vervulde die meer gelinkt was aan de noden van de stad en haar bewoners dan bijvoorbeeld
een heiligdom dat geïsoleerd gelegen was in de natuur. Het is dan ook de context die dit
onderscheid naar boven brengt en het mogelijk maakt om een interpretatie te geven aan de
site.
50
4. EEN WERELD VOL GODEN
Het alledaagse Romeinse leven was doordrenkt met goden, rituelen, festivals, enz. Het is de
band met de andere aspecten van het dagelijkse leven dat Romeinse religie tot zo’n boeiend,
maar heel complex onderwerp maakt. De diverse goden en godinnen, rituelen, heiligdommen
en andere cultusgebouwen maakten allen deel uit van een wereld waarin elk aspect van het
leven verbonden was met de goden. Hoewel over dit onderdeel van het Romeinse leven
weinig bronnen zijn overgeleverd, kan toch een zeker overzicht gegeven worden van de
belangrijkste godheden en hun functies. Daarnaast zal dit hoofdstuk ook aandacht besteden
aan de evolutie die de Romeinse religie heeft doorlopen onder invloed van onder andere de
Griekse cultuur. De Romeinse religie was namelijk boven alles een mengeling van
verschillende elementen zoals Italische en Etruskische, Romeinse en Griekse, rurale en
urbane, enz. Het zijn deze verschillende elementen die doorheen de Republiek samen de
Romeinse religie vorm hebben gegeven (Potter T.W. 1987, p.173). Deze mengeling van
verscheidene elementen bemoeilijkt dit reeds complexe onderwerp. De essentie echter voor de
Romeinse religie is haar tweezijdige karakter. Zij was namelijk conservatief in die zin dat
rituelen moesten uitgevoerd worden op het juiste tijdstip, op de juiste plaats en op een
correcte wijze en hierbinnen was geen plaats voor flexibiliteit. Aan de andere kant stonden de
Romeinen echter heel open voor buitenlandse culten en godheden en deze werden dan ook
vaak opgenomen binnen de officiële Staatsreligie (Lomas K. 1996, p. 166). Deze twee
tegenstrijdige aspecten vormden de essentie van het Romeinse religieuze leven, dat hierdoor
haar tweezijdige karakter verkreeg die zowel trouw was aan traditie als innoverend van aard.
Ook twee andere aspecten maakten een fundamenteel onderdeel uit van de Romeinse religie.
Hun religieuze systeem was er namelijk eerst en vooral om de Romeinse gemeenschap te
beschermen tegen allerhande vijandige invloeden van binnenin en buitenaf. Daarnaast was het
echter ook bekommerd om de plaats waar die rituelen, die werden gehouden om bescherming
af te dwingen, georganiseerd werden (Orlin E. 2007, p.58).
Dit hoofdstuk zal trachten om een beknopt overzicht te geven van de evolutie van de
Romeinse religie, inclusief de best gekende goden die doorheen de tijd werden vereerd door
de Romeinse bevolking. Het blijft echter moeilijk te bepalen voor welke godheden en
voorstellingen een algemene Italische basis aan de grondslag lag (Wissowa G. 1971, p. 30).
De Romeinen zelf beschouwden Rome als de oorsprong van de Romeinse religie (Beard M.,
North J. & Price S. 1998, p. 1) en het overzicht dat volgt is dan ook hoofdzakelijk gebaseerd
op de informatie die voorhanden is over deze stad.
51
4.1 De geschiedenis van de Romeinse religie
In verschillende literaire studies zijn vermeldingen terug te vinden over een theorie die stelt
dat de Romeinse religie met haar volwaardige goden, die werden uitgebeeld aan de hand van
standbeelden en die huisden in tempels, zich hebben ontwikkeld uit een vroege fase van
animisme waarin enkel geesten werden vereerd die huisden in bepaalde locaties en objecten.
Deze geesten werden door de Romeinen aangesproken met de naam numina. Onder invloed
van de Grieken en de Etrusken hebben deze geesten zich ontwikkeld tot volwaardige goden
en godinnen. Door sommige geschoolden wordt echter wel betwijfeld of de Romeinen ooit
deze fase van animisme zouden verlaten hebben, ware het niet voor het Griekse pantheon en
de daaraan verbonden kenmerken en mythes, die zij reeds vroeg in hun geschiedenis hebben
overgenomen. Het is echter zo dat één van de belangrijkste en meest opvallende kenmerken
van Romeinse religie net haar tolerantie was naar buitenlandse godheden toe. De overname
van dit pantheon maakt dan ook een belangrijk onderdeel uit van de Romeinse religie en kan
zeker niet weggedacht worden. Het is dan ook irrelevant of de Romeinen zonder invloed van
de Grieken de fase van zuiver antropomorfisme zouden bereikt hebben aangezien de import
van dit pantheon een essentieel onderdeel was van de Romeinse religieuze beleving.
4.1.1 De Numina
Volgens verschillende geschoolden zou de kern van de oude Romeinse religie behoren tot een
fase die door moderne antropologen animisme wordt genoemd. Dit woord werd bedacht door
een zekere Tylor. Hij wilde met dit woord het algemene geloof van de mens in zielen en
andere geesten, als de oorzaak van zijn eigen leven en van de gebeurtenissen in de omgevende
wereld, uitdrukken. Deze geesten waren echter niet persoonlijk, maar werden eerder
beschouwd als krachten (Bailey C. 1932, p.35). De oorspronkelijke Romeinse religie
beschikte dus niet over de hoge godheden zoals wij die kennen, maar omvatte een aantal
goddelijke machten die zich bezighielden met bepaalde activiteiten die de Romeinen zelf
belangrijk achtten in hun leven (Ferguson J. 1980, p. 24). Dit geloof in bovennatuurlijke
geesten en krachten werd door de Romeinen numina genaamd. Hun normale conceptie van
deze geesten was er één van neutrale machten die zowel vijandig als vriendelijk konden zijn,
afhankelijk van het feit of de vereerder hen verwaarloosde of offers bracht. Deze machten
werden ook verondersteld te huizen op een specifieke plaats of in een bepaald voorwerp
(Bailey C. 1932, p.40). Deze specifieke plaats was binnen het concept van de numina geen
tempel of ander cultusgebouw maar de haard van het huis zelf en buiten kon dit gaan om een
52
bron, grot, bosje of ander natuurlijk element (Bailey C. 1932, p.114). Aangezien deze geesten
verondersteld werden in elk aspect aanwezig te zijn, vormden zij een uitermate belangrijk
onderdeel van het alledaagse leven.
Het woord numen zou afkomstig zijn van het werkwoord nuere, dat de uitoefening van een
wil betekent. De numen zou dan het wezen geweest zijn dat die wil uitvoerde (Fowler W.W.
1933, p.118). Na verloop van tijd zal het woord gebruikt worden voor de wil van de god en
niet meer voor de geest die de wil uitvoerde (Fowler W.W. 1933, p.119). In een fase van puur
animisme zijn de geesten naamloos. Wanneer hun woonplaatsen en functies beter
gedefinieerd worden, zullen ze namen verwerven die logischerwijs mannelijk of vrouwelijk
zullen zijn in een taal die niet geslachtsloos is. De verwerving van een naam zou dan de eerste
stap zijn naar een meer persoonlijke notie van de god. De naam was dan ook van uiterst groot
belang voor de ontwikkeling in de richting naar antropomorfisme (Fowler W.W. 1933, p.148).
Deze fase van animisme binnen de Romeinse religie wordt niet door iedere onderzoeker
gesteund (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.12). Er zijn echter nog geen sluitende
bewijzen geleverd dat dit niet het geval was. In een primitieve maatschappij lijkt het echter
logisch dat mensen de natuurlijke aspecten rondom hen trachten te verklaren aan de hand van
inwonende krachten en geesten. Het lijkt dan ook aannemelijk dat de ware goden, zoals wij ze
vandaag goed kennen, zich hebben ontwikkeld uit geesten die verbonden waren met plaatsen
en objecten.
4.1.2 Polytheïsme
Volgens de comparatieve religie2 is het normaal dat de fase van animisme evolueert tot een
fase van polytheïsme. Deze fase hield in dat de vroegere geesten die werden geassocieerd met
plaatsen en dingen nu duidelijker gedefinieerd werden in hun aard en dus ook een meer
uitgesproken persoonlijkheid ontwikkelden (Bailey C. 1932, p. 110). Deze zijn echter nog niet
vergelijkbaar met de antropomorfe goden die zich in de daaropvolgende fase zullen
ontwikkelen, aangezien er nog geen directe sfeer van interactie was tussen de mens en de
goden (Johnston S.I. 2004, p. 20). Wel is polytheïsme steeds een belangrijk aspect geweest
van Romeinse religie, aangezien steeds diverse goden werden vereerd tot de opkomst van het
Christendom.
2
Dit is een wetenschappelijke discipline die zich heeft ontwikkeld in de jaren ’70 in de USA. Deze heeft als doel
om de morele systemen van diverse culturen en religies te bestuderen en zo te komen tot gefundeerde uitspraken
over moraal die ook niet uitsluitend binnen een westerse context gelden (Broeckaert B. 2008, internet).
53
4.1.3 Antropomorfisme
Vanaf een bepaald moment in het Romeinse religieuze leven, wordt verondersteld zich een
overgang voorgedaan te hebben van een polytheïstische fase naar echte goden met een
bepaalde verschijningsvorm en beter gedefinieerde functies. In deze overgang zien we de
animistische krachten, die verspreid waren over de natuurlijk wereld, zich ontwikkelen tot
individuele goden en godinnen met een naam, geslacht en aan hen gekoppelde verhalen
(Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 2). Er wordt echter wel betwijfeld of de Romeinen dit
stadium zouden bereikt hebben zonder invloed van de Griekse religie. Ook de Etrusken zullen
een grote stimulans geweest zijn in de ontwikkeling van het concept deus, naast dat van
numen, aangezien zij onder invloed van de Grieken het stadium van antropomorfisme reeds
vroeger bereikt hadden.
Volgens Beard, North en Price representeren de goden en de godinnen, die wij beschouwen
als onderdeel van de Romeinse religie, geen inheems Romeins fenomeen. Zij zouden enkel
het resultaat zijn van een importproces dat zich in de loop van de Republiek verder zette. De
originele inheemse traditie moet volgens hen dan ook gezocht worden in de sporen van de
animistische conceptie van de goddelijke macht. Een belangrijk aspect van het Romeinse
leven was echter hun tolerantie voor vreemde goden en cultuspraktijken. Het lijkt dan ook
aannemelijk om de overgang naar een antropomorfische visie te zien als onderdeel van de
ware Romeinse religie, en dus niet louter als een importproces. Het beste bewijs hiervoor is
het ritueel van de evocatio. Dit proces hield in dat de Romeinen een thuis beloofden binnen
Rome aan de beschermende god van de militaire vijand, wanneer deze haar beschermelingen
verliet ten voordele van Rome (Orlin E. 2007, p. 62). Het zou echter vreemd zijn dat de
Romeinen dit ritueel beschouwden als ondermijnend voor hun eigen religie. Het is dan ook
logisch om aan te nemen dat zij dit zagen als een onderdeel van hun eigen rituele praktijken
en dus als een Romeins fenomeen dat zich in de loop van de Republikeinse periode had
gemanifesteerd. In teksten van Varro, een Romeins geleerde en schrijver uit de 1e eeuw
v.Chr., wordt vermeld dat de goden die in buitenlandse steden werden vereerd zelf akkoord
gingen om naar Rome overgebracht te worden omdat zij de superioriteit van de Romeinen
erkenden (Cooley A.E. 2006, p. 228). Hieruit blijkt duidelijk dat de Romeinen de import van
vreemde goden niet zagen als een ondermijning van hun eigen religie maar als een
bevestiging van hun eigen superioriteit. De introductie van antropomorfe goden moet dan
ook gezien worden als een fenomeen dat een onderdeel uitmaakte van de typische Romeinse
religieuze beleving.
54
De overgang van een geloof in geesten naar meer persoonlijke godheden uitte zich uitwendig
in de oprichting van tempels als goddelijke woonplaatsen en het voorstellen van de goden aan
de hand van standbeelden (Bailey C. 1932, p.114). Het is echter niet zo dat vanaf het moment
dat tempels en standbeelden werden gewijd aan goden, de verering van de numina volledig
vergeten werd. Achter deze nieuwe ideeën bleven de oude tradities intact (Bailey C. 1932,
p.116). Zij laten echter veel minder sporen na in het landschap waardoor ze dan ook vaak
minder aandacht krijgen bij archeologische onderzoeken.
De godheden werden vanaf dit stadium niet alleen voorgesteld als mensen met
bovennatuurlijke krachten maar ze werden ook verondersteld van over menselijke noden te
beschikken en daarnaast ontvankelijk te zijn voor verzoeken en smeekbedes van hun
vereerders (Bailey C. 1932, p.134). Het zijn de goden die bij ons het best gekend zijn, die zich
in deze fase ontwikkeld hebben. Ze zijn beter begrijpbaar vanwege hun duidelijk afgelijnde
functies en verschijningsvormen en ze worden in het volgende hoofdstuk verder besproken.
4.2 De goden en godinnen van de Romeinse wereld
Er is een enorme diversiteit geweest aan goden en godinnen in de Romeinse wereld, maar
diegene die bij ons het meest gekend zijn, zijn diegene die geïdentificeerd kunnen worden met
het Griekse pantheon. De Grieken hebben een enorme invloed gehad op de Romeinse religie
en het is dan ook niet altijd eenvoudig om de oorspronkelijke Romeinse geest of godheid te
vinden achter de Grieks geïnspireerde verschijningsvorm. Niet alleen het uiterlijk maar ook
het karakter en de mythes van de Griekse godheden hebben de Romeinen opgenomen binnen
hun eigen religie. Er moet echter wel gesproken worden van een zeker syncretisme aangezien
de geest van de Romeinse godheid zeker niet verdween door het overnemen van bepaalde
Griekse aspecten (Smith C. 2007, p. 37).
Wat het onderzoek van de verscheidene godheden verder bemoeilijkt is het feit dat ze soms in
hun eigen functies tegenstrijdigheden vertonen en daarboven vaak overlappen met andere
goden (Dorcey P.F. 1992, p. 14). Daarbij komt ook dat dezelfde godheid niet steeds dezelfde
functie of hetzelfde voorkomen had in verscheidene gebieden. Bepaalde goden en godinnen
maakten daarnaast ook deel uit van de staatscultus, terwijl anderen nooit dat statuut bereikten.
Hoewel niet minder belangrijk, blijven deze goden eerder op de achtergrond in de beschikbare
bronnen. Zij werden vereerd door afzonderlijke families en veel literaire en materiele bronnen
zijn er dan ook niet beschikbaar over hun bestaan, hun functies, en de rituelen die aan hen
werden gewijd. De meest gekende godheden voor ons zijn echter diegene die in latere tijden
55
geassocieerd werden met het Griekse pantheon. In het Oude Rome zelf heeft men echter nooit
zijn godheden georganiseerd binnen een pantheon waardoor een classificatie bemoeilijkt
wordt (North J.A. 2000, p.35). Van sommigen weet men echter wel dat ze reeds vanaf de
vroegste periode onderdeel uitmaakten van het Romeinse geloof, terwijl anderen latere
aanvullingen zijn. Er kan dan ook een poging ondernomen worden om eigen
onderverdelingen te maken steunend op bijvoorbeeld het al dan niet beschikken over een
eigen tempel (North J.A. 2000, p. 35). Dergelijke onderverdelingen lijken echter van weinig
nut wanneer ze vandaag zuiver artificieel ontwikkeld worden. Zij hebben dan ook geen enkele
betekenis binnen de context van de Oude Romeinen en kunnen dan ook alleen maar
verwarring en verkeerde interpretaties teweegbrengen. Want zoals verder zal blijken uit de
bespreking van de god Silvanus, waren goden die geen tempel hadden daarom niet minder
belangrijk.
In de Romeinse religie werden soms verscheidene goden aan elkaar gelinkt in Triades die
ook goed gekend zijn via de literatuur. Deze verdienen dan ook eerst aandacht vooraleer
verder te gaan met de andere goden en godinnen uit de Romeinse wereld.
4.2.1 De Archaïsche Triade
De Archaïsche Triade is één van de oudste structuren uit de Romeinse religie waarbinnen
Jupiter, Mars en Quirinus met elkaar geassocieerd werden. Jupiter en Mars zijn twee
godheden wiens aanwezigheid in Italië reeds zeer vroeg kan waargenomen worden, terwijl
voor Quirinus zijn oorsprong veel onduidelijker is.
Jupiter
Jupiter (Fig. 24) is één van de oudste Italiaanse concepten en hij behoort tot de
gemeenschappelijke erfenis van zowel de Grieken als de Romeinen via hun Indo-Europese
voorouders (Bailey C. 1932, p.68). Zijn woonplaats was de hemel en zijn functies waren hier
ook mee geassocieerd. Hij had namelijk controle over bliksem en donder en alle andere
hemelse fenomenen. Er werd naar hem verwezen als pater,of vader, en deze titel drukte uit
dat de burgers afhankelijk waren van zijn goddelijke bescherming (Bailey C. 1932, p.111).
Hij was namelijk de god van Latium en de bewaker van de stad (Bailey C. 1932, p.168). Wat
echter opvalt is dat alle steden beschikten over hun Jupiter in één of andere vorm. Ook zijn
diversiteit aan cultustitels wijst op zijn enorme populariteit in diverse regio’s. Hij werd dan
ook beschouwd als de godheid van de verenigde Latijnse bevolking (Bailey C. 1932, p.169).
Zijn best bekende cultustitel is die van Jupiter Optimus Maximus, de grootste en de beste.
56
Deze titel drukt ook het best de populariteit en het belang uit van deze god voor de Romeinen.
Vanwege zijn belang beschikte hij ook over zijn eigen priester, die de de flamen dialis werd
genoemd
Mars
De cultus van Mars (Fig. 25) was aanwezig vanaf een vroege periode en dit over heel Italië,
hoewel vaak onder een andere benaming. Zo was hij bijvoorbeeld gekend als Mavors te
Umbria. Aan hem worden twee belangrijke maar tegenstrijdige functies toegeschreven. Aan
de ene kant wordt hij vaak vermeld als een agriculturele godheid wiens zorg bij de boer lag,
maar aan de andere kant wordt hij geassocieerd met tijden van oorlog. De meningen over zijn
uiteindelijke functie zijn dan ook verdeeld. Terwijl Dumézil pleit voor Mars als oorlogsgod,
delen Mannhardt en Fowler de mening dat Mars een vegetatiegod zou zijn. Er zijn dan ook
doorheen de jaren pogingen ondernomen om beide functies met elkaar te verbinden en op
deze manier te verklaren waarom Mars met beide werd geassocieerd. Vanaf de 3e eeuw v.Chr.
werd onder een groeiende Griekse invloed, Mars gelinkt aan de Griekse god van de oorlog,
Ares (Ogilvie R.M. 1976, p. 36). Het is dan ook mogelijk dat door deze link met Ares ook aan
Mars uit de Archaïsche periode een oorlogsfunctie werd toegeschreven. Volgens Ogilvie
kunnen beide tegenstrijdige aspecten alleen met elkaar verzoend worden wanneer zij worden
beschouwd als parallelle activiteiten van een god met als hoofdfunctie het beschermen van het
volk. Het blijft echter maar de vraag of de verschillende functies van de goden wel met elkaar
verzoend moeten worden. De Romeinen kunnen verschillende functies aan eenzelfde god
toegeschreven hebben om diverse redenen die wij nu niet meer begrijpen. De maand die aan
Mars werd gewijd, namelijk maart, is niet alleen de maand die in de Romeinse periode het
oorlogsseizoen inluidde, maar het was eveneens de maand waarin de nieuwe vegetatie zich
ontwikkelde (Fowler W.W. 1933, p.132). Dit lijkt echter te toevallig als hij slechts één van
beide functies zou vertegenwoordigd hebben. Mars speelde daarnaast ook een belangrijke rol
in één van de stichtingslegendes van de stad Rome. Hij werd namelijk beschouwd als de
goddelijke vader van Romulus en Remus, waarvan de eerste bekend staat als stichter van
Rome in het jaar 753 v.Chr.
Quirinus
Over deze god zijn er nog steeds grote onduidelijkheden. De vermelding van zijn festival, de
Quirinalia, in de Romeinse kalender, is het oudste betrouwbare bewijs voor een verering van
Quirinus (Palmer R.E.A. 1970, p.161). Het adjectieve karakter van zijn naam verwijst
57
eigenlijk naar een functie die werd uitgeoefend door een macht of numen aan wie de naam
was gegeven (Fowler W.W. 1933, p.118). Hieruit kan verondersteld worden dat uit de
onpersoonlijke geesten of numina met een bepaalde functie, zich goden hebben ontwikkeld
die hun oorspronkelijke naam hebben behouden. Ook Quirinius zou dan oorspronkelijk een
numen geweest zijn. Zijn naam kan echter ook afgeleid zijn van co-vir, wat mens in
maatschappij betekent. In tegenstelling tot Mars, werd hij geassocieerd met de burgers in
tijden van vrede in plaats van oorlog (Wacher J. 1987, p.750). Zijn eerste tempel kreeg hij in
het jaar 293 v.Chr. en deze werd opgericht op de Quirinal, één van de zeven heuvels die
Rome omringen (Palmer R.E.A. 1970, p.165).
4.2.2 De Capitolijnse Triade
De Archaïsche Triade werd onder invloed van de Etrusken vervangen door de Capitolijnse
Triade. Hierbinnen bleef Jupiter de belangrijkste god maar Mars en Quirinus werden ingeruild
tegen de godinnen Juno en Minerva (Wacher J. 1987, p.751). Deze drie godheden kregen een
monumentale tempel op de Capitoolheuvel te Rome die naar Etruskische traditie voorzien
was van drie cellae, namelijk één per godheid. Deze tempel werd opgericht aan het begin van
de Republikeinse periode en zou doorheen de Republiek en Keizertijd het symbool worden en
blijven van de stad Rome.
Jupiter
Hoewel zijn functie als hemelgod niet veranderde bij de overgang naar de Capitolijnse Triade,
zien we wel dat zijn macht nog toenam en hij echt de hoofdgod van de Romeinen was
geworden en dit onder de naam van Jupiter Optimus Maximus (Wacher J. 1987, p.751). Hij
was de beste en grootste onder de goden en de monumentale tempel op de Capitoolheuvel
drukte zijn verhevenheid ook fysisch uit.
Juno
Juno (Fig. 26) was te Rome bekend als de godin die Jupiter en Minerva vergezelde als één
van de drie godheden van de Capitolijnse triade. Haar grote bekendheid had zij vooral buiten
Rome in Etruskische steden zoals Veii en Falerii, waar zij vereerd werd onder de naam Uni.
Juno was ook ongetwijfeld een godin voor de vrouwen, maar ze had daarnaast ook een
politieke rol (Fowler W.W. 1933, p.135). Juno zou van bij het begin polyvalent geweest zijn
wat inhoudt dat haar macht zowel in de sfeer van de oorlog, de vruchtbaarheid en het
koningschap lag. Dit blijkt ook uit de verschillende cultustitels waarmee zij doorheen Italië
58
werd vereerd en die een uitdrukking zijn van haar verschillende betekenissen (Dumézil G.
1970, p. 298-300). Te Rome was de oudst gekende Juno, deze onder de cultustitel Juno
Quiritis of Curritis. Zij werd vereerd binnen de curias, de oudste verdelingen van de
Romeinse staat. In deze vorm was zij een godin in oorlogsuitrusting die zich bezighield met
de bescherming van de leden van de curias (Palmer R.E.A. 1981, p. 5).
Minerva
Minerva (Fig. 27) was een pure Etruskische godin, beter gekend onder de naam Menrva en zij
vergezelde Jupiter en Juno op de Capitool. Zij werd naar Rome gebracht uit Falerii in Etrurië
als beschermster van de ambachtslieden (Bailey C. 1932, p. 118). Zij was daarnaast ook de
godin van de kunst en de handel en de beschermster van steden en andere nederzettingen
(Edlund I.E.M. 1987, p. 66). Naast de tempel voor de Capitolijnse Triade, beschikte Minerva
echter over weinig eigen schrijnen tijdens de Republiek (Richardson jr. L. 1989, p. 148).
Enkel twee andere heiligdommen voor de godin, die in een latere periode werden opgericht,
zijn gekend. Het ene stond op de Aventijn en het andere aan de basis van de Caeliaanse
heuvel (Dumézil G. 1970, p. 303-304). Hoewel beperkt in aantal wijzen deze twee
heiligdommen er toch op dat Minerva niet alleen belangrijk was in associatie met Jupiter en
Juno maar ook zelf enige bekendheid en populariteit had verworven.
4.2.3 Het Romeinse pantheon
Dit pantheon was in wezen niet strikt Romeins, maar enorm schatplichtig aan de Griekse
traditie. Er wordt dan ook beter gesproken van een Grieks-Romeins pantheon. Dit was
gebaseerd op de Olympische goden die samen de basis vormden van de Staatsreligie. Deze
werden later aangevuld met nieuwe goden en godinnen. De Triades die hierboven werden
vermeld, tonen echter aan dat er ook belangrijke verschillen waren tussen de Griekse en
Romeinse religie. De groepering van drie godheden tot een triade is namelijk karakteristiek
Romeins en Etruskisch (Lomas K. 1996, p.167).
Het is vooral Rome die de meeste bronnen oplevert voor de verschillende culten en rituelen en
vόόr de 2e eeuw v.Chr. is er weinig informatie over eventuele parallellen met andere gebieden
in Italië. Toch lijkt het aannemelijk dat er in de verschillende regio’s gelijkaardige culten
bestonden die locale variaties vertoonden. Enkele culten die werden teruggevonden over heel
Italië zijn onder andere die van Jupiter, Mars, Venus, Juno, Diana en Minerva (Lomas K.
1996, p. 168).
59
De godheden die hun origines hadden op het Italiaanse schiereiland werden Di Indigetes
genaamd, terwijl de nieuw geïntroduceerde culten werden benoemd met de naam Di
Novensiles. In totaal werden er 33 Di Indigetes geïdentificeerd door Wissowa waarvan twee
bestonden uit een groep in plaats van een individuele god, namelijk de lares en lemures. Deze
33 zijn echter niet de goden die door ons goed gekend zijn want deze werden opzij geduwd
door de godheden met Griekse associaties. Dit is echter enkel met zekerheid te stellen voor de
Staatsreligie. Hoogstwaarschijnlijk leefden vele van de oorspronkelijke goden door op het
platteland (Wacher J. 1987, p. 751).
Long spreekt over twaalf hoofdgodheden in Romeinse en Griekse religie die met hun
Romeinse naam worden vermeld als Venus, Diana, Minerva, Ceres, Juno, Vesta, Apollo,
Mars, Vulcanus, Mercurius, Neptunus en Jupiter. Deze twaalf werden ingesteld in een periode
van crisis en waren eigenlijk Griekse importen die vanaf dan gebonden waren aan de stad
Rome. Zij werden voor het eerst vereerd in het jaar 399 v.Chr. tijdens het Lectisternium (Long
C.R. 1987, p.243). Dit lectisternium was een offermaaltijd voor zes paar goden die gedurende
drie dagen werd gevierd. De aanvang van de lectisternia wordt vaak gezien als een keerpunt
omdat vanaf dit moment de goden werden voorgesteld door middel van standbeelden (Beard
M., North J. & Price S. 1998, p.63). Het overzichtje dat volgt, is gebaseerd op deze twaalf
goden waarbij geen aandacht meer wordt besteed aan Jupiter, Juno, Minerva en Mars
aangezien deze reeds hierboven werden vermeld in de Archaïsche en Capitolijnse Triade.
Apollo
Apollo (Fig. 28) werd opgenomen te Rome aan het einde van de Koningstijd maar hij heeft
vanaf het begin zijn Griekse karakter bewaard, evenals zijn oorspronkelijke Griekse
benaming. Hij was een godheid van genezing en geneeskunde (Bailey C. 1932, p.120). Zijn
plaatsen van verering bevonden zich steeds buiten de stad tot op het moment dat hij door
Augustus aangenomen werd als zijn eigen persoonlijke god en hij kreeg dan ook een tempel
naast het paleis op de Palatijn (Fig. 29) (Bailey C. 1932, p. 121). Op het dak stond het beeld
van Apollo in zijn gouden wagen en hij wordt dan ook soms geassocieerd met de zonnegod
(Ferguson J. 1970, p. 46).
Ceres
Ceres (Fig. 30) was van origine een oude Italiaanse godin die verbonden was met de groei van
de gewassen met in het bijzonder graan (Bailey C. 1932, p. 123). Daarnaast werd zij ook
gekoppeld aan de menselijke vruchtbaarheid en zodoende ook aan kinderen. Deze associatie
60
met groei en vruchtbaarheid blijkt ook uit de oudste etymologie die haar naam koppelt aan het
Latijnse werkwoord gerere, wat produceren betekent (Spaeth B.S. 1996, p. 34). Haar taken
lagen binnen de agriculturele sfeer en geen enkele landbouwactiviteit mocht plaatsvinden
zonder eerst de hulp van Ceres in te roepen (Spaeth B.S. 1996, p. 36). Naast productie en
vruchtbaarheid werd zij ook gekoppeld aan het begrip liminaliteit. Deze term werd afgeleid
van het Latijnse limen, dat drempel of grens betekent. Haar bezorgdheid lag in de oversteek
van de grens tussen twee “staten van zijn”. Deze staten verwijzen naar de belangrijke
overgangsrituelen in het leven van de mens, zoals geboorte, dood, huwelijk, enz. Ook bij deze
overgangsrituelen speelde Ceres een belangrijke rol (Spaeth B.S. 1996, p. 51).
Diana
Diana (Fig. 31) was de godin van het wilde woud van de Albaanse heuvels, die op ongeveer
20km ten zuidoosten van Rome gelegen waren (Wacher J. 1987, p.754). Diana was ook de
godin van de jacht en werd vereenzelvigd met de Griekse Artemis. Zij kreeg haar eerste
tempel te Rome omstreeks 490 v.Chr. en deze werd gebouwd op de Aventijn. Haar tempel
werd ook vergezeld van een houten beeld dat naast dat van Jupiter op het Capitool het enige
gekende cultusstandbeeld is dat dateert van voor de grote Griekse invloed ten tijde van de
Punische oorlogen (Bailey C. 1932, p.117).
Janus
Janus is de godheid die geassocieerd werd met de poort aan de noordoostzijde van het forum
en deze was een symbolische ingang tot het hart van de stad (Fowler W.W. 1933, p.126). Ze
werd gesloten in tijden van vrede en geopend in perioden van oorlog. Janus werd steeds als
eerste god genoemd in de gebeden en werd doorheen de tijd beschouwd als een hemelgod,
een zonnegod, een jaargod en een windgod (Fowler W.W. 1933, p.125). Hij zat ook de maand
januari voor in de kalender en werd beschouwd als de god van het begin (Wacher J. 1987, p.
751). Hij verkreeg echter nooit het statuut van antropomorfe god, maar hij behield zijn
oorspronkelijke origine als huishoudgeest, namelijk de geest van de deur (Dorcey P.F. 1992,
p. 2). Hij werd vaak afgebeeld in de vorm van twee hoofden die een tegengestelde richting
uitkeken (Fig. 32) (s.n. 2008., internet).
Mercurius
Mercurius (Fig. 33) was de Romeinse god van de winst, de verkoop, de handel en de
handelaars. Door zijn associatie met de Griekse Hermes werd hij in latere tijden ook
61
beschouwd als de boodschapper van de goden en werd hij geassocieerd met muziek (Bailey
C. 1932, p.124).
Neptunus
Neptunus (Fig. 34) was niet alleen een zeegod maar ook de onderhouder en beschermer van
zoet bronwater in de hete zomermaanden. Hij werd doorheen Italië vereerd als een
beschermer van water en hij had ook zijn eigen feest, de Neptunalia op 23 juli (Edlund-Berry
I. 2006, p. 164-165). Zijn Griekse equivalent was de god Poseidon. Niet alleen de oceanen,
rivieren en fonteinen waren aan hem onderworpen maar hij kon ook aardbevingen
veroorzaken en eilanden doen opstijgen uit de zee. Zijn heerschappij over het water maakte
hem machtiger dan alle andere goden, met uitzondering van Jupiter (Dwight M.A. & Lewis T.
2005, p. 149).
Venus
Venus was de Romeinse godin van de liefde die haar oorsprong had als een Oud Italische
vegetatiegodin en ze trad op als beschermster van tuinen en wijngaarden. De oorsprong van
haar verering wordt gezocht te Ardea en Lavinium, twee steden in Latium. Zij kreeg haar
eerste tempel te Rome aan het begin van de 3e eeuw v.Chr. en aan het einde van deze eeuw
werd zij reeds geïdentificeerd met de Griekse Afrodite, toen haar cultus in 217 v.Chr. vanuit
Eryx op Sicilië naar Rome werd gebracht. In 215 v.Chr. werd dan ook een tempel aan haar
gewijd op de Capitool te Rome. Zij was gekend onder verschillende cultustitels zoals Venus
Genetrix (Fig. 35) en Venus Erycina. Haar populariteit onder de Romeinse bevolking blijkt
uit het feit dat zij werd vereerd tot de 4 e eeuw van onze jaartelling. Ze werd samen met de
godin Roma, de personificatie van Rome zelf, ook beschouwd als de beschermheilige van de
stad. Ondanks haar associaties met de Griekse Afrodite, en zelfs de Etruskische Turan, had
Venus een Latijnse origine, maar ze was bijzonder ontvankelijk voor buitenlandse invloeden
(Schilling R. 1954, p. 87). De naam “Venus” verwees oorspronkelijk naar een abstract begrip
dat later uitgroeide tot een gepersonaliseerde godin onder invloed van de Griekse en
Etruskische antropomorfe godheden (Schilling R. 1984, p. 376).
Vesta
Vesta was de godin die, tijdens de gebeden, de invocatie van de goden afsloot die door Janus
was ingezet. Zij was de godin van de haard en daarom ook van groot belang binnen de private
religie, naast de religie van de Staat. Zelfs ten tijde van het historische Rome was ze nog
62
steeds aanwezig en haar symbool, het heilige haardvuur, werd bewaakt door zes Vestaalse
maagden, die samen in één huis woonden (Fig. 36). Zij waren de maagdelijke priesteressen
van Venus die het vuur brandende hielden tot het op de Romeinse nieuwjaarsdag, 1 maart,
werd vernieuwd (Fowler W.W. 1933, p.136). Dit haardvuur bevond zich in een soort ronde
tempel aan het einde van het forum (Fig. 37) (Bailey C. 1932, p.150). Hoewel geassocieerd
met de Griekse godin Hestia, was zij een huishoudgeest die steeds haar eenvoudige conceptie
van numen heeft behouden (Bailey C. 1932, p.48).
Vulcanus
Vulcanus (Fig. 38), die geassocieerd werd met de Griekse Hephaestus, was de god van het
vuur en de industrie en zijn associaties met vuur konden zowel productief als destructief zijn.
Hij was vooral een belangrijke god voor de smeden, aangezien vuur essentieel was bij het
smelten van metalen (McGeough K. 2004, p. 187).
Personificaties
Naast de echte goden, beschikten de Romeinen ook over enkele personificaties van abstracte
begrippen. Deze waren karakteristiek voor de Staatscultus vanaf op zijn minst de 4e eeuw
v.Chr. en waren grotendeels van Romeinse origine (Bailey C. 1932, p.135). Het best bekende
voorbeeld is de personificatie van de stad Rome in de Romeinse godin Roma (Fig. 39).
4.2.4 Buitenlandse culten
Zoals reeds vermeld stond Romeinse religie open voor invloeden van buitenaf en namen zij
dan ook vaak culten uit andere regio’s op binnen hun eigen religie. De tolerantie van de
Romeinen voor buitenlandse culten was echter niet grenzeloos en ze hadden bepaalde ideeën
en opvattingen over wat wel en niet kon. Het was de senaat die de controle had over de
nieuwe culten waarbinnen ook een vorm van hiërarchie te onderscheiden was. Er waren die
culten die officieel welkom waren, diegene die louter getolereerd werden en deze die
eenvoudigweg onaanvaardbaar waren (Lomas K. 1996, p.174). De nieuwe culten die werden
geïntroduceerd binnen Rome werden ook wel di novensiles genaamd. De populariteit van
buitenlandse culten zal wel niet voor elke regio gelijkaardig geweest zijn. In het Romeinse
Rijk was elke man vrij om de aard van de goden te definiëren naar zijn eigen noden en
wensen (Henig M. & King A. 1986, p.159). Het is dan ook een natuurlijk gevolg dat bepaalde
culten meer aanhang hadden dan andere in bepaalde streken.
63
4.2.5 De Domestische religie
Naast de goed gekende culten en godheden van de Staatsreligie, maakte ook de private cultus
een belangrijk onderdeel uit van de Romeinse goddelijke beleving. Deze werd niet zoals de
Staatsreligie georganiseerd rondom de kalender, maar wel rondom de grote overgangsrituelen
van geboorte, huwelijk en dood (Wacher J. 1987, p. 752). Aangezien verondersteld wordt dat
elk huis beschikte over haar eigen godheden, is het noodzakelijk om ook aandacht te besteden
aan die goden die hun functie vooral uitoefenden binnen de private sfeer (Smith C. 2007, p.
38). Ook zij maakten, naast de staatsgoden, deel uit van het alledaagse leven van de gewone
burger en zullen ongetwijfeld een belangrijke positie hebben ingenomen binnen het
huishouden. De bekendste zijn de Lares en Penates, die de kern vormden van de private en
huiselijke religie. De Lares waren de geesten van het land, die geassocieerd werden met de
voorouders die er begraven lagen, terwijl de Penates de geesten van de voorraadkamer waren
(Wacher J. 1987, p. 751). Het huis van de Romeinen of domus vormde het eigenlijke centrum
van religie, waar de paterfamilias, of mannelijk hoofd van het huishouden, de leiding nam bij
verscheidene religieuze rituelen en vieringen. Elke domus beschikte ook over een eigen
schrijn, het lararium, voor de verering van de huishoudelijke goden (Fig. 40) (Muccigrossi J.
2006, p. 184). Ook Vesta, ondanks haar rol in de staatsreligie, was in de eerste plaats een
huishoudelijke godin De haard was namelijk het centrum van de domus waarrond elke
maaltijd werd georganiseerd. Vesta was de godin van de haard en elke maaltijd was dan ook
een vorm van verering voor haar, die gecombineerd werd met dagelijkse offers in de vorm
van voedsel (Dwight M.A. & Lewis T. 2005, p. 143). Hoewel het belang van de private
religie erkend wordt, vormt het onderzoek vaak een probleem omwille van de beperkte aantal
vondsten en bewijzen Er zijn echter een aantal goden en culten die beter bekend zijn via
literatuurstudies en archeologisch onderzoek, zoals bijvoorbeeld de genezingscultus en de god
Silvanus. Op deze zal dieper ingegaan worden om toch een kort beeld te geven van de private
verering.
De Genezingscultus
De periode tussen de 4e eeuw v.Chr. en het einde van de Republikeinse periode heeft heel wat
sites opgeleverd die allen dezelfde kenmerken vertonen, namelijk de aanwezigheid van
votiefgiften in de vorm van lichaamsdelen. Het gaat om zowel interne als externe, die
connotaties zouden hebben met genezing en vruchtbaarheid (Glinister F. 2006, p. 10). Deze
votiefgiften zouden die delen van het lichaam weergeven die aangetast werden door ziekte.
Deze cultus is zeer typisch voor de regio’s Etrurië en Latium maar ook in Umbria werden ze
64
in een beperkte kwantiteit teruggevonden. In Etrurië, Latium en Campania werd zelfs ontdekt
dat sommige sites zich specialiseerden in specifieke lichaamsdelen (Cornell T.J. & Lomas K.
1995, p. 143-144). Cornell en Lomas stellen zich de vraag of het hier gaat om een lokale
cultus van de lokale bevolking of eerder om heilige plaatsen met beweerde helende krachten
waar mensen naartoe trokken vanuit veraf gelegen gebieden. Deze laatste interpretatie lijkt
meer aannemelijk, aangezien dit de specialisatie in verschillende lichaamsdelen zou kunnen
verklaren. Daarnaast waren de terracotta votiefoffers niet allemaal van lokale oorsprong, maar
sommigen waren afkomstig van productiecentra elders (Cornell T.J. & Lomas K. 1995, p.
144). Ook dit aspect doet vermoeden dat de heiligdommen niet alleen door de lokale
bewoners werden bezocht. Het is natuurlijk ook niet uitgesloten dat de votieven geen
voorstellingen zijn van zieke lichaamsdelen. Ook Glinister twijfelt aangezien de goden, aan
wie dergelijke offers werden gebracht, meestal geen exclusieve genezingskrachten hadden,
maar eerder werkten binnen een grotere actiesfeer. Ook de sites waar deze terracotta’s
opduiken, kunnen niet noodzakelijk gelinkt worden aan genezing (Glinister F. 2006, p. 11).
De cultus zelf kan echter wel tot de private sfeer gerekend worden, aangezien ze geen
onderdeel uitmaakte van de Staatsreligie, maar eerder door private individuen werd
uitgevoerd.
Silvanus
Silvanus vormt een uitzondering op de algemene grotere onbekendheid van goden die niet
verbonden waren met de Staat. Hij had namelijk als godheid een zekere faam verworven in
het Romeinse Rijk, doch zonder ooit deel uitgemaakt te hebben van de Staatsreligie. Er werd
dan ook nooit een tempel aan hem gewijd en hij ontving relatief weinig verering. Zijn
vermeldingen zijn echter in een voldoende kwantiteit aanwezig waardoor kan geconcludeerd
worden dat hij toch een zekere populariteit moet gekend hebben (Cornell T.J. & Lomas K.
1995, p.142). Hij was de Romeinse god van de bossen, de landbouw, de jacht en de grenzen
en zijn verering bleef doorheen de Romeinse periode beperkt tot de private sfeer en werd
nooit verbonden met het politieke en burgerlijke leven. Ondanks deze beperkte invloedssfeer,
namelijk het individu en de familie, was Silvanus een populaire god onder de Romeinse
bevolking. Officiële erkenning door de Staat mag dan ook zeker niet beschouwd worden als
de enige indicator voor de faam van een godheid (Dorcey P.F. 1992, p. 2). Hij was verbonden
met alle aspecten van het rurale leven en zijn functies werden regionaal aangepast naargelang
de noden van de gemeenschappen (Dorcey P.F. 1992, p.25). Ook zijn naam kon diverse
vormen aannemen afhankelijk van het gebied van verering. In Rome stond Silvanus
65
hoofdzakelijk bekend als Sanctus wat heilig betekent. In de Romeinse provincies Dacië en
Pannonia stond hij vooral bekend onder de naam Domesticus, wat zijn rol als de beschermer
van het huis en de familie weergeeft. Het feit dat hij onder verschillende titels vereerd werd,
toont aan dat hij zeker geen locale kleine geest was, maar een populaire godheid (Dorcey P.F.
1992, p.29). Naast zijn link met het rurale leven, werd hij ook om andere redenen vereerd.
Vanaf de Late Republiek is namelijk bekend dat hij was aangepast aan de urbane noden en
dus niet alleen meer in de rurale sfeer functioneerde. Het is net deze flexibiliteit die ervoor
gezorgd heeft dat Silvanus de urbanisatieperiode heeft overleefd. Aangezien hij eerder
bezorgd was om de individuele noden en als beschermer van het huis optrad, werd hij door de
urbane bevolking beschouwd als ideale aanvulling op de staatsgoden die zich ontfermden
over de gemeenschap in zijn geheel (Dorcey P.F. 1992, p.32).
Bewijzen voor de verering van Silvanus werden geleverd in de vorm van talrijke inscripties
(Fig. 41) en archeologische overblijfselen. De Latijnse literatuur, aan de andere kant, levert
heel weinig informatie op en spreekt daarnaast ook de epigrafische en archeologische bronnen
soms tegen (Dorcey P.F. 1992, p. 1). Omwille van de beperkte bronnen, is het moeilijk de
vroegste oorsprong van Silvanus te achterhalen aangezien hij in de literatuur pas vermeld
wordt vanaf de 2e eeuw v. Chr., maar zijn bestaan reeds veel vroeger moet gezocht worden. Er
is dan ook nog onzekerheid over zijn afkomst. Zijn naam suggereert echter wel een Romeinse
oorsprong, zijnde afgeleid van het Latijnse woord voor wouden, namelijk silvae. Aangezien
zijn associatie met bossen en zijn verering die er ook vaak plaatsvond, lijkt deze hypothese
dan ook zeer aannemelijk. Silvanus zou dan betekenen “Heer van de wouden”. Er is natuurlijk
geen enkel bewijs dat Silvanus reeds deze naam had in vroegere tijden (Dorcey P.F. 1992, p.
10). De kennis die beschikbaar is over Silvanus dateert vooral uit de Late Republiek en de
Keizertijd. De functies die aan hem in die periodes worden toegeschreven zijn dan ook niet
noodzakelijk zijn oorspronkelijke gebieden van heerschappij, maar zij kunnen geëvolueerd
zijn doorheen de tijd. Misschien was hij in wezen een bosgod, zoals ook zijn naam
verondersteld, en werd pas later de functie van landbouw aan hem toegeschreven. Er zijn
namelijk meerdere Latijnse godheden die tijdens de Late Republiek een nieuwe dimensie
hebben toegevoegd aan hun karakter (Dorcey P.F. 1992, p.21). Dit zijn echter aspecten die
heel moeilijk te achterhalen zijn
66
4.3 Verering van de goden
Goden werden doorheen de tijd en door verschillende gemeenschappen op diverse manieren
vereerd. Voor de Romeinen was religie een kwestie van in een juiste relatie te staan met de
goden. Het creëren van deze relatie deden zij door het houden van de juiste rituelen die op een
correcte wijze en op het correcte tijdstip moesten uitgevoerd worden. Het was dus eerder een
emotieloze handeling die zich vooral richtte op de zeer precies vastgelegde riten (Potter T.W.
1987, p. 172). Het doel van de religieuze praktijken was dan ook het verzekeren van de pax
deorum, of vrede met de goden (Wachter J. 1987, p.750). Deze vrede was belangrijk voor het
welzijn van de stad en haar inwoners en de rituelen werden dan ook uitgevoerd op specifieke
plaatsen rondom de stad Rome om deze te beschermen (Orlin E. 2007, p. 58). Dit zal niet
alleen het geval geweest zijn voor Rome maar ook andere Italiaanse steden zullen specifieke
rituelen uitgevoerd hebben voor specifieke goden om hun stad voor onheil te hoeden. Ze
werden echter niet alleen uitgevoerd ter voorkoming van problemen, maar ook wanneer de
Romeinen onheilspellende tekens hadden waargenomen, die wezen op een verstoring van de
pax deorum. Dergelijke tekens bestonden uit natuurverschijnselen, zoals bliksemschichten en
meteoorregens, waarvoor de Romeinen geen verklaring hadden en dan maar toeschreven aan
goddelijke krachten (Orlin E. 2007, p. 60).
Voor de Romeinen bevatte het ritueel van verering twee belangrijke onderdelen: het offer en
het gebed (Bailey C. 1932, p.75). Het offer bestond meestal uit een os, varken, schaap of
vogel en werd door een officiële magistraat of privaat individu uitgevoerd (Fig. 42). De
dieren werden echter niet willekeurig gekozen maar in relatie tot de godheid en de
gelegenheid (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 36). Het hoofd van het gekozen offerdier
werd bestrooid met bloem terwijl gebeden gepreveld werden. Vervolgens werd met een hamer
een klop gegeven op het hoofd, waarna de keel van het dier werd overgesneden. De
ingewanden werden steeds onderzocht op omens en vervolgens geroosterd boven een vuur dat
aan het altaar werd aangestoken. Een deel van het vlees werd geofferd aan de goden, terwijl
de rest werd verorberd door de aanwezigen. Naast dieren konden offers ook bestaan uit
groenten, bloemen en kleine kleien beeldjes (Stambaugh J.E. 1988, p. 219).
Men moet echter wel in gedachten houden dat bepaalde rituelen geen sporen zullen nagelaten
hebben, noch in de materiele resten, noch in de literatuur. Wanneer dergelijke bewijzen
ontbreken, betekenen ze dan ook op zich niets en conclusies moeten met voorzichtigheid
getrokken worden. Daarbij komt ook dat zeker in de Oudheid eetfestijnen onderdeel
uitmaakten van een rituele actie. Het is echter uitzonderlijk moeilijk om vondsten van
67
aardewerk, en uitzonderlijk misschien ook etensresten, te associëren met een rituele context.
Verscheidene religieuze praktijken zullen dan ook over het hoofd gezien worden en
beschouwd worden als zijnde seculair. Het beeld dat dan ook kan gegeven worden over de
manier van verering is zeker niet compleet en verdient meer aandacht in toekomstige
onderzoeken.
4.4 De kalender
Een belangrijke literaire bron die informatie verschaft over het vroegste Rome is de kalender.
Deze geeft ons de namen van de festivals en van godheden die tijdens deze festivals werden
vereerd (Fowler W. 1933, p. 115). Meer dan 40 kopieën uit Rome en de omgevende gebieden
hebben het overleefd en kunnen meestal gedateerd worden omstreeks de tijd van Augustus of
kort daarna (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 5). De kalender is niet alleen van groot
belang vanwege de informatie die het bevat over de religieuze festivals, maar ook omdat het
duidelijk de link weergeeft tussen het alledaagse leven, de politieke organisatie en de religie.
De kalender regelde namelijk niet alleen het tijdstip van de religieuze festivals maar het
bepaalde ook het karakter van elke dag (Cooley A.E. 2006, p. 237). De interpretatie van deze
kalender is echter uiterst moeilijk door het gebrek aan andere goede literaire bronnen in
verband met religieuze festivals (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 7).
Binnen deze kalender had elke maand drie vaste punten. De eerste dag van elke maand, of
kalends, was gewijd aan Juno. Het midden van de maand, ides genaamd, behoorde aan Jupiter
en tussenin viel de nones waarop de festivals van die maand werden aangekondigd. Het jaar
zelf startte in de maand Maart en was gewijd aan Mars. Verder waren er binnen de kalender
ook enkele vaste dagen waarop enkele regels golden. De Dies Fasti waren de dagen waarop
burgerlijke actie wettig was, terwijl de Dies Nefasti de dagen waren waarop politieke
samenkomsten bij wet verboden waren. Deze samenkomsten konden gehouden worden op de
dagen die gekend stonden als de Dies Comitiales (Wacher J. 1987, p.755).
Enkele van de festivals die waren opgenomen in deze kalender waren de Compitalia, een
festival met offers en schrijnen aan de grenzen met de wegen, de Parentalia, een festival dat
werd gehouden in januari ter ere van de doden en de Lupercalia, die een zuivering inhield van
de stad (Potter T.W. 1987, p. 173). De indeling van het Romeinse jaar steunde volledig op de
indeling van deze kalender en het jaar van de Romeinen werd dus gestructureerd rondom hun
feestdagen die allen als heilig werden beschouwd (Wacher J. 1987, p.756). De religieuze
festivals speelden dus een uitermate belangrijke rol in de organisatie van de tijd binnen het
68
jaarlijkse leven van een gemeenschap en een verandering binnen deze religieuze momenten
kan een verandering in de organisatie van de gemeenschap weerspiegelen (Curti E. 2000, p.
79). De veranderingen binnen de festivals zijn logisch als we bedenken dat de oorspronkelijke
bijna allen agricultureel waren en dus gebaseerd op de activiteiten van het platteland (Wacher
J. 1987, p. 755). Naarmate de urbanisatiegraad van het rijk stijgt, zullen zich ook festivals
ontwikkelen die niets meer met landbouw te maken hebben en ook omgekeerd zullen de oude
agrarische festivals hun betekenis verliezen. Echter voor de rurale bevolking, die nog steeds
met agrarische problemen geconfronteerd werd, zullen de oude op agrarisch gebaseerde
festivals hun betekenis behouden hebben (North J.A. 1995, p. 137). Deze transitie, weg van
puur agrarische festivals, had echter wel tot gevolg dat de kalender, die oorspronkelijk in
overeenstemming was met de natuurlijke seizoenen, hier niet meer mee overeenstemde. Dit
tot de hervormingen door Julius Caesar die de Juliaanse Kalender ontwikkelde, wat een min
of meer accuraat systeem leek te zijn (Cooley A.E. 2006, p. 237). De export van deze
kalender speelde een belangrijke rol in de integratie van religieuze praktijken, zowel binnen
als buiten Rome. Daarvoor had namelijk elke Latijnse stad haar eigen kalender (Cooley A.E.
2006, p. 238). Tot de 4e eeuw v.Chr. was het vooral rond de culten, die verbonden waren met
agrarische en militaire activiteiten, dat het jaar georganiseerd werd. Naar het einde van de 4 e
eeuw en het begin van de 3e eeuw v.Chr. toe zien we een groot aantal nieuwe culten opkomen,
evenals nieuwe tempels en festivals. Zij werden automatisch nieuwe focuspunten waarrond
het kalenderjaar moest georganiseerd worden en zij werden als nieuwe data aan de kalender
toegevoegd (Curti E. 2000, p. 79).
4.5 Conclusie
Hierboven werd een poging ondernomen om de belangrijkste aspecten van de Romeinse
religie kort op een rijtje te zetten. Door haar complexiteit is het echter heel moeilijk om haar
essentie juist weer te geven. Nog heel veel onderzoek moet gedaan worden naar vooral de
private sfeer van religie, maar ook over de bekendste godheden en hun sferen van activiteit is
niet alles duidelijk. Ook de Italiaanse basis van de door het Griekse pantheon beïnvloedde
goden verdient nog meer aandacht, evenals de minder gekende goden en krachten uit de
vroegste periodes. De godheden die hierboven werden omschreven, werden gekozen omwille
van de grotere hoeveelheid informatie die over hen beschikbaar is. Voor hen is het namelijk
mogelijk om de link tussen hun plaatsen van verering en hun functie te onderzoeken. Deze
link zal in het volgende hoofdstuk aan bod komen.
69
5. GODEN EN HUN OMGEVING
“Those [temples] which are dedicated to gods who protect the city, and those sacred tot
Jupiter, Juno and Minerva should be on the very highest point, commanding a vista of greater
part of the city walls. The temple of Mercury should be close to the forum, or in the market,
like those of Isis and Serapis; those of Apollo and Bacchus should be near the theatre; that of
Hercules should be near the circus, if there is no gymnasium; the temple of Mars should be
outside the city, near the military practice field, and that of Venus outside the city close to the
harbour. The writings of Etruscan haruspices also say that sanctuaries of Venus, Mars and
Vulcan should be located outside the city, so that youths and married women do not become
used to the pleasures of the flesh.” ( Lomas K. 1996, p. 78).
Deze passage is een vertaling afkomstig uit “De Architectura” van Vitruvius. Hij was een
Romeins schrijver en architect die leefde in de 1e eeuw v.Chr. Zijn werk, opgedragen aan
Keizer Augustus, was bedoeld als een gids voor bouwprojecten te Rome. Uit deze passage
blijkt echter snel dat tempels niet willekeurig mochten opgericht worden in de stad, maar dat
elke godheid zijn of haar plaatsje had. Aan het begin van de Keizertijd was er dus, zeker in de
stad, een duidelijke link tussen de godheid en zijn of haar plaats van verering. Maar hoe zit
het met de vroegere periodes en het bredere landschap buiten de stad? Hiertoe zal de
topografische context van de site een belangrijke aanwijzing zijn, aangezien kan verwacht
worden dat heilige locaties nooit willekeurig, maar zeer zorgvuldig, werden uitgekozen. Op
deze vragen zal in dit hoofdstuk verder ingegaan worden, evenals op de godheden die in
hoofdstuk 4 een aparte vermelding kregen. Merk op dat het begrip “omgeving” uit de titel hier
echter heel ruim bekeken wordt en niet alleen slaat op het natuurlijke landschap, maar ook op
de stad of locatie in de stad en de domus. Deze behoren allen in de brede zin tot het landschap
waarbinnen de goden vereerd werden, en het gebruik van de term landschap moet dan ook
steeds binnen deze brede context begrepen worden. .
5.1 Goddelijkheid in de natuur
Goddelijkheid in de natuur bestond zowel in de vorm van echte goden en godinnen als in de
vorm van krachten (Edlund I.E.M. 1987, p. 61). Zoals reeds werd vastgesteld in het vorige
hoofdstuk bestond de vroegste Romeinse religie uit de verering van krachten die door de
Romeinen numina werden genaamd. Deze numina werden verondersteld te huizen op een
specifieke plaats of in een specifiek voorwerp. In deze vroege periode en binnen het concept
70
van de numina betekende deze specifieke locatie echter geen tempel of ander cultusgebouw,
maar de haard van het huis zelf. Wanneer de locatie zich buiten bevond dan kon dit gaan om
een bron, grot, bosje of ander natuurlijk element (Bailey C. 1932, p.114). Binnen de numina
was er echter een onderscheid tussen die geesten die verbonden werden met een plaats en
diegene die gekoppeld werden aan een functie. Terwijl sommige geesten verbonden werden
met een specifieke locatie, zoals Vesta en Janus, waren de meeste echter functionele geesten
die niet met specifieke plaatsen geassocieerd werden (Bailey C. 1932, p. 54). Zij waren dus
gewoonweg in alle zaken aanwezig en vervulden een functie. Pas met de overschakeling naar
antropomorfe goden en godinnen, met meer specifieke functies en taken, zou de koppeling
aan specifieke locaties duidelijker worden. Toch mag in de natuur een sterke link verwacht
worden tussen het goddelijke en de gekozen plaats van verering en verschijning (Edlund
I.E.M. 1987, p. 35). Wanneer men namelijk voeling wil met een bepaalde godheid, dan zal de
omgeving een belangrijke rol gespeeld hebben in het creëren van de juiste sfeer. Maar ook
omgekeerd zal de aanwezigheid van een bepaalde godheid het meest voelbaar geweest zijn
wanneer de omgeving iets met zijn of haar cultus te maken had (de Cazanove O. 2007, p. 45).
Aan sommige plaatsen in de natuur werd dan ook de voorkeur gegeven als heilige locatie
doordat de mens zich op een bepaald moment bewust werd van deze goddelijke
aanwezigheid. Dit bewustzijn werd tot uiting gebracht door bijvoorbeeld het brengen van
offers en het begrenzen van de heilige site (Edlund I.E.M. 1987, p. 61). In hoofdstuk 3 werd
reeds ingegaan op de verscheidene heilige locaties in de natuur. Dit overzicht zal nu opnieuw
aangehaald worden maar met de klemtoon niet op de heiligheid van de locaties, maar op de
krachten en godheden die er werden vereerd. Het patroon van heilige plaatsen werd namelijk
in de eerste plaats bepaald door de eisen van de natuur, en niet diegene van het urbane leven
(Edlund I.E.M. 1987, p. 62).
5.1.1 Bergtop
Bergtoppen zijn zeer opvallende elementen in het landschap die geassocieerd kunnen worden
met de aanwezigheid van goden. Jupiter in het bijzonder vertoonde een sterke affiniteit met de
bergtop, wat ook blijkt uit zijn heiligdommen die steeds iets hoger in het landschap gelegen
waren. Hoewel votieve deposities de heiligheid van de bergtop bewijzen, zijn ze echter
moeilijk te koppelen aan specifieke godheden. Betere aanduidingen hiervoor zijn de
referenties in de literatuur waarbij goden door hun cultustitel geassocieerd kunnen worden
met bergen. Zo was Jupiter Ciminus verbonden met de Cimini gebergten op ongeveer 55 km
ten noordwesten van Rome (Edlund I.E.M. 1987, p. 47).
71
5.1.2 Voorgebergtes
De heiligdommen vermeld in verbinding met voorgebergtes, hoewel gelokaliseerd nabij de
zee, waren gewijd aan godheden die ook en misschien zelfs hoofdzakelijk beschermers waren
van het land, zoals Juno en Jupiter (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). In het geval van de
voorgebergtes zal het dus vooral hun hoogteligging en niet hun nabijheid tot de zee geweest
zijn die de cultuspraktijken heeft bepaald.
5.1.3 Grotten
Hoewel grotten door de mens hoofdzakelijk gebruikt werden als nederzetting, wijzen de
vondsten van votiefgiften erop dat ze ook gebruikt werden om offers te brengen aan de goden.
Verscheidene godheden hadden hun woonplaats in grotten, zoals Diana die huisde in een grot
te Aricia, een stad in Latium. Wanneer zij overgebracht werd naar Rome verkreeg ze ook daar
een grot als woonplaats, gelegen op de Aventijn (Bailey C. 1932, p. 118).
5.1.4 Bosjes en bomen
Bosjes en bomen werden reeds in de vroegste periode beschouwd als zijnde woonplaatsen van
de numina, en ze werden dan ook door de Romeinse bevolking behoed voor beschadiging.
Door de onschendbaarheid die gekoppeld werd aan de bomen, trachtte men een zekere
eeuwigheid te creëren voor het heiligdom dat bomen of bosjes omvatte (Edlund I.E.M. 1987,
p. 134). Bepaalde types bomen werden ook gekoppeld aan specifieke godheden. De laurier
bijvoorbeeld werd gewijd aan Apollo (Fig. 43), de wintereik aan Jupiter en de olijfboom
behoorde toe aan Minerva (Edlund I.E.M. 1987, p. 52). Maar het was Silvanus die beschouwd
werd als de bosgod aan wie alle bomen toebehoorden.
5.1.5 Waterbronnen
Zoals reeds vermeld, vormde water een essentieel en onmisbaar onderdeel van het dagelijkse
leven, door de rol die het speelde in vele van de basisnoden zoals drinkwater en transport. Het
werd dan ook gezien als een grote natuurlijke kracht waaraan een zekere goddelijkheid
gekoppeld werd. De aanwezigheid van water omvatte ook meestal activiteiten van zuivering
en reiniging en de heiligdommen die hiermee verbonden waren, bevonden zich om die reden
buiten de stadsmuren. Het belang van water was echter zo groot dat de ligging van rivieren,
meren en waterbekkens die door de mens werden aangelegd, de locatie van vele
heiligdommen determineerden. Op sommige tijdstippen werden waterbronnen verbonden met
geesten of numina en op andere met specifieke godheden (Edlund-Berry I. 1982, p. 173).
72
De keuze van de waterbronnen als heilige plaats werd echter niet bepaald door de godheid die
eraan verbonden was, maar door de kwaliteit van het water zelf en haar genezingskrachten.
De link met een specifieke god of godin kwam pas op de tweede plaats (Edlund-Berry I.
1982, p. 180).
Een bijzondere waterbron werd echter gevormd door de zee, die beschouwd werd als een te
grote kracht om vastgehouden te worden in specifieke plaatsen van verering. Dit werd enkel
mogelijk wanneer ze gemonumentaliseerd en geantropomorfiseerd werd in de vorm van de
god Neptunus (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Hoewel hij beschouwd werd als “de” god van de
zee, zijn niet alle heiligdommen die in verbinding staan met water aan hem gewijd. Water, en
de rituelen die ermee gepaard gingen, werden gekoppeld aan diverse godheden (Fig. 44),
waardoor het niet altijd gemakkelijk is om de vereerde godheid te definiëren.
5.2 Goddelijkheid buiten de natuur
Niet alleen natuurlijke elementen in het landschap vertoonden een link met een bepaalde
godheid, maar ook door de mens gecreëerde objecten konden gelinkt worden met specifieke
krachten. Er moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat niet alleen de functie
van de vereerde godheid, maar ook de cultuspraktijk zelf, de locatie van heiligdommen of
vereringen kan bepaald hebben. (Edlund I.E.M. 1987, p. 41). Doorheen de Republikeinse
periode zien we ook de toename van tempeloprichtingen die gelinkt waren aan oorlogsvoering
en aan grote generaals die hun successen wilden ten toon spreiden. Ook de elite had een hand
in de tempelbouw in de stad en er moet dan ook rekening gehouden worden met het feit dat de
locaties niet steeds gekozen werden in functie van de godheid, maar ook politiek bepaald
konden zijn. Zo zullen drukke verkeerswegen, fora en duidelijk zichtbare locaties de voorkeur
weggedragen hebben voor de oprichting van tempels (Muccigrosso J. 1982, p. 187). Vooral te
Rome is de politieke keuze van de tempelstichters duidelijk in het bouwpatroon, waarbij
vooral de drukbezochte plaatsen bebouwd werden. Dit betekent echter niet dat het religieuze
geen enkele rol meer speelde (Muccigrosso J. 1982, p. 190). Hoewel tempels voor politieke
redenen werden opgericht door individuen, werden ze nog steeds gewijd aan een bepaalde
god aan wie de stichter hulp wenste te vragen. Heiligdommen die echter om politieke of
economische redenen werden opgericht hadden meer kans om in de loop van de tijd te
verdwijnen, dan deze die vooral verbonden waren met een locatie in de natuur (Jannot J-R.
1988, p. 96). De politieke en economische organisatie van de gemeenschap zal doorheen de
73
tijd geëvolueerd zijn waardoor het ook een logisch gevolg is dat heiligdommen, die plots niet
meer pasten bij de nieuwe politiek, verdwenen of een verandering ondergingen.
5.2.1 Extramurale en extra-urbane verering
Een dergelijke verering gebeurde steeds buiten de stadsmuren, of een andere gelijkaardige
grens. De ligging van dergelijke vereringsplaatsen werd hoofdzakelijk bepaald door de aard
van de cultuspraktijken en niet zozeer door de functie van de godheden. Zo werden
bronheiligdommen, die gepaard gingen met zuiveringsrituelen, steeds buiten de stadsmuren
geplaatst. Deze konden echter in verband gebracht worden met verscheidene goden en
godinnen en er was dus geen specifieke godheid die steeds verbonden werd met dergelijke
heiligdommen. Hun ligging buiten de stad betekende echter niet dat zij van minder groot
belang waren voor de gemeenschap. Heiligdommen die net buiten de stad gelegen waren,
hadden zelfs vaak de speciale functie om de stad te beschermen (Edlund I.E.M. 1987, p. 142).
Tot de extramurale verering kunnen ook de wegen en kruispunten gerekend worden die
belangrijke steden met elkaar verbonden. Zij lieten druk verkeer en handel toe en het is dan
ook niet verwonderlijk dat hierlangs tempels werden opgericht. Wanneer de heiligdommen
dichtbij een stad gelegen waren, dan konden ze de functie van bescherming op zich nemen
tegen naderende reizigers van daarbuiten.
5.2.2 Het forum
Elk forum, en in het bijzonder het Forum Romanum (Fig. 45), was zowel een politieke als
religieuze focus binnen de stad. Het werd dan ook niet alleen volgebouwd met politieke
gebouwen, maar ook verscheidene tempels, zoals de ronde tempel voor Vesta, werden er
opgericht (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 91). Ook andere religieuze monumenten,
zoals de poort voor de god Janus, bevonden zich op het forum. Dit was echter een
bevoorrechte plaats, dus enkel goden met een zeker aanzien zullen hier een tempel gekregen
hebben.
5.2.3 Het pomerium
Het pomerium was de heilige grens van de stad Rome, die volgens de legende door Romulus
zou zijn aangelegd met een ploeg (Fig. 46). Ook enkel binnen deze grenzen mochten auspicia
waargenomen worden (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 23). Andere oude Romeinse
steden beschikten eveneens over een pomerium. Hierbinnen werden geen wapens, en dus ook
geen leger, toegelaten, noch mochten de doden hier begraven worden. Binnen de stad is het
74
pomerium het duidelijkste voorbeeld voor de organisatie van het sacrale landschap. De
verering binnen deze heilige grens was weggelegd voor de di indigetes, of inheemse goden.
Buitenlandse godheden, of di novensiles, die naar de stad werden overgebracht, hadden hun
verering daarbuiten (Bailey C. 1932, p. 121). Het pomerium toont ook goed de hechte link
tussen religie en politiek aan. Tijdens de Republiek vormde het namelijk een cruciale
scheidingslijn tussen de verschillende types van politieke activiteit, maar ook in de Keizertijd
diende het verder om een onderscheid te maken tussen verschillende menselijke activiteiten
en de verschillende relaties tussen mens en god (Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 178).
5.2.4 Havens
De Romeinen kenden een bloeiende handel met andere gebieden in de Mediterrane wereld en
deze verliep hoofdzakelijk via transport over zee en rivieren. Havens waren dan ook
noodzakelijke investeringen. Door hun relaties met andere bevolkingsgroepen, kwamen de
Romeinen in contact met vreemde culten en godheden. Deze buitenlandse culten werden vaak
geïmporteerd naar Rome en het omgevende gebied. Dit importfenomeen is echter het
duidelijkste zichtbaar nabij havensites (Smith C. 2007, p. 37). Havens waren namelijk de
locatie waarlangs nieuwe godheden werden binnengebracht en het is dan ook een logisch
gevolg dat hun verering daar plaatsvond.
5.3 Goden en Godinnen in het landschap
Voor sommige plaatsen zal het de locatie zelf geweest zijn die een zekere heiligheid
uitstraalde, maar volgens Eliade is het enkel de verschijning van de goden die een locatie kon
onthullen als een heilige plaats (Edlund I.E.M. 1987, p. 126). De Romeinen geloofden dat de
goden hun wil uitdrukten door het selecteren van bepaalde plaatsen waar zij vereerd wensten
te worden (Edlund I.E.M. 1987, p. 127). Het was echter niet alleen de wil van de goden die de
locatie van heiligdommen en verering bepaalde. Ook de noden van de mens, om orde te
scheppen, en hun maatschappelijke structuur speelden hierbij een rol (Edlund I.E.M. 1987, p.
129).
Over bepaalde godheden is heel wat informatie gekend, mede door de overblijfselen van hun
tempels en schrijnen. Voor hen is het dan ook mogelijk om de link met hun plaats van
verschijning en verering, te achterhalen. De best gekende godheden werden reeds besproken
in het vorige hoofdstuk waardoor nu enkel de klemtoon zal liggen op de locatie van hun
vereringsplaatsen. Uit de beschrijving van Vitruvius over de lokalisatie van culten in de stad,
75
bleek dat Jupiter, Juno en Minerva vereerd moesten worden op het hoogste punt van de stad
net zoals de goden die belast waren met de bescherming van de staat. Ook de beschermgoden
van andere steden mochten hun tempels binnen de stadsmuren verwachten. Mars en Venus
daarentegen hadden hun verering buiten de stad, respectievelijk op de trainingsgronden van
het leger, het Campus Martius, en in de haven. Ook Vulcanus en Ceres hadden hun
heiligdommen op extra-urbane plaatsen. Apollo moest dan weer gezocht worden nabij het
theater terwijl Mercurius werd vereerd op het forum (Edlund I.E.M. 1987, p. 36). Dit
onderscheid in locaties zal in hoofdzaak berust hebben op de functies en taken die aan de
goden werden toegeschreven, zoals het beschermen van de staat. Deze functie zal niet alleen
een rol gespeeld hebben bij het bepalen van de locatie in de stad, maar ook bij hun
vereringscontext in de natuur.
5.3.1 Jupiter
De oudste cultus van Jupiter, en ook meteen de meest opvallende, is zijn verering op de
Capitoolheuvel te Rome (Fowler W.W. 1933, p. 129). Deze vooraanstaande positie op een
goed zichtbare locatie had Jupiter te danken aan zijn rol als staatsbeschermer. Ook zijn functie
als hemelgod plaatste hem op bergtoppen en heuvels, aangezien hij zich zo dichter bij zijn
ware woonplaats, de hemel, bevond. Ook in wouden van eik, hulst en beuk – zijn favoriete
bomen – werd hij vereerd (Fowler W.W. 1933, p. 129). Jupiter kende dus zowel verering in
de natuur als in de stad, maar ook hier was zijn positie hoger dan de anderen, wat blijkt uit
zijn tempel op de Capitoolheuvel te Rome.
5.3.2 Mars
Te Rome werden het altaar en de tempel voor Mars opgericht op de trainingsgronden van het
leger, namelijk het Campus Martius (Fig. 47 & 48). Deze locatie is niet verwonderlijk als we
denken aan zijn associaties met oorlog en dit veld werd dan ook naar Hem genoemd. Voor de
Romeinen werd echter alles dat met oorlog te maken had buiten de stad gehouden, en
zodoende ook de verering van Mars. Binnen de stad bevond zich echter wel de regia, de
woning van de vroegere koningen, waar in een kapel de speren en schilden bewaard werden
die in de processies werden meegedragen. Vanwege de aanwezigheid van wapens, werd ook
Mars geacht aanwezig te zijn in de regia (Fowler W.W. 1933, p. 133). Echte heiligdommen
binnen de stad kreeg hij wanneer zijn functie verbonden werd met de bescherming van de
gemeenschap (Edlund I.E.M. 1987, p. 36).
76
De locatie van zijn heiligdommen had niet alleen te maken met zijn affiniteit voor de oorlog,
maar ook met zijn functie als agriculturele godheid en god van de wildernis. Zowel landbouw
als wildernis behoorden toe aan de omgeving buiten de stad en het is dan ook daar dat Mars
vereerd werd.
5.3.3 Quirinus
Over de verering van Quirinus zijn nog steeds grote onduidelijkheden. Wel weten we dat hij
zijn eerste tempel te Rome omstreeks het jaar 293 v.Chr. ontving. Deze werd opgericht op één
van de zeven heuvels rondom de stad, namelijk de Quirinal of collis Quirinalis (Palmer
R.E.A. 1970, p. 165). De link tussen beide namen is onmiddellijk duidelijk en de benaming
van de heuvel zou dan ook afgeleid kunnen zijn van de godheid zelf die er reeds in vroege
tijden vereerd werd door de Sabijnen die er hun nederzettingen hadden.
5.3.4 Juno
Juno wordt geacht van bij het begin polyvalent te zijn geweest, wat inhoudt dat haar functies
zowel in de sfeer van vruchtbaarheid, oorlog en koningschap lagen (Dumézil G. 1970, p.
298). Haar bekendste tempel was deze die ze deelde met Jupiter en Minerva op de
Capitoolheuvel te Rome. Deze prominente locatie binnen de stad wijst er wel op dat Juno
binnen de triade niet als een oorlogsgodin werd beschouwd, aangezien een dergelijke functie
een verering binnen de stad niet zou toelaten. Hier werd ze dan ook geëerd als een politieke
godin die de bescherming van de stad als taak had. Ook in andere steden, vooral te Etrurië,
werd Juno onder diverse cultustitels aanbeden als voorzittende godin van de stad (Taylor L.R.
1923, p. 34), wat tot vooraanstaande tempellocaties moet geleid hebben in de steden die ze
beschermde. Te Rome werd zij onder de titel Juno Curritis aanbeden op het Campus Martius,
wat haar associatie met oorlog weergeeft (Taylor L.R. 1923, p. 68), terwijl ze als Juno Regina
een tempel op de Aventijn verkreeg nadat ze was overgebracht vanuit Veii (Beard M., North
J. & Price S. 1998, p.35) Deze ligging beklemtoonde haar rol als beschermgodin. De Aventijn
was echter wel de enige van de zeven heuvels die niet werd opgenomen binnen de oude
stadsmuur die min of meer de grenzen van het pomerium volgde. De keuze van de Aventijn
kan dan ook betekenen dat zij werd gezien als een buitenlandse godin die niet werd toegelaten
binnen de stadsmuren, waar de di indigetes vereerd werden. Daarnaast lagen ook de
vruchtbare gronden met gewassen en vee, als de open wateren, onder haar bescherming
(Edlund I.E.M 1987, p. 35). Deze functies vereisten ook een verering buiten de stad. De
locatie die voor haar werd verkozen, stond dus steeds in relatie tot haar functie.
77
5.3.5 Minerva
De godin Minerva stond in nauw contact met nederzettingen en steden en de locatie van haar
heiligdommen stond dan ook meestal in relatie tot een bepaalde nederzetting of stad. Er zijn
echter uitzonderingen zoals de vondst van een geïsoleerd heiligdom nabij een kaap in Etrurië,
te Punta della Vipera. Hoewel Minerva normaalgezien niet geassocieerd wordt met de zee en
water in het algemeen, werden tussen haar votiefobjecten vishaken teruggevonden en
gewichtjes voor de visnetten. Dit zou erop kunnen wijzen dat Minerva vereerd werd door
vissers, wat haar heiligdom nabij een kaap zou verklaren (Edlund I.E.M. 1987, p. 78). Te
Rome zijn naast de tempel op het Capitool, nog twee andere heiligdommen bekend die gewijd
waren aan Minerva. Hun liggingen, op de Aventijn en de Caeliaanse heuvel, twee hogere
punten in het landschap, wijzen op het belang van haar verering.
5.3.6 Apollo
De functies van Apollo die geassocieerd werden met genezing, zuivering en boete, maakten
de ligging van zijn heiligdommen buiten de stadsgrenzen noodzakelijk (Edlund I.E.M. 1987,
p. 67). Vanwege zijn associatie met genezing, en vooral zuivering, werden zijn heiligdommen
vaak langsheen rivieren teruggevonden. Aan het einde van de 1e eeuw v.Chr. zien we echter
een verschuiving in locatie van buiten de stad naar een vooraanstaande positie op de Palatijn
naast het keizerlijke paleis (Fig. 49). Deze verschuiving is logisch te verklaren door de
aanstelling van Apollo als persoonlijke god van Keizer Augustus (Bailey C. 1932, p. 121) De
associatie met de keizer maakte hem namelijk tot één van de meest prominente godheden van
de stad, wat een opvallende locatie binnen de stadsmuren vereiste.
5.3.7 Ceres
De godin Ceres werd gekoppeld aan krachten van productiviteit en vruchtbaarheid. Dit waren
krachten die buiten de controle lagen van de mens en die boezemden hem een zekere angst in
(Edlund I.E.M. 1987, p. 37). Haar heiligdommen zullen dan ook in de meeste gevallen buiten
de urbane grenzen opgericht zijn. Haar koppeling aan productiviteit maakte haar echter ook
tot een godin die verbonden was met de voorraden die Rome moesten bereiken. Er werd dan
ook een tempel voor haar opgericht te Ostia op het “Forum of the Corporations”, dat dienst
deed als hoofdcentrum van handel en verkoop voor het Romeinse Rijk (Fig. 50) (Sullivan
M.A. 2007, internet).
78
5.3.8 Diana
Diana was de godin van de jacht en het wilde woud. Dit veronderstelt een verering die
plaatsvond in de natuur en heiligdommen die verbonden waren met bosjes. Toch is haar best
gekende heiligdom een grot te Rome op de Aventijn. Te Aricia was Diana namelijk de geest
van de grot en bij de overname van haar cultus te Rome kreeg zij een grotheiligdom
toegewezen op de Aventijn. Het motief voor deze overplaatsing zou echter politiek geweest
zijn, namelijk de leiding van de Latijnse league die vanaf nu in handen was van Rome (Bailey
C. 1932, p. 118). De keuze voor de Aventijn, buiten het pomerium, betekent dat haar cultus
wel nog als vreemd werd beschouwd maar de ligging op een heuvel geeft haar dan weer een
zeker aanzien.
5.3.9 Janus
Janus was oorspronkelijk een huishoudgeest die werd aangesteld als bewaker van de deur.
Deze functie kwam ook tot uiting in zijn poort, die aan de noordoostzijde van het forum
gelegen was, en die symbool stond voor de ingang tot het hart van de stad (Fig. 51). Deze was
gesloten in tijden van vrede en open in tijden van oorlog (Fowler W.W. 1933, p.126). Zijn
huishoudelijke taak werd dus als het ware gemonumentaliseerd op het forum wat betekent dat
Janus een zeker aanzien had verworven bij de Romeinse bevolking.
5.3.10 Mercurius
Te Rome was de tempel van Mercurius gelegen nabij het Circus Maximus en steeds buiten het
pomerium (Wissowa G. 1971, p. 304). Het Circus Maximus was niet alleen een renbaan, maar
ook een belangrijk handelscentrum. Het is dan ook niet toevallig dat de tempel voor de god
van de handel hier werd opgericht.
5.3.11 Neptunus
Neptunus was de personificatie van de zee, een kracht die te groot was om te omvatten, tenzij
ze werd belichaamd in een godheid (Edlund I.E.M. 1987, p. 53). Zijn schrijnen en
heiligdommen bevonden zich op de kapen langsheen de kusten wat duidelijk zijn affiniteit
met de zee weerspiegelt (Ferguson J. 1980, p. 18).
5.3.12 Venus
Oorspronkelijk was Venus een Italiaanse vegetatiegodin die tuinen en wijngaarden
beschermde, maar door haar associatie met de Griekse Afrodite werd zij ook beschouwd als
79
de Romeinse godin van de liefde. Volgens Vitruvius kreeg Venus haar tempel buiten de stad,
nabij de haven. In 215 v.Chr. werd echter een tempel aan haar gewijd op de Capitool, binnen
de stadsmuren van Rome. Deze locatie moet waarschijnlijk gekoppeld worden aan haar
functie als beschermheilige van de stad (Schilling R. 1954, p. 87). Veel informatie over deze
godin is er echter niet en het is dan ook niet duidelijk waarom zij nabij de haven vereerd
diende te worden. Haar functie als oude Italiaanse vegetatiegodin veronderstelt namelijk
eerder een verering in bosjes of nabij een ander natuurlijk element.
5.3.13 Vesta
Vesta, de godin van de haard, was in essentie een huishoudgeest die steeds haar karakter van
numen heeft behouden. De haard, en dus eigenlijk ook Vesta, vormde het centrum van het
huiselijke leven. Zij werd dan ook dagelijks geëerd door de maaltijd die rond de haard werd
gehouden en de offers die ook dagelijks aan haar werden geschonken (Dwight M.A. & Lewis
T. 2005, p. 143). Deze functie werd ook binnen de staatsreligie tot uiting gebracht door haar
verering op het forum in een ronde tempel, die beschouwd werd als de haard van de stad. Hier
brandde ook het heilige vuur dat dag en nacht werd bewaakt door de priesteressen van Vesta,
de Vestaalse maagden (Fowler W.W. 1933, p.136).
5.3.14 Vulcanus
Vuur werd beschouwd als een groot gevaar en alle activiteiten, die hiermee gepaard gingen,
werden dan ook gebannen uit de stad. Zo ook lagen de heiligdommen voor Vulcanus, de god
van het vuur, buiten de stadsmuren. Hun angst is vooral te wijten aan het feit dat vuur een
kracht is van de natuur waarover de mens geen controle heeft en dit ging gepaard met
wantrouwen binnen de gemeenschap (Edlund I.E.M. 1987, p. 36).
5.3.15 De Lares en Penates
De lares en penates leveren het beste voorbeeld voor de link tussen een geest en een plaats.
Deze huishoudgeesten behoren tot de oudste fase van Romeinse religie en werden doorheen
de hele Romeinse periode in hun oorspronkelijke vorm, als geesten van het huishouden,
vereerd (Bailey C. 1932, p. 45). De lares stonden in voor de veiligheid en voorspoed van de
domus en haar inwonende familie, maar tevens voor de veiligheid op straat. Dit verklaart hun
verering binnen het huishouden en langs kruispunten (Beard M., North J. & Price S. 1998, p.
30). De penates daarentegen werden geassocieerd met de voorraadkamer. Hun verering,
gebeurde dan ook hoofdzakelijk binnenshuis waar ze hun oorsprong vonden.
80
5.3.16 Silvanus
Silvanus was de god van de bossen, de landbouw, de jacht en de grenzen, maar zijn verering
bleef doorheen de Romeinse periode beperkt tot de private sfeer. Zijn cultus werd dan ook
nooit opgenomen binnen de Staatsreligie. In zijn functies was hij sterk verbonden met het
platteland en de wilde natuur en alle bossen en bomen waren dan ook zijn domein. Zijn
verering vond voornamelijk plaats in de vorm van kleine schrijnen in het huis en op de
boerderij (Dorcey P.F. 1992, p.28). Deze locatie verwijst sterk naar zijn functies die
verbonden waren met het individu en de landbouw.
5.4 Conclusie
Over vele goden en godinnen van het Romeinse Rijk is nog steeds zeer weinig bekend maar
uit de kennis waarover we beschikken kan algemeen geconcludeerd worden dat er wel
degelijk een link was tussen de godheid en zijn of haar locatie van verering. Dit komt al tot
uiting in de vroegste vorm van de Romeinse religie waarbinnen men de numina vereerde.
Deze geesten waren in elk aspect van het dagelijkse leven aanwezig en werden dan ook
verbonden met specifieke locaties en voorwerpen. Ook de latere antropomorfe godheden
vertonen een sterke link tussen hun functie en vereringscontext.
Deze link is echter niet voor elke godheid en voor elk heiligdom of tempel duidelijk. De
diverse functies die aan de goden werden toegeschreven en de variaties hierop, naargelang het
gebied van verering, vertroebelen vaak het zicht op een zekere relatie tussen de godheid en
zijn plaats van verering. Zo werden typische goden van de natuur en de landbouw ook in de
stad vereerd en godheden die geassocieerd werden met het land kwamen ook voor nabij de
zee. Deze schijnbare breuk in de link tussen god en locatie zou te wijten kunnen zijn aan het
ontbreken van voldoende informatie over de diverse godheden en hun functies. Ook mogen
we niet vergeten dat tempels niet steeds om religieuze redenen werden opgericht, maar ook
politiek bepaald konden zijn. Wanneer heiligdommen om politieke redenen werden opgericht
was de keuze in locatie dan ook misschien minder beperkt.
Toch zijn de overeenkomsten tussen functie en vereringslocatie van de godheden te opvallend
om ze als toevallig te beschouwen. Ook de passage uit De Architectura van Vitruvius toont
aan dat de Romeinen zich wel degelijk bezighielden met het uitkiezen van een gepaste
omgeving voor elke godheid. Daaruit kan besloten worden dat de band tussen god en
omgeving er voor de Romeinen zeker zal geweest zijn, ook als deze vandaag voor ons niet
meer duidelijk is.
81
BESLUIT
Bij de aanvang van dit onderzoek was het duidelijk dat over Romeinse religie heel wat
literaire bronnen voorhanden zijn. Het probleem lag hem dan ook niet in de kwantiteit, maar
eerder in de kwaliteit. Sommige werken waren te algemeen voor het gebruik in deze
verhandeling, terwijl anderen dan weer te specifiek gericht waren. Ook voor de drie aan bod
gekomen regio’s, was de beschikbare informatie niet gelijkmatig verdeeld. Over Latium en
Etrurië is heel wat meer te vinden dan over Umbria. Ook over het specifieke onderwerp van
religie zijn de regio’s niet even rijk aan bronnenmateriaal. Vooral Latium en in het bijzonder
Rome springen er bovenuit wat betreft bruikbare informatie. In deze masterthesis zijn dan ook
de meeste waarnemingen en conclusies gebaseerd op Rome en haar onmiddellijke omgeving.
Uit het algemene politieke en religieuze overzicht, waarin de ontwikkelingen doorheen de
periode vanaf de stichting van Rome tot het einde van de Republiek werden aangehaald, blijkt
dat religie en politiek vaak hand in hand gingen. Zo zullen ook politieke motieven een rol
gespeeld hebben in de ontwikkeling van de religie en haar uitdrukkingsvormen. Dit maakt het
onderzoek er zeker niet gemakkelijker op, aangezien het niet steeds duidelijk is welke redenen
aan de oorsprong lagen voor de bouw van een tempel of de import van een buitenlandse
godheid. Was het vooral de wil van de goden die de doorslag gaf of eerder politiek
gemotiveerde keuzes van een elite? Deze aspecten zijn niet steeds achterhaalbaar uit de
archeologische sporen en literaire bronnen. De link tussen het politieke en het religieuze in de
Romeinse maatschappij verdient dan ook verdere aandacht in toekomstige onderzoeken.
Voor Romeinse religie is het vooral haar aanwezigheid in elk aspect van het dagelijkse leven
dat haar tot zo’n boeiend maar ook complex onderwerp maakt. Ook de tolerantie voor
buitenlandse goden en godinnen was karakteristiek voor de Romeinse religie. Uit de evolutie
blijkt dat de antropomorfe goden die bij ons goed gekend zijn, zich hebben ontwikkeld uit een
fase van animisme waarbinnen enkel krachten werden vereerd, die verbonden waren met een
bepaalde locatie of een bepaald voorwerp. Deze overgang zou onder invloed van de Griekse
en Etruskische goden tot stand zijn gekomen, waaruit opnieuw de Romeinse tolerantie blijkt
voor buitenlandse vormen van religie. Deze vroegste fase doet ook reeds vermoeden dat er
wel degelijk een verband bestond tussen de godheid of kracht en zijn plaats van verering. Ook
de latere goden vertonen een duidelijke link met hun omgeving, wat ook kan verwacht
worden als ze zich hebben ontwikkeld uit deze vroegere geesten. Hun functies bepaalden
82
namelijk in grote mate hun locatie van aanbidding, zowel in de natuur als binnen het patroon
van de urbane nederzetting. De Romeinen poogden de natuurlijk krachten te controleren en
dit door ze te koppelen aan godheden die deze krachten personificeerden. Vanuit dit standpunt
lijkt een link tussen de godheid en zijn omgeving dan ook een logisch gevolg.
Toch blijven er grote onduidelijkheden bestaan over bepaalde goden en godinnen, waarover
weinig informatie voorhanden is, evenals over de ligging van sommige heiligdommen. Echter
niet elk heiligdom vertoont een duidelijke link tussen haar locatie en de godheid die er werd
vereerd. Het is daarbij wel moeilijk te bepalen of het gebrek aan verband te maken heeft met
onze verkeerde interpretatie van het heiligdom en de godheid of dat eenvoudigweg de functies
die werden toegeschreven aan de goden en die voor ons gekend zijn, geen volledig beeld
geven van de werkingssfeer van die bepaalde god of godin. Er zal dan ook nog verder
onderzoek noodzakelijk zijn naar de goden en hun functies om het verband met hun contexten
van verering beter te kunnen begrijpen. Ook verschillende regio’s schreven verschillende
functies toe aan hun goden, waardoor bepaalde goden in bepaalde gebieden op andere locaties
zullen voorkomen. De informatie is hierover echter heel beperkt wat kan leiden tot foutieve
conclusies.
Ondanks enkele onduidelijkheden lijkt het eindoordeel wel duidelijk. Goden maakten
onderdeel uit van het landschap en werden gekoppeld aan specifieke locaties en plaatsen. Dit
was zowel het geval voor de verering in de natuur als binnen de stad. Ze werden verbonden
met grotten, bomen, bergtoppen, waterbronnen, wegen, kruispunten, het huis, enz. en ook
binnen de stad werd een onderscheid gemaakt tussen een ligging binnen het pomerium of
daarbuiten. De Romeinen waren dus zeker begaan met de locaties van hun godheden en een
plaats moest een zekere goddelijke sfeer bij hen oproepen om als heilige site dienst te kunnen
doen.
83
BIBLIOGRAFIE
Literatuur
Bailey C. 1932, Phases in the Religion of Ancient Rome, Berkeley
Beard M., North J. & Price S. 1998, Religions of Rome, Volume 1. A history, Cambridge
Beard M., North J. & Price S. 1998, Religions of Rome. Volume 2. A Sourcebook,
Cambridge
Bispham E. 2000, Introduction, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and
Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 1-33
Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, The land of the Etruscans
from Prehistory tot the Middle Ages, Milano
Bradley G. 2000, Ancient Umbria, Oxford
Cooley A.E. 2006, Beyond Rome and Latium: Roman religion in the age of Augustus, In:
Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 228-252
Cornell T.J. & Lomas K. 1995, Urban Society in Roman Italy, London
Curti E. 2000, From Concordia to the Quirinal: notes on religion and politics in midrepublican/Hellenistic Rome, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and
Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 77-91
de Cazanove O. 2004, Etruria, In: Johnston S.I. 2004, Religions of the Ancient World: A
Guide, Harvard, pp. 220-225
de Cazanove O. 2007, Pre-Roman Italy, Before and Under the Romans, In: Rüpke J. 2007, A
companion to Roman Religion, Blackwell, pp. 43-57
84
Dorcey P.F. 1992, The cult of Silvanus. A study in Roman Folk Religion, Leiden
Dumézil G. 1970, Archaic Roman Religion Volume 1, Chicago and London
Dwight M.A. & Lewis T. 2005, Grecian and Roman mythology, New York
Edlund I.E.M. 1987, The Gods and the Place. Location and function of Sanctuaries in the
countryside of Etruria and Magna Graecia (700 – 400 B.C.), Stockholm
Edlund-Berry I. 2006, Hot, cold, or smelly: the power of sacred water in Roman religion,
400-100 BCE, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy,
Cambridge, pp. 162- 180
Ferguson J. 1970, The Religions of the Roman Empire, London
Ferguson J. 1980, Greek and Roman Religion, New Jersey
Fowler W.W. 1933, The Religious Experience of the Roman People from the earliest times to
the age of Augustus, Edinburgh
Gates C. 2003, Ancient Cities. The archaeology of urban life in the ancient Near East and
Egypt, Greece, and Rome, London
Glinister F. 2000, Sacred Rubbish, In: Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and
Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 54-70
Glinister F. 2006, Reconsidering “religious Romanization”, In: Schultz C.E. & Harvey P.B.
2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 10-33
Heldring B. 1985, Satricum, a town in Latium, the Netherlands
85
Henig M. 1986, Ita Intellexit numine inductus tuo: some personal interpretations of deity in
Roman religion, In: Henig M. & King A. 1986, Pagan Gods and Shrines of the Roman
Empire, Oxford, pp. 159-169
Izzet V. 2000, Tuscan Order: the development of Etruscan sanctuary architecture, In:
Bispham E. & Smith C. 2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy,
Edinburgh, pp. 34-53
Jannot J-R. 1988, Lieux de culte en Italie préromaine, In: Humphrey J.H. 1988, Journal of
Roman Archaeology Volume 1, Michigan, pp. 95-96
Johnston S.I. 2004, Religions of the Ancient World : A Guide, Cambridge
Lomas K. 1996, Roman Italy, 338 BC – AD 200. A Sourcebook, London
Long C.R. 1987, The Twelve Gods of Greece and Rome, Leiden
MacIntosh Turfa J. 2006, Etruscan Religion at the watershed: before and after the fourth
century BCE, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge,
pp. 62-89
Malone C. & Stoddart S. 1996, Territory, Time and State. The archaeological development
of the Gubbio Basin, Cambridge
McGeough K. 2004, The Romans: New Perspectives, California
Muccigrossi J. 2006, Religion and politics: did the Romans scruple about the placement of
their temples?, In: Schultz C.E. & Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy,
Cambridge, pp. 181-206
North J.A. 1995, Religion and rusticity, In: Cornell T.J. & Lomas K. 1995, Urban Society in
Roman Italy, London, pp. 135-150
86
North J.A. 2000, Roman Religion, Greece and Rome. New Surveys in the Classics No. 30,
Oxford
Ogilvie R.M. 1976, Early Rome and the Etruscans, Sussex
Orlin E. 2007, Urban Religion in the Middle and Late Republic, In: Rüpke J. 2007, A
companion to Roman Religion, Blackwell, pp. 58-69
Pallottino M. 1991, A History of Earliest Italy, Routledge
Palmer R.E.A. 1970, The Archaic Community of the Romans, Cambridge
Palmer R.E.A. 1981, Roman Religion and Roman Empire. Five Essays, Pennsylvania
Potter T.W. 1987, Roman Italy, London
Richardson jr. L. 1989, The cults of Lavinium, In: Humphrey J.H. 1989, Journal of Roman
Archaeology Volume 2, Michigan, pp. 147-150
Rous B.D. 2008, No place for Cult. The sacred landscape of Latium in the Late Republic, In:
Moorman E.M, Blok J.H., Crielaard J.P. et.al. 2008, Babesch Volume 83, s.l.
Rüpke J. 2007, Roman Religion – Religions of Rome, In: Rüpke J. 2007, A companion to
Roman Religion, Blackwell, pp. 1-7
Salmon E.T. 1982, The making of Roman Italy, London
Schultz C.E. 2006, Juno Sospita and Roman insecurity in the Social War, In: Schultz C.E. &
Harvey P.B. 2006, Religion in Republican Italy, Cambridge, pp. 207-227
Schilling R. 1954, La religion Romaine de Vénus. Depuis les origines jusqu’au tempes
d’Auguste, Paris
87
Smith C. 2000, Worshipping Mater Matuta: ritual and context, In: Bispham E. & Smith C.
2000, Religion in Archaic and Republican Rome and Italy, Edinburgh, pp. 136-155
Smith C. 2007, The Religion of Archaic Rome, In: Rüpke J. 2007, A companion to Roman
Religion, Blackwell, pp. 31-42
Spaeth B.S. 1996, The Roman Goddess Ceres, Texas
Stambaugh J.E. 1988, The Ancient Roman City, Baltimore
Taylor L.R. 1923, Local cults in Etruria, Rome
Tomlinson R.A. 1976, Greek Sanctuaries, London
Wacher J. 1987, The Roman World, Routledge
Wissowa G. 1971, Religion und Kultus der Römer, München
Elektronische bronnen
Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical Literature & Art,
Retrieved July 16, 2008 from http://www.theoi.com/
Broeckaert B. 2008, Comparatieve religieuze ethiek. Een onderzoek naar de verhouding
religie/moraal bij de Atuot (Soedan) en de Rasta's (Jamaïca) in het licht van enkele recente
theorieën, Retrieved July 16, 2008 from http://www.ethischeperspectieven.be/page.php?LAN=N&FILE=ep_book&SID=199&ID=0
Leach E.W. 2007, C414 Roman Art and Archaeology. Roman Temples, Retrieved July 27,
2008 from https://oncourse.iu.edu/access/content/user/leach/www/c414/temple.html,
88
Lesk Blomerus A. L. 1999, The anatomical votive terracotta phenomenon: healing
sanctuaries in the Etrusco-Latial-Campanian region during the fourth through first centuries
B.C., Retrieved July 19, 2007 from
http://www.erechtheion.org/Docs/Masters%20Thesis%20whole.pdf
Lloyd R.B. 1969, Mars, In: s.n. 1969, Encyclopedia Britannica vol. 14, Chicago, pp. 947-8,
Retrieved July 10, 2008 from http://www.quondam.com/76/7592.htm
Magness J. 1999, 13 altars at Lavinium, Retrieved July 15, 2008 from
http://www.perseus.tufts.edu/cgi-bin/image?lookup=Perseus:image:1999.04.0091
Mazzuoli G. 2008, Tarquinia - La Civita, Retrieved July 18, 2008 from
http://www.canino.info/inserti/monografie/etruschi/etruschi_tuscia/tarquinia/index.htm#su
Moore T. 2002, Images to Accompany Discussions 18-19, Retrieved July 19, 2008 from
http://www.utexas.edu/courses/romanciv/Romancivimages18/day18captions.htm
Olteanu M. s.d., Museo Gregoriano Etrusco I, Retrieved July 15, 2008 from
http://www.christusrex.org/www1/vaticano/ET1-Etrusco.html
Rogers D. 2008, The Roman Lares: Public and Private Cult, Retrieved July 16, 2008 from
http://dylankelby.blogspot.com/2007/10/roman-lares-public-private-cult.html
Seindal R. 2002, Italy Three millennia of history and culture, Retrieved July 18, 2008 from
http://sights.seindal.dk/sight/1_Italy.html
s.n. s.d., Archeologia. Il Lago degli Idoli, Retrieved July 19, 2008 from
http://www.casentino.it/pag_italiano/itin3_archeologia/txt3_lago_ital.htm
s.n. 2005, Basic Rome City Topography, Retrieved July 18, 2008 from
http://www.mmdtkw.org/ALRItkwRom101BasicTopo.html
s.n. 2006, Musei Capitolini, Retrieved July 19, 2008 from http://en.museicapitolini.org/
89
s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, Retrieved July 18, 2008 from
http://commons.wikimedia.org/wiki/Image:Italy_Regions_Blank.svg
s.n. 2008, Roman, Retrieved July 18, 2008 from
http://www.dur.ac.uk/fulling.mill/collections/roman/?imageid=210
Sullivan M.A. 2007, Ostia Antica, Italy. Piazzale delle Corporazioni or Forum of the
Corporations, Retrieved July 18, 2008 from
http://www.bluffton.edu/~sullivanm/italy/ostia/corporations.html
Ulrich R. 2003, Darthmouth Foreign Studies Program in Rome 2003, Retrieved July 22,
2008, from http://www.dartmouth.edu/~classics/rome2003/index.html
Van Ermengem K. 2008, Forum Romanum, Retrieved July 19, 2008 from
http://www.aviewoncities.com/rome/forumromanum.htm
Zink S. s.d., Augustus’ Temple of Apollo on the Palatine: A New Reconstruction (abstract of
presentation), Retrieved July 22, 2008 from
http://www.archaeological.org/pdfs/awards/gradpaper08.pdf
90
ILLUSTRATIEREFERENTIES
Fig. 1 In: s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, internet
94
Fig. 2 In: Stambaugh J.E. 1988, p. 10
94
Fig. 3 In: s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, internet
95
Fig. 4 In: s.n. 2008, Image: Italy Regions Blank.svg, internet
95
Fig. 5 In: Lomas K. 1996, p.4, fig. 2
96
Fig. 6 In: Ulrich R. 2003, Darthmouth Foreign Studies Program in Rome 2003, internet
97
Fig. 7 In: Gates C. 2003, p. 319
98
Fig. 8 In: Bradley G. 2000, p. 2, Map 1.
99
Fig. 9 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 4, fig. 2
100
Fig. 10 In: Magness J. 1999, 13 altars at Lavinium, internet
101
Fig. 11 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 122, fig. 3.1
102
Fig. 12 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 123, fig 3.2
102
Fig. 13 In: Izzet V. 2000, p. 43, fig. 3.1 (c)
103
Fig. 14 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 39, fig. 61 103
Fig. 15 In: Lesk Blomerus A.L. 1999, The anatomical votive terracotta phenomenon:
104
healing sanctuaries in the Etrusco-Latial-Campanian region during the fourth through first
centuries B.C., internet
Fig. 16 In: Malone C. & Stoddart S. 1996, p. 148
104
Fig. 17 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 51, fig. III 105
Fig. 18 In: Leach E.W. 2007, C414 Roman Art and Archaeology. Roman Temples,
106
internet
Fig. 19 In: Gates C. 2003, p. 320
106
Fig. 20 In: Bradley G. 2000, p. 69, fig. a & b
107
Fig. 21 In: s.n. s.d., Archeologia. Il Lago degli Idoli, internet
107
Fig. 22 In: Mazzuoli G. 2008, Tarquinia - La Civita, internet
108
Fig. 23 In: Mazzuoli G. 2008, Tarquinia - La Civita, internet
108
Fig. 24 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
109
Literature & Art, internet
Fig. 25 In: Olteanu M. s.d., Museo Gregoriano Etrusco I, internet
109
Fig. 26 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
110
Literature & Art, internet
91
Fig. 27 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
111
Literature & Art, internet
Fig. 28 In: Bonamici M., Francovich R., Grifoni Cremonesi R, et.al. 1985, p. 19, fig. 25 112
Fig. 29 In: Zink S. s.d., Augustus’ Temple of Apollo on the Palatine: A New
113
Reconstruction (abstract of presentation), internet
Fig. 30 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 65, fig. 1.8
113
Fig. 31 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
114
Literature & Art, internet
Fig. 32 In: s.n. 2006, Musei Capitolini, internet
114
Fig. 33 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
115
Literature & Art, internet
Fig. 34 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
115
Literature & Art, internet
Fig. 35 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
116
Literature & Art, internet
Fig. 36 In: Van Ermengem K. 2008, Forum Romanum, internet
117
Fig. 37 In: Seindal R. 2002, Italy Three millennia of history and culture, internet
117
Fig. 38 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
118
Literature & Art, internet
Fig. 39 In: Beard M., North J. & Price S. 1998, p. 159, fig. 3.4
118
Fig. 40 In: Rogers D. 2008, The Roman Lares: Public and Private Cult, internet
119
Fig. 41 In: s.n. 2008, Roman, internet
119
Fig. 42 In: Wacher J. 1987, p. 761, fig. 30.1
120
Fig. 43 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
120
Literature & Art, internet
Fig. 44 In: Atsma A. 2007, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
121
Literature & Art, internet
Fig. 45 In: Seindal R. 2002, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
121
Literature & Art, internet
Fig. 46 In: s.n. 2005, Basic Rome City Topography, internet
122
Fig. 47 In: Lloyd R.B. 1969, Mars, internet
123
Fig. 48 In: Lloyd R.B. 1969, Mars, internet
123
Fig. 49 In: Seindal R. 2002, Theoi Greek Mythology: Exploring Mythology in Classical
124
Literature & Art, internet
92
Fig. 50 In: Sullivan M.A. 2007, Ostia Antica, Italy. Piazzale delle Corporazioni or
124
Forum of the Corporations, internet
Fig. 51 In: Moore T. 2002, Images to Accompany Discussions 18-19, internet
93
125
BIJLAGEN
Figuur 1: De regio Latium in Italië
Figuur 2: Rome met haar heuvels en stromen
94
Figuur 3: De regio Umbria in Italië
Figuur 4: De regio Etrurië in Italië
95
Figuur 5: De belangrijkste Etnische groepen in pre-Romeins Italië
96
Figuur 6: De Palatijn te Rome, een model van de vroege hutten
97
Figuur 7: Stadsplan van Rome ten tijde van de Republiek
98
Figuur 8: Umbria in de Oudheid met haar belangrijkste steden
99
Figuur 9: Etrurië in de Oudheid met haar belangrijkste steden
100
Figuur 10: 13 altaren te Lavinium
101
Figuur 11: Tempel- en theatercomplex van Pompey op het Campus Martius te Rome
Figuur 12: Het forum van Caesar met de tempel voor Venus Genetrix
102
Figuur 13: Basis van de “L’Ara della Regina” tempel te Tarquinia met gebruik van
nenfro
Figuur 14: Frontaliteit van een Etruskische tempel: trappen aan de voorzijde leiden
naar de ingang
103
Figuur 15: Terracotta ledemaat afkomstig uit Lavinium
Figuur 16: Bronzen figurines afkomstig van de site van Monte Ansciano (Umbria)
104
Figuur 17: Bronzen votief standbeeld van een ploegende boer, gedateerd in de late 5e
eeuw v.Chr., uit Arezzo (Etrurië)
105
Figuur 18: Reconstructie van de tempel voor de Capitolijnse Triade op het Capitool te
Rome
Figuur 19: Grondplan van de tempel voor de Capitolijnse triade te Rome
106
Figuur 20: Dierlijke votiefgiften van de site van “Grotta Bella”
Figuur 21: Votief standbeeldje gevonden te “Lago Degli Idoli”
107
Figuur 22: Resten van de tempel “L'Ara della Regina” te Tarquinia
Figuur 23: Gevleugelde paarden, decor van de tempel “L’Ara della Regina” te
Tarquinia (4e eeuw v. Chr.)
108
Figuur 24: Marmeren en bronzen standbeeld van Jupiter, Romeinse kopie van een
Grieks origineel (1e eeuw na Chr.)
Figuur 25: Bronzen standbeeld van “de Mars van Todi” (4e eeuw v. Chr., Etrurië)
109
Figuur 26: Marmeren standbeeld van Juno, Romeinse kopie van een Grieks origineel uit
de 3e eeuw v. Chr. (2e eeuw na Chr.)
110
Figuur 27: Marmeren standbeeld van Minerva, Romeinse kopie van een Grieks bronzen
standbeeld uit 430 v. Chr. (1e eeuw na Chr., Velletri)
111
Figuur 28: Kleien standbeeld van Apollo (late 6e eeuw v.Chr., Veii)
112
Figuur 29: Tempel van Apollo op de Palatijn (zicht vanaf het noordwesten)
Figuur 30: Vrouwelijke terracotta figuur die hoogstwaarschijnlijk de godin Ceres
representeert (3e eeuw v. Chr., Aricia in latium)
113
Figuur 31: Marmeren standbeeld van Diana, Romeinse kopie van een Grieks origineel
uit 325 v. Chr. (1e – 2e eeuw na Chr., Italië)
Figuur 32: Gouden munt met een weergave van de tweehoofdige Janus
(225 – 217 v. Chr.)
114
Figuur 33: Marmeren standbeeld van Mercurius, Romeinse kopie van een Grieks
origineel uit 325 v. Chr. (1e eeuw na Chr.)
Figuur 34: Marmeren standbeeld van Neptunus, Romeinse kopie van een Grieks
origineel
115
Figuur 35: Marmeren standbeeld van "Venus Genetrix", Romeinse kopie van een
Grieks origineel uit de 5e eeuw v. Chr. (2e eeuw na Chr. , Frankrijk)
116
Figuur 36: Huis van de Vestaalse maagden
Figuur 37: Ronde tempel van Vesta op het Forum Romanum
117
Figuur 38: Marmeren standbeeld van Vulcanus
Figuur 39: Standbeeld van Roma (late 2e eeuw v. Chr., Delos)
118
Figuur 40: Lararium uit Pompeii
Figuur 41: Altaar in bruine zandsteen gewijd aan Silvanus (3e eeuw na Chr.)
119
Figuur 42: Een offerprocessie met stier, schaap en varken voor Mars (Ara Pacis)
Figuur 43: Marmeren standbeeld van Apollo met laurierkrans op het hoofd
120
Figuur 44: Voorstelling van de riviergod "Tiber"
Figuur 45: Zicht vanaf de Capitoolheuvel op het Forum Romanum met haar religieuze
en politieke gebouwen
121
Figuur 46: Pomerium te Rome
122
Figuur 47: Altaar voor Mars in het Campus Martius, omgeven door een circulair
waterbekken
Figuur 48: De tempel voor Mars in het Campus Martius
123
Figuur 49: Restanten van de tempel van Apollo op de Palatijn
Figuur 50: Tempel van Ceres op het “Forum of the Corporations” te Ostia
(1e eeuw v.Chr.)
124
Figuur 51: Romeinse Sestertius met Keizer Nero (links) en de poort van Janus (rechts).
De poort is gesloten wat wijst op een periode van vrede die gekoppeld werd aan keizer
Nero (1e eeuw na Chr.)
125
Download