Profiel van daklozen in Amsterdam

advertisement
Profiel van daklozen in Amsterdam
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar
daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
Barbara van Straaten
Jorien van der Laan
Carola Schrijvers
Sandra Boersma
Marjolein Maas
Judith Wolf
Dike van de Mheen
Maart 2013
Colofon
Profiel van daklozen in Amsterdam
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
Auteurs:
Barbara van Straaten, IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving
Jorien van der Laan, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud
Carola Schrijvers, IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving
Sandra Boersma, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud
Marjolein Maas, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud
Judith Wolf, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud
Dike van de Mheen, IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving
Met medewerking van: Ympkje Albeda, Marianne Snijdewind, Jasper Hamberg, Laura van der Wall,
Angeline Giel-Kelly, Lenneke Sjoukema, Simone van den Akker, Helen Koning,
Nienke Tolsma, Remco van Esch, Chantal van Kasteren, Nadine Langerak,
Lotte van den End, Frank Wiersema, Dorieke Wewerinke, Myrthe Ziedses des Plantes,
Emiel Elgersma (fotograaf afbeelding 2.1) & Ine Smeets.
Met dank aan:
alle deelnemers aan het onderzoek, alle instellingen, voorzieningen en centrale loketten
die ons hebben geholpen met de werving van deelnemers, medewerkers van de
gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, de vier deelnemerspanels
en de klankbordgroep.
Vormgeving:
Jenny Jansen, Final Design
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Directie Maatschappelijke Ondersteuning (DMO) van
het Ministerie van VWS.
Maart 2013
2
Profiel van daklozen in Amsterdam
Inhoud
Pagina
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
5
1.1 Achtergrond en aanleiding
5
1.2 Doelen en onderzoeksvragen
6
1.3 Leeswijzer
6
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
7
2.1 Demografische kenmerken
7
2.2 Woonsituatie
9
2.3 Dagbesteding
12
2.4 Financiën
13
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
15
3.1 Lichamelijke gezondheid
15
3.2 Psychische gezondheid
16
3.3 Middelengebruik
18
3.4 Gokken
19
4. Sociale relaties en veiligheid
21
4.1 Relaties en problemen in de kindertijd
21
4.2 Veiligheid en criminele activiteiten
22
5. Subjectieve kwaliteit van leven
23
5.1 Ervaren kwaliteit van leven
23
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
25
6.1 Hulpbehoeften
25
6.2 Zorggebruik
27
6.3 Vertrouwen in de hulpverlening
28
Literatuur
29
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
3
4
Profiel van daklozen in Amsterdam
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
1.1 Achtergrond en aanleiding
In 2006 startte de eerste fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (PvA MO) in de vier
grote steden (G4; Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) (Rijk en vier grote steden, 2006).
Er zijn door het rijk en de G4 veel extra middelen ingezet voor de uitvoering van de eerste fase van het
Plan van Aanpak. De groep feitelijk daklozen uit de jaren 2006 - 2008 lijkt van de straat en onder dak:
een niet onaanzienlijk aantal maakt thans gebruik van zogenaamde residentiële woonvoorzieningen.
Onduidelijk is nog voor wie deze woonvoorzieningen een eindstation zijn en voor wie deze mogelijk een
springplank vormen naar zelfstandigheid en maatschappelijke participatie. Er blijven zich in de G4 bij de
maatschappelijke opvang substantiële aantallen mensen aanmelden. Onder hen bevinden zich recent
daklozen (zij die nooit eerder dakloos waren), maar ook herhaald daklozen (ex-dakloze mensen die bij
verlies van onderdak opnieuw een beroep op de opvang doen).
De eerste fase van het PvA MO is inmiddels succesvol afgerond, en de tweede fase is in 2010 in gang
gezet. Deze tweede fase richt zich voornamelijk op het voorkomen van nieuwe daklozen, het in zorg en
opvang brengen van mensen die dakloos zijn, het verbeteren van de doorstroom en het bevorderen dat
mensen die in de opvang zitten, uitstromen, re-integreren en participeren in de samenleving (Rijk en
de vier grote steden, 2011). Ook krijgen in deze tweede fase zwerfjongeren, dat wil zeggen jongeren tot
23 jaar met meervoudige problemen die feitelijk of residentieel dakloos zijn (Ministerie van VWS, 2011),
meer aandacht.
Om de werkzaamheid van de persoonsgerichte aanpak bij daklozen in de G4 te onderzoeken is in
opdracht van het Ministerie van VWS een cohortstudie opgezet. Deze studie wordt uitgevoerd door het
Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het UMC St Radboud en het IVO Instituut voor Onderzoek
naar Leefwijzen en Verslaving. De studie volgt ruim 500 personen gedurende 2,5 jaar vanaf het moment
dat ze zich bij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden melden. Deze personen
worden in die periode vier keer geïnterviewd. Niet eerder is in Nederland op deze schaal binnen de
maatschappelijke opvang onderzoek gedaan vanuit het perfectief van dakloze mensen zelf.
In deze rapportage doen wij verslag van de resultaten van de eerste meting van basisgegevens van
136 Amsterdamse daklozen die in de periode van januari 2011 tot en met december 2011 in het
cohort instroomden.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
5
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
1.2 Doelen en onderzoeksvragen
De doelen van de longitudinale cohortstudie zijn:
A. Bepalen van de behoeften en wensen van dakloze personen met een persoonsgerichte aanpak,
in relatie tot hun achtergrond en problemen.
B. Bepalen van verbeteringen in de objectieve en subjectieve kwaliteit van leven in de populatie
daklozen, en van de voorspellers van een verbeterde subjectief ervaren levenskwaliteit.
C. Bepalen van de transities in soorten onderdak en van de voorspellers van stabiele huisvesting.
D. Bepalen van de door daklozen zelf ervaren baat van de persoonsgerichte aanpak.
De onderzoeksvragen zijn:
1. Wat is het profiel van de populatie dakloze personen met een persoonsgerichte aanpak, en van
subgroepen in deze populatie, en wat is het profiel van de daklozen waarbij het traject niet tot stand
komt of voortijdig wordt afgebroken?
2. Is er een verbetering van de objectieve kwaliteit van leven (onderdak, inkomen, dagbesteding,
zorgcontact) en subjectieve kwaliteit van leven van daklozen met een persoonsgericht traject?
Bij welke (sub)groepen wel, bij welke niet?
3. Wat zijn de voorspellers van een verbeterde subjectief ervaren levenskwaliteit? Doet de persoonsgerichte aanpak ertoe?
4. Welke transities in soorten onderdak doen zich voor bij dakloze personen met een persoonsgericht
traject?
5. Wat zijn de voorspellers van het krijgen van stabiele huisvesting? Doet de persoonsgerichte aanpak
ertoe?
6. Wat is de ervaring of voldoening van daklozen met het geboden persoonsgerichte traject?
In deze deel rapportage van de cohortstudie beschrijven wij de basisgegevens van dakloze Amsterdamse
volwassenen die deelnamen aan de eerste meting, zonder daaruit conclusies te trekken of aanbevelingen
te doen.
In deze rapportage komen de volgende thema’s aan de orde:
– Het profiel van daklozen, in termen van demografische kenmerken, huisvesting, dagbesteding en
financiën;
– Gezondheid, middelengebruik en gokken;
– Sociale relaties en veiligheid;
– Subjectieve kwaliteit van leven;
– Hulpbehoeften en zorggebruik.
Voor informatie over inclusiecriteria, werving en deelnemers verwijzen wij naar het rapport ‘Profiel van
daklozen in de vier grote steden’ (Van Straaten et al., 2012). Dit rapport beschrijft de resultaten uit de
eerste meting van de cohortstudie voor deelnemers uit de vier steden tezamen.
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk twee beschrijft het profiel en de bestaansvoorwaarden van deelnemers. De daaropvolgende
hoofdstukken gaan over gezondheid, middelengebruik en gokken (hoofdstuk 3), sociale relaties en
veiligheid (hoofdstuk 4) en het subjectieve oordeel van de deelnemers over hun kwaliteit van leven
(hoofdstuk 5). Hoofdstuk zes gaat over hulpbehoeften en ontvangen hulp en over het zorggebruik van
deelnemers.
6
Profiel van daklozen in Amsterdam
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Dit hoofdstuk beschrijft het profiel van de volwassen deelnemers. Aan de orde komen ook de
bestaansvoorwaarden van de deelnemers, zoals inkomen, woonsituatie, dagbesteding en financiën.
2.1 Demografische kenmerken
Leeftijd, geslacht en herkomst
De meerderheid van de volwassen deelnemers is man (85%) en allochtoon1 (74%, verdeeld in 55%
eerste generatie allochtonen en 19% tweede generatie allochtonen). Eerste generatie allochtonen
zijn voornamelijk afkomstig uit Suriname (17%) en Marokko (14%). Het gaat bij de tweede generatie
allochtonen vooral om Surinaamse volwassenen (24%), Surinaams-Nederlandse volwassenen (20%)
en Marokkaanse volwassenen (20%). De leeftijd varieert van 23 tot 71 jaar en is gemiddeld 40 jaar.
Vergeleken met de algemene bevolking uit Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, waar respectievelijk 50%, 49%, 48% en 32% volgens de CBS definitie allochtoon is (Mulder, 2011), is het aandeel
allochtonen onder deelnemers relatief groot.
Tabel 2.1. Demografische kenmerken van de deelnemers, volwassenen
Burgerlijke staat
Het merendeel van de volwassen deelnemers is nooit gehuwd geweest (67%), ruim een kwart is
gescheiden (26%) en 7% is gehuwd. Één deelnemer is weduwnaar (0,7%). Van de volwassen deelnemers
geeft 27% aan een partner te hebben.
1 Bij het vaststellen van etniciteit is de definitie van het CBS gehanteerd: een deelnemer werd aangemerkt als
allochtoon als de deelnemer zelf (eerste generatie) of tenminste één van zijn ouders (tweede generatie) in
het buitenland geboren is.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
7
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Kinderen
Bijna de helft van de volwassen deelnemers heeft kinderen (49%). Van geen van de deelnemers verblijven
de kinderen bij de deelnemer in de opvang. Soms zijn de kinderen al ouder, en wonen zij op zichzelf (8%).
Opleiding
Het opleidingsniveau van de volwassen deelnemers is over het algemeen (zeer) laag2. Volwassenen
zijn oververtegenwoordigd in lage opleidingsniveaus (basisschool of lager, LTS, VMBO, MBO-kort).
Ter vergelijking: in de algemene bevolking van 25 t/m 64 jaar heeft 8% enkel ten hoogste de lagere
school afgerond, bij de deelnemende volwassenen is dat 43%.
Elf procent van de volwassenen geeft aan het lager onderwijs niet te hebben afgerond (deze groep valt in
de categorie ‘laagst’).
Figuur 2.1. Opleidingsniveau, volwassenen3 (n=134) en algemene bevolking4.
100
90
80
70
Hoog
60
Middelbaar
50
Laag
40
Laagst
30
20
10
0
Volwassenen
Algemene bevolking
2 Bij het vaststellen van opleidingsniveau is zoveel mogelijk de indeling van het CBS gehanteerd. Een verschil
is dat in deze studie in de vragenlijst MBO niveau 1 en 2 bij ‘laag’ is ingedeeld, het CBS deelt niveau 2 in bij
‘middelbaar’. ‘Geen opleiding’ is toegevoegd bij ‘laagst’.
3 Bij 2% van de volwassenen was het opleidingsniveau niet vast te stellen (n=2).
4 Gegevens uit: Verweij, Sanderse & Van der Lucht (2011).
8
Profiel van daklozen in Amsterdam
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
2.2 Woonsituatie
Huidige verblijfplaats en vorige woonsituaties
Veruit de meeste volwassenen (99%) zijn feitelijk dakloos ten tijde van het interview. Zij verblijven in
een passantenverblijf of een tijdelijke opvang, bij vrienden, kennissen of familie zonder uitzicht op
langer verblijf, of op straat. Van deze groep is op het moment van het interview niemand een zogeheten
‘buitenslaper’.
Één procent van de volwassen deelnemers is residentieel dakloos: zij verblijven in een woonvoorziening
in de maatschappelijke opvang.
Figuur 2.2. Woonsituatie ten tijde van het interview van volwassenen (n=136)
Veel volwassenen hadden in de periode voor het interview al enige tijd geen eigen woonruimte meer:
zij woonden voornamelijk tijdelijk bij familie of vrienden (27%). Dertien procent van de volwassen deelnemers had in de zes maanden voorafgaand aan het interview voornamelijk een eigen woonruimte,
en een vijfde deel verbleef voornamelijk in tijdelijke opvangvoorzieningen.
In figuur 2.3 staat een voorbeeld van de woonsituaties van een volwassen deelnemer in de zes maanden
voorafgaand aan het interview.
Figuur 2.3. Woonsituaties van een volwassene in de zes maanden voorafgaand aan het interview
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
9
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de voornaamste verblijfplaats zes maanden
voorafgaand aan het interview en van de huidige verblijfplaats.
Tabel 2.2. Voornaamste verblijfplaats zes maanden voorafgaand aan het interview en huidige verblijfplaats
ten tijde van interview, volwassenen
10
Profiel van daklozen in Amsterdam
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
Dakloosheid
Van de volwassen deelnemers (n=136) is 57% niet eerder dakloos geweest in zijn of haar leven. Ten tijde
van het interview is deze ‘nieuwe’ groep volwassen daklozen (n=78) gemiddeld 2 jaar en 9 maanden
dakloos en ongeveer twintig procent van hen is minder dan zes maanden dakloos. De relatief lange
periode van dakloosheid kan ermee te maken hebben dat deze mensen de eerste maanden van hun
dakloosheid overbruggen door (tijdelijk) onderdak bij vrienden of familie om zich daarna pas aan te
melden bij de opvang. Volwassen deelnemers die ooit in hun leven wel eerder dakloos zijn geweest
(n=58), zijn dat gemiddeld 6 jaar en 4 maanden. De langste periode van dakloosheid ooit is 27 jaar.
Op de vraag wat volgens de deelnemers redenen voor dakloosheid waren, konden meer antwoorden
worden gegeven.
Volwassen deelnemers noemen de volgende tien redenen het vaakst:
1. Financiële problemen (47,1%)
2. & 3. Conflicten of breuken in persoonlijke relaties (33,1%)
Huisuitzetting (33,1%)
4. Psychische problemen (21,3%)
5. Problemen met het gebruik van drugs (19,9%)
6. Ontslag van werk (15,4%)
7. Problemen met het gebruik van alcohol (11,8%)
8. Overlijden van een naaste (10,3%)
9. Contacten met politie / justitie (9,6%)
10.Sociaal isolement (8,1%)
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
11
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
2.3 Dagbesteding
Slechts een klein deel van de volwassenen heeft dagbesteding zoals een reguliere betaalde baan (5%),
vrijwilligerswerk (8%), een betaalde baan in een sociale werkvoorziening (2%) of een werkervaringsplaats of arbeidsreïntegratietraject (3%). De meest genoemde vorm van dagbesteding is dagbesteding in
een opvang- of woonvoorziening (23%). Daarnaast zegt een deel (13%) zich bezig te houden met het
regelen van praktische zaken, zoals afspraken met instanties, het zoeken naar werk en het zoeken naar
een woning. ‘Overige’ dagbesteding wordt door een vijfde van de volwassenen genoemd. Hierbij gaat het
om bijvoorbeeld het beoefenen van een hobby, de zorg voor een kind of naaste, of het onderhouden van
sociale contacten. Vijfentwintig procent van de volwassenen zegt ten tijde van het interview helemaal
geen dagbesteding te hebben.
Figuur 2.4. Dagbesteding, volwassenen (n=136) (%) (meerdere antwoorden mogelijk)
0
5
10
15
20
25
30
Reguliere betaalde baan (met arbeidscontract)
Betaalde baan in sociale werkvoorziening
Werkervaringsplaats / arbeidsreïntegratietraject
Vrijwilligerswerk
Opleiding / studie
Dagactiviteitencentrum
Dagbesteding in dagopvang / woonvoorziening
Dagloon werk (zoals veegploeg)
Praktische zaken regelen
Zwart werk
Geen
Overig
12
Profiel van daklozen in Amsterdam
Volwassenen
2. Profiel en bestaansvoorwaarden
2.4 Financiën
Bijna tachtig procent van de volwassenen heeft in het jaar voorafgaand aan het interview een bijstandsof daklozenuitkering (een uitkering voor mensen zonder woonadres) gehad of hebben deze nog. Bijna
twintig procent van de volwassen heeft inkomsten (gehad) uit een andere uitkering en 15% van de
volwassenen heeft inkomsten (gehad) uit loon uit betaald werk met een arbeidscontract.
Figuur 2.5. Bronnen van inkomsten in het jaar voorafgaand aan het interview, volwassenen (n=136) (%)
(meerdere antwoorden mogelijk)
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Bijstandsuitkering / daklozenuitkering
Andere uitkering (bv. WAO, ziektewet, WW)
Loon uit betaald werk met arbeidscontract
Volwassenen
Loon uit betaald werk zonder arbeidscontract
Andere bronnen (alimentatie, studiefinanciering)
Inkomsten uit illegale activiteiten
Schulden
Het merendeel van de volwassenen (90%) heeft schulden. We vroegen hen een schatting te geven van
de omvang van hun schulden. De mediaan (het midden van de verdeling) van het schuldbedrag onder
volwassenen die hier een schatting van konden geven (n=96, 71%) ligt op 6000 euro. De laagste schuld
is 50 euro, de hoogste 200.000 euro. Van degenen die schulden hebben, kan 29% geen schatting geven
van de hoogte van de schuld.
Vergeleken met de algemene bevolking hebben deelnemers vaker en hogere schulden. In 2010 had
26,7% van de Nederlandse huishoudens betalingsachterstanden, zoals achterstallige rekeningen,
roodstand of creditcardschulden. Meestal was die schuld lager dan 1500 euro (61,2%) (Bleeker, Westhof,
Vroonhof, 2010).
Tabel 2.3. Schulden, volwassenen
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
13
14
Profiel van daklozen in Amsterdam
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Dit hoofdstuk behandelt de gezondheid van de deelnemers – lichamelijk en psychisch – en beschrijft
verder het middelengebruik en het gokken.
3.1 Lichamelijke gezondheid
Achttien procent van de volwassenen heeft geen lichamelijke klachten in de maand voorafgaand aan
het interview, 82% geeft aan die wel te hebben. In deze groep (n=111) rapporteren deelnemers gemiddeld 3,5 lichamelijke klachten (range 1-11). Zesendertig procent van de groep met lichamelijke klachten
ervaart klachten aan spieren en beenderen; hierbij gaat het bijvoorbeeld om rugklachten, nekklachten en
ziekten aan gewrichten. Een bijna even grote groep volwassenen heeft problemen met hun gebit (42%).
Ook visuele problemen en klachten aan ademhalingsorganen worden vaak genoemd (respectievelijk
36% en 26%).
Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld astma, longontsteking of griep. Bijna een kwart van
de volwassenen ervaart voetklachten.
In figuur 3.1 zijn de elf meest gerapporteerde categorieën van gezondheidsklachten en ziekten weergegeven. Overige categorieën, niet in de figuur weergegeven, zoals infectieuze en parasitaire ziekten en
nieuwvorming en gezwel, noemden minder dan 10% van de deelnemers.
Figuur 3.1. Meest gerapporteerde lichamelijke klachten, volwassenen (n=136) (%)
(meerdere antwoorden mogelijk)
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Ziekten van zenuwstelsel en zintuigen
Ziekten van hart- en vaatstelsel
Ziekten van de ademhalingsorganen
Ziekten van de spijsverteringsorg.
Ziekten van huid en onderhuids bindweefsel
Volwassenen
Ziekten van spieren en beenderen
Visueel (zichtproblemen)
Auditief (hoorproblemen)
Gebitsklachten
Voetklachten
Geen klachten
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
15
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Uit een vergelijking van de meest gerapporteerde lichamelijke klachten van deelnemers met die van de
algemene bevolking5 (Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 2011) blijkt er nauwelijks verschil te zijn
in ziekten van ademhalingsorganen en spijsverteringsorganen. Wel rapporteren deelnemers duidelijk
meer dan de algemene bevolking ziekten van spieren en beenderen (zoals rugklachten). Vanwege een
andere meetperiode (een maand versus een jaar) en een andere methode (zelfrapportage versus diagnoses door de huisarts) is voorzichtigheid bij de interpretatie van de vergelijking geboden.
Van de volwassenen is 2% onverzekerd. Vergeleken met de algemene bevolking (CBS, 2011),
waarvan 0,8% onverzekerd is, is het percentage onverzekerden onder de volwassen iets hoger.
3.2 Psychische gezondheid
Volwassen deelnemers hebben duidelijk meer psychische klachten dan de algemene bevolking. Omdat
voor mannen en vrouwen andere normscores bestaan op de Brief Symptom Inventory, zijn deze groepen
apart geanalyseerd. Mannen scoren op alle schalen hoog6 vergeleken met de normgroep uit de algemene
bevolking, behalve op cognitieve klachten en hostiliteit; daarop zijn hun scores bovengemiddeld vergeleken met de normgroep. De scores voor volwassen vrouwen op depressieve stemming en psychoticisme
is vergeleken met de normgroep zeer hoog, terwijl de scores op de andere gebieden hoog zijn.
5 Beschikbaar is het percentage van de bevolking (15-75 jaar) dat in 2009 door de huisarts is geregistreerd
met symptomen, klachten of ziekten behorende bij een van de categorieën. Van de algemene bevolking kreeg
17,2% in dat jaar een diagnose voor een ziekte van de spijsverteringsorganen, 29,7% kreeg een diagnose
van een ziekte aan spieren en beenderen en 26,8% kreeg een diagnose van een ziekte aan de ademhalingorganen.
6 Classificering van ‘hoog’ of ‘bovengemiddeld’ zijn onderdeel van vastgestelde categorieën uit de BSI-normen.
16
Profiel van daklozen in Amsterdam
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
Tabel 3.1. Psychische klachten bij volwassenen, mannen en vrouwen
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
17
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
3.3 Middelengebruik
Zevenenvijftig procent van de volwassenen gebruikte cannabis in de maand voorafgaand aan het interview.
Zij gebruiken dit middel gemiddeld 20 dagen. Vergeleken met de algemene bevolking (Van Rooij,
Schoenmakers & Van de Mheen, 2011), waar 4,2% in de afgelopen maand cannabis gebruikt, komt
cannabisgebruik onder volwassen deelnemers ruim dertien keer zo vaak voor.
Alcohol (vijf glazen of meer op één gelegenheid in de afgelopen maand) gebruikt ruim 35% van de
volwassenen. Zij dronken deze hoeveelheid alcohol gemiddeld 14 dagen in de maand voorafgaand aan
het interview. We hebben dit aantal vergeleken met cijfers over ‘zwaar drinken’ in de algemene bevolking
(CBS, 2011), omdat exact vergelijkbare cijfers niet voorhanden zijn in de algemene bevolking (daar wordt
gevraagd naar gebruik in de afgelopen 6 maanden). Zwaar drinken betekent dat iemand minimaal
eenmaal per week zes glazen of meer drinkt (Zantinge & Van Laar, 2011). In de algemene Nederlandse
bevolking van 12 jaar of ouder is 10% een zware drinker. In de groep volwassen deelnemers voldoet zo’n
28% (n=39) aan deze definitie, zij drinken minstens vier dagen per maand vijf glazen of meer alcohol.
De groep volwassenen lijkt dus bijna drie keer zoveel zware drinkers te omvatten als de algemene
bevolking. Na cannabis en alcohol gebruiken volwassen deelnemers pijnstillers het meest.
Hieronder staan de acht meest gebruikte middelen door volwassenen weergegeven.
Tabel 3.2. Actueel middelengebruik, meest gebruikte middelen en aantal dagen gebruikt, volwassenen
Vergeleken met alcohol, pijnstillers en cannabis worden andere middelen door relatief weinig deelnemers
gebruikt. Heroïne wordt bijvoorbeeld door 4% van de volwassenen gebruikt.
GHB (gamma-hydroxyboterzuur) is in de maand voorafgaand aan het interview door geen enkele volwassene gebruikt. In de tabel worden enkel de acht meest gebruikte middelen genoemd.
Een zeer groot deel van de deelnemers rookt tabak; ruim 80% van de volwassenen rookt. In de algemene
bevolking is dat ongeveer een kwart (24,3%) (TNS NIPO, 2011).
18
Profiel van daklozen in Amsterdam
3. Gezondheid, middelengebruik en gokken
3.4 Gokken
Ruim een kwart van de volwassenen gokte in het jaar voorafgaand aan het interview. Zij spelen vooral mee
aan bingo, krasloterijen en weddenschappen (14%), kansspel- of fruitautomaten (11%) en casinospelen
zoals roulette of blackjack (8%). Een derde van de volwassenen kansspel- of fruitautomatenspelers doet
dit één keer per week of vaker (n=5).
In vergelijking met de algemene bevolking (Schrijvers, Risselada & Meerkerk, 2010), spelen volwassen
deelnemers duidelijk meer kansspelen: in de algemene bevolking ligt de jaarprevalentie van kansspelof fruitautomaten op 2,7%, van casinospelen op 3,9% en van pokeren op 2,4%
Tabel 3.3. Gokken in het jaar voorafgaand aan het interview, volwassenen
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
19
20
Profiel van daklozen in Amsterdam
4. Sociale relaties en veiligheid
4.1 Relaties en problemen in de kindertijd
De meeste volwassen deelnemers (65%) groeiden op in een tweeoudergezin, 24% groeide op in een
eenoudergezin met de moeder, en 3% groeide op in een tehuis of internaat.
Op de vraag welke problemen er vroeger thuis in hun jeugdjaren (tot 23 jaar) meespeelden, wijzen de
volwassenen het meest op: ‘Het contact met mijn (stief)vader was niet goed’ (56%), gevolgd door
‘Er was veel ruzie thuis’ (43%) en ‘Er waren problemen op school’ (37%). Bij ruim dertig procent van de
volwassenen was er vroeger sprake van emotionele of lichamelijke mishandeling en 7% zegt seksueel
mishandeld te zijn.
Figuur 4.1. Problemen in de jeugd, volwassenen (n=136) (%) (meerdere antwoorden mogelijk)
0
10
20
30
40
50
60
Het contact met mijn (stief)vader was niet goed
Er was veel ruzie thuis
Er waren problemen op school
Ik ben emotioneel mishandeld
Ik ben lichamelijk mishandeld
Volwassenen
Ik ben door ouders/opvoeders uit huis gezet
Er waren (forse) financiële problemen
Mijn vader was alcoholverslaafd
Het contact met mijn (stief)moeder was niet goed
Problemen met politie/justitie
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
21
4. Sociale relaties en veiligheid
4.2 Veiligheid en criminele activiteiten
Slachtoffer van misdrijven
Van de volwassenen was 16% in het jaar voorafgaand aan het interview slachtoffer van een gewelddadig
misdrijf, zoals mishandeling, verkrachting of een overval. Een wat hoger percentage, namelijk 22%,
was slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf, zoals inbraak, diefstal van eigendommen of bedrog.
Vergeleken met cijfers van het CBS (2012) over de algemene bevolking van 15 jaar of ouder, zijn
volwassen deelnemers relatief vaak slachtoffer van een gewelddadig misdrijf. In de algemene bevolking
was in 2011 5,2% slachtoffer van een gewelddadig misdrijf, tegen 16% van de volwassenen in deze
cohortstudie. In de algemene bevolking was 19,7% slachtoffer van een niet-gewelddadig misdrijf;
hierbij is er een klein verschil met de volwassen in deze studie (22%).
Arrestaties
Bijna de helft (n=62) van de volwassenen is in het jaar voorafgaand aan het interview gearresteerd
of opgepakt vanwege een mogelijk misdrijf; meestal wegens diefstal of openstaande boetes. Een meerderheid van hen is één of twee keer opgepakt (62%). Bij zeven deelnemers gaat het om tien of meer
arrestaties.
Tabel 4.1. Meest genoemde redenen gearresteerd of opgepakt, volwassenen
Boetes
De helft van de volwassen deelnemers kreeg in het jaar voorafgaand aan het interview één of meerdere
boetes (n=68), met een gemiddelde van acht boetes. Ruim 8% (n=5) ontving 20 boetes of meer, met een
uitschieter van 100 boetes in één jaar tijd. Volwassenen werden voornamelijk beboet voor zwartrijden
en verkeersovertredingen.
Tabel 4.2. Meest genoemde redenen voor boetes wegens overtredingen, volwassenen
22
Profiel van daklozen in Amsterdam
5. Subjectieve kwaliteit van leven
Dit hoofdstuk beschrijft hoe deelnemers zelf hun kwaliteit van leven waarderen, in het algemeen en op
diverse leefgebieden.
5.1 Ervaren kwaliteit van leven
Deelnemers beoordeelden hun kwaliteit van leven op twaalf leefgebieden (Lehman, 1995) aan de hand
van vragen als: “Wat vindt u van de privacy die u heeft in uw woonsituatie?” en “Wat vindt u van de manier
waarop het contact met uw kinderen verloopt?”. Hierna volgt eerst een beeld van de kwaliteit van leven
zoals de deelnemers die gemiddeld op diverse leefgebieden ervaren, uitgedrukt in een zevenpuntsschaal
(1 = vreselijk; 7 = prima). Daarna wordt ook per antwoordcategorie de levenskwaliteit in percentages
uitgedrukt.
De volwassen deelnemers ervaren hun algemene kwaliteit van leven gemiddeld als niet slecht/niet goed
(M = gemiddelde = 4,4 op een schaal van 1 t/m 7). Het meest tevreden zijn zij met hun weerbaarheid
(M = 5,3), direct gevolgd door sociale contacten met vrienden (M = 5,1) en veiligheid (M = 5,0). Het minst
tevreden zijn de volwassen deelnemers over hun financiën (M = 3,0) en relatie met familie (M = 4,3).
Voor de overige leefgebieden – huisvesting, dagbesteding, werk, lichamelijke gezondheid, psychische
gezondheid, en relatie met kinderen - geven de deelnemers gemiddelde scores die uiteenlopen van
niet slecht/niet goed (M = 4,5) tot redelijk (M = 4,9).
Ongeveer één op de drie deelnemers vindt zijn/haar kwaliteit van leven matig tot vreselijk (30%) en bijna
de helft vindt zijn kwaliteit van leven redelijk tot prima (49%). Daar tussenin zit een kleinere groep van
21% die zijn algemene kwaliteit van leven als neutraal (niet slecht/niet goed) beoordeelt.
De volwassen deelnemers beoordelen hun weerbaarheid gemiddeld het meest positief (M= 5,3): deze
wordt door 76% van de deelnemers als redelijk tot prima beoordeeld en door 16% als matig tot vreselijk.
De eigen weerbaarheid is daarmee ook het leefgebied waarop de meeste deelnemers hun situatie als
redelijk tot prima beoordelen.
Gemiddeld is de subjectieve evaluatie van de financiële situatie het laagst (M= 3,0): deze wordt door 74%
beoordeeld als matig tot vreselijk en door 15% van de deelnemers als redelijk tot prima. De financiële
situatie is daarmee ook het leefgebied waarop de meeste deelnemers hun situatie als matig tot vreselijk
beoordelen.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
23
5. Subjectieve kwaliteit van leven
Tabel 5.1. Subjectieve kwaliteit van leven van volwassenen (n=136)
7
8
7 38 volwassenen geven aan werk te hebben. Alleen zij hebben de vragen over de subjectieve kwaliteit van
leven op dit gebied beoordeeld.
8 51 volwassenen hebben kinderen waar ze ook contact mee hebben. Alleen zij hebben de subjectieve kwaliteit
van leven van dit gebied beoordeeld.
24
Profiel van daklozen in Amsterdam
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
In dit hoofdstuk staat de afstemming tussen behoefte en aanbod van hulp, het zorggebruik en vertrouwen
in de hulpverlening centraal.
6.1 Hulpbehoeften
De hulpbehoeften van de deelnemers zijn op verschillende leefgebieden geïnventariseerd. Nagegaan is
hoe de gewenste hulp zich verhoudt tot de ontvangen hulp. Wij vroegen de deelnemers op verschillende
leefgebieden: (a) ‘Wilt u hulp op dit gebied?’ en (b) ‘Krijgt u hierbij hulp van instanties?’, waarop zij
konden antwoorden met ‘ja’ of ‘nee’. Aan de hand van de antwoorden van deelnemers en begeleiders
ontstaan vier vraag-aanbodconfiguraties (Maas, Al Shamma, Altena, Jansen & Wolf, 2012; Wolf, Jonker,
Nicholas, Meertens & Te Pas, 2006):
a. Hulp gewenst en ontvangen;
b. Hulp niet gewenst maar wel ontvangen;
c. Hulp gewenst maar niet ontvangen;
d. Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen.
Bij a en d is er in principe sprake van een match tussen vraag en aanbod. Bij b is er sprake van
ongevraagde bemoeienis en bij c zijn er onvervulde hulpbehoeften.
Zorgaansluiting bij volwassenen
Hulp gewenst en ontvangen
Volwassen deelnemers hebben op gemiddeld twee tot 3 leefgebieden vervulde hulpbehoeften. Ongeveer
zestig procent van de volwassenen heeft vervulde hulpbehoeften bij het zoeken naar woonruimte en
financiën. Daarnaast geeft ongeveer een vijfde van de deelnemers aan dat zij hulp wensen én ontvangen
voor lichamelijke gezondheid, hun gebit en psychische gezondheid. Minder dan 20% van de volwassen
deelnemers rapporteert een vervulde hulpbehoefte op de overige leefgebieden.
Hulp niet gewenst maar wel ontvangen
Er is op de meeste leefgebieden geen ongevraagde bemoeienis (63%). De ervaren ongevraagde bemoeienis is er vooral bij financiën (18%), huishouden (10%) en dagbesteding (7%). Een kwart van de volwassenen ervaart ongevraagde bemoeienis op één leefgebied.
Hulp gewenst maar niet ontvangen
Onvervulde hulpbehoeften zijn er bij de volwassenen op gemiddeld drie leefgebieden. De meeste
onvervulde hulpbehoeften zijn er bij het zoeken naar woonruimte, het gebit en het vinden van werk:
tussen de 37 en 45% van de deelnemers maakt hier melding van. Daarnaast geeft ruim een vijfde aan
onvervulde hulpbehoeften te hebben bij de relatie met eigen kinderen, lichamelijke gezondheid en
psychische gezondheid.
Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen
Volwassenen geven aan op 13 leefgebieden geen hulp te willen en die ook niet te ontvangen. Voor zelfverzorging en bescherming van anderen wenst en ontvangt meer dan 90% van de deelnemers geen hulp.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
25
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
Figuur 6.1. Gewenste en ontvangen hulp bij volwassenen (n=136)
0%
20% 40%
60% 80% 100%
Huisvesting & woonruimte
Zelfverzorging
Financiën
Het vinden van werk
Dagbesteding
Basisvaardigheden
Huishouden
Vervoer
Relatie met familie
Sociale relaties
Relatie met eigen kinderen
Hulp voor eigen kinderen
Bescherming eigen veiligheid
Bescherming anderen
Lichamelijke gezondheid
Geestelijke gezondheid
Weerbaarheid
Alcohol
Drugs
Het gebit
Voeding
Relatie met partner
26
Profiel van daklozen in Amsterdam
Hulp gewenst en ontvangen
Hulp niet gewenst maar wel
ontvangen
Hulp gewenst maar niet ontvangen
Hulp niet gewenst en ook niet
ontvangen
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
6.2 Zorggebruik
Zorggebruik van volwassenen
In het half jaar voorafgaand aan het interview is door bijna zeventig procent van de volwassen deelnemers gebruik gemaakt van het algemeen maatschappelijk werk. Ook is er veel contact met medische zorg:
voornamelijk de huisarts (57%), een algemeen ziekenhuis (35%) en de tandarts (35%). Daarnaast heeft
een kwart van de deelnemers contact met rechtshulp, en ruim twintig procent met ambulante psychiatrische zorg of ambulante woonbegeleiding. Andere vormen van zorg worden door minder dan 20% van
de volwassen deelnemers genoemd.
De zorg waarvan ooit gebruik is gemaakt komt overeen met de meest voorkomende actuele zorg. Meest
genoemde zorgcontacten in het verleden zijn verder: sociaal medisch spreekuur (21%), kredietbank (21%)
en kinderbescherming (23%).
Figuur 6.2. Zorggebruik van volwassenen (n=136)
Psychiatrisch
0%
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Ambulante psychiatrische zorg
Opname in psych. ziekenhuis/kliniek
Verslaving
Ambulante verslavingszorg
Opname in verslavingszorg
Methadonverstrekking
Medisch
Sociaal medische spreekuur
Huisarts
Algemeen ziekenhuis
Tandarts
ooit
afgelopen 6 maanden
Algemeen maatschappelijk werk
Zelfhulpgroep
Overig
Kredietbank
Begel. wonen/ Amb. woonbegel.
Beschermd / beschut wonen
Kinderbescherming
Rechtshulp
Vrouwenhulpverlening
Andere zorg
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
27
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
6.3 Vertrouwen in de hulpverlening
Ongeveer de helft van de volwassenen heeft vertrouwen in de hulpverlening en ervaart hierbij geen
vooroordelen. Een vijfde van de deelnemers geeft aan de hulpverlening niet te vertrouwen en heeft het
gevoel dat hulpverleners vooroordelen over hen hebben.
Figuur 6.3. Vertrouwen in de hulpverlening, volwassen (n=134)
Wel
een beetje
Volwassenen
Niet
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Figuur 6.4. Vooroordelen van hulpverleners, volwassen (n=128)
Wel
een beetje
Volwassenen
Niet
0%
28
10%
Profiel van daklozen in Amsterdam
20%
30%
40%
50%
60%
Literatuur
■
Bleeker, D, Westhof, F., & Vroonhof, P. (2010). Monitor betalingsachterstanden: Meting. 2010.
Zoetermeer: Panteia.
■
Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). StatLine databank.
■
Centraal Bureau voor de Statistiek (2012). StatLine databank.
■
Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Persbericht ‘Tien procent minder onverzekerden tegen ziektekosten in 2010.’ (29-3-2011).
■
Lehman, A.F. (1995). Toolkit on evaluating quality of life for persons with severe mental illness, (PN-3),
MD, MSPH.
■
Maas, M., Al Shamma, S.l, Altena, A., Jansen, N., & Wolf, J. (2012). Discus Amsterdam: Housing First.
Evaluatie van de werkzaamheid. Nijmegen: Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud
Nijmegen.
■
Ministerie van VWS (2011). Zwerfjongeren in Nederland: een heldere definitie. Den Haag: Ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
■
Mulder, M. (2011). Niet-westerse allochtonen 2011. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale
Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
■
■
Rijk en vier grote steden (2006). Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang. Den Haag: SDU uitgevers.
Rijk en vier grote steden (2011). Plan van aanpak dak- en thuislozen (maatschappelijke opvang) 2e fase.
Den Haag.
■
Schrijvers, C., Risselada, A., & Meerkerk, G.J. (2010). Aard en omvang van kansspelverslaving in
Nederland in 2010. Rotterdam: IVO.
■
TNS NIPO (2011). Continue Onderzoek Rookgewoonten in opdracht van STIVORO. Amsterdam: TNS NIPO.
■
Van Rooij, A. J., Schoenmakers, T. M., & Van de Mheen, D. (2011). Nationaal Prevalentie Onderzoek
Middelengebruik 2009: De kerncijfers. Rotterdam: IVO.
■
Van Straaten, B., Van der Laan, J., Schrijvers, C., Boersma, S., Maas, M., Wolf, J., & Van de Mheen, D.
(2012). Profiel van daklozen in de vier grote steden. Rotterdam en Nijmegen: IVO en UMC St Radboud.
■
Verweij, A., Sanderse, C., & Van der Lucht, F. (2011). Scholing en opleiding: Wat is de huidige situatie?
In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
■
Wolf, J., Jonker, I., Nicholas, S., Meertens, V., & Te Pas, S. (2006). Maat en baat van de vrouwenopvang,
Onderzoek naar vraag en aanbod. Amsterdam: uitgeverij SWP.
■
Wynne, H.J. (2003). Introducing the Canadian Problem Gambling Index. Edmonton, AB: Wynne Resources.
■
Zantinge, E.M., & Van Laar, M.W. (2011). Hoeveel mensen gebruiken alcohol? In: Volksgezondheid
Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
Resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in Amsterdam (Coda-G4)
29
Kievit Book
Profiel van daklozen in Amsterdam
Download