Algemene tijdslijn

advertisement
Geschiedenis: TIJDSLIJN
1750
Economie
Politiek
Sociaal
Landbouwrevolutie
Handelskapitalisme
Eerste industriële revolutie
Twee hefbomen:
- Industriële vernieuwing
- Schepping vrije markt
Verlichtingsdenken
Begin demografische transitie
Ancien régime op de helling door:
- Parlementaire monarchie (GB)
- Verlicht absolutisme (continent)
- Amerikaanse revolutie (1776)
- Franse revolutie (1789)
Onstaan ondernemende burgerij
en ontstaan arbeidersklasse
Ontstaan industrieel
kapitalisme
Europa onder Napoleon
Arbeidsomstandigheden van de
arbeidersklasse
Val van Napoleon
1815
CONGRES VAN WENEN
Landbouwrevolutie
Bij het begin van de 18de eeuw startte in Engeland een wisselwerking tussen bevolkingsgroei (begin
demografische transitie) en groei van de landbouwproductie. De productie nam toe door
verbeteringen in de landbouw: schaalvergroting (toenemende concentratie grondbezit), de
toepassing van nieuwe, efficiëntere landbouw-technieken, nieuwe gewassen. De productiviteit
steeg: een overschot aan landbouwproducten ontstond, een overschot aan arbeidskrachten in de
landbouw ontstond. Aan de stijgende vraag naar voedsel kon worden voldaan.
Handelskapitalisme
Traditionele vorm van kapitalisme (voorafgaand aan industrieel kapitalisme) waarbij de ondernemer
of entrepreneur zijn winsten haalt dankzij commerciële investeringen (grondstoffen, afgewerkte
producten), dit in tegenstelling tot industriële investeringen (fabriek en machines). De investeringen
en de grootte van de ondernemingen zijn relatief beperkt. De bovengenoemde entrepreneur vormt
een belangrijke overgangsfiguur in de richting van het industriële kapitalisme . ('protoindustrialisatie')
Voorbeeld: putting-out systeem in de textielsector. Opmerking: tot op de dag van vandaag bestaan
vormen van handelskapitalisme (KMO's). Ondertussen zijn er geleidelijk aan nieuwe vormen van
kapitalisme ontstaan: industrieel kapitalisme, financieel kapitalisme, en managementkapitalisme.
Eerste industriële revolutie
De term industriële revolutie verwijst naar de complexe en diepgaande maatschappelijke
verschuivingen die optraden bij de transformatie van een pre-industriële (landelijke samenleving) in
een industriële samenleving (zie schema). Deze transformatie was het gevolg van de gecombineerde
werking van twee machtige hefbomen:
1. Industriële vernieuwing
- technische vernieuwing: introductie van zware (stoom)machines.
 Stoommachine: Primitieve stoommachines bestonden al langer. Toch
raakte de stoommachine slechts wijd verspreid dankzij het gebruik van
steenkool. De stoommachine werd eerst in de mijnbouw gebruikt (als
waterpompen in de mijnschachten). Daarna werd ze ook in andere
industriële sectoren gebruikt (ijzerindustrie, textiel, porselein, suiker
enz.)
- organisatorische vernieuwing: organisatie van de productie in fabriek i.p.v. thuis.
Arbeiders en grondstoffen worden samengebracht in één centrale ruimte wat een
grote sprong in efficiëntie toeliet. (vergelijk met putting-out systeem).
 Voor de Industriële Revolutie werd textiel geproduceerd op het
platteland: thuiswerk in gezinsverband.
 Het putting-out systeem werkte als volgt: Koopman-ondernemers
brachten wol of katoen naar de dorpsbewoners, die garen sponnen en
vervolgens stof weefden. Waarna de koopman-ondernemer het
afgewerkte product kwam ophalen. Door de lage productiekosten was
deze productiewijze lange tijd succesvol. Wel ging voor de koopmanondernemer veel tijd verloren met rondreizen. Verder was zijn controle
op de organisatie gering.
2. Schepping van de moderne markt
- Een intern vrijgemaakte en geografisch expanderende markt van grondstoffen,
machines en afgewerkte producten ontstaat. (pdf downloaden!!!!)
Verbonden met (tegelijk als oorzaak en gevolg):
 bevolkingsgroei
 sociale verandering: ontstaan arbeidersklasse (loonarbeid), welgestelde burgerij
 economische verandering: ontstaan modern marktsysteem verstedelijking: fabrieksarbeiders
wonen
samen
rond
fabriek
(ontstaan
industriesteden)
onder
specifieke
arbeidsomstandigheden
 politieke verandering: burgerij vergaart snel rijkdom, en verkrijgt de sociaaleconomische
basis om ook de politiek macht naar zich toe te halen.
Pionierssectoren: textielsector, ijzer- industrie, mijnbouw
Industriële revolutie in Engeland
De (eerste) industriële revolutie heeft het eerst in Engeland plaatsgevonden vanuit een bijzonder
gunstige combinatie van factoren. Zowel op het vlak van industriële vernieuwing als van vorming van
een moderne markt (vraag en aanbod) stond Engeland het verst.
Groei Engelse industriesteden:
 Spectaculaire bevolkingsgroei van de
1801
1901
Engelse industriesteden van 1801 tot 1901
Birmingham
Glasgow
Liverpool
Manchester
Londen
71.000
77.000
82.000
75.000
1.117.000
522.000
566.000
685.000
544.000
6.586.000
Engelse ondernemers bouwden hun fabrieken bij het begin van de 19de eeuw niet zozeer in
bestaande steden zoals Londen. Fabrieken werden buiten de oude steden gebouwd, in gebieden
waar grondstoffen overvloedig aanwezig waren (koolmijnen, ijzererts, water), en van waaruit de
afzetmarkt gemakkelijk te bevoorraden was.
Manchester als illustratie:
"Manchester, in South-east Lancashire rapidly rose from obscurity to become the premier center of
cotton manufacture in England. This was largely due to geography. Its famously damp climate was
better for cotton manufacture than the drier climate of the older eastern English cloth manufacture
centers. It was close to the Atlantic port of Liverpoll (and was eventually connect by one of the earliest
rail tracks, as well as an Ocean ship capable canal - although thirty miles inland, it was long a major
port). It was also close to power sources - first the water power of the Pennine mountain chain, and
later the coal mines of central Lancashire. As a result, Manchester became perhaps the first modern
industrial city."
Vrije makrtsysteem of kapitalisme
Economisch stelsel met volgende karakteristieken
 Voor alle goederen en diensten bestaan een markten, en op die markten wordt voor elk goed
of dienst een prijs gevormd, via het spel van vraag en aanbod(concurrentie tss. vragers en
aanbieders van goederen/diensten).
 Via die prijzen wordt het productieproces georiënteerd naar de goederen die blijkbaar het
best aan de behoeften van een gemeenschap voldoen. (een veelgevraagd en bijgevolg
schaars wordend goed stijgt in prijs => een hoge prijs zorgt voor een groter aanbod, omdat
producenten geld willen verdienen enz.)



De productiefactoren (kapitaal, land, arbeid) zijn privé-eigendom. De eigenaars ervan zijn
vrij deze productiefactoren in te zetten zoals zij willen.
Inkomen verschaft men door die productiefactoren aan te wenden in ondernemingen
(kapitaalinvestering, land exploiteren, arbeid verrichten)
Privé-ondernemingen nemen het initiatief in de productie. De productie wordt dus niet van
bovenuit gereguleerd (noch door de staat, noch door een corporatie, noch door eender
welke andere instantie).
Vrije markt, ontstaan in Engeland
In de tweede helft van de 18de eeuw ontstond in Engeland een moderne vrije markt. (zie: principes
van vrije markt systeem, kapitalisme). Samen met de industriële vernieuwing was dit één van de
hefbomen tot de Eerste Industriële Revolutie.
Afbouw corporatisme
= interne vrijmaking van de markt
Tot dan toe werd de ontwikkeling van het vrij ondernemerschap en het ontstaan van de vrije
markt belemmerd door de nog uit de Middeleeuwen stammende corporaties (net als in de
rest
van
Europa).
Deze corporaties reguleerden:
 wie bepaalde goederen mocht produceren (enkel leden van de corporatie)
 de kwaliteit van de geproduceerde goederen
 de kwantiteit van de geproduceerde goederen
Deze regulering maakte het ontstaan van een vrije markt onmogelijk: verbod op vrije spel
van vraag en aanbod (dat op een 'natuurlijke wijze' leidt tot een marktprijs).
Afbouw mercantilisme
Idee van vrijhandel komt in de plaats (=externe verruiming van de markt). Theoretische
onderbouwd door Adam Smith. Kolonies werden steeds meer ingeschakeld in economisch
systeem van het moederland. Verruiming van de markt wordt mogelijk dankzij verbeterd
transport en verbeterde communicatie. Naast het reeds langer bestaande
handelskapitalisme ontwikkelt zich het industrieel kapitalisme, wat veel grotere
kapitaalsinvesteringen toelaat. Invoer van een modern banksysteem (Stichting nationale
bank, nl. Bank of England in 1694), groeiende private banken. Ondertussen veranderde de
concrete ‘echte’ markt in een ‘abstracte’ markt.
Adam Smith
An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776) is het meeste bekende werk
van de Schotse econoom Adam Smith (1723-1790). Adam Smith was één van de belangrijkste
theoretici van het liberaal-economisch denken.
Onzichtbare hand
In de Wealth of Nations wordt de idee geïntroduceerd, dat in een vrije economie als het ware
een “onzichtbare hand” aan het werk is, omdat vraag en aanbod er spontaan tot een evenwicht
komen via het prijzenmechanisme. Wanneer individuen hun eigen belang nastreven, wordt hierdoor
automatisch ook het algemeen belang het best gediend.
De overheid mag in dat mechanisme van harmonische zelfordening niet tussenkomen, want wetten en
regelementen kunnen dit mechanisme alleen verstoren. Vandaar zijn beroemde uitspraak “Laissez
faire, laisser passer”.
Smiths boek vormt een synthese van het nieuwe economische denken uit zijn tijd (beginnend vrije
marktdenken), en zet zich duidelijk af tegen het mercantilisme. Smith schreef het boek niet voor
economisten maar voor een breder publiek, waardoor het boek tot op vandaag relatief toegankelijk is
voor de geïnteresseerde moderne lezer.
Kapitalisme, industrieel
De centrale figuur in het industrieel kapitalisme is de grootindustrieel, die met familiekapitaal grote
industriële investeringen doet (machines, fabrieken), en dus niet de entrepreneur (zoals in het
handelskapitalisme). Typisch voorbeeld in België: de Cockerill familie.
Productiemiddelen kwamen aldus in het bezit van één man of één familie. Tientallen of honderden
werknemers (arbeiders) werkten in loondienst van deze werkgever die zelf niet op de werkvloer
aanwezig is. De financiering van deze industriële expansie oversteeg geleidelijk het familiekapitaal.
Als gevolg daarvan zou de invloed van investeringsbanken en holdings groeien (financieel
kapitalisme). Opmerking: tot op de dag van vandaag bestaan vormen van industrieel kapitalisme met
familiekapitaal. (bv. Ford, Peugeot, Michelin)
Managementkapitalisme
Een evolutie van het financieel kapitalisme, waarbij het aandeelhouderschap verspreid zit bij vele
verschillende aandeelhouders, en daardoor ook de macht van deze eigenaars verspreid is. De
aandeelhouders hebben dan slechts kleine inspraak in de groepen of bedrijven.
Verlichting
De 18e eeuw werd destijds al de eeuw van de Verlichting ('Aufklärung', 'le temps des Lumières' )
genoemd. Met dat woord 'Verlichting' wilden intellectuelen uit die tijd zich onderscheiden van
voorgaande periodes (vooral de 'middelmatige' Middeleeuwen), die men als donker, mystiek, slaafsgelovig en onwetend beschouwde. De rede werd voortaan het richtsnoer. Het Verlichtingsdenken
ontstond vanuit een reeks nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Rede
REDE = LICHT op de weg van de VOORUITGANG
Rede
Er ontstond een sterk en optimistisch geloof in de mogelijkheden van het menselijk verstand
(= de Rede ) om de werkelijkheid te doorgronden en dus 'klaarder' te maken, te 'verlichten'.
De mens moest voortaan uitsluitend vertrouwen op het eigen verstand (rationalisme) en de
eigen zintuigen (empirisme), en hoogst kritisch staan ten opzichte van alle 'autoriteiten'
(zowel geloofspunten, geschriften van klassieke auteurs, tradities, bestaande politieke
inrichting, etc.).
Vooruitgangsgeloof
Een (niet religieus) geloof dat de condities van het menselijk leven stilaan zouden verbeteren.
Elke generatie zou het beter hebben dan de vorige. Samenleving en politieke structuren
kunnen verbeterd worden als men rekening houdt met de Rede.
Nieuw godsbeeld
'Moderne' mensen hielden op bang te zijn van de duivel en van God, die ze minder zagen als
een vader of als een persoonlijke God van liefde, en meer als het intelligente opperwezen dat
het zo verbazende universum had geschapen, dat nu door de menselijke geest kon worden
doorzien en ontraadseld.
Onvervreemdbare individuele rechten en vrijheden
Nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen (uit 16 de , 17 de en 18 de eeuw) veranderden ook
het denken over mens en maatschappij. Vanuit het ontdekken van universeel geldige
natuurwetten ontstond ook de idee dat er universeel geldige 'maatschappelijke'
natuurwetten bestonden. Net als alle materie in het universum zich gedraagt volgens
dezelfde gravitatiewet, zijn alle mensen op dezelfde manier onderhevig aan de
maatschappelijke natuurwet, en bijgevolg fundamenteel gelijk. Daarom hebben ze
fundamenteel dezelfde rechten en vrijheden. De standenmaatschappij van het Ancien
Régime stemde daar niet mee overeen. Dit denken had invloed op de Amerikaanse
onafhankelijkheidsverklaring, de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en van de
Burger, en later de Belgische grondwet, de mensenrechtenbewegingen enz.
Legitimatie van politieke macht = delegatie van macht van ondereen uit
Omkering van het denken over gezag. Het gezag kwam niet langer van boven uit (vorsten die
deelden in een goddelijk gezag), maar via een delegatie van onderuit. In principe berust de
macht bij het volk, politieke macht kan echter door het volk gedelegeerd worden a.h.v. een
contract. Deze idee zou tot uiting komen in de uitwerking van grondwetten. Zie: Hobbes,
Locke
Tolerantie-idee
De idee dat er verschillende waarheden en levensovertuigingen kunnen bestaan, en dat die
bovendie naast elkaar kunnen bestaan. Zie: Voltaire
Verlichte denkers
Hobbes, Locke, Montesquieu, Voltaire
Merk op
De Sociale Wetenschappen als zelfstandige wetenschappen (zelfstandig van de filosofie)
werd mede mogelijk door het Verlichtingsdenken.
Thomas Hobbes
Engelse filosoof en wiskundige, voorloper van het Verlichte denken over de maatschappij. Net als
Locke is Hobbes een 'contracttheoreticus'. (contracttheorie = idee van goede regering als het
resultaat van vrije burgers die een maatschappelijk ‘contract’ aangaan).
Het fundamentele principe voor Hobbes is het recht op leven en vrijheid van elk individu. Maar
iedere mens vecht voor het behoud van zijn eigen leven en vrijheid. De hypothetische
maatschappelijke natuurtoestand is bijgevolg een toestand van oorlog van alle individuen tegen
elkaar, waarbij allen vechten voor hun eigen levensbehoud. Daarom sluiten mensen een contract
met elkaar: ze staan een deel van hun individuele rechten af aan een centrale autoriteit die de orde
moet handhaven en de individuen moet beschermen. Deze centrale autoriteit noemt Hobbes de
Leviathan. (Leviathan is een verschrikkelijk mythologisch monster, in deze theorie is het dus het grote
monster dat de kleine monsters bedwingt.)
Waarom is Hobbes vernieuwend?
Hij is weliswaar een voorstander van absolutisme, maar legitimeert het totaal anders dan voorheen.
Absolutisme is NIET de delegatie van macht aan regeerder door God (van bovenaf) maar WEL de
delegatie van macht aan regeerder door volk (van onderuit)
Charles de Montesquieu
Frans verlicht denker over de maatschappij.
 felle tegenstander van het absolutisme , vanuit zijn politieke ervaring in eigen land: de Franse
koning palmde allerlei rechten in.
 voorstander van het Engelse politieke systeem met de scheiding van de machten, die elkaar
vervolgens in bedwang hielden ("Le pouvoir arrête le pouvoir").
(Francois-Marie Arouet) Voltaire
Voltaire was een Frans verlicht denker over de maatschappij.
 voorstander van het 'Verlicht absolutisme': beter een verstandig redenerend monarch dan
een maatschappij geregeerd door de 'domme massa'. De monarch moest geïnspireerd
worden door de Verlichte denkers.
 fel tegenstander van de wereldlijke macht van de geestelijkheid (=anti-clericaal)
 voorstander van tolerantie
John Locke
Engels filosoof, verlicht denker over de maatschappij, net als Hobbes een 'contract-theoreticus'.
(contracttheorie = idee van goede regering als het resultaat van vrije burgers die een maatschappelijk
'contract' aangaan)
Optimistischer idee over de menselijke natuur dan Hobbes : de mens is volgens Locke van nature
redelijk en bereid tot samenwerking.
Om de natuurlijke rechten (recht op leven en eigendom) van de burgers te beschermen, was een
contract nodig met wederzijdse verplichtingen tussen burgers en regeerders. Ook bij Locke is er dus
een delegatie van macht vanuit het volk (van onderuit). Echter niet naar een absolutistische vorst,
maar naar het parlement.
Ook bij Locke is er dus een delegatie van macht vanuit het volk (van onderuit). Echter niet naar een
absolutistische vorst, maarnaar het parlement.
Om machtsmisbruik bij de regeerders te voorkomen: een systeem van checks and balances
(Hogerhuis, Lagerhuis, monarch) moest worden ingevoerd. Systeem van scheiding der machten, met
machten die elkaar wederzijds na checken en in balans houden. Deze idee werd later door
Montesquieu verder uitgewerkt.
Ancien Regime
De term 'ancien régime' wordt door historici gebruikt om de periode uit de Europese geschiedenis
aan te duiden die begint bij de late Middeleeuwen (15 de eeuw) en loopt tot de Franse Revolutie
(1789).
Standenmaatschappij
Vorst
Clerus
Burgerij in de steden
Gewone bevolking
Klassenmaatschappij
Klassen lopen in een continuüm in elkaar
over
De maatschappij onder het 'Ancien Régime' was een 'standenmaatschappij'. De samenleving was
strikt onderverdeeld in standen. Mensen uit verschillende standen waren fundamenteel ongelijk in
deze samenleving, zowel juridisch als politiek gezien. Elke stand had eigen wetten en gewoontes.
Deze standenmaatschappij moet worden onderscheiden van de klassenmaatschappij die in de 19de
eeuw zal ontstaan. Die berustte op juridisch gelijke burgers die evenwel door hun verschillende
sociaal-economische positie feitelijk in sociale klassen waren verdeeld.
Adel en clerus waren bevoorrechte standen die zich schaarden rond de vorst, die een beleid voerde
dat afgestemd was op de belangen van de elite. De burgerij in de steden vormde een zgn. derde
stand. Deze drie standen verdedigden hun belangen in een standenvertegenwoordiging
(machtsevenwicht tussen verschillende standen), een college dat door de vorst werd geraadpleegd
inzake fiscale en militaire lasten. De gewone bevolking (ook wel eens 'vierde stand' genoemd) had
geen politiek gewicht.
Na de middeleeuwen werd de standen-vertegenwoordiging echter uitgehold door het vorstelijk
absolutisme . Het 'oude regime' had toch onmiskenbaar tal van moderne kenmerken. Men spreekt
daarom paradoxaal genoeg ook van de 'nieuwe tijd ' als men de periode 1450-1800 bedoelt.
Nieuwe tijd
Tijdens de 'nieuwe tijd' verschijnen de eerste tekenen van de evolutie in de richting van een
modern Europa:
 de eerste moderne gecentraliseerde staten ontstaan. De betekenis van de bestaande
standenvertegenwoordiging werd in sommige Europese landen compleet uitgehold = de vorst
haalt meer macht naar zich toe: centralsatie van de macht: sterk centraal bestuur (absolutisme )
en minder macht voor adel, Kerk en burgers
 de Europese economie krijgt voor het eerst een mondiale reikwijdte (inschakeling van
kolonies in Europese economieën). Staten voeren mercantilistische economische politiek.
 tijdens Renaissance en Verlichting worden belangrijke uitgangspunten van het moderne
gedachtegoed geformuleerd
Monarchie, parlementaire, ontstaan in Engeland
In Engeland kwam het vorstelijk absolutisme een eeuw vroeger (eind 17de eeuw) aan haar einde dan
in Frankrijk (eind 18de eeuw). (Ter vergelijking: tijdens de tweede helft van de 17de eeuw heerste de
absolute vorst Louis XIV over Frankrijk).
Het streven van de Stuart-dynastie naar absolute of onbeperkte macht, leidde tijdens de 17de eeuw
tot een voortdurend conflict tussen de opeenvolgende vorsten en het Parlement. Halverwege de
17de eeuw groepeerden de aanhangers van het parlement zich onder de leiding van Oliver Cromwell.
Ze executeerden koning Charles I en vestigden een republiek (1649). Deze zogenaamde 'Cromwellrepubliek' was een mengeling van puriteinse en militaire dictatuur, die snel in diskrediet kwam.
Na 11 jaar besliste het parlement de monarchie terug in te voeren. De nieuwe koning Charles II
stelde zich gematigd op. Zijn opvolger, James II, trachtte opnieuw alle macht naar zich toe te halen.
Hiertegen werd gereageerd met de ‘Glorious Revolution’. De belangrijke 'Glorious Revolution'
zorgde voor een constitutionele inperking van de macht van de Engelse vorsten (Engelse ‘Bill of
Rights' van 1688).
Doorheen de 18de eeuw evolueerde Engeland vervolgens van een constitutionele monarchie naar
een parlementaire monarchie. De persoonlijke macht van de koning werd niet langer enkel
ingeperkt door de grondwet, maar ook door de toenemende macht van het parlement. Waar de
ministers vroeger aangeduid werden door de koning, en hem ook verantwoording verschuldigd
waren, werden de ministers nu aangeduid door het parlement, en waren zij het parlement
verantwoording verschuldigd.
Het politiek regime in Engeland bood een perfect kader voor de doorbraak van de private
ondernemingen die de eerste industriële revolutie realiseerden.
Oefening: een bekende indeling of typologie van de monarchie is de volgende: Absolute monarchie,
Verlichte absolute monarchie, Constitutionele monarchie , Parlementaire monarchie. Vergelijk de
kenmerken van deze verschillende types monarchieën.
Absolute Monarchie
Tijdens de periode van het klassieke absolutisme haalde de vorst alle macht en bevoegdheden naar
zich toe, door de invloed van de ‘tegenmachten’ uit te schakelen: de stedelijke autonomie werd
uitgeschakeld, adel moest haar onderschikking erkennen, de macht van de Kerk werd gereduceerd
door
de
oprichting
van
staatskerken.
De macht van de koning werd dus absoluut en onbeperkt.
De vorst kon regeren zonder rekening te houden met enige andere controlerende macht, hij was
volledig soeverein (=alleenmachtig):
 de vorst was niet gebonden aan interne machten of nationale wet
 de vorst was niet gebonden aan enig extern supranationaal gezag (bv. Kerk voorheen)
Typisch voorbeeld van absolute vorst: zonnekoning Lodewijk XIV. Beruchte uitspraak “L'état, c'est
moi”. Hij beriep er zich op door God als heerser op aarde te zijn benoemd.
Zo’n machtsconcentratie riep verschillende soorten contestatie op:
 Evolutie: ontstaan van de parlementaire monarchie in Engeland
 Revolutie: Amerikaanse revolutie en Franse revolutie
 Verandering van bovenaf: Verlicht absolutisme op het Europees Continent
Bill of rights
De Bill of Rights van 1688 is -tot op vandaag- een belangrijk element in het Engelse grondwettelijk
recht: de Bill staat symbool voor de definitieve aanvaarding door de Engelse koning, van de
inperking van zijn persoonlijke macht. Hij erkent dat zijn macht is niet langer onbeperkt is, maar
begrensd door wat in de Bill of Rights staat.
De Bill of Rights mag toch niet gezien worden als een grondwet in de hedendaagse betekenis van het
woord (opsomming van rechten van burgers, principes van democratische staatsordening). De Bill
heeft het namelijk haast uitsluitend over de rechten van de parlementsleden t.o.v. de koning.
De 'Bill of Rights' werd door het Engelse parlement opgesteld in de nasleep van de 'glorious
revolution'.
De erkenning van de Bill of Rights was een historisch bijzonder betekenisvolle gebeurtenis. Een
nieuwe staatsvorm vond ingang: de constitutionele monarchie.
Constitutionele Monarchie
De macht van de koning is beperkt door de grondwet. Hij kan niets ongrondwettigs
ondernemen. Maar zijn macht blijf reëel en persoonlijk.
Parlementaire Monarcie
De macht van de koning is uitgehold want de macht bevindt zich in de eerste plaats bij het
Parlement. Voor de uitspraken en acties van de koning dragen de ministers de verantwoordelijkheid.
Monarchie, verlichte absolute
Het Verlicht Absolutisme is een regeringsvorm waarbij de vorst zijn absolute (of anders gezegd
onbeperkte) macht niet legitimeert door zich te beroepen op God (=klassiek absolutisme), maar
door zich te beroepen op de contract-idee (volk delegeert macht aan vorst via contract).
De monarch verklaart bovendien in dienst van de gemeenschap te staan: hij wil de grond zijn voor
de materiële en geestelijke verbetering en vooruitgang van zijn volk (door beroep te doen op de
Rede = invloed van de Verlichting).
Tijdens de tweede helft van de 18e eeuw kwam het Verlicht Absolutisme vrij algemeen voor in
continentaal Europa:
 Oostenrijk (en onze gebieden): Maria-Theresia en Jozef II
 Pruisen: Frederik II
 Rusland: Catharina II
 Heel wat Italiaanse vorstendommen
Vergelijk Verlichte absolute monarchie met andere soorten monarchieën : Absolute monarchie,
Parlementaire monarchie, Constitutionele monarchie
Merk op: Het beleid van Jozef II toonde de limieten van het Verlicht Absolutisme:
 enerzijds wilden de verlichte vorsten niet verder gaan met politieke hervormingen dan tot op
het punt waar zij meer zeggenschap zouden moeten geven aan de burgers
 anderzijds was er uit reactie tegen de aantasting van privileges op vele plaatsen een feodaal
en adellijk revival. Illustratie: Brabantse Omwenteling
Jozef II von Habsburg-Lotharingen
Jozef II regeerde over Habsburgse Rijk van 1764 tot 1790 (tot 1780 samen met zijn moeder Maria
Theresia). Voorbeeld van eenverlicht absolutistisch vorst.
Het Habsburgse Rijk was een conglomeraat van landen en volkeren. Jozef II wilde deze ingewikkelde
puzzle omvormen, de administratie rationaliseren, een meer gecentraliseerde moderne staat
uitbouwen (door regionale autonomie in te perken), de macht van de Kerk verminderen,
godsdiensttolerantie invoeren, enz.
Zijn 'vernieuwingsijver' en 'bemoeizucht' op allerlei vlakken leverde hem de bijnaam 'keizer-koster'
op. In de Oostenrijkse Nederlanden kwam het op het einde van de 18 de eeuw tot een opstand tegen
zijn bewind: de Brabantse Omwenteling (1789).
Afbeelding: portret van Jozef II. Liet zich afbeelden met moderne wetenschappelijke instrumenten
(invloed Verlichting , prestige van Rede, Wetenschap). Heeft typische pruik op: 18de eeuw =
pruikentijdperk (cfr. Mozart)
Klemens von Metternich
Oostenrijks Staatsman (kanselier). Leidende figuur van het Congres van Wenen. Domineerde
Europese politiek van 1814 tot 1848.
Metternich stelde alles in het werk om het Europa van voor de Franse Revolutie en van voor
Napoleon te 'restaureren'. Om het Europese machtsevenwicht dat tot stand kwam tijdens het
Congres te beschermen en af te dwingen werkte hij een internationaal interventie-systeem uit: de
'Heilige Alliantie' (tussen de monarchieën van Oostenrijk, Rusland, Pruisen en Frankrijk).
Amerikaanse revolutie
De onafhankelijkheidsstrijd van de Noord-Amerikaanse kolonisten tegen het Engelse moederland, die
leidde tot de onafhankelijkheid en het ontstaan van de Verenigde Staten van Amerika.
Achtergronden
 ontstaan van een eigen Noord-Amerikaans karakter
(sterke gemeenschapsgeest, decentralisatie, minder
hiërarchie, religieus non-conformisme)
 ontevredenheid over relatie met moederland Engeland,
vooral wegens verzwaring van de belastingen (ter
financiering van de bescherming van Engelse kolonies in
Noord-Amerika, tegen Fransen en Nederlanders;
Europese oorlogen werden nl. ook in de kolonies
uitgevochten): “No taxation without representation”
(=geen verhoging van de belastingen zonder dat we daar
zelf inspraak over hebben)
 het Amerikaanse verzet werd beïnvloed door de
vrijheidstheorieën
uit
het
Verlichtingsdenken
(aangevuurd door pamfletten van Thomas Paine)
Tegengestelde meningen
In de 13 ex-kolonies (zie kaart) zijn tegengestelde meningen
aanwezig over de manier waarop het nieuwe onafhankelijke land vorm moet worden gegeven, over
de mate waarin het nieuw land gecentraliseerd moet worden.
Confederalisten (zogenaamde ‘democratische Federalisten
republikeinen’
Pro “States Rights” = pro “losse statenbond” of
confederatie
“hoe minder centraal gezag, hoe meer democratie”,
beïnvloed door Franse Verlichtingsdenken
Vb. Thomas Jefferson
Belangrijkste tendens na Revolutie, blijkt echter niet
te werken.
Pro centraal gezag = pro bondsstaat of federatie
“enkel een sterk centraal gezag is in staat de V.S. in
een vijandige wereld overeind te houden”
Vb. Alexander Hamilton
Uiteindelijk haalt de ‘middelpuntszoekende kracht'
het.
Nieuwe staatsstructuur wordt vastgelegd in de
‘Constitution', later aangevuld door de ‘Bill of Rights'.
Merk op: de Amerikaanse burgeroorlog van een
eeuw later gaat nog steeds deels over federaal contra
confederaal idee van de staat, waarna federale idee
het pas definitief zal halen.
Thomas Paine
Brits journalist die betrokken raakte bij de Amerikaanse en Franse revolutie. Vulgarisering
Verlichtingsdenken en aanpoken van Amerikaanse revolutie.
Franse Revolutie
De Franse Revolutie van 1789 betekende een brutale en complete breuk met het verleden: alle
instellingen van het ' Ancien Régime ' ( absolute monarchie , standenprivileges, corporatisme ,
feodaal rechtssysteem, verstrengeling van Kerk en staat ) werden in één keer afgeschaft in een
poging een totaal nieuwe staatsstructuur met nieuwe beginselen op te bouwen (constitutionele
monarchie, parlement, eenvormig recht, individuele rechten, ideologisch pluralisme).
La Grande Révolution
'La Grande Révolution' wordt door historici op uiteenlopende manieren benaderd:
 als een doorbraak van het Verlichtingsdenken
 als een opstand van de arme massa tegen een feodale maatschappij
 als een strijd van de nieuwe kapitalistische bourgeoisie tegen het ' Ancien Régime ' van
monarchie en adel
Na een tijdelijke 'ideologische verdwazing' van de Revolutie onder het schrikbewind van
Robespierre, werd de nieuwe maatschappij tijdens het Directoire en onder Napoleon
geconsolideerd, al zouden de Franse instellingen tot in de recente geschiedenis eerder
instabiel blijven.
Frankrijk was in die tijd een machtig en cultureel toonaangevend land in Europa (machtiger
dan Engeland bijvoorbeeld), wat de enorme impact van de Revolutie verklaart: de
revolutionaire ideeën van vrijheid, gelijkheid en nationale soevereiniteit veranderden overal
in Europa de maatschappij.
De Franse Revolutie droeg reeds alle grote politieke programma's van de 19 de eeuw in zich:
liberalisme , socialisme en nationalisme.
Drie fasen
Eerste fase (1789-1792) = Nationale Vergadering
 einde Ancien Régime
 constitutionele monarchie
 elitair
Tweede fase (1792-1795) = Nationale Conventie
 republiek
 dictatuur - La Terreur
 populaire basis
Derde fase (1795-1799) = Directoire
 republiek
 scheiding der machten
 elitair
Europa onder Napoleon
Napoleon I Bonaparte (1769-1821) was een succesvol generaal die in 1799 de macht greep in
Frankrijk. De jaren na de Franse Revolutie werden gekenmerkt door politieke instabiliteit (Napoleons
staatsgreep was de vijfde op vijf jaar tijd). Met sterke hand bracht hij de nodige stabiliteit terug. In
1804 kroonde hij zichzelf tot keizer en zou dat blijven tot 1814. Zijn regime kan getypeerd worden als
een verlichte dictatuur met democratisch uithangbord.
Napoleon I schafte een aantal revolutionaire hervormingen af (bv. revolutionaire kalender), behield
sommige (bv. decimaal stelsel) en gaf de meeste een duurzame vorm (burgerlijk wetboek 'Code
Napoléon', rechterlijke inrichting, onderwijs, bestuursapparaat). Hij normaliseerde ook de
betrekkingen tussen Kerk en Staat (concordaat met de paus), en versterkte de centralisatie.
Europa in 1811
In 1811-1812 was de Franse invloedssfeer het grootst:

Integraal deel van Frankrijk (in blauw op kaart): de Nederlanden, de Duitse
Noordzeegebieden, delen van Italië en van de Dalmatische kust vormden een
integrerend deel van Frankrijk.
 Franse vazalstaten -bestuurd door familieleden van Napoleon- (in lichtblauw en
turquoise op de kaart): rest van Italië, Spanje, een aantal Duitse staatjes verenigd
in de Rijnbond, de Helvetische republiek en het Groothertogdom Warschau.
 Gedwongen bondgenoten (in groen op de kaart): Noorwegen, Zweden,
Denemarken, Pruisen, Rusland en Oostenrijk.
Alleen Engeland en zijn bondgenoot Portugal (in rood op de kaart) boden nog weerstand.
Beide landen werden niet alleen militair maar ook economisch bestreden aan de hand van
het zogenaamde "Continentaal Stelsel" (een blokkade op de handel van Engeland met andere
Europese staten). Het "Continentaal stelsel was eigenlijk een handelsembargo avant-la-lettre
(grijze lijn op de kaart).
Napoleons Europese veroveringen
Napoleons Europese veroveringen waren om een tweetal redenen van grote betekenis:
 de revolutionaire gedachte werd vanuit Frankrijk in grote delen van Europa
uitgedragen.

Napoleons bezetting van een deel van de Duitse en Italiaanse gebieden zou van
belang zijn voor de latere Duitse eenmaking en Italiaanse eenmaking:
o Napoleon verminderde er de politieke versnippering (de lappendekens van
kleine vorstendommen in de Franse en Italiaanse gebieden werden
samengevoegd tot grotere administratieve entiteiten)
o de aanwezigheid van buitenlandse troepen had een integrerend effect (de
rangen sluiten tegenover de gemeenschappelijke bezetter).
De mislukte poging om Rusland te veroveren (de veldtocht naar Rusland) veroorzaakte de val
van Napoleon. Zijn veroveringen werden ongedaan gemaakt op het Congres van Wenen in
1815.
Merk op: Verwar Napoleon I Bonaparte niet met Napoleon II (=zoon van Napoleon I, verder
weinig historisch belang) en Napoleon III
Val van Napoleon
Napoleon verovert grote delen van Europa aan het begin van de 19de eeuw. Hij onderneemt ook
pogingen om Engeland te veroveren. Deze mislukken. In 1805 wordt de Frans-Spaanse vloot door de
Engelsen verslagen bij Trafalgar (Spanje). Omdat de strijd tegen Engeland militair niet succesvol is,
besluit Napoleon de strijd op economisch vlak te gaan voeren. Hij verbiedt zijn veroverde gebieden
handel te drijven met Engeland. Dit wordt de "Continentale Blokkade" genoemd.
De "Continentale Blokkade" leidt tot conflicten. O.a. Rusland weigert de havens te sluiten voor
Engelse vrachtschepen. Daarom besluit Napoleon Rusland binnen te vallen. In 1812 slaagt Napoleon
er zelfs in Moskou te bezetten. De harde Russische winter brengt de Franse troepen echter in zware
moeilijkheden. Napoleon verliest enorm veel manschappen.
In 1813 verklaart de Oostenrijkse keizer de oorlog aan Frankrijk. Napoleons leger kan geen weerstand
bieden, en wordt verslagen tijdens de zogenaamde "volkerenslag bij Leipzig". Parijs wordt bezet door
geallieerde troepen. Napoleon wordt verbannen naar het eiland Elba in de Middellandse Zee. Een
klein jaar later slaagt Napoleon er toch nog kortstondig in terug aan de macht te komen. Zijn leger
wordt in 1815 opnieuw, en deze keer definitief, verslagen bij Waterloo (België). Napoleon wordt
verbannen naar het meer geïsoleerde eiland Sint-Helena (Atlantische oceaan), en sterft zes jaar later.
Op het Congres van Wenen in 1815 wordt de kaart van Europa hertekend.
Congres van Wenen
Na de nederlaag van Napoleon kwamen Europese vorsten en staatslieden (overwinnaars nl.
Oostenrijk, Groot-Brittannië, Pruisen en Rusland, en later ook in overleg met de verliezer Frankrijk)
bijeen op congres in Wenen, de hoofdstad van het keizerrijk Oostenrijk. Het doel van de bijeenkomst
was te overleggen over de toekomst van Europa.
Restauratie van het Europa van voor de Franse Revolutie
 Indammen Frans imperialisme: oprichting bufferstaten: Om de macht van Frankrijk in te
tomen, werd beslist een gordel van redelijk sterke ‘bufferstaten' te leggen tussen Frankrijk
en de andere grootmachten (soort ‘cordon sanitaire'). Daartoe werden uiteindelijk het
Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en het koninkrijk Piëmont Sardinië (in het noordwesten van het hedendaagse Italië) opgericht.
 Indammen revolutionaire en liberale stroming: Voormalige vorsten of heersers die
verdreven waren, werden in eer hersteld: de Bourbons namen de troon van Frankrijk en
Spanje weer in, de Oranje-Nassaus in Nederland.
 Systeem om te waken over de op het Congres van Wenen ingevoerde Europese orde:
‘Heilige Alliantie' en ‘Grote Alliantie': Pruisen, Rusland en Oostenrijk sloten in 1815 de zgn.
Heilige Alliantie, met het doel hun gemeenschappelijke antiliberale politiek te voeren en
zonodig met geweld af te dwingen. Samen met Engeland vormden deze drie mogendheden
in hetzelfde jaar de Grote Alliantie, die fungeerde als een soort Europees directorium. Ook
het ‘gerestaureerde' Frankrijk werd tot de club toegelaten. Wel verwijderde Engeland zich
vanaf 1822 meer en meer van de club, omdat het niet instemde met het principe van
interventie door de grote mogendheden in andere landen om liberale en nationale
opstanden
neer
te
slaan.
De drijvende kracht achter dit interventiemechanisme was de Oostenrijkse kanselier von
Metternich ). Metternich sloeg nationale en liberale opstanden neer om dreigende Italiaanse
en Duitse eenmakingen tegen te houden, en aldus de macht van Oostenrijk in deze gebieden
te vrijwaren.
Stabiliteit
De periode van 1815 tot 1848 werd geopolitiek gezien een vrij stabiele periode.
Het evenwicht bereikt op het Congres van Wenen werkte behoorlijk tot het nationalisme overal in
Europa voor opstanden zorgde, enItalië en Duitsland uitgroeiden tot grote staten. Toen was het
evenwicht weer zoek. Doorheen een reeks oorlogen kwam een nieuw evenwicht tot stand na de
jaren 1870.
Einde van de dubbelmonarchie
Het is opmerkelijk vast te stellen dat in één eeuw tijd het Habsburgse Rijk ineenschrompelde van
één van de machtigste en grootste staten in Europa (bv. leidende rol tijdens Congres van Wenen in
1815) tot een heel klein landje na WO I.
Redenen:
 Het land desintegreerde gedurende de 19de eeuw (veelvolkerenstaten worden onder invloed
van het 19de eeuwse nationalisme onhoudbaar).
 Oostenrijk verloor de controle over zowel de Duitse als Italiaanse gebieden. Twee krachtige
jonge staten ontstonden (Duitsland en Italië).
 Het land stond aan de verkeerde kant tijdens WO I.
Stefan Zweig heeft treffend de tragiek van het einde van het 700-jarige keizerrijk beschreven in “Die
Welt von Gestern”. De laatste Oostenrijkse keizer (Karel) wordt door de Oostenrijkse republiek uit het
land verbannen. Klik hier voor een citaat uit de Franse vertaling
Demografische transitie
De demografische transitie is de overgang van een demografisch patroon met een jaarlijks hoge
nataliteit en een hoge mortaliteit naar een demografisch patroon met een jaarlijks lage nataliteit en lage
mortaliteit. Bij deze overgang blijft de nataliteit aanvankelijk hoog en daalt de mortaliteit sneller.
Hierdoor ontstaat een bevolkingsexplosie.
Demografische transitie in het Westen:
 Voor 18 de eeuw: traag demografisch groeiritme:
o hoog geboortecijfer
o hoog sterftecijfer
 Begin 18 de eeuw tot halverwege 20 ste eeuw: bevolkingsexplosie:
o hoog geboortecijfer
o laag sterftecijfer
 Vanaf halverwege 20 ste eeuw: traag demografisch groeiritme:
o laag geboortecijfer
o laag sterftecijfer
Start van de demografische transitie hangt samen met agrarische revolutie.
Thomas Malthus
“Essay on the Principle of Population” (1797) is het meest bekende werk van de Britse econoom
Thomas Malthus. In dit boek zet hij zijn beroemd geworden pessimistische bevolkingstheorie uiteen.
Kernelementen uit Malthus' theorie:
 Voedsel is noodzakelijk voor het menselijk overleven.
 De menselijke bevolking neigt sneller te groeien dan de mogelijkheden van de aarde om
meer voedsel te produceren.
 Beide voorgaande moeten nochtans in evenwicht worden gehouden.
 Gezien de bevolking niet vrijwillig aan geboortebeperking doet, wordt de vermindering van
de bevolking op een ‘natuurlijke wijze' gerealiseerd via hongersnood, epidemieën, armoede
en oorlog
Burgerij
Met de (eerste) Industriële Revolutie ontstond een nieuwe stedelijke burgerlijke
klasse (ondernemers, ingenieurs, bankpersoneel, enz.). Terwijl een klasse van ongeschoolde
arbeiders was ontstaan die onder miserabele omstandigheden leefde, ontstond ook een nieuw soort
stedelijke burgerlijke klasse die snel rijkdom vergaarde.
De industrialisatie creeërde nieuwe jobs voor deze klasse (ingenieurs, managers, bankwezen, enz.).
Ze konden zich huispersoneel veroorloven, hun levensstandaard steeg snel. Zij hadden de middelen
om hun kinderen een goede opleiding te geven. Tijdens de 19 de eeuw groeide deze burgerlijke
klasse gestaag.
Arbeidersklasse
Voor de industriële revolutie was de structuur van de 'arbeidersgroep' tamelijk gediversifieerd
(leerlingen en gezellen in ambachtsgilden binnen corporatistisch systeem , arbeiders in
manufacturen, voor entrepreneur werkende handarbeiders, landarbeiders en dagloners).
Door die diversificatie hadden deze 'werkers' niet het gevoel tot eenzelfde groep te behoren (geen
groepsbewustzijn ). Ook door andere sociale groepen werd deze heterogene groep niet als één
aanzien. De banden van traditie en regio waren onder het Ancien Régime sterker dan die van de
sociale groep waartoe men behoorde.
De industriële revolutie veranderde dit sociale landschap: een echter arbeidersklasse ontstond als
een aparte sociale laagmet eigen kenmerken (loonarbeiders die in zelfde fabrieken werkten, in zelfde
huizen woonden, onder zelfde omstandigheden). Later zou zich binnen deze laag een
klassenbewustzijn ontwikkelen.
Leef – en werkomstandigheden arbeiders (tijdens eerste industriële revolutie)
De leef- en werkomstandigheden van de arbeiders bij het begin van de industriële revolutie hebben
al veel pennen in beweging gebracht. Ze werden vaak in pessimistische termen beschreven, door
tijdsgenoten of historici. Anderen hebben als reactie daartegen vooral de technische en economische
vooruitgang beklemtoond.
Optimisten:
 Nationaal inkomen steeg fors
 Gevarieerder consumptiepatroon ontstond: welvaart steeg
 Enorme demografische groei: aanduiding voor het feit dat er toch voldoende
bestaansmiddelen waren, ook voor de lagere klassen.
 De arbeidsomstandigheden lokten relatief weinig verzet uit.
Een voorbeeld van de "optimistische school" is het boek "Capitalism and historians"
Pessimisten:
 Nationaal inkomen zegt niet veel over concrete arbeidsomstandigheden (overmatige
werktijden, hongerlonen, vrouwen- en kinderarbeid)
 Arbeiders verliezen vrijheid: werkritme wordt door de machine bepaald


1815
Vaktechnische fierheid gaat verloren, arbeiders hebben geen enkele scholing nodig in
fabriek: leidt tot afstomping.
Fabriek lijkt soms op gevangenis: onhygiënisch, morele wantoestanden en misbruik
Economie
Bloeitijd liberaal
kapitalisme
Politiek
Sociaal
Restauratie (conservatisme)
versus verandering (liberalisme en
nationalisme)
Beginnende arbeidersbeweging
Revoluties van jaren 1820 en 1830
Ontstaan socialisme: Utopisch
socialisme
Revolutiejaar 1848
Marx en de Eerste Internationale
Transportrevolutie
- Wetenschappelijk socialisme
Krimoorlog 1854
Ontstaan vrijhandel en
internationale markt
Eenmaking Italië (Camillo di
Cavour)
Eenmaking Duitsland (Otto Von
Bismarck)
Desintegratie Habsburgse Rijk
Houding Katholieke Kerk
Bevolkingsexplosie in Europa
1871
Bloeitijd van het liberale kapitalisme
De 19 de eeuw wordt gekenmerkt door de opkomst van de stedelijke burgerij als nieuwe elite. Deze
nieuwe elite geeft de maatschappij vorm:
 politiek gezien: vestiging van 'liberale burgerstaten'
 sociaal-economisch gezien: doorvoeren 'liberaal kapitalisme': vrije markt-denken ,
gerichtheid op maken van winst, investeren, ondernemen. De rol van de overheid is beperk
tot ordehandhaving en komt niet regulerend tussen op sociaal of economisch vlak.
Opkomst liberaal kapitalisme hangt sterk samen met opkomst Industriële Revolutie en stedelijke
burgerij.
 Voor 1815: start Industriële Revolutie in Engeland
 Na 1815: Industriële Revolutie verspreidt zich over grote delen continentaal Europa
Hierbij zijn '2 hefbomen' van belang:
 transportrevolutie
 vrijhandel
Liberale Burgerstaat
Tijdens de 19 de eeuw slaagt de stedelijke burgerij erin in een aantal Europese landen de oude
regimes (Ancien Régime) te verdringen en nieuwe regimes te vestigen (liberale burgerstaat). De
burgerij slaagde erin politieke macht te verkrijgen dankzij de Industriële Revolutie die haar een
sociaal-economische basis had gegeven.
Kenmerken:
 Rechtsstaat: de macht van de overheid wordt beperkt door het recht (= door grondwet en
wetten, opgesteld door gekozen volksvertegenwoordigers). De overheid kan slechts ingrijpen
als zij daartoe een rechtsgrond heeft. Vergelijk met willekeur onder bijvoorbeeld het
vorstelijk absolutisme).
 Democratie: (deel van) het volk kiest haar vertegenwoordigers tijdens vrije verkiezingen. Via
deze vertegenwoordigers regeert het volk zichzelf.
 Beperkte rol overheid: idee dat de overheid best zo weinig mogelijk tussenkomt in de
maatschappij (op economisch of sociaal vlak), omdat die maatschappij zelfregulerend is (cfr.
vrije markt-systeem). De rol van de overheid is in eerste plaats ordehandhaving.
Transportrevolutie
Vanaf de tweede helft van de 18 de eeuw, maar vooral tijdens de 19 de eeuw werd in verschillende
Europese landen het bestaande transport- en verkeersnet grootschalig vernieuwd en verbeterd. Dit
was deels oorzaak, deels gevolg van de industriële groei.
Overzicht
Weg
 tot 18 de eeuw: overal in Europa: aarden karrewegen
 vanaf eind 17 de eeuw: Engeland: betere tolwegen
 vanaf 18 de eeuw: aanleg van de 'routes royales' (nu: routes nationales), 19 de eeuw:
verbetering bestaande wegen en aanleg steenwegen
Kanaal
 al sedert de Middeleeuwen werden kanalen gegraven
 18 de eeuw: "canal fever" in Engeland
 19 de eeuw: de kanaalkoorts slaat over naar het continent
Spoor


16 de en 17 de eeuw: gebruik rails binnen bedrijven bv. intern transport in de mijnen
eind 18 de en 19 de eeuw: aanleg moderne spoorweglijnen (enorme toename vrachttrafiek
en passagiersomzet)
Betekenis en gevolgen
 economische betekenis:
o tegelijk oorzaak als gevolg van industriële groei (dalen transportkost => goedkopere
goederen => vraag naar goederen neemt toe => goederenaanbod neemt toe => enz.)
o enorme bestellingen worden mogelijk (ijzer, steenkool,.)
o nieuwe mobiliteit
 sociaal-psychologische betekenis: mentaliteitsverandering: centrum en periferie worden
met elkaar verbonden.
 politieke betekenis: proces van moderne natievorming (gevoelen te behoren tot één natie)
Vrije markt
Vrijhandel is een economisch systeem waarbij ernaar wordt gestreefd de internationale
handelsstroom tussen regio’s (intern vrijmaken markt) of landen (extern vrijmaken van de markt)
niet te belemmeren.
Vrijhandel staat tegenover protectionisme (verschillende maatregelen nemen om de eigen bedrijven
te beschermen tegen buitenlandse concurrentie, bv. door tolheffingen in te voeren, specifieke
voorschriften opleggen aan buitenlandse producenten enz.)
Gedurende de 19de eeuw waren er periodes van meer ‘gesloten’ en meer ‘open’ markten: zie
schema.
Vrije markt en vrije handel, ontstaan internationaal
Vrijhandel is een economisch systeem waarbij ernaar wordt gestreefd de internationale
handelsstroom tussen regio’s (intern vrijmaken markt) of landen (extern vrijmaken van de markt)
niet te belemmeren.
Vrijhandel staat tegenover protectionisme (verschillende maatregelen nemen om de eigen bedrijven
te beschermen tegen buitenlandse concurrentie, bv. door tolheffingen in te voeren, specifieke
voorschriften opleggen aan buitenlandse producenten enz.)
Gedurende de 19de eeuw waren er periodes van meer ‘gesloten’ en meer ‘open’ markten:
zie schema.
Restauratie versus krachten van verandering
De jaren 1815-1871 werden gekenmerkt door felle politieke strijd tussen "de krachten van
verandering" (progressieven) en de "krachten van behoud" (conservatieven).
Bekijk deze tegenstelling in dit schema
Conservatisme
Het conservatisme is een politieke filosofie met als hoofddoel het behoud van traditionele waarden
en normen, en van daaruit gekant tegen snelle maatschappelijke veranderingen.
Van in het begin tot op vandaag dekt de vlag van het conservatisme echter verschillende ladingen, en
roept de term een schijn van eenheid op die in werkelijkheid niet bestaat. Afhankelijk van de
historisch en geografische context kan de inhoud van wat onder ‘conservatief’ wordt verstaan
verschillend zijn.
Ontstaan
Het conservatisme ontstond op het einde van de 18de eeuw als een reactie tegen het
Verlichtingsdenken en de Franse Revolutie (tegen het rationalisme en individualisme) omdat deze
de bestaande oude samenleving (Ancien Régime) radicaal wilden hervormen in de richting van een
ideale samenleving. Conservatieven vonden dit een gevaarlijk avontuur gebaseerd op een illusie.
Voor de Verlichting werd de samenleving als min of meer als vaststaand en vanzelfsprekend ervaren.
Er was geen nood aan een theoretisch gefundeerd conservatisme.
Legt de nadruk op de 'natuurlijk' gegroeide instellingen van gezin, gilden, godsdienst en monarchie.
Hiërarchie, veiligheid, orde, regelmaat zijn belangrijke waarden.
Belangrijkste theoretische vertegenwoordiger: de Ierse politieke denker Edmund Burke, met als
belangrijkste boek: “Reflections on the Revolution in France”.
Liberalisme
Ideologie en beweging die de vrijheid van het individu centraal stelt.
Vrijheid kan op twee manieren worden opgevat: als deelname aan het politieke leven en dus als
uiting van burgerschap, maar ook vrijheid als bescherming tegen willekeur van de staat (overheid
diende zich terughoudend op te stellen).
Dit onderscheid werd sterk benadrukt door de Franse denker Benjamin Constant. Hij stelde vast dat
de opvatting van Rousseau, die zeer sterk de participatie van burgers aan de res publica benadrukt,
in de Franse revolutie tot de terreur van Robespierre had geleid en dat het dus nodig was ook de
burger te beschermen tegen de willekeur van de staat.
Drie elementen
In de praktijk waren in het liberalisme drie elementen van groot belang:
1. Streven naar grondwet als basis van een rechtsstaat, Scheiding der machten
2. Representatieprincipe met soevereine volksvertegenwoordiging
3. Scheiding tussen Kerk en staat
In de loop van de 19e eeuw tot bloei gekomen, samenhangend met de opkomst van de burgerij als
dominante sociaal-economische en politieke klasse.
Nationalisme
Nationalisme is de ideologie en de beweging van een bepaalde natie die streeft naar de realisatie
van een eigen staat of het behoud van de eigen culturele identiteit.
Ook soms gedefinieerd als de geestesgesteldheid waarbij een individu aan de eigen natie een
hogere, zo niet de hoogste waarde toekent.
Aanvankelijk, in de 19de eeuw, vooral een "kracht van verandering", beïnvloed door de Verlichting
en de Franse Revolutie. Het 19de eeuwse nationalisme leidde tot de Italiaanse eenmaking en de
Duitse éénmaking maar tegelijk tot de desintegratie van het Habsburgse Rijk. Tevens van invloed op
het imperialisme.
Het van oorsprong revolutionair en democratisch getinte nationalisme kreeg in de 20e eeuw in
Europa een conservatiever karakter en zelfs agressiever karakter en had invloed op stromingen als
fascisme en nationaal-socialisme.
Merk op: Nationalisme kan (tot op de dag van vandaag) samengaan met ideologieën van extreem
links tot extreem rechts. Probeer een aantal voorbeelden te vinden als bevestiging van deze stelling.
Er zijn twee wegen om een nationale staat tot stand te brengen: van staat naar natie, en van etnie
over natie naar staat
Revolutiegolf van 1820
De liberale idealen leidden in de eerste helft van de 19 de eeuw tot drie revolutiegolven (jaren 1820,
1830, 1848) die meestal ook een nationalistische inslag hadden.
Na eerdere mislukte opstanden, slagen de revoluties in Latijns-Amerika in de jaren 1820. Ontstaan
van een hele reeks nieuwe, onafhankelijke staten: Argentië, Chili, Groot-Columbië (later gesplitst in
Ecuador, Venezuela en Columbië), Peru, Bolivië, Brazilië, Mexico enz.
Merk op: de Latijns-Amerikaanse revolutionairen trachtten bij de creatie van nieuwe staten te
komen tot confederaties naar Noord-Amerikaans voorbeeld. Dit mislukte.
Revolutiegolf van 1830
De liberale idealen leidden in de eerste helft van de 19 de eeuw tot drie revolutiegolven ( jaren 1820
, jaren 1830, 1848 ) die meestal ook een nationalistische inslag hadden. De revolutiegolf van 1830
beroerde niet alleen de ‘periferie' (zoals de golf van de jaren 1820 ) maar ook het centrum van
Europa, en is daarom van grotere betekenis.
Grote betekenis
 Frankrijk: er is een ‘nieuwe Franse Revolutie': de ‘juli-revolutie' in Parijs, waar ongenoegen
heerst over de radicale Restauratie: de Bourbons regeerden opnieuw alsof er nooit een
revolutie was geweest. Als gevolg van de ‘juli-revolutie' wordt Frankrijk een parlementaire
monarchie met Louis-Philippe als ‘burgerkoning'.
 België: het nieuwe land België scheurde zich af van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden
(V.K.Nl.): Belgische revolutie.
 Engeland: Engeland was al aan het einde van de 17de eeuw geëvolueerd tot een
parlementair regime , maar het parlement bleef zeer weinig representatief voor de
bevolking. Uit vrees voor opstanden als in Frankrijk worden preventief toegevingen gedaan
met de ‘Reform Act'.
 Rest: Polen poogde zich af te scheiden van Rusland (mislukt), de Italiaanse en Duitse
gebieden trachtten zich respectievelijk te verenigen (mislukt),
De revoluties tijdens de jaren 1830 hebben vaak naast een liberale, ook een nationalistische
component: België scheidde zich af van het V.K.N., Polen poogde zich af te scheiden van Rusland
(mislukt), de Italiaanse en Duitse gebieden trachtten zich respectievelijk te verenigen (mislukt),
nationalistische onrust in Oostenrijk enz.
Revolutiegolf van 1848
De liberale idealen leidden in de eerste helft van de 19 de eeuw tot drie revolutiegolven ( jaren 1820,
jaren 1830 , 1848) die meestal ook een nationalistische inslag hadden. De revolutiegolf van 1848 is
een soort opflakkering van broeiende revolutionaire gevoelens in Europa (ongeduld over de
realisering van overal dezelfde doelstellingen: een grondwettelijke regering, onafhankelijkheid en
eenmaking van volkeren in één staat, afschaffing van de horigheid waar die nog bestond = liberale,
nationale en sociale aspiraties).
Algemene Europese revolutie
Het is een algemene Europese revolutie (alleen Engeland en Rusland ontsnappen eraan). De golf
startte in Parijs (de 'februari-revolutie') en verspreidde zich met een domino-effect over de rest van
het continent.
 Frankrijk: de 'burgerkoning' Louis-Philippe wordt afgezet, en de Republiek wordt ingevoerd.
 Duitse staatjes:
 Oostenrijk: Metternich wordt verbannen
 Italië: Piemont-Sardinië, Napels, Toscane,. Ontstaan constitutionele monarchie in PiemontSardinië (later van belang: Italiaanse eenmaking, Cavour ).
 België
Reactie
De reactie laat niet op zich wachten, op een aantal plaatsen volgde een sterke repressie. Bekeken
vanuit het liberaal-democratisch standpunt was de balans van 1848op korte termijn eerder negatief:
de revolutie was haast overal mislukt.
Op langere termijn was het ontstaan van een nieuwe manier van denken en voelen, nl. een meer
nuchtere en harde benadering van de werkelijkheid het belangrijkste resultaat van 1848.Enkel een
ideaal hebben was ontoereikend gebleken. Inzicht in de reële machtsverhoudingen en een daarop
gebaseerde Realpolitik werd de nieuwe vuistregel. Deze Realpolitik was wel succesvol voor het
realiseren van de nationale idee (cfr. éénmakingen Italië en Duitsland)
Merk op: Tegen deze achtergrond transformeerde de burgerij zich grotendeels -conform haar sociale
status overigens - van revendicatieve tot behoudende kracht. 1848 was in Europa eigenlijk de laatste
burgerlijke revolutie. Later zouden er enkel nog nationalistische, socialistische of fascistische volgen.
De revolutiegolf van 1848 is zelfs vooral nationalistisch getint (Italiaanse en Duitse gebieden,
Oostenrijk)
Krimoorlog
Oorlog tussen Rusland en het Ottomaanse Rijk. Aanleiding was het streven van de tsaar naar
machtsuitbreiding in het Ottomaanse Rijk (nl. Russische bezetting van Walachije en Moldavië
(Roemenië)) . Turkije, gesteund door Frankrijk, Groot-Brittannië en Piemont-Sardinië verklaarde
Rusland de oorlog. In 1854 volgde een invasie op de Krim door de westerse geallieerden. Rusland
verloor de oorlog.
Betekenis
Betekenis Krimoorlog: doorbreken Europees machtsevenwicht van Congres van Wenen. Het
verbond tussen Rusland en Oostenrijk (Heilige Alliantie) valt uiteen, vermits Oostenrijk geweigerd
had Rusland te steunen. Piemont-Sardinië wist door deelname aan de oorlog Engeland en Frankrijk
gunstig te stemmen, wat van belang was voor Italiaanse eenmaking . Na de Krimoorlog waren de '
krachten van behoud ' zodanig verzwakt dat vernieuwing mogelijk werden. Dat bleek eerst in Italië.
Merk op: De Krimoorlog was de eerste oorlog waarvan de schrijvende en fotograferende pers verslag
deed.
Desintegratie van het Ottomaanse Rijk
Het Ottomaanse Rijk (ook wel eens “de Porte” genoemd) was een Turkse staat bestaande uit het
hedendaagse Turkije en delen van het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Zuid-Oost-Europa
(Balkan), van de 14de eeuw tot WO I. Het Ottomaanse Rijk was één van de machtigste
mogendheden in de 16de en 17de eeuw, toen het de Europese landen bedreigde door te
expanderen richting Balkan en West-Europa (Turkse opmars bij Wenen tot stand gebracht in 1683).
Vanaf de 18de eeuw begon de macht van het Rijk echter te tanen, het kon geen weerstand bieden
aan het Russische expansionisme. Het kon het niet vermijden dat Griekenland onafhankelijk werd
(1832). Vanaf de jaren 1870 verloor het ook de controle over de Balkan. Het verlies aan invloed van
het Ottomaanse Rijk zorgde voor een vacuüm in de Balkan en het Midden-Oosten, en verschillende
staten wensten dit vacuüm op te vullen (Oostenrijk, Rusland, Engeland, enz.), wat op het einde van
de 19de eeuw tot grote spanningen leidde tussen de Europese mogendheden (Balkanoorlogen en
begin WO I).
Het Ottomaanse rijk verloor zijn macht door externe en interne redenen:
 terwijl de Europese mogendheden snel evolueerden en moderniseerden (Industriële
Revolutie, moderne wapens, moderne communicatie, betere administratie, efficiëntere
instellingen), bleef het rijk ter plaatse trappelen
 het land werd minder goed bestuurd dan tijdens hoogtepunt, corruptie
Eenmaking van Italië
Italiaanse nationalisten vonden tijdens de eerste helft van de 19de eeuw dat de Italiaanse gebieden
niet langer mochten opgesplitst blijven onder verschillende monarchen. Zij hoopten op een
'Risorgimento' ('wederopstanding', verwijzing naar het antieke Romeinse Rijk) van Italië. De
bezetting van de Italiaanse gebieden door Napoleon versterkte de nationale idee, wegens:
 inbreng van het liberale gedachtegoed
 herleiding van het Italiaanse lappendeken tot 3 belangrijke entiteiten, die later zelf zullen
zorgen voor de definitieve eenmaking
Revolutiejaar 1848
In het algemene revolutiejaar 1848 ontstaan in vele kleine koninkrijkjes opstanden en revoluties. Het
revolutionaire gedachtegoed dringt overal binnen. De opstanden worden echter neergeslagen door
Oostenrijk.
Het inzicht groeit dat Italië niet zal kunen worden ééngemaakt door idealistische, romantische
nationalisten ("van onder uit"), de eenmaking zal pas kunnen worden gerealiseerd aan de hand van
geopolitieke strategie en machtsdenken ("van bovenaf").
Het enige winstpunt van 1848 voor Italië was dat Piëdmont-Sardinië (staat die als bufferstaat tegen
Frankrijk werd opgericht in 1815) een parlementaire monarchie was geworden. Daar trad vanaf 1850
de Realpolitiker en tacticus Camillo di Cavour als eerste minister op de voorgrond.
Cavour
Cavour wilde Italië éénmaken "van bovenaf", onder de leiding van Piedmont-Sardinië. Daarbij
stootte hij op twee problemen:
 de pauselijke tegenstand (Pius IX): de paus vreesde de 'gevangene van het Vaticaan' te
worden, een eiland omringd door een liberaal en ééngemaakt Italië
 de tegenstand van Oostenrijk: Cavour ging op zoek naar Europese bondgenoten, nl. Frankrijk,
Pruisen, Engeland (= verklaring voor deelname van Piedmont-Sardinië aan de Krimoorlog: in
het gevlei komen van Frankrijk en Engeland om vervolgens met hun hulp Oostenrijk uit Italië
te krijgen)
1861: Cavour slaagt erin Italië één te maken en roept de Italiaanse Staat uit
Italiaanse eenmaking in verschillende stappen, van 1859 tot 1870
Tot 1860 bestond het hedendaagse Italië uit een aantal kleine staten en gebieden. In 1860 werden
bijna alle delen van Noord-Italië bij het koninkrijk Piedmont-Sardinië gevoegd. In 1861 werden haast
alle zuidelijke staten er ook bijgevoegd (uitgezonderd Rome), en werd het koninkrijk Italië. In 1871
wer Rome bij het eengemaakte Italië gevoegd en werd de Italiaanse hoofdstad.
Camillo di Cavour
Italiaans liberaal-nationalistisch staatsman. Als premier van de parlementaire monarchie PiëmontSardinië (ontstaan als gevolg van revolutiejaar 1848 ) realiseerde hij de Italiaanse eenmaking.
Daartoe verjoeg hij Oostenrijk uit Noord-Italië, en annexeerde hij zonder geweld Zuid-Italië.
Realpoliticus Cavour romantiseerde de Italiaanse eenmaking niet. Hij kwam ertoe door handig en
strategisch politiek te drijven. Hij versterkte en moderniseerde Piemont-Sardinië intern en trachtte
tegelijk Europese bondgenoten voor zijn zaak te winnen (= verklaring voor deelname PiemontSardinië aan de Krimoorlog : Frankrijk en Engeland gunstig stemmen). In een rechtstreekse
confrontatie met Oostenrijk krijgt hij steun van Frankrijk (Napoleon III). Hij wordt door Napoleon III in
de steek gelaten, maar slaagt er uiteindelijk toch in Italië één te maken.
Pius IX
Paus van 1846 tot 1878 (langste pontificaat uit de geschiedenis).
Italiaanse eenmaking
Pius IX was paus ten tijde van de Italiaanse éénmaking. De Italiaanse nationalisten wilden Rome
samen met de Kerkelijke Staten innemen, wat hen na wisselend succes uiteindelijk lukte in 1870. De
paus was verplicht zich terug te trekken in een klein gebied dat later het Vaticaan zou genoemd
worden. De Kerk aanvaardde deze situatie niet en weigerde de jonge Italiaanse staat te erkennen (dit
is de zgn. Romeinse Kwestie die pas werd opgelost in 1929 met het Akkoord van Lateranen, een
akkoord tussen Mussolini en de paus, waarbij het katholicisme de Italiaanse staatsgodsdienst werd,
de onafhankelijkheid en soevereiniteit van Vaticaanstad werd aanvaard, en de paus eindelijk Italië
erkende)
Duitse eenmaking
Pius IX was ook paus ten tijde van de Duitse éénmaking. Het Duitse Rijk werd ééngemaakt onder de
leiding van Pruisen (protestants, zoals grootste deel van noordelijk Duitsland). In 1870 werd ZuidDuitsland (grotendeels katholiek, voornamelijk Beieren) tot het Duitse Rijk toegevoegd. Bismarck
vreesde dat de katholieken, en zeker de steeds strakker geleide katholieke Kerk een bedreiging zou
vormen voor de stabiliteit van zijn jonge staat. De strijd tussen de paus en het jonge Duitsland wordt
wel eens de Kulturkampf genoemd.
Quanta Cura en Eerste Vaticaans Concilie
Deze negatieve ervaringen versterkten de afwijzende houding tegenover de moderne samenleving
nog binnen de Kerk (anti-liberalisme, anti-nationalisme). Pius IX veroordeelt de moderne vrijheden in
zijn encycliek Quanta Cura (1864).
Deze ervaringen zorgden ook voor een tegenreactie: de bedreiging van de macht van de paus dreef
de Kerk tot een sterkere centralisatie van de macht en een sterkere hiërarchie binnen de Kerk, met
als hoogtepunt de afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid op het Eerste
Vaticaans Concilie van 1870.
Paus Pius IX werd opgevolgd door paus Leo XIII (Encycliek Rerum Novarum).
Rerum Novarum
Encycliek = pauselijke brief over religieuze of maatschappelijke aangelegenheden aan alle
bisschoppen.
De encycliek Rerum Novarum werd door paus Leo XIII (1810-1903) opgesteld. Bevatte
aantal beleidslijnen voor katholieke sociale actie, vanuit de bekommernis de progressieve en
conservatieve christenen niet te veel uit elkaar te laten groeien wegens het sociaal probleem.
Leo XIII veroordeelde plechtig het socialisme, het collectivisme en de klassenstrijd en beklemtoonde
de rol van de Kerk, de staat, de patroons en de arbeiders in de oplossing van het sociale vraagstuk.
Hij pleitte voor een ‘rechtvaardig loon’, stemde in met een beperkte staatstussenkomst en riep op
tot katholieke sociale actie. Hij erkende het recht op zelfstandige arbeidersverenigingen maar
beklemtoonde de noodzaak van samenwerking tussen arbeid en kapitaal.
Op termijn maakt dat een zelfstandig optreden van de christen-democraten mogelijk.
Eenmaking van Duitsland
De Duitse eenmaking was tijdens de eerste helft van de 19 de eeuw op gang gebracht door het
liberale nationalisme, zonder groot succes echter. Tijdens het algemene Europese revolutiejaar
1848 flakkerden naast liberale denkbeelden ook nationalistische gevoelens op. De opstanden werden
echter neergeslagen.
Net als in Italië begonnen Duitse nationalisten zich in de tweede helft van de 19de eeuw te
realiseren dat de eenmaking niet zou kunnen worden gerealiseerd door een aantal bevlogen
intellectuelen. De eenmaking zou er pas komen indien ze zou worden gerealiseerd door de
bestaande staten. Realpolitiker Otto von Bismarckwilde Duitsland eenmaken onder Pruisische
leiding, eerder dan het initiatief aan anderen over te laten (vergelijk met Cavour in Italië)
1806 - Rijnbond
1815 - Duitse bond
1866 - Noordduitse Bond
1871 - Duitse Rijk
1918 - Weimar Republiek
Eenmaking
Oostenrijk, als leider tot dan toe van de 'Duitse Bond' (een los amalgaam van Duitse
gebieden), probeerde de Duitse eenmaking uiteraard zoveel mogelijk tegen te houden. Een
confrontatie tussen Oostenrijk en haar nieuwe uitdager Pruisen kon niet uitblijven. Die kwam er eerst
in 1864 (oorlog Pruisen<->Denemarken , waarin ook Oostenrijk betrokken raakte) en daarna
rechtstreeks in 1866 (Pruisen<->Oostenrijk ). Pruisen won de oorlog maar vermeed Oostenrijk te
vernederen (Bismarck, als Realpolitiker, dacht al aan mogelijke toekomstige alliantie met Oostenrijk).
De 'Duitse Bond' wordt opgedoekt, de 'Noordduitse Bond' onder Pruisische leiding komt tot stand.
Frankrijk, onder Napoleon III, voelt zich bedreigd door de groeiende Pruisische macht. Het kwam tot
een oorlog tussen Frankrijk en het nieuwe Duitsland (1870) . In 1871 treden de Zuid-Duitse staten
toe tot de Noordduitse Bond van Bismarck, zodat het 'Duitse Keizerrijk' ontstaat (=Federatie van 25
staten onder Pruisische dominantie), en bijgevolg de Duitse eenmaking voltooid wordt. Het Duitse
keizerrijk werd een conservatieve monarchie. De keizer en de door hem benoemde rijkskanselier
kregen verreweg de meeste macht.
Merk op: in 1871 werd in Versailles de Pruisische koning Willem I als keizer van het nieuwe Duitse
Rijk geproclameerd. Dat was een vernedering voor Frankrijk, mede oorzaak van het Frans
revanchisme, dat van belang zou zijn bij het ontstaan van W.O. I. Toen Duitsland die oorlog verloor
werd de capitulatie niet toevallig in een treinwagon in Compiègne getekend. Idem tijdens W.O.II
Duitse Bond
= Pruisen, Oostenrijk en Duitse gebieden in 1859 (binnen rode lijn = Duitse Bond)
Noordduitse Bond
= Pruisen, Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en Duitse gebieden in 1867 (binnen rode lijn =
Noordduitse Bond)
Duitse Rijk
= Duitse Rijk (binnen rode lijn) en Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije
Otto von Bismarck
Conservatief Pruisisch en Duits staatsman. Bijgenaamd de ‘IJzeren Kanselier”. Onder zijn leiderschap
werd Duitsland ééngemaakt.
Bismarck was een ‘Realpolitiker', een machtspoliticus ("vuurvreter") die met alle middelen de
Pruisische hegemonie in Duitsland en Europa wou vestigen. Duitsland werd eengemaakt “van
bovenaf” (door de autoritaire en conservatieve Bismarck, Pruisisch militarisme); en niet “van
onderuit” (gefaalde pogingen door ‘romantische en dromende', democratische, intellectuele liberaalnationalistische groepjes, cfr. revolutiejaar 1848).
Duitse eenmaking
Om Duitsland één te maken moest hij Oostenrijk uitschakelen als leider van de Duitse Bond.
Oostenrijk wordt verslagen door Pruisen in de oorlog Oostenrijk-Denemarken (1864) . Hij richt de
Noordduitse bond op onder zijn leiding. Frankrijk (o.l.v. Napoleon III) voelt zich bedreigd door deze
machtig Noordduitse Bond. Bismarck lokt een Frans-Duitse oorlog uit (1870) . De Duitse patriottische
gevoelens worden aangewakkerd (integratie-bevorderend). Het Duitse Keizerrijk komt tot
stand(federatie onder stevige leiding Pruisen).
Na het ontstaan van het keizerrijk (1871) vond Bismarck dat Duitsland saturiert (volgroeid/bevredigd)
was. Hij voerde een voorzichtige, niet-expansionistische buitenlandse politiek om de andere
grootmachten niet af te schrikken. Deze hadden namelijk kunnen samenspannen tegen Duitsland,
vanuit de vrees voor een te sterk Duitsland. Bismarck probeerde dus in Europa een bemiddelende
rol te spelen tussen de andere grootmachten (organisatie Eerste en Tweede Conferentie van Berlijn),
en maakte duidelijk dat Duitsland niet streefde naar een koloniaal imperium. Zijn opvolger Wilhelm II
legde minder voorzichtigheid aan de dag, wat grote gevolgen zou hebben (aanleiding tot latere
Wereldoorlog I).
Integratie Duitsland & anti-socialisme
Om de integratie van het jonge eengemaakte Duitsland te bevorderen (loyauteit bevorderen t.a.v. de
nieuwe staat) en om de verdere opkomst van het socialisme te verhinderen, onderneemt Bismarck
opvallende initiatieven:
 Duitsland is eerste land waar algemeen stemrecht wordt ingevoerd (paradox: militarist
Bismarck is nochtans helemaal niet democratisch ingesteld, eerder ‘zoethoudertje',
parlement had beperkte bevoegdheden)
 Bismarck voert als eerste een systeem in van Sociale Zekerheid (tegen ziekte, invaliditeit,
arbeidsongeval). Spectaculair in die tijd.
 Bismarck laat een anti-socialistenwet stemmen (Socialisme was gevaarlijk voor de jonge staat
omdat het socialisme de internationale éénheid van de arbeidersklasse benadrukte)7
Charles Louis Napoleon II
Eerst als president van frankrijk verkozen, kroonde daarna zichzelf tot keizer. Regeerde van 1848 tot
1870 op dictatoriale wijze.Sterk gericht op Frans nationaal prestige, expansionistisch ingesteld
(kolonies trachten te verwerven).
Rol in Europese geopolitiek:
 Succesvolle deelname aan de Krimoorlog (1854).
 Interventie in de Italiaanse vrijheidsoorlog (Italiaanse éénmaking): steun aan Cavour bij zijn
strijd tegen Oostenrijk.
 Verlies in de Frans-Duitse Oorlog (1870): Duitsland, dat onder Pruisische leiding ééngemaakt
werd, dreigde in de ogen van Napoleon III te machtig te worden. Bismarck zelf wilde de
Duitse patriottische gevoelens aanwakkeren en de nieuwe Duitse staat consolideren. Het
verlies van Napoleon III leidt tot het einde van het keizerrijk.
Koloniale expansie:
 Legde de basis voor het latere koloniale rijk van Frankrijk in Indochina (het latere Vietnam en
Laos).
 Veroveringen in Noord-Afrika (Algiers)
 Pogingen om Franse invloed te vestigen in Mexico, wat volledig mislukt, en de positie van
Napoleon III verzwakt.
Merk op: niet te verwarren met Napoleon Bonaparte (=de oom van Napoleon III)
Wilhelm II
Keizer Wilhelm II (ook Willem II genoemd) besteeg op jonge leeftijd de troon van het Duitse
keizerrijk (in 1888). Hij ontsloeg Bismarck als kanselier in 1890 omdat hij vond dat deze zich vanaf de
jaren 1880 op internationaal vlak te terughoudend toonde. Wilhelm II koos voor een
expansionistische, imperialistische koers.
Duitsland, grootmacht in Europa, was het aan zijn militaire en economische status verplicht mee te
spelen in de wedloop naar koloniën, een vloot uit te bouwen en een Weltpolitik te voeren, m.a.w.
een wereldmacht te worden.
Deze expansionistische koers baarde de andere Europese mogendheden zorgen. Daardoor raakte
Duitsland in internationaal isolement, terwijl Frankrijk net uit haar internationaal isolement kon
treden, waar het sedert 1871 (einde Frans-Duitse oorlog) in was gemanoeuvreerd door Bismarck.
De politiek van Wilhelm II droeg bij tot de Europese blokvorming die WO I mogelijk maakte.
Oorlog Pruisen versus Denemarken (1864) en Oorlog Pruisen-Oostenrijk(1866)
Bismarck wilde Duitsland éénmaken onder Pruisische leiding. Daarbij werd hij geconfronteerd met
Oostenrijk, de leider van de Duitse Bond. De Oostenrijkse dominantie wordt door Bismarck
gebroken in deze twee oorlogen.
Opheffing van de Duitse Bond die het instrument van de Oostenrijkse hegemonie was geweest.
Stichting van de Noordduitse Bond onder leiding van Pruisen.
Frankrijk vs. Pruisen(1870)
Het Duitsland in wording, onder leiding van Pruisen (Bismarck) , was een snel opkomende staat die
een belangrijke plaats in Europa wou innemen. Dat lokte wantrouwen uit in de andere Europese
staten. Een opvolgingskwestie (i.v.m. Spaanse troon) leidde tot een hevig conflict tussen Frankrijk en
Pruisen. Pruisen lokte (al dan niet opzettelijk) een Franse oorlogsverklaring uit.
Het Pruisische leger bleek superieur. Frankrijk werd definitief verslagen bij Sedan en Parijs werd
bezet. Frankrijk moest een oorlogsschatting betalen, een bezettingsleger accepteren en ElzasLotharingen afstaan.
Het elan van de Pruisische overwinning zorgde voor de voltooiing van de Duitse eenmaking. In de
Spiegelzaal van het paleis in Versailles verenigden de Zuidduitse vorsten zich met de Noordduitse
Bond waarvan Pruisen de belangrijkste vertegenwoordiger was en werd het Duitse Rijk gesticht.
Koning Wilhelm I van Pruisen werd als Duitse keizer erkend.
De oorlog had de Duitse patriottische gevoelens aangewakkerd, en zorgde ervoor dat de Duitsers
zich rond hun leider en hun land schaarden. Het was een belangrijke stap in de consolidatie van het
jonge eengemaakte Duitsland.
Het vernederende Franse verlies zorgde voor revanchistische gevoelens die één van de oorzaken zou
vormen tot Wereldoorlog I
Desintegratie van het Habsburge Rijk
Terwijl de nationale idee leidde tot de eenmaking van Italië en Duitsland , bracht zij de
'veelvolkerenstaat' Oostenrijk in een lastig parket. Oostenrijk was allesbehalve een nationale staat:
bestond uit zeer verscheiden bevolkingsgroepen: Duitstaligen (toonaangevend), Hongaren
(=Magyaren), Polen, Tsjechen, Slovenen, Servo-Kroaten, Italianen, Roemenen.
Eeuwenlang had deze verscheiden samenstelling geen problemen opgeleverd: een gedeelde
godsdienst en een gedeelde vorst waren voldoende sterk als 'cement'. Met de modernisering en de
nationale idee verbrokkelde dit 'cement'. (Jozef II had reeds heel vroeg naar oplossingen gezocht).
Van 1848 tot 1916 was de Habsburger Frans-Jozef Oostenrijks keizer. Hij was anti-liberaal, gelieerd
met het Vaticaan, en lange tijd gewonnen voor sterke centralisatie, inclusief het germaniseren en
assimileren van de niet-Duitstalige groepen. De Krimoorlog en de Oostenrijkse nederlaag tegen
Pruisen in 1866 verzwakte de keizer echter, en leidde tot het zogenaamde 'Compromis' of de
'Ausgleich' (= 'Habsburgse Rijk' wordt omgevormd tot 'Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije')
Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije
(Personele unie = 1 vorst naar buiten toe; gemeenschappelijk buitenlands en militair beleid)
Oostenrijk
Noord-Westen
Wenen
Duitstalig
Hongarije
Zuid-Oosten
Boedapest
Hongaarstalig
De 'Ausgleich' was een oplossing voor de spanning tussen Wenen en Boedapest (Hongaren) maar
bracht geen oplossing voor de andere bevolkingsgroepen met nationale aspiraties.
Merk op: Deze aspiraties zouden gesmoord blijven aan de hand van een autoritair bestuur tot aan
W.O. I. Oostenrijk zal zich dan weer onder de verliezers bevinden. De nationale en democratische
bewegingen zorgen er verder voor dat de Dubbelmonarchie van de kaart verdwijnt na W.O.I. In één
eeuw tijd verschrompelde Oostenrijk dus van Europese grootmacht (1815) tot Europees mini-staatje
(1918).
Merk op: Ondanks de politieke neergang van Oostenrijk-Hongarije is er op het einde van de 19de
eeuw een enorme culturele en intellectuele bloei in Wenen (artiesten en intellectuelen: Kafka, Zweig,
Klimt, Freud, Mahler, ... | Architectuur: Jugendstil en Sécession, )
Katholieke kerk tegenover liberalisme en nationalisme
Sedert de Reformatie (vanaf 16 de eeuw), maar vooral sedert de Verlichting (18 de eeuw) werd de
katholieke Kerk gecontesteerd:
 contestatie
van
het
clericalisme
(wereldlijke
macht
van
clerus)
= Principe scheiding Kerk en gelaïciseerde Staat (tijdens de Franse revolutie op een brutale
manier gerealiseerd, vormde in 19 de eeuw een kernthema van liberalisme .
Levensbeschouwing wordt als privé-aangelegenheid beschouwd).
 contestatie van de grondslagen zelf van het geloof (vanuit rationalisme, individualisme)
De Kerk voelde zich aangevallen en wees de moderne samenleving in het algemeen en de
liberale instellingen in het bijzonder af. De godsdienstig-traditionalistische katholieke
inspiratie stond lijnrecht tegenover het liberalisme (Kerk kantte zich tegen
gelijkheidsgedachte, ging uit van een door God gewilde maatschappelijke ongelijkheid).
Bovendien: combinatie van liberalisme en nationalisme vormde bedreiging voor Kerkelijke
Staten (cfr. Romeinse Kwestie onder paus Pius IX).
Twee stromingen
Toch waren er twee 'stromingen' in de Kerk aanwezig:
 'Liberaalkatholieke'stroming
Ziet ook positieve kanten van het principe van scheiding Kerk en Staat, en zijn dan ook bereid
tot compromissen. Staat positief tegenover liberale vrijheden, vrijheid van opinie en
geweten: rekenen erop dat de geloofswaarheid sterk genoeg is om van belang te blijven
o tactische reden : als er echte scheiding is tussen Kerk en Staat, dan kan de Staat zich
ook niet meer met kerkelijke aangelegenheden moeien.
o principiële reden : het is niet de taak van de Kerk om wereldlijke macht op zich te
nemen
'Intransigente of ultramontane' stroming
Staat volledig afwijzend tegenover moderne gelaïciseerde samenleving, massief tegen
vernieuwing.
o
o
tactische reden: liberalisme was anti-clericaal en wilde Kerk zoveel mogelijk bannen
en afblokken.
principiële reden : er is slechts 1 waarheid en dat is de geloofswaarheid, waarom dan
andere waarheden erkennen?
Ontstaan van arbeidersbeweging
Het industrieel kapitalisme en de liberale burgerstaat schiepen nieuwe klassentegenstellingen en een
groeiende maatschappelijke ongelijkheid.
In de eerste helft van de 19de eeuw ontstond geleidelijk een zelfbewustzijn binnen de
arbeidersklasse
dat
zich
manifesteerde
in
een
georganiseerd
optreden
voor
lotsverbetering. Arbeiderszelfbewustzijn en -beweging ontstonden nochtans relatief traag. Lange
werktijden, de afstomping door fabriekswerk en de lage scholingsgraad zijn hiervoor de verklaring.
De arbeidersbeweging was meer gericht op concrete verbeteringen in het dagelijkse bestaan van de
arbeider dan op het revolutionaire omverwerpen van het regime.
De arbeidersbeweging en het socialistische gedachtegoed vonden elkaar pas vanaf 1848 . Tijdens
de Eerste Internationale werden op internationaal niveau ideeën en organisatieprincipes
uitgewisseld, wat de arbeidersbeweging en haar actie versterkte. Pas in het laatste kwart van de 19
de eeuw werd de beweging in heel Europa een maatschappelijke kracht van betekenis.
Arbeidersbeweging in Frankrijk en Engeland
 Frankrijk: vroeger dan elders kwam in Frankrijk een arbeidersbeweging van de grond (in de
jaren 1830), vanuit de idee dat de Franse Revolutie onvoltooid bleef zolang de bourgeoisie de
macht monopoliseerde.
 Engeland: ook vroeger dan elders omdat in Engeland de Industriële Revolutie het eerst
ingang had gevonden. De beweging was gebaseerd op een mengsel van sociale (daartoe:
oprichting vakbonden, mutualiteiten, coöperaties) en politieke aspiraties (eis tot uitbreiding
van het stemrecht tot hele bevolking, en niet enkel high en middle class)
Socialisme
Stroming en beweging die vooral de sociaal-economische gelijkheid vooropstelt (tegenover
liberalisme dat vooral vrijheid vooropstelt), met als ideaal een maatschappij zonder (grote)
klassentegenstellingen. Vanaf 19de eeuw een continue stroming.
Van in het begin tot op vandaag dekt de vlag van het socialisme echter verschillende ladingen, en
roept de term een schijn van eenheid op die in werkelijkheid niet bestaat. Wel zijn er steeds
weerkerende gemeenschappelijke thema's: de spanning tussen vrijheid en gelijkheid, rol van de
staat, functie van eigendom.
Oorsprong
Het socialisme heeft (net als het liberalisme en het nationalisme) zijn wortels in:
 het 18de eeuwse Verlichtingsdenken, wat tot uiting komt in:
o Vooruitgangsgeloof: De maatschappij moet niet behouden blijven maar moet
‘vooruitgaan’ en verbeterd worden (= progressieve idee van de ‘maakbaarheid van
de samenleving’)
o Rationalisme: Maatschappelijke instituties en gewoonten worden afgewezen indien
zij niet stroken met de rede (het feit dat deze al lang bestaan of niet kan geen
legitimatie vormen voor het verderbestaan). Leidde ook tot een min of meer
uitgesproken anti-godsdienstigheid.
o Radicalisme: door de gelijkheid boven de vrijheid te stellen
o Republikeinse gezindheid: als symbool van ongelijkheid moest de monarchie worden
afgeschaft



de erfenis van de Franse Revolutie: vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid. Socialisten
benadrukken vooral de gelijkheid.
een antwoord op de leefomstandigheden van arbeiders tijdens de (eerste) Industriële
Revolutie en een confrontatie met het kapitalisme: tegen de ongebreidelde
concurrentiedrift, tegen de schrijnende sociaal-economische ongelijkheden, tegen de
menselijke ontwaarding van de moderne industrie.
maatschappijvisie van Karl Marx en Friedrich Engels, en andere denkers met die het
socialistische gedachtengoed beïnvloedden.
Ontwikkeling
Het socialistisch gedachtengoed ontwikkelde zich in verschillende stadia: het ‘Utopisch socialisme’,
‘Wetenschappelijk Socialisme’, ‘Sociaal-democratie’
Pas op tijdens de Eerste Internationale (1864) kwam de link tot stand tussen het socialistisch
gedachtengoed en de zich ontwikkelende arbeidersbeweging.
Vanaf 1860 onstonden in de Westerse landen socialistische partijen.
Bij het uitbreken van de WO I viel het ideaalbeeld van een internationale socialistische beweging in
duigen: de socialisten uit de verschillende landen bleken zich te scharen achter de nationale
burgerlijke regeringen.
Na 1918 ontstond een definitieve breuk tussen ‘reformistische’, ‘gematigde’ sociaal-democraten
(vooral in Westerse landen) enerzijds en ‘revolutionaire’, ‘radicale’ communisten anderzijds (in
Sovjet-Unie, China, en reeks landen met communistisch regime). Zie: oude tegenstelling tussen
reformistisch en revolutionair socialisme.
Utopisch socialisme
De ontwikkeling van het socialistische gedachtegoed tijdens de 19 de eeuw kan in twee stadia
worden onderverdeeld. Een eerste stadium vormt het zgn. utopisch socialisme (omstreeks 18301848), een tweede stadium het zgn. wetenschappelijk socialisme (vanaf omstreeks 1848 tot jaren
1870). Dit onderscheid werd door Marx gemaakt en is niet vrij van polemiek.
Utopisch
Het utopisch socialisme (tot omstreeks 1848) droomde van de realisering van een meer harmonische
samenleving, vanuit een reactie tegen de sociale ontwrichting die het industrieel kapitalisme met
zich meebracht. Daartoe werden theoretische maatschappijmodellen uitgeschreven, die echter in de
realiteit moeilijk realiseerbaar bleken. Toch waren deze maatschappijmodellen van invloed op het
latere socialistische denken.
Voor de 'utopisch socialisten' moesten samenwerking en coöperatie voorrang krijgen op individuele
competitie, moest gelijkheid voorrang krijgen op vrijheid.
Het beginnende socialisme werd sterk beïnvloed door het Verlichte gedachtengoed
(vooruitgangsgeloof, rationalisme, anti-clerikalisme, republicanisme enz.), en door de idealen van de
Franse Revolutie.
Charles Fourier, Robert Owen en Henri de Saint-Simon zijn de meest bekende 'utopische socialisten'
Merk op: Het 'utopisch socialisme' was vooral een aangelegenheid van intellectuelen. De beginnende
arbeidersbeweging en het 'utopisch socialisme' ontwikkelden zich los van elkaar. Het socialisme en
de arbeidersbeweging zouden elkaar pas vinden vanaf 1848 en de Eerste Internationale.
Karl Marx
Duits filosoof, socioloog, econoom. Zijn maatschappij-analyse en –ideaal hadden een enorme impact
op het communistische en socialistische denken, waardoor Marx gezien wordt als vader van
communisme en socialisme.
In de visie van Marx op de geschiedenis vormden economische krachten steeds de motor achter de
gebeurtenissen. De machtsverhoudingen in de politiek, het recht en de cultuur (bovenbouw of
superstructuur) weerspiegelden volgens hem steeds de dieper liggende machtsverhoudingen in de
economie (de zogenaamde onderbouw of infrastructuur). Marx zag de geschiedenis als een
opéénvolging van klassestrijd tussen enerzijds bezitters en werkers: ‘De geschiedenis van alle
maatschappijen tot nu toe is de geschiedenis van de klassenstrijd’. Hij was ervan overtuigd dat in zijn
tijd een open klassenstrijd zou losbarsten tussen de bourgeoisie en de arbeidersklasse, en dat de
overwinnende arbeidersklasse een nieuwe, rechtvaardige, klassenloze, communistische
maatschappij moesten creëren.
Communistisch manifest
In 1848 schreven Engels en Marx het "Communistisch Manifest", waarin zij de arbeiders
aanmoedigden om in opstand te komen (revolutie organiseren) tegen de bourgeoisie. Strijdkreet:
‘Arbeiders aller landen, verenigt U !'. Het algemene revolutiejaar 1848 versterkte Marx in zijn
overtuiging dat de communistische revolutie niet ver af was.
Ook het levenswerk van Marx, “Das Kapital”, was een studie die de wortels en de evolutie van de
kapitalistische maatschappij moest blootleggen.
De Eerste Internationale werd in 1864 mede door Marx opgericht om de revolutionaire bewegingen
over de hele wereld de coördineren. Na een aantal onenigheden tussen Marx, voorstander van een
strenge, gencentraliseerd bestuur, en de anarchist Michaïl Bakoenin, die voorstander was van lokale
besturen, werd de Internationale in 1876 ontbonden.
Eerste internationale
De ‘Eerste Internationale' was een groepering van afgevaardigden uit nationale socialistische
federaties, die samenkwam op jaarlijkse congressen, van 1864 tot 1872. Haar doel was de
ontvoogding van de arbeidersklasse door internationale samenwerking.
Vrij snel stonden verschillende opvattingen tegenover elkaar: enerzijds aanhangers van Karl Marx
(verovering van de politieke macht in de staat als één van de na te streven doelen), en anderzijds de
anarchisten o.l.v. Michael Bakoenin (verwerping van de staat zelf, dus ook verwerping van de idee
van de vorming van een politieke arbeiderspartij).
Betekenis
De betekenis van de Eerste Internationale was drievoudig:
 door het verspreiden van Marx' maatschappijanalyse => droeg bij tot ontstaan van
klassenbewustzijn bij arbeiders
 bracht eindelijk verbinding tot stand tussen socialisten en arbeidersverenigingen
 werkte lang na in strategie van de –nu socialistische- arbeidersvereniging: vanaf toen
verbinding van syndicale en politieke actie
Wetenschappelijk socialisme
De ontwikkeling van het socialistische gedachtegoed tijdens de 19 de eeuw kan in twee stadia
worden onderverdeeld. Een eerste stadium vormt het zgn. utopisch socialisme (omstreeks 18301848), een tweede stadium het zgn. wetenschappelijk socialisme (vanaf omstreeks 1848 tot jaren
1870). Dit onderscheid werd door Marx gemaakt en is niet vrij van polemiek.
Het 'wetenschappelijk socialisme' wilde vertrekken van de werkelijkheid zoals ze bestond, en niet van
een ideaalbeeld, zoals het 'utopisch socialisme'. Karl Marx besloot uit zijn 'wetenschappelijke' studie
van het verloop van de geschiedenis dat de klassenstrijd het drijvende beginsel was, waarbij de
onderdrukten zich uiteindelijk steeds wisten te ontvoogden. Met 'wetenschappelijke zekerheid'
voorspelde hij de overwinning van de arbeidersklasse.
De tweede fase in het socialisme begon tijdens het revolutiejaar 1848 , met het "Manifest der
Kommunistischen Partei" van Karl Marx. De belangrijkste betekenis van dit manifest was dat het voor
het eerst doelbewust een arbeidersbeweging in het leven riep door drie grondideeën uit te werken:
ten eerste dat de economische ontwikkeling determinerend was voor de maatschappelijke
verhoudingen, ten tweede dat de onderdrukten de geschiedenis aan hun kant hadden, ten derde dat
die onderdrukten het recht hadden revolutie te maken.
Communistisch Manifest
Voorwoord van F. Engels bij de Duitse uitgave van het Communistisch Manifest van 1883
Het Communistisch Manifest staat op naam van Marx en Engels. Na de eerste uitgave van 1848 en
tot aan de dood van Engels in 1895 is het Manifest herhaaldelijk opnieuw gepubliceerd, in diverse
talen, telkens voorzien van een voorwoord om de actualiteit ervan te onderstrepen. De Duitse uitgave
van 1883 is de eerste na het overlijden van Karl Marx op 14 maart van datzelfde jaar. Het voorwoord
is alleen door Engels ondertekend. De vriend van Marx neemt de gelegenheid te baat om de
kerngedachte van het Manifest samen te vatten en te beklemtonen dat zij alleen van Marx afkomstig
is.
“Het voorwoord bij de huidige uitgave moet ik helaas alleen ondertekenen. Marx, de man aan wie de
gehele arbeidersklasse van Europa en Amerika meer heeft te danken dan aan wie ook – Marx rust op
de begraafplaats te Highgate en op zijn graf groeit reeds het eerste gras. Sedert zijn dood kan van
een omwerking of aanvulling van het ‘Manifest” in het geheel geen sprake zijn. Des te noodzakelijker
acht ik het, hier nogmaals nadrukkelijk het volgende vast te stellen.
De leidende grondgedachte van het ‘Manifest’: dat de economische productie en de daaruit
noodzakelijk voortvloeiende maatschappelijke geleding van ieder historisch tijdperk de grondslag
vormt voor de politieke en intellectuele geschiedenis in dit tijdperk; dat dienovereenkomstig (sinds
de ontbinding van het oeroude gemeenschappelijk bezit van de grond) de gehele geschiedenis een
geschiedenis van klassenstrijd is geweest, strijd tussen uitgebuite en uitbuitende, overheerste en
heersende klassen op verschillende trappen der maatschappelijke ontwikkeling; dat deze strijd thans
echter een trap heeft bereikt waarop de uitgebuite en onderdrukte klasse (het proletariaat) zich niet
meer van de haar uitbuitende en onderdrukkende klasse (de bourgeoisie) kan bevrijden, zonder
tegelijk de gehele maatschappij voor altijd van uitbuiting, onderdrukking en klassenstrijd te bevrijden
– deze fundamentele gedachte behoort alleen en uitsluitend Marx toe.
Ik heb dit reeds dikwijls uitgesproken, maar het is juist nu nodig dat het ook voor het ‘Manifest’ zelf
staat.”
Bevolkingsexplosie
Merk op: wel grote onderlinge verschillen tussen landen:
 Landen waarvan bevolking verdriedubbelt: Engeland, Finland, Denemarken
 Landen waarvan bevolking verdubbelt: België, Duitsland, Nederland en Oostenrijk.
 In Frankrijk steeg de bevolking met de helft.
Deze bevolkingstoename was het gevolg van de zgn. ' demografische transitie ', die al begonnen was
tijdens de tweede helft van de 18 de eeuw. De demografische groei speelde een belangrijke rol in de
economische ontwikkeling omdat ze zowel het aantal arbeidskrachten als het aantal consumenten
deed toenemen. Deze explosieve groei inspireerde de econoom Malthus tot zijn bevolkingstheorie.
De bevolkingsexplosie leidde ook tot een massale migratiestroom van Europa naar de V.S. gedurende
de 19 de eeuw.
1871
Economie
Grote depressie jaren
1870
Tweede industriële
Politiek
Sociaal
Verruiming liberale burgerstaat en
opkomst massademocratie
Begin verzorgingsstaat
Verzwakking liberalisme
Arbeidersbeweging komt tot
volle ontwikkeling
Integraal nationalisme
Ontstaan sociaal-democratie en
revolutie
Ontstaan van financieel
kapitalisme en
monopoliekapitalisme
Tweede Internationale
Modern imperialisme
 Kolonisatie Azië
 Kolonisatie Afrika
Blokvorming in Europa
Ontstaan Katholieke Sociale Actie
en Christen-democratie
Ontstaan vrouwenbeweging
Eerste Wereldoorlog
1918
WO I
Economische depressie van de jaren 1870
Algemene crisis tijdens de jaren 1870, zowel in de landbouw als in de industrie, door een
goederenaanbod dat groter werd dan de vraag, waardoor de prijzen instortten.
Oorzaken
Vraag: geef een aantal oorzaken voor de industriële crisis:
1. Spoorwegnet raakt afgewerkt (aanleg gestart in de jaren 1830) => overcapaciteit van de
spoorwegindustrie
2. Snelle industrialisering van een aantal nieuwe landen (Duitsland en de V.S. die wat waren
achtergebleven komen tot volle ontwikkeling) => overcapaciteit op mondiaal vlak
3. Grondstoffenprobleem: de vraag naar steenkool was zo snel gegroeid dat dieper moest
worden gegraven. Steenkool werd duurder en van slechtere kwaliteit.
Vraag: geef een aantal oorzaken voor de agrarische crisis:
1. Snelle ontwikkeling van de Amerikaanse landbouw door inzet van nieuwe machines =>
productie
stijgt
Merk op: de Europese landbouw bleef kleinschaliger en minder efficiënt
2. Meer transport tussen Europa en V.S. (snellere schepen, vrijhandel) => grotere invoer van
Amerikaanse landbouwproducten => groter aanbod op Europese markt => prijzen dalen
(“Agricultural invasion”)
Deze crisis wordt op het einde van de jaren 1870 overwonnen dankzij een reeks uitvindingen en
innovaties: de tweede Industriële Revolutie.
Tweede industriële revolutie
Rond het einde van de 19de eeuw voltrekken zich in een aantal West-Europese landen en de V.S.
opnieuw een aantal belangrijke economische omwentelingendie de koepelterm Tweede Industriële
Revolutie kreeg.
Vernieuwingen
 Energie
Elektriciteit wordt een belangrijke energiebron. Uitvindingen: batterij (rond 1800), dynamo
(rond 1860), elektrische verlichting (Edison, rond 1860) => elektrotechniek
Verbrandingsmotor, aangedreven op aardolie, wordt uitgevonden
 Transport
De verbrandingsmotor leidt tot de ontwikkeling van auto’s. Dat leidt tot een nieuwe
transportrevolutie.
 Basismaterialen
Uitbouw van de staalindustrie. Beter metaal bestand tegen hogere druk => grotere
bouwconstructies
(bruggen,
wolkenkrabbers
etc.)


Ontwikkeling van kunststoffen (verfstoffen, kunstvezels, plastics, geneesmiddelen) in de
chemische nijverheid.
Financiering
Ontstaan van het financieel kapitalisme dat grotere kapitaalsinvesteringen toeliet.
Productieen
arbeidsorganisatie
De arbeid werd op een andere manier georganiseerd volgens de principes van het
Taylorisme/Scientific Management.
Financieel kapitalisme
Bij de Tweede Industriële Revolutie worden research, productiemethodes en fabrieken steeds
gecompliceerder en duurder (staalsector, chemie, autoproductie, enz.). Het familiekapitaal van veel
ondernemers volstaat niet langer (industrieel kapitalisme) om dergelijke grote investeringen te doen.
Enorme bedragen investeringskapitaal worden op andere manieren samengebracht:
 grote financiële groepen die investeringskapitaal verschaffen (bv. de holdings in België,
investeringsbanken)
 op de beurs wordt investeringskapitaal samengebracht (systeem met aandelen)
 Naamloze Vennootschappen worden opgericht met meerdere kapitaalinbrengers.
Symptomatisch voor deze evolutie was een steeds voortschrijdende concentratietendens, waardoor
ook de concurrentie geleidelijk werd uitgeschakeld. Het financieel kapitalisme ging hand in hand met
het zgn. monopoliekapitalisme.
Monopoliekapitalisme
Bij de Tweede Industriële Revolutie worden research, productiemethodes en fabrieken steeds
gecompliceerder en duurder (staalsector, chemie, autoproductie, enz.). Het aantal ondernemingen
dat bepaalde ingewikkelde goederen kan produceren wordt kleiner, want de kleine bedrijven kunnen
de grote investeringen niet aan. De concurrentie neemt bijgevolg af. Er komt een
concentratiebeweging op gang van producenten.
Twee vormen
Deze concentratiebeweging neemt twee verschillende vormen aan:
 Verticale concentratie: de vorming van “trusts” of “holdings”, waarbij de verschillende stadia
van één productieproces worden geïntegreerd. (bv. autoproducent Ford: rubberfabriek,
staalfabriek, assemblage,… allemaal binnen één immens bedrijf)
 Horizontale concentratie: samenwerkingsvorm van gelijksoortige bedrijven binnen één
sector. Bv. de vorming van een kartel voor aankoop of kartel voor afzet: tussen gelijksoortige
bedrijven worden prijsafspraken gemaakt => onderlinge concurrentie is weg => prijzen
blijven artificieel stabiel hoog
Monopoliekapitalisme staat tegenover liberaal kapitalisme, waarbij de natuurlijke
marktmechanismen van concurrentie niet ‘vervalst’ zijn door monopolie-afspraken.
Voorbeelden van grote bedrijven
 Automobiel:
o Fiat (1899) - Italië
o Ford Motor Company (1903) - VSA
 Chemische industrie:
o Bayer (1863) - Duitsland
o BASF (Badische Anilin & Soda-Fabrik) (1865) - Duitsland
o AGFA (1867) - Duitsland
o Eastman KODAK Company (1880) - VSA
o Solvay (1863) - België
o Lever (1885), in 1930 door fusie: Unilever


Olieproductie:
o Standard Oil Company, thans Exxon Corporation (1892 door fusie) - VSA
o Koninklijke Shell Groep (1907 door fusie) – Nederland, Engeland
Electrotechniek:
o Siemens (1847) - Duitsland
o AEG Allgemeine Elektrizäts Gesellschaft (1883) - Duitsland
o General Electric Compoany (1892 door fusie) - VSA
o Philips (1894) - Nederland
Verruiming van de liberale burgerlijke staat
Aan het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw evolueert de liberale burgerstaat
naar een verruimde liberale burgerstaat en massa-democratie. Deze evolutie manifesteerde zich
zowel op politiek als op sociaal-economisch vlak:
LIBERALE BURGERSTAAT
VERRUIMDE LIBERALE
BURGERSTAAT(MASSADEMOCRATIE
Politiek: participatie
Beperkte participatie aan
Algemene participatie aan
staatsbestuur: beperkt
staatsbestuur: algemeen stemrecht:
stemrecht: alleen elite/burgerij
hele bevolking (elke staatsburger is
(vrijheid hing samen met
vrij, bezitter van eigendom of niet)
eigendom)
Sociaal-economische rol
Principe van non-interventie:
Principe van interventie: staat komt
overheid
staat mag niet tussenkomen op
tussen op economisch en sociaal vlak
economisch en sociaal vlak:
om staatsburgers te beschermen,
‘laissez fair’
staat laat zich in met materieel
Enige rol van de staat = recht en welzijn staatsburgers:
orde garanderen
‘verzorgingsstaat’ enorme
uitbreiding.
Rol van staat = recht en orde,
regulering economie, sociale
zekerheid, onderwijs, cultuur enz.
Merk
op:
de
liberale
burgerstaat
evolueerde
naar
een
verruimde
liberale
burgerstaat/massademocratie. Het gaat hier dus om een evolutie en niet om een revolutie. Er kwam
geen abrupte wisseling van regime. Het bestaande regime en zijn instellingen bleven bestaan, maar
werden onder druk van de arbeidersbeweging omgevormd. De sociale klasse aan het bewind
(burgerij) werd niet verdreven, wel moest voortaan rekening gehouden met de stem van de sociale
klassen die mee gingen participeren.
Vergelijk deze evolutie met de Franse Revolutie: deze revolutie maakte komaf met het Ancien
Régime. De oude heersende standen werden van de macht verdreven, een nieuwe sociale klasse
(burgerij) kwam aan het bewind, nieuwe staatsinstellingen werden gecreëerd.
Geen proletarische revolutie? Socialistische, communistische, anarchistische theoretici (bv. Marx,
Proudhon) hadden wel een revolutie verwacht tegen de burgerlijke liberale democratie. Ze
verwachtten/bepleitten een proletarische revolutie, waarbij de arbeiders aan de macht zouden
moeten komen en de op uitbuiting gerichte ‘bourgeois instellingen’ moesten worden vernietigd.
Vreemd genoeg kwamen er later wel ‘proletarische revoluties’ die niet gericht waren tegen liberaalburgerlijk democratieën maar tegen regimes die nog in een samenleving van het Ancien Régime-type
waren blijven steken (bv. Russische Revolutie, maar ook revolutie in China).
Vooruitgang en tegelijk verzwakking van het liberalisme
De politieke en ideologische trends van het einde van de 19de eeuw hadden een dubbel karakter:

aan de ene kant: voortdurende vooruitgang van wat ideologisch gezien essentieel was voor
het liberalisme
 aan de andere kant: verzwakking van de fundamenten waarop het liberalisme sinds de 18de
eeuw had gesteund.
In elk geval verandert het liberalisme van vorm en inhoud
Integraal nationalisme – agressiever nationalisme
Het nationalisme was in de loop van de 19de eeuw ontstaan als een “kracht van verandering”, net als
het liberalisme. Het was een beweging die voornamelijk door ‘verlichte burgers’ werd gedragen
(nationalisme heeft haar wortels in de Verlichting). Deze hadden een sterk geloof in de
mogelijkheden van de Rede.
Verandering
Het nationalisme verandert van aard, verhevigt, en verschuift naar de rechterkant van het politieke
spectrum aan het einde van de 19de eeuw:
 met het naar voor treden van de ‘massa’ aan het einde van de 19de eeuw (democratisering
politieke leven, groeiende volksontwikkeling) komt de klemtoon in het nationalisme te liggen
bij elementen die gemakkelijker aansluiting vinden bij ‘de massa’: etnische elementen (ras)
en linguïstische elementen (volkstaal).
 een aantal staten ondernemen pogingen om ‘de massa’ niet enkel tot uitwendige
gehoorzaamheid te brengen maar ook tot geïnternaliseerde loyauteit. Het nationalisme werd
als een krachtig middel gezien om het volk aan de staat te binden.
 gericht tegen de idee van (internationale) klassenstrijd. Zij beschouwt de natie als één
ondeelbare en harmonieuze gemeenschap.
Theoretische fundering van het integraal nationalisme: Charles Maurras.
Tijdens het interbellum (1918-1940) zal uit een eigenaardige combinatie van dit soort nationalisme
en socialisme het nationaal-socialisme en fascisme tevoorschijn komen.
Modern imperialisme
Imperialisme is “de weloverwogen actie tot uitbreiding (of handhaving) van directe of indirecte
staatkundige beheersing door een staat van welk ander bewoond gebied ook” (H.M. Wright).
Het modern imperialisme (vanaf 1870) wordt onderscheiden van voorgaande vormen van
imperialisme (van de 16de eeuw tot de jaren 1870).
Van de 16de eeuw tot de jaren 1870 beheersten de Europese mogendheden (aanvankelijk Portugal
en Spanje, later ook Engeland en de Republiek der Verenigde Nederlanden) de zeeën met hun vloten,
vestigden voornamelijk handelsposten en bezetten soms al grote gebieden. Belangrijke drijfveren
waren economisch (goud zoeken, specerijen verhandelen, enz.) en religieus (missioneren, het
christelijk geloof verspreiden). Voornamelijk gebieden in Noord- en Latijns-Amerika werden
gekoloniseerd.
Rond 1870 veranderde het imperialisme van aard. Een wedren ontstond tussen de Europese
mogendheden om koloniën te veroveren. Veel meer gebieden werden gekoloniseerd en het
‘koloniseren’ gebeurde veel intensiever en massaler dan voorheen (sterkere ingreep op bestuurlijk
en economisch vlak: scherp toezicht op inlandse stamhoofden, inschakeling van inlanders in
economisch proces dat door de koloniserende macht werd georganiseerd). Voornamelijk Afrika en
grote delen van Azië werden gekoloniseerd
Kolonisatie Azië
In de tweede helft van de 19de eeuw werd Azië de inzet van een koloniale wedloop:

Engeland: verovering Hong Kong en gedwongen openstelling havens (1842), annexatie van
Birma (1886), vestiging protectoraat over Noord-Borneo (1888).
 Frankrijk: verovering van Indochina (1862)
 Duitsland: inpalming Nieuw-Guinea (1885)
 Verenigde Staten: vestiging vlootbasis in Hawaï, verovering van Filippijnen (ten koste van
Spanje).
 Japan: Formosa (= huidige Taiwan), brengen van Zuid-Mandsjoerije in Japanse invloedssfeer,
annexatie van Korea,
Rusland, Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland dwongen concessies af aan de Chinese kust en
vestigden hun invloed in het hinterland van de grote havensteden.
Kolonisatie Afrika
Voor Afrika waren de jaren 1880 beslissend inzake koloniale vormgeving:
 Engeland: begint met verovering van Egypte (1882), trekt daarna via Soedan langs Indische
Oceaan tot Zuiden van Afrika.
 Frankrijk: palmde Noord-Westen van Afrika, Equatoriaal Afrika en Madagascar in.
 Italië: verovering van Somaliland en Eritrea en later Libië.
 Duitsland: bezetting van Zuid-West en Oost-Afrika, Togo en Kameroen.
 Portugal: bezetting Angola en Mozambique.
 België: Leopold II krijgt Kongo-Vrijstaat in persoonlijk bezit.
In de verdeling van Afrika speelde de Tweede Conferentie van Berlijn (1884-1885) een grote rol.
Europese blokvorming
Na de Frans-Duitse oorlog van 1871 waren er geen Europese oorlogen tot aan WO I. Dit betekent
echter niet dat er in die tijd geen spanningen waren tussen de Europese grootmachten. Het
ééngemaakte, machtige Duitsland boezemde de andere Europese grootmachten schrik in.
Bismarck
Van 1871 tot 1890 wist Bismarck deze schrik onder controle te houden, door duidelijk te maken dat
Duitsland niet expansionistisch gericht was, en door tegelijkertijd, aan de hand van wisselende
allianties, Frankrijk internationaal geïsoleerd te houden:
 1873: Driekeizersbond: Duitsland, Oostenrijk, Rusland
 1878: Conferentie van Berlijn over Balkan
 1879: Tweebond: Duitsland, Oostenrijk
 1882: Triple Alliantie: Duitsland, Oostenrijk, Italië
 1887: Rückversicherungsvertrag: Duitsland, Rusland
Wilhelm II
Door het aantreden in Duitsland van de op expansie gerichte Wilhelm II (1890), raakt Frankrijk uit
het internationaal isolement door allianties te sluiten. Nu raakt Duitsland zelf deels geïsoleerd.
 1894: Akkoord tot wederzijdse bijstand: Frankrijk, Rusland
 1902: Geheim akkoord neutraliteit: Frankrijk, Italië
 1904: Entente Cordiale: Groot-Brittannië, Frankrijk
 1907: Triple Entente: Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland Þ einkreisung
Na de Eerste Wereldoorlog
Aan het begin van de 20ste eeuw komt de spanning tussen de Europese mogendheden, en
deblokken die zich tussen de verschillende mogendheden hebben gevormd naar de oppervlakte
naar aanleiding van de problemen in de Balkan.
De Balkan vormde een dubbel probleem:
 rivaliteit tussen Oostenrijk en Rusland (die beiden willen profiteren van de afnemende
invloed van het Ottomaanse Rijk in de regio)
 agressief nationalisme van de jonge staten in die regio.
De moord van de Oostenrijkse kroonprins in de Balkan (Sarajevo) is de lont in het kruitvat. Oostenrijk
(met rugdekking van Duitsland) verklaart de oorlog aan Servië (dat zelf rugdekking heeft van
Rusland). Het mechanisme van allianties treedt in werking. De gevormde blokken komen tegenover
elkaar te staan, en WO I breekt los.
Wereldoorlog I
In de Eerste Wereldoorlog kwamen de twee ‘blokken’ die zich vanaf het einde van de 19de eeuw
hadden gevormd, tegenover mekaar te staan:
 enerzijds de Centralen: Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije en Turkije
 anderzijds de Geallieerden: Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland, Japan, Italië, V.S., Servië,
België en Griekenland.
Aanleiding was de moord op de Oostenrijkse kroonprins Frans Ferdinand in Sarajevo, waarop
Oostenrijk-Hongarije de oorlog aan Servië verklaarde. Binnen enkele weken was Duitsland in oorlog
met Rusland, Frankrijk, België en Groot-Brittannië.
Deze oorlog werd (later) een wereldoorlog genoemd omdat tot dan toe oorlogen hoogstens tussen
een aantal landen werd uitgevochten. Nu raakten een zeer groot aantal landen betrokken, met
soldaten uit vijf continenten. De oorlog duurde veel langer dan verwacht en werd op een totaal
andere schaal gevochten, met industrieel geproduceerde wapens en nieuwe wapens (bv. chemische
wapens ‘dankzij’ de tweede industriële revolutie). De oorlog kostte aan ongeveer tien miljoen
mensen het leven.
Na WO I zag de Europese kaart er helemaal anders uit: in de plaats van Oostenrijk-Hongarije was
een lappendeken van nationale staatjes ontstaan.
Deze Europese aderlating betekende het einde van de Europese dominantie van de wereld, hoewel
tijdens het interbellum de schijn nog hoog gehouden werd. De V.S. werden de machtigste natie ter
wereld.
Na de oorlog werden vijf vredesverdragen afgesloten tussen de geallieerde overwinnaars enerzijds
en elk van de de vijf overwonnen landen (Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Bulgarije en Turkije)
anderzijds.
Het Verdrag van Versailles werd getekend tussen de geallieerden en Duitsland: Duitsland werd
gedwongen tot herstelbetalingen, verloor een aantal gebieden in Europa en al zijn koloniën en mocht
geen leger van betekenis meer hebben.
Prille begin van de verzorgingsstaat


Duitsland: 1883 - Bismarck: verplichte verzekering werknemers tegen ziekte, invaliditeit en
arbeidsongevallen gefinancierd door bijdragen van werknemers + werkgevers + staat etatistisch – doel: uitbouwen van Duitse Rijk, afstoppen socialisme & compensatie voor
repressieve socialisten-wetgeving
Engeland: pensioenregeling (1908), National Insurance Act (1911): ziekte- &
werkloosheidsverzekering - algemeen & verplicht - gefinancieerd door werkgevers +
werknemers + overheid – georganisseerd door vrije bestaande organisaties (mutualiteiten &
vakbonden)
Arbeidsbeweging komt tot volle ontwikkeling
De arbeidersbeweging ontstond geleidelijk aan in de loop van de 19de eeuw. De beweging bleef
lange tijd marginaal, maar begon zich in het laatste kwart van de 19de eeuw steeds beter te
organiseren.
De tweede industriële revolutie en de economische expansie van de periode 1870-1914 (met
geleidelijk verminderende arbeidstijden, stijgende koopkracht) hing samen met de groei van de
moderne de arbeidersbeweging (meer tijd en geld om zich efficiënt te organiseren).
Verschillende actievormen
Het woord ‘arbeidersbeweging’ is een koepelterm voor verschillende actievormen ter verbetering
van de levenscondities van de arbeiders:
 Mutualiteiten: Fondsen die door arbeiders zelf werden bijeengebracht om zich te verzekeren
tegen risico’s (ziekte, invaliditeit, ouderdom). Later zou deze rol overgenomen worden door
de staat in de meeste West-Europese landen.
 Coöperaties: Economische samenwerking tussen arbeiders (bv. samen tegen gunstiger
prijzen goederen aankopen, bank oprichten, enz.) Voorbeeld: 'Vooruit' in Gent.
 Vakbonden: Samenwerking tussen arbeiders om hun professionele belangen (loon- en
arbeidsvoorwaarden) te verdedigen tegenover de werkgevers. Vormt de kern van de
arbeidersbeweging
Sociaal-democratie
De sociaal-democratie vormde een nieuw ontwikkelingsstadium van het socialisme aan het einde
van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Manifesteerde zich door de vorming van
socialistische arbeiderspartijen.
Meestal werd het marxisme als theoretisch referentiekader gebruikt (=revolutionair perspectief),
terwijl in de praktijk de sociaal-democraten zich inschakelen in het bestaande politieke bestel
(=reformistisch perspectief).
Dankzij partijvorming en het uitoefenen van politieke druk hopen zij van binnen het systeem uit iets
voor de arbeiders te kunnen realiseren.
Doctrinaire socialisten kantten zich hiertegen, wat leidde tot spanningen, bijvoorbeeld in de Tweede
Internationale.
Tweede internationale(1889-1914)
Internationale vereniging, opgericht in 1889 bij het eeuwfeest van de Franse revolutie.
De Tweede Internationale bracht nieuwe socialistische partijen samen uit verschillende landen. (Dit
in tegenstelling tot de Eerste Internationale, waar individuele socialisten werden op uitgenodigd.)
Spanningen tussen twee tendensen
Binnen de Internationale bestonden twee tendensen, een revolutionaire (radicaal, op theorie
gericht) en een reformistische (gematigd, op praktijk gericht), wat tot hoog oplopende spanningen
leidde op verschillende punten:
 Revisionisme van de theorie: sommige socialisten (zoals Eduard Bernstein) vonden dat de
marxistische theorie moest worden herzien vanuit de vaststelling dat deze theorie niet
overeen bleek te komen met de praktijk (Verelendungs-theorie klopte niet want de welvaart
van de arbeiders ging erop vooruit, de ontwikkeling van het kapitalisme liep niet zoals
voorspeld etc.)
 Regeringsdeelname of niet: sommige socialisten vinden regeringsdeelname binnen een
bourgeois-regering een goede strategie. Anderen blijven resoluut de liberale instellingen
verwerpen en beschouwen de eerste socialisten als collaborateurs met de klasse-vijand.
 Pacifisme: volgens de marxistische theorie zou de internationale solidariteit tussen arbeiders
de nationale grenzen moeten overstijgen. Maar bij het begin van de eerste wereldoorlog
blijken de meeste socialisten zich uiteindelijk te scharen rond de eigen nationale burgerlijke
regering.
De spanningen leidden tot het einde van de Internationale, bij het begin van WO I.
Katholieke sociale actie
Met de vooruitgang van het socialisme aan het einde van de 19de eeuw, werd de Kerk en de
katholieke gemeenschap geconfronteerd met het structurele karakter van de sociale ellende (hing
samen met de groei van de moderne industriële maatschappij). De traditionele christelijke
liefdadigheid en de morele en religieuze bescherming (paternalisme) bleken hiertegenover
ontoereikend.
Twee tendensen als antwoord op het sociale probleem
In christelijke middens ontstonden twee tendensen als antwoord op het sociale probleem:
 Progressieven: een hervormingsgezinde beweging ontstond, die pleitte voor het zoeken naar
meer structurele oplossingen voor de structurele sociale onrechtvaardigheid. Dit door
syndicale actie (een christelijke arbeidersvereniging, als concurrent voor de socialistische
arbeidersverenigingen), mutualisme en later door politieke actie (christen-democratie)
 Conservatieven: de sociale kwestie zal vanzelf verdwijnen wanneer de maatschappij
corporatistisch wordt gestructureerd (inspiratie uit ‘goede’ christelijke Middeleeuwen):
werkgevers en werknemers, kapitaal en arbeid moeten op een georganiseerde manier
samenwerken.
Tussen de twee strekkingen groeit onenigheid, wat paus Leo XIII ertoe brengt de encycliek Rerum
Novarum te schrijven.
Christen-democratie
Sommige katholieken vonden de katholieke sociale actie onvoldoende om de sociale
onrechtvaardigheden weg te werken, en vonden dat er ook politieke actie moest worden gevoerd
om de volksklassen te emanciperen. Deze politieke actie werd de christen-democratie genoemd.
Merk op: socialisme en christen-democratie waren rechtstreekse en openlijke vijanden, ondanks het
feit
dat
ze
beiden
opkwamen
voor
de
arbeidersklasse.
Vanuit socialistisch oogpunt was de christen-democratie geen ware emancipatiebeweging, maar een
instrument van de gevestigde orde om haar belangen veilig te stellen.
Vrouwenbeweging
Beweging met als doelstelling de emancipatie van de vrouw (= vrouwen moeten vrij worden,
vrouwen moeten gelijke rechten krijgen als mannen).
Begin 19de eeuw als intellectuele stroming ontstaan, en in georganiseerde vorm vanaf de jaren 1870.
Verloop
Van 1870 tot 1914 werden eerste successen geboekt bij de strijd voor juridische gelijkberechtiging,
toegang tot het onderwijs en de verwerving van het stemrecht (zgn. ‘eerste feministische golf’). In
de jaren 1960 werd meer de nadruk gelegd op de ontplooiing van de vrouw in een door mannen
gedomineerde samenleving: aandacht voor de eigenheid van de vrouw, wijziging van de traditionele
rolpatronen, seksuele bevrijding (zgn. ‘tweede feministische golf’).
Aangezien de vrouwenbeweging de ‘mannelijke structuren’ wil wijzigen, is zij een “kracht van
verandering”, een progressieve kracht. Doorheen de 19de en 20ste eeuw waren er losse (en soms
dubbelzinnige banden) met andere progressieve bewegingen: het radicale liberalisme (eind 18de
eeuw - begin 19de eeuw), socialisme (doorheen 19de eeuw) en de ruimere
democratiseringsbeweging.
Verklaring van de Rechten van de Burgeres, opgesteld door Olympe de Gouges
1918
Economie
Politiek
Volkenbond
Crisis en kritiek van de democratie

Communisme en de Derde
Sociaal


Internationale
Fascisme
Nationaalsocialisme
Syndicalisme tijdens interbellum
Grote Depressie van jaren
30
New Deal
1945
WOII
Economische depressie van de jaren 1930
De “grote depressie” is de periode van grote economische moeilijkheden in de jaren 1930.
Verloop van de crisis
De depressie volgde op een periode van expansie zowel in VS als in Europa (de “dolle jaren ‘20”). De
Amerikaanse industrie was ongehavend uit WO I gekomen, en draaide na de oorlog op volle toeren
(mede dankzij de Europese reconstructie). Tegen 1925/1926 kwam ook in Europa de productie
(zowel in industrie als landbouw) weer op peil. De vraag naar consumptiegoederen kon als gevolg
van grote inkomensverschillen het aanbod niet volgen. Het gevolg was een wereldwijde
overproductie, waardoor de prijzen ernstig begonnen te zakken.
De twijfel groeide bij de investeerders, massaal werden aandelen verkocht, met als gevolg
de beurscrash van Wall Street in New York (“Black Thursday”, 24 oktober, gevolgd door “Black
Tuesday”, 29 oktober 1929), bankfaillismenten, bedrijven in moeilijkheden etc. De VS trokken
massaal leningen en investeringen terug uit Europa. Decrisis in de VS trof ook snel de rest van de
wereld.
Reacties op de crisis
Aanvankelijk voerden vele landen zonder veel succes het klassieke recept van deflatie. Overal
werden protectionistische maatregelen getroffen.
Naar het einde toe van de jaren 1930 probeerden verschillende regeringen een nieuwe economische
politiek met als gemeenschappelijk kenmerk een grotere mate van staatsinterventie in de economie:
in de VS de New Deal van president Roosevelt (inspiratie: economische theorie van John Keynes), in
nazi-Duitsland de staatscorporatieve organisatie van de economie.
De wereldwijde economische crisis zorgde ook voor sociale onrust (oplopende werkloosheid), en
schiep mee het klimaat waarin het nationaal-socialisme zou gedijen.
New Deal
De Amerikaanse presidentskandidaat Roosevelt beloofde de Amerikanen tijdens zijn
verkiezingscampagne in 1932/33 een “New Deal for the American people”, een groot programma
van economische hervormingen om te strijden tegen de economische depressie van de jaren 1930.
3 doelen
De New Deal van de nieuwe president had 3 doelen:
 Relief (hulp): directe uitkeringen aan werklozen, sluiten van alle banken en heropening van
de gezonde banken met overheidssteun
 Recovery (herstel): creatie van nieuwe door de overheid gefinancierde jobs (openbare
werken), betalen van landbouwers om minder te produceren, devaluatie van de dollar om
Amerikaanse concurrentiepositie te verbeteren

Reform (hervorming): verbetering arbeidsvoorwaarden van de loontrekkenden, versterking
positie vakbonden, introductie van een werkloosheids-, invaliditeits-, weduwen en wezen- en
ouderdomsverzekering.
Kritiek
Over het algemeen positief onthaald: Roosevelt werd maar liefst 4 keer herkozen als president (ook
WO II speelde hierbij een rol).
Anderzijds waren vele Amerikanen gekant tegen de grotere macht van de vakbonden en de grotere
overheidsinterventie (leidde tot hogere belastingen). Anderen vonden dat de New Deal niet ver
genoeg ging: het beleid slaagde er niet in het aantal werklozen onder de 7 miljoen te doen dalen.
« Historische cartoon waarin president Roosevelt wordt voorgesteld als een 'kwistig' zaaier van
economische voorspoed... zonder veel resultaat.
Reactie in andere Westerse landen
Nagenoeg alle landen reageerden op dezelfde manier. Aanvankelijk kozen ze voor een klassiekliberale strategie van deflatie, gericht op de verlaging van lonen en prijzen en het in evenwicht
brengen van de budgetten.
Daarna realiseerden politici en economen (bv. Keynes) –zowel in de democratische als in de
fascistische landen- zich dat de crisis een fundamentele bedreiging werd voor het hele economische
systeem en kozen ze voor nieuwe methoden en strategieën, waarvan het gemeenschappelijk
kenmerk een toegenomen staatsinterventie was.
Volkenbond
Internationale intergouvernementele organisatie die werd opgericht na WO I met zetel in Genève.
Initiatiefnemer was de Amerikaanse president Wilson. Het doel van de organisatie was oorlogen als
WO I in de toekomst te vermijden, en bij te dragen tot de internationale vrede en veiligheid, door
bemiddeling bij spanningen en internationale coöperatie
Niet succesvol
Slaagde er niet in WO II te voorkomen, en was ook bij andere conflicten niet zeer succesvol.
Redenen:
 belangrijke landen maakten er geen deel van uit: V.S. bleef afzijdig (ondanks het
enthousiasme van president Wilson wilde de senaat een isolationistische buitenlandpolitiek
behouden), de overwonnen lidstaten (o.a. Duitsland) mochten er aanvankelijk niet bij,
evenmin als de USSR (die pas in 1934 toetrad om enkele jaren later uitgezet te worden), enz.
 had geen gewapende arm en weinig andere vormen van sanctie (toch: economische sancties,
b.v. tegen Italië in 1935) om resoluties af te dwingen
 inefficiënte beslissingsstructuur
 Realpolitik wordt niet verlaten door de participerende landen
Na WO II werden de Verenigde Naties opgericht als opvolger van de Volkenbond, met enigszins
betere troeven in handen.
Kaart met leden van de volkenbond (met data van toe- en uittredingen van staten)
Crisis en kritiek van de democratie
De democratie werd tijdens het interbellum vrij snel zowel van links als van rechts bedreigd.
Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog vestigde de Russische Revolutie een communistisch regime dat
ruim zeventig jaar zou standhouden. Elders in Europa groeide de rechtse kritiek op de democratie altijd verpakt in ultra-nationalisme- wat leidde tot fascisme en nationaal-socialisme.
Communisme
Ideologie en beweging die een ideale communistische klassenloze maatschappij vooropstelt,
waarin
de
productiemiddelen
in
gemeenschapsbezit
zijn.
Het proletariaat moet via een revolutie eerst het liberaal-kapitalistische systeem omverwerpen,
waarna het de macht moet grijpen, en van daaruit moet dan de ideale maatschappij groeien.
Van in het begin tot op vandaag dekte de vlag van het communisme echter verschillende politieke en
filosofische ladingen, en roept de term een schijn van eenheid op die in werkelijkheid niet bestaat.
Een definitie opstellen is dus niet eenvoudig.
Wortels van het communisme
De wortels van het communisme (lijkt sterk op wortels van het socialisme):
 Communistische ideeën en maatschappijtypes bestaan sinds het ontstaan van de mensheid.
Primitieve mensen werkten samen met hun stamleden en plukten de samen de vruchten van
hun arbeid. Het idee van privé-bezit was in deze eenvoudige gemeenschappen onbestaand.
Doorheen de geschiedenis hebben verschillende denkers moderne vormen van dit primitieve
samenlevingstype als model naar voor geschoven.
 De gelijkheidsidee uit het Verlichtingsdenken en de Franse revolutie gaven de filosofische
stroming nieuwe input.
 In de eerste helft van de 19de eeuw: utopisch socialisten
 Vanaf 1844 worden voorgaande communistische ideeën door Karl Marx en Friedrich Engels,
in een nieuw theoretisch kader geplaatst (idee van klassenstrijd, revolutie door het
proletariaat etc.). Zij publiceren het Communistisch Manifest en nemen deel aan de Eerste
Internationale.
Evolutie
In het tweede deel van de 19de eeuw waren de termen ‘socialisme’ en ‘communisme’ twee vlaggen
voor éénzelfde heterogene stroming.
Dat veranderde met de Derde Internationale (1919), waar Lenin uitriep dat hij niet langer ‘socialist’
wilde worden genoemd, uit afkeer voor zijn tegenstanders, die zich, net als hem ‘socialisten’
noemden. Lenin wou voortaan alleen nog ‘communist’ genoemd worden.
Na 1919 werd de term ‘communisme’ dan ook steeds meer in verband gebracht met revolutionaire
bewegingen die uitmondden in totalitaire staten die door communistische partijen werd
gecontroleerd, en waar gecollectiviseerde planeconomieën werden ingevoerd (naar Sovjet-Russisch
model).
Socialisme werd meer geassocieerd met sociaal-democratie, of de stroming die zich voegde binnen
de instellingen van de liberale burgerstaat (naar West-Europees model).
Derde internationale (Komintern)
Twee jaar na de Russische Revolutie organiseerde Lenin te Moskou de Derde Internationale, uit
ontevredenheid over de Tweede Internationale.
Lenin vond het onbegrijpelijk dat de Europese sociaal-democraten zich allen achter hun nationale
regeringen hadden geschaard tijdens WO I, in plaats van zich duidelijk tegen de oorlog uit te spreken.
Centrale idee van de Komintern was dat overal ter wereld Communistische partijen moesten worden
opgericht om te komen tot een wereldwijde Proletarische Revolutie.
Hoewel de Komintern bedoeld was als internationale organisatie, werd zij sterk gecontroleerd door
de Sovjet-Unie.
Toelatingsvoorwaarden tot de Komintern
Onder meer volgende toelatingsvoorwaarden tot de Komintern werden gesteld aan de kandidaatleden:
 Op platteland en in steden propaganda voeren voor de proletarische revolutie
 Reformisten en centristen uit de arbeidersbeweging zetten
 Zowel legale als illegale manier gebruiken om tot de revolutie te komen
 Anti-koloniale bewegingen steunen
 Organisatie volgens principe van democratisch centralisme, en regelmatig de eigen leden
screenen
 Alle Sovjet-republieken steunen
 Het partijprogramma in lijn brengen met de politiek van de Internationale
 Alle beslissingen van de Komintern als bindend aanvaarden
 De naam ‘Communistische Partij aannemen’
Fascisme
De term fascisme kan in drie verschillende betekenissen gebruikt worden:
 als eigennaam (Italië): autoritaire politieke beweging o.l.v. Mussolini, in Italië aan de macht
van 1922 tot 1943.
 als soortnaam (Duitsland, Spanje enz.): alle politieke bewegingen die lijken op die van
Mussolini (natie en ras verheerlijken boven het individu, moderne propagandatechnieken
gebruiken, politieke oppositie uitschakelen, corporatistische economie invoeren,
nationalistisch zijn, gewelddadig zijn). In die zin wordt het nazisme vaak als een soort
fascisme gezien.
 als scheldwoord voor politieke tegenstanders. Het woord heeft een zeer negatieve bijklank
gekregen, wat het wetenschappelijk gebruik van de term niet evident maakt.
Sommigen maken een onderscheid tussen vroeg-fascisme (b.v. de Action Française voor WO I),
normaal fasscisme (b.v. het Italiaanse fascisme) en radicaal-fascisme (het nationaal-socialisme in
Duitsland).
Typologie
Typologische beschrijving van het fascisme volgens Stanley G. Payne
A. Ideologie en doelstellingen
 Idealistische, vitalistische en voluntaristische filosofie
 Vestiging van een moderne seculiere cultuur
 Schepping van een nieuwe nationalistische en autoritaire staat (niet gesteund op traditionele
principes of modellen)
 Organisatie van een sterk gereguleerde en nationaal geïntegreerde economische structuur,
gesteund op klassensamenwerking
 Positieve waardering en gebruik van geweld en oorlog
 Rijksvorming en territoriale expansie
B. De fascistische negaties
 Antiliberalisme
 Anticommunisme
 Anticonservatisme
C. Stijl en organisatie
 Massamobilisatie, militarisering van de politiek, massale partijmilitie
 Esthetische structuur van meetings, symbolen en politieke liturgie, met nadruk op
emotionele en symbolische aspecten
 Extreme klemtoon op het mannelijke principe en de dominantie van de man
 Ophemeling van de jeugd
 Tendens tot een autoritaire, charismatische en persoonlijke stijl van leiding
Nationaal-socialisme (Nazisme)
Politieke beweging in Duitsland met in haar programma een eigenaardige mengeling van extreem
nationalisme, militarisme, anti-kapitalisme en anti-semitisme. Grote nadruk op eigen volk en de
verheerlijking van de volksleider ("Ein Volk, ein Reich, ein Führer"). Na WO I ontwikkelde de
beweging zich, met Hitler als leider van de NSDAP (Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei).
Ondanks zijn naam had de beweging weinig gemeen met socialisme . Wel richtte het nationaalsocialisme zich net als het socialisme uitdrukkelijk tot de massa. In die zin was de beweging modern,
ondanks haar afkeer voor de moderne Verlichte principes.
Het nationaal-socialisme gedeide goed in de Weimar-republiek, die geplaagd werd door een sociaaleconomische en politieke crisis. In 1933 aan de macht in Duitsland en via geweld opgelegd in een
aantal andere landen. Ging ten onder in WO II.
Ideologisch verwant met het Italiaanse fascisme.
Adolf Hitler
Leider van de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) na WO I en "Kanselier en
Führer" van nazi-Duitsland(zgn. Derde Rijk ), van 1933 tot 1945.
Wordt algemeen gezien als één van de ergste tirannen uit de geschiedenis, aansteker van WO II en
de holocaust. Verantwoordelijk voor de dood van miljoenen mensen. Nationaal-socialist , antisemiet, anti-liberaal, anti-kapitalist, anti-marxist.
Benito Mussolini
Militeerde in de socialistische partij voor WO I, leider van de fascistische partij in Italië na de oorlog,
eerste minister en "Duce" (leider) van 1922 tot 1943. Onder zijn bewind werd Italië een fascistische
dictatuur: autoritair, totalitair en corporatistisch.
In 1936 sloot Mussolini een samenwerkingsverdrag met Hitler, en behoorde tot de Asmogendheden
tijdens WO II.
Fascisme
De term fascisme kan in drie verschillende betekenissen gebruikt worden:
 als eigennaam (Italië): autoritaire politieke beweging o.l.v. Mussolini, in Italië aan de macht
van 1922 tot 1943.
 als soortnaam (Duitsland, Spanje enz.): alle politieke bewegingen die lijken op die van
Mussolini (natie en ras verheerlijken boven het individu, moderne propagandatechnieken
gebruiken, politieke oppositie uitschakelen, corporatistische economie invoeren,
nationalistisch zijn, gewelddadig zijn). In die zin wordt het nazisme vaak als een soort
fascisme gezien.
 als scheldwoord voor politieke tegenstanders. Het woord heeft een zeer negatieve bijklank
gekregen, wat het wetenschappelijk gebruik van de term niet evident maakt.
Sommigen maken een onderscheid tussen vroeg-fascisme (b.v. de Action Française voor WO I),
normaal fasscisme (b.v. het Italiaanse fascisme) en radicaal-fascisme (het nationaal-socialisme in
Duitsland).
Typologie
Typologische beschrijving van het fascisme volgens Stanley G. Payne
A. Ideologie en doelstellingen
 Idealistische, vitalistische en voluntaristische filosofie
 Vestiging van een moderne seculiere cultuur
 Schepping van een nieuwe nationalistische en autoritaire staat (niet gesteund op traditionele
principes of modellen)
 Organisatie van een sterk gereguleerde en nationaal geïntegreerde economische structuur,
gesteund op klassensamenwerking
 Positieve waardering en gebruik van geweld en oorlog
 Rijksvorming en territoriale expansie
B. De fascistische negaties
 Antiliberalisme
 Anticommunisme
 Anticonservatisme
C. Stijl en organisatie
 Massamobilisatie, militarisering van de politiek, massale partijmilitie
 Esthetische structuur van meetings, symbolen en politieke liturgie, met nadruk op
emotionele en symbolische aspecten
 Extreme klemtoon op het mannelijke principe en de dominantie van de man
 Ophemeling van de jeugd
 Tendens tot een autoritaire, charismatische en persoonlijke stijl van leiding
Syndicalisme tijdens interbellum(1918-1940)
1918 - jaren 1930
WO I en zijn nasleep versterkten de positie van de vakbonden:
 soldaten uit vnl. de arbeidersklasse hadden tijdens WO I gestreden en zich opgeofferd voor
hun land, zij eisten nu betere levensvoorwaarden
 vakbonden en regeringen (in Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië) spraken tijdens de oorlog
af dat in ruil voor steun van de vakbonden in de strijd, de vakbonden een betere legale en
sociaal-economische positie zouden verwerven na de oorlog

de Russische Revolutie van 1917 maakte het Europese establishment bang en maakte hen
toegevingsgezinder
 spectaculaire toename van het aantal vakbondsleden, wat algemene stakingen tot een zeer
sterk drukkingsmiddel maakte
De druk van de vakbonden bleef niet zonder resultaat: in vele landen: invoering achturenwerkdag
en andere sociale maatregelen, erkenning van fabrieksraden, paritaire comités en collectieve
arbeidsovereenkomsten.
Binnen de vakbeweging waren twee tendenzen:
 radicaal: communistisch geïnspireerd: niet onderhandelen, revolutie doorvoeren
 reformistisch:
sociaal-democratisch geïnspireerd: met sociaal overleg tussen
werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties komen tot afspraken op regionaal en
nationaal niveau
Deze laatste strekking was veruit de sterkste (uitz.: Italië)
Jaren 1930 -WO II
De vakbeweging krijgt het opnieuw moeilijker:
 de revolutionaire dreiging lijkt geweken: patronaat tracht toegevingen terug te schroeven
 Grote Depressie van de jaren ’30: lenen proberen terug te dringen, productie opdrijven
 in Italië en Duitsland: opkomst fascisme en nazisme: vrije vakbonden worden verboden en
vervangen door staatsgecontroleerde ascistische vakbonden
 in democratische landen: uitbreiding van sociaal overleg; i.p.v. klassenstrijd te benadrukken
beklemtonen zij wil tot nationale integratie
1945
Economie
Politiek
Bretton Woods en GATT
Verenigde Naties ondermijnd door
Koude Oorlog
Marshallplan
Dekolonisatie
Sociaal
Verzorgingsstaat komt tot volle
ontwikkeling
Syndicalisme na ‘45
Gemengde economie in
West-Europa
Derde industriële
Europese integratie en
ontwikkeling Europese instellingen
Post-industriële samenleving en
informatiemaatschappij
revolutie
1991
Derde Rijk
Synoniem voor nazi-Duitsland. Term ingevoerd door de nazi-propaganda.
In deze propaganda was:
 het 'eerste rijk': het middeleeuwse 'Heilig Roomse Rijk'
 het 'tweede rijk': het in 1871 gestichte 'Duitse Keizerrijk'
 het 'derde rijk': het nieuwe 1000-jarige 'Nazi-rijk'
De term werd gebruikt om een verheerlijkt Duits verleden in verband te brengen met een glorieuze
Duitse toekomst. Het Derde Rijk stortte na 12 jaar in elkaar na het verlies van WO II.
Wereldoorlog II
WO II werd gevochten tussen twee blokken:
Grote Geallieerden
(worden later permanente leden van V.N.veiligheidsraad)
Frankrijk (vanaf 1939) later (na 1940): vrij
Frankrijk
Groot-Brittanië(vanaf 1939)
Sovjet-Unie (vanaf 1941, na operatie Barbarossa)
Verenigde Staten( vanaf 1941)
Kleine Geallieerden
Australië
België
Brazilië
Canada
Griekenland
Nederland
Luxemburg
Nieuw-Zeeland
Noorwegen
Polen
Grote Asmogendheden
Duitsland
Italië
Japan
Kleine Asmogendheden
Hongarije
Roemenië
Slovakije
Bulgarije
1938 - Duitse inlijving van Oostenrijk en delen van Tsjecho-Slowakije
» Conferentie van München
1939 - Duitse inval in Polen
Leidt tot oorlogsverklaring door Frankrijk en Groot-Brittannië: leidde tot WO II.
1941 - Blitzkrieg
Via de 'Blitzkrieg' werden grote delen van West-Europa militair uitgeschakeld (Groot-Brittannië wist
stand te houden, "Battle of Britain", 1941).
1941 - Duitse inval in de Sovjet-Unie
Operatie Babarossa
1941-12 - Hitler heeft zijn einddoel bijna bereikt & kentering
December 1941: Hitler heeft zijn einddoel bijna bereikt: hij is meester op het Europese continent en in
Noord-Afrika en stond op het punt de Sovjet-Unie te verslaan. Dan komt de kentering: de Duitsers
incasseren verliezen door de strenge Russische winter. Tegelijkertijd stappen de V.S. in de oorlog
(wegens de Japanse aanval tegen Amerikaanse vloot in Pearl Harbour).
1943 - Gestage teruggang van de Duitse troepen
Vanaf 1943: gestage teruggang van de Duitse troepen: verloren slag bij Stalingrad, verliezen in
Noord-Afrika, bevrijding van Zuid-Italië
1944 - Landing in Normandië
Geallieerde landing in Normandië (één der grootste militaire operaties uit de geschiedenis)
1945 - Duitse overgave & einde tweede wereldoorlog
Zowel vanuit het Westen als vanuit het Oosten wordt Berlijn benaderd, Duitsland geeft zich over.
Japan strijdt nog even verder maar geeft zich over na de inzet van de atoombom.
Jodenvervolging
Gelijktijdig met WO II organiseerde nazi-Duitsland in bezet Europa de deportatie en moord op 6
miljoen Joden, en andere 'ongewensten' zoals zigeuners, homofielen, politiek opposanten (zie kaart).
Bretton Woods
In Bretton Woods (V.S.) werd op het einde van WO II een conferentie van de westerse geallieerden
gehouden: er werd besloten tot oprichting van twee belangrijke internationale monetaire
instellingen: het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank.
Deze zgn. ‘Bretton Woods’-instellingen kregen als opdracht bij te dragen tot de internationale
monetaire stabiliteit...
Fouten uit het interbellum vermijden
Men wilde de fouten uit het interbellum vermijden. Tijdens de crisis van de jaren 1930 poogden vele
landen hun binnenlandse economische problemen op te lossen aan de hand van devaluaties
(regering past wisselkoers aan => eigen munt wordt goedkoper tegenover buitenlandse munten => .
export vergemakkelijkt want de eigen producten worden, uitgedrukt in een buitenlandse munt,
goedkoper). Als alle landen hun munten devalueren gaat niet alleen het effect van de devaluaties
verloren, maar verarmt de sparende bevolking ook in de verschillende landen.
Vaste wisselkoersen
Tegen deze devaluaties werd te Bretton Woods een systeem ingevoerd met vaste wisselkoersen, met
de dollar als centrale munt die tegen goud inwisselbaar was. Dit lukte vrij goed tot het begin van de
jaren 1970 (dollartegoeden op V.S. waren zo toegenomen dat ze onmogelijk nog langer de
inwisselbaarheid van de dollar tegen goud konden garanderen). President Nixon schafte de
convertibiliteit van de dollar in goud af. Er kwam dan ook een einde aan het Bretton Woods-systeem.
De wisselkoersen werden volledig vrij en muntspeculaties bleven dan ook niet lang uit. Europa
reageerde hierop met de oprichting van een eigen monetair systeem dat al te bruuske
schommelingen moest tegengaan (de zgn. Muntslang). Vanaf 1999 liggen de wisselkoersen in
Euroland onherroepelijk vast, tot de daadwerkelijke invoering van de euro. Dollar en Euro blijven nog
wel tegenover elkaar zweven.
Om een herhaling van de protectionistische maatregelen uit de jaren ’30 te vermijden werden
internationale afspraken gemaakt: de GATT-akkoorden. (Opgelet, de GATT-akkoorden kwamen niet
tot stand in het kader van de Bretton Woods akkoorden.)
Kritiek
Tijdens de Koude Oorlog werden zowel IMF als Wereldbank vaak bekritiseerd, meestal vanuit linkse
hoek (bv. anti-globalisten):



Veroordelen van indirecte ‘steun’ (bv. bereidheid tot het verstrekken van leningen) aan
rechtse en corrupte dictaturen in de derde wereld. (Lening aan corrupte dictator die het geld
voor persoonlijke doeleinden aanwendt en zijn land met schulden achterlaat).
Gebrek aan mensenrechten of democratie zijn ondergeschikt aan het goede
investeringsklimaat voor Westerse bedrijven bij het al dan niet toekennen van hulp.
In vraag stellen van neo-liberaal recept in geval van economische problemen: verergerde
vaak de armoede van de armste laag van de bevolking.
GATT (General Agreement on Tariffs and Trade)
In 1947 werd de eerste GATT-overeenkomst getekend ter bevordering van de internationale
vrijhandel, vanuit de bekommernis na WO II het protectionisme te vermijden dat de economische
crisis van de jaren 1930 had verergerd.
De deelnemende landen verplichtten zich tot dezelfde ’meestbegunstiging’ van iedereen (nondiscriminatie), verlaging van de douane-tarieven, afschaffing van kwantitatieve importbeperkingen
en tot wederzijds overleg bij veranderingen in hun handelspolitiek.
Na 1947 volgden nog verschillende onderhandelingsrondes om de vrijhandel verder te bevorderen,
tot in 1995 de Wereld Handels Organisatie (World Trade Organization) gecreëerd werd.
Marshallplan
Grootscheeps Amerikaans hulpprogramma voor de wederopbouw van Europa na WO II (door
onderlinge Europese samenwerking met technische en financiële assistentie van de V.S.).
Kaderde in de Truman-doctrine: Europa mocht niet aan haar lot overgelaten worden, want de
dreiging van het communisme hing er in de lucht (nabijheid Sovjet-Unie; populariteit West-Europese
communistische partijen vlak na WO II, dankzij belangrijke rol in organisatie van verzet tegen nazi’s).
Daarnaast zou een economisch sterker Europa uiteraard ook een betere afzetmarkt zijn voor
Amerikaanse producten.
ERP= European Recovery Program
Gemengde economie
De ‘gemengde’ economie vormt als economisch stelsel een mengvorm van ‘pure’ kapitalistische
markteconomie en ‘pure’ collectivistische planeconomie. Het is een vrije markteconomie die van
overheidswege gereguleerd wordt door actief ingrijpen in de economie. De consumenten en
producenten zijn vrij in hun beslissingen (consumptie, productie en investeringen) binnen de door de
overheid en de sociale partners bepaalde speelruimte.
Ook soms sociale markteconomie genoemd. Hangt samen met verzorgingsstaat.
Kenmerken
Elementen die in meerdere of mindere mate aanwezig in Westerse landen):
 anti-cyclische overheidspolitiek
 doelstelling van volledige tewerkstelling
 doelstelling van rechtvaardige inkomensherverdeling, hiertoe speelt overheid herverdelende
rol
 algemeen systeem van verplichte Sociale Zekerheid, door de overheid georganiseerd
 veralgemeend sociaal-economisch overleg tussen werkgevers en werknemers (‘neocorporatisme’), door de overheid georganiseerd, met sociale vrede als doelstelling
 in bepaalde landen nationalisaties van belangrijk geachte industrietakken
Groei na de tweede wereldoorlog
De ‘gemengde economie’ heeft haar wortels voor WO II (theoretische grondslagen: Keynes; vanuit
bekommernis crisissen zoals in jaren 1930 te vermijden in toekomst), maar groeide pas echt na WO
II, voornamelijk in West-Europa. Daarbij vormden de problemen van de wederopbouw een sterke
stimulans voor overheidsinterventie, die ook werd gesteund door de linkse partijen die na de
Bevrijding de wind in de zeilen hadden. Van 1945 tot 1973 (oliecrisis) functioneerde het systeem tot
ieders tevredenheid, met als climax de zgn. ‘golden sixties’.
Kritiek
Gemengde economie en het keynesianisme worden vanaf 1974 meer in vraag gesteld, onder invloed
van het neo-liberalisme (bv. vragen omtrent betaalbaarheid welvaartsstaat, problematiek van ‘overregulering’, enz.).
Derde industriële revolutie
Vernieuwing in de industriële ontwikkeling die begon vanaf 1945, maar zich versneld doorzette
vanaf de jaren zeventig, en net als de eerste en tweede Industriële Revolutie gekenmerkt wordt door
de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen, nieuwe technologieën en nieuwe arbeidsverhoudingen.
Kenmerken
1. Nieuwe energiebron: kernenergie
2. Nieuwe technologie: ontwikkeling en toepassing van elektronica (in het bijzonder in de
computer), zowel in industriële productie als in andere economische sectoren
3. Veranderingen in arbeidsverhoudingen: automatisering en groeiende spanning tussen
arbeidstijd en vrije tijd.
De derde Industriële Revolutie bracht volgens sommige sociologen zelfs een nieuwe type
maatschappij met zich mee: de postindustriële samenleving en later de informatiesamenleving.
Verenigde Naties
Internationale intergouvernementele organisatie die werd opgericht na WO II, als opvolger van de
Volkenbond. Initiatiefnemer was de Amerikaanse president Roosevelt.
Doelstellingen
In 1945 werd het handvest van de V.N. ondertekend, met daarin de doelstellingen van de
organisatie:
 het handhaven van de internationale vrede en veiligheid (staten moeten hun geschillen
vreedzaam oplossen, het gebruik van geweld is in beginsel verboden tenzij bij zelfverdediging
en bij uitvoeren van de resoluties van de Veiligheidsraad)
 het versterken van de internationale rechtsorde (relaties tussen staten zijn onderworpen aan
bepaalde regels, niet aan de wet van de sterkste)
 de naleving van mensenrechten en fundamentele vrijheden
 het bevorderen van internationale samenwerking bij het oplossen van economische, sociale,
culturele en humanitaire problemen
Organisatiestructuur
 Veiligheidsraad: bestaande uit vijf permanente leden (nl. V.S., Rusland, Groot-Brittanië,
Frankrijk, China) en zes, later negen, niet-permanente (wisselende) leden), hoogste orgaan
van de V.N. (neemt bindende beslissingen). Enkel de permanente leden hebben veto-recht.
 Algemene Vergadering: bestaande uit alle leden van de organisatie, kan enkel politiek nietbindende uitspraken doen
 V.N.-Secretariaat en V.N.-secretaris: dagelijkse leiding van de organisatie
Rol
Door de spanningen tijdens de Koude Oorlog maakte de V.N. tot halverwege de jaren '80 een vrij
krachteloze indruk (binnen de Veiligheidsraad werd zelden eensgezindheid bereikt). Met de dooi van
de Koude Oorlog groeide de hoop dat dit zou veranderen, en dat de V.N. een soort globale
politieagent zou kunnen worden. Deze hoop werd versterkt tijdens de Golfoorlog in 1991, toen het
optreden van de geallieerden gelegitimeerd werd door een resolutie in de Veiligheidsraad. V.N.blauwhelmen werden ook op vredesmissie uitgestuurd naar andere conflicthaarden (o.a. Somalië,
ex-Joegoslavië), die echter zelden echt succes kenden.
In 1945 waren 51 landen lid van de V.N., vandaag zijn 191 landen lid (nagenoeg alle landen van de
wereld). Allen hebben daartoe het handvest moeten ondertekenen.
Koude Oorlog
De Koude Oorlog was het conflict dat na WO II ontstond tussen enerzijds 'het Westen' (de V.S. met
haar NAVO-partners) en anderzijds 'het Oosten' (de USSR met haar Warschau-pact-partners, vaak
het 'Oostblok' genoemd).
Ondanks de grote spanning tussen de twee kampen kwam het nooit tot een open militaire
confrontatie tussen Oost en West, vandaar de metafoor van een 'koude' oorlog (in tegenstelling tot
een echte, 'warme' oorlog). Eén van de redenen dat het nooit tot een open oorlog kwam, was het
effect van wederzijdse afschrikking: beiden hadden voldoende kernwapens om de andere partij
meerdere keren volledig te vernietigen.
Wel werd de ideologische strijd open gevochten: beiden gaven een propagandistische voorstelling
van elkaar, met wederzijdse beschuldigden van imperialisme.
Afbeelding: beroemde foto met "The Big Three": vlnr Churchill, Roosevelt en Stalin op de conferentie
van Potsdam in 1945, waar de invloedssferen in Europa werden besproken, de basis van de opdeling
in Oost- en West-Europa
Bipolaire wereld
In deze bipolaire wereld kwam het soms toch tot gewapende conflicten, maar die werden eerder in
de periferie uitgevochten (bv. oorlogen in Korea, Vietnam, Afghanistan, conflicten in Cuba,
Nicaragua, enz.). In regionale conflicten (Afrika, Zuid-Amerika, Azië) gingen USSR en VS vaak steun
verlenen aan één van de strijdende partijen ( Truman doctrine ).
Het strategische conflict tussen USSR en VS leidde tot een enorme conventionele en nucleaire
wapenwedloop. De kost van deze wedloop was één van de factoren die het einde van de Sovjet-Unie
bespoedigde.
In de tweede helft van de jaren vijftig trad een 'dooi' in in de koude oorlog, toen Chroesjtsjov aan de
leiding kwam in de USSR (dood van Stalin). In 1962 kwam het tot het heetste moment in de koude
oorlog met de Cubaanse rakettencrisis. In de jaren '70 verbeterden de relaties opnieuw met
ontwapeningsakkoorden als gevolg. Eind jaren '70 en begin jaren '80 (Russische inval in Afghanistan
in 1979, verkiezing van president Reagan in 1980) nam de spanning toe. In 1985 werd de definitieve
dooi ingezet met het aantreden van Gorbatsjov in de Sovjet-Unie: stroomversnelling: ontwapeningsen wapenbeheersingsakkoorden, meer samenwerking tussen Oost- en West-Europa, enz.). Met het
verdwijnen van de Sovjet-Unie eindigde ook de Koude Oorlog.
De schrik voor een allesvernietigende kernoorlog zat er diep in ten tijde van de Koude Oorlog.
De Koude Oorlog brak uit net na WO II: verdeling van Europa in Amerikaanse invloedssfeer (groen)
en Sovjet-Russische invloedsfeer (paars)
Dekolonisatie
De eerste dekolonisatiegolf vond plaats in Amerika: eerst in Noord-Amerika (onafhankelijkheid V.S. in
1776), daarna in Latijns-Amerika (revolutiegolf van de jaren 1820). De emancipatiestrijd werd vooral
gevoerd door Europese immigranten onder de vlag van het liberalisme.
Tijdens het interbellum werden mandaatgebieden gecreëerd door de Volkenbond en verkregen
Australië, Nieuw-Zeeland en Canada het 'dominion-statuut' (volledige autonomie).
De tweede dekolonisatiegolf, na WO II, had een mundiaal karakter (zowel Azië, Afrika, MiddenOosten). De emancipatiestrijd werd gevoerd door de plaatselijke nationalisten, en was gericht tegen
het Europees imperialisme.
In de tweede helft van de 20 ste eeuw werden nagenoeg alle kolonies onafhankelijk van hun
(Europese moederlanden).
Verloop van de dekolonisatiegolf: begint in Azië (jaren 1940-50), passeert in Noord-Afrika (1950-60)
en eindigt in Zwart Afrika (1960-70).
Europese integratie
Algemene term voor proces van Europese samenwerking na WO II.
Na WO II was het inzicht gegroeid dat er nood was aan Europese samenwerking:
 economisch herstel na WO II efficiënt laten verlopen
 politiek spanningen verminderen (vooral tussen Frankrijk en Duitsland)
 vrijwaren van Europa's positie in de wereld in een tijd van dekolonisatie en Koude Oorlog
Toch was het in de jaren vlak na de oorlog nog niet helemaal duidelijk welke vorm deze
samenwerking zou aannemen. Verschillende ‘pistes’ werden met minder of meer succes
uitgeprobeerd, waarvan we er hier slechts enkele noemen:
 door de Amerikanen geïnitieerde piste: oprichting OECC in 1948: intergouvernementele
Europese organisatie ter verdeling van de Marshall-gelden (hieruit zou later de OESO
groeien)
 door de Europeanen geïnitieerde pistes:
o Oprichting Raad van Europa in 1949: Intergouvernementele organisatie (toezien op
naleving van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens, zou eerder
zwakke organisatie blijven)
o Oprichting EGKS in 1951: Supranationale organisatie (klein begonnen pragmatische
vorm van economische samenwerking die wegens succes uitbreiding zou kennen en
zou uitgroeien tot de Europese Unie)
Intergouvernementeel versus supranationaal
Bij het zoeken naar vormen van Europese samenwerking was van in het begin de tegenstelling
tussen ‘intergouvernementeel’ (staten behouden volledige soevereiniteit, bepalen ook de koers van
Europa) en ‘supranationaal’ (staten staan deel van hun soevereiniteit af aan een nieuwe Europese
entiteit) aanwezig? Deze tegenstelling bleef aanwezig tot op heden.
Het proces van Europese integratie heeft er in een halve eeuw voor gezorgd dat een oorlog tussen de
Europese mogendheden haast ondenkbaar is geworden. In historisch perspectief is dat een
buitengewone realisatie.
Europese instellingen
Na WO II werden vanuit verschillende hoeken initiatieven genomen om te komen tot vormen van
Europese samenwerking en integratie. Niet al deze initiatieven zouden een even groot succes
kennen.
Een eerste succes met de ‘supranationale methode’ werd echter geboekt met de oprichting van de
EGKS. Daarna werd stapsgewijs, en niet zonder moeilijkheden, verder gewerkt volgens deze
methode.
1950 - EGKS
Franse minister van Buitenlandse Zaken (Robert Schuman) stelt plan voor om de productie van twee
belangrijke economische sectoren in Europa (kolen en staal-productie) te laten reguleren door een
Europese supranationale ‘Hoge Autoriteit’. Zes landen (Duitsland, Frankrijk, Italië en Benelux)
beslissen tot de oprichting van de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal).
1957 - Verdrag van Rome
Verdrag van Rome: oprichting supranationale EEG (Europese Economische Gemeenschap) en
Euratom. Creatie van een Europese douane-unie. Creatie van een gemeenschappelijke Europese
markt (vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitalen).
1967 - Fusie EGKS, EEG en Euratom tot EG
Fusionering van EGKS, EEG en Euratom tot EG (Europese Gemeenschappen): sindsdien bestaat er één
enkele Europese Commissie, één Raad van Ministers, alsook een Europees Parlement.
1973 - Toetreding Denemarken, Ierland, V.K.,
1981 - Toetreding Griekenland
1986 - Toetreding Portugal, Spanje
1986 - Europese Akte
Europese Akte: aanvulling en wijziging van de Europese verdragen, nieuwe concrete doelstellingen
(onder meer creatie van de interne markt tegen 1992)
1992 - Verdrag van Maastricht
Verdrag van Maastricht: omvorming van EG in EU: nieuwe vormen van samenwerking, bijvoorbeeld
op het vlak van defensie, justitie en binnenlandse zaken.
1995 - Toetreding Finland, Oostenrijk, Zweden
1999/2002 - Invoering van de Euro en de Europese Centrale Bank
2004 - Toetreding Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië,
Slowakije
2007 - Toetreding Bulgarije, Roemenië
? - Kandidaat-lidstaten
Turkije, Kroatië
Betekenis
Het proces van Europese integratie heeft er in een halve eeuw voor gezorgd dat een oorlog tussen de
Europese mogendheden haast ondenkbaar is geworden. In historisch perspectief is dat een
buitengewone realisatie. Deze samenwerkingsvorm op zich kan ook al historisch uniek worden
genoemd. In andere continenten wordt de EU vaak als model voorgesteld van regionale
samenwerking.
Anderzijds worden de Europese instellingen vaak bekritiseerd als een logge administratie, teveel
gericht op het economische en te weinig op het sociale, als een instelling met onvoldoende oog voor
regionale verschillen, als een instelling met een ondoorzichtige besluitvorming.
Volle ontwikkeling van verzorgingsstaat
Maatschappijvorm sinds WO II in (vooral) West-Europese landen, met een uitgebreid systeem van
overheidszorg voor de sociaal-economische welvaart van de burgers. Het delen in de algemene
welvaart van de gemeenschap werd als een recht gezien.
“Van de wieg tot in het graf” wordt de burger op vele terreinen bijgestaan door de staat. De
welvaartsstaat is een uitgebreide vorm van staatsinterventie in een vrije marktsysteem.
Opgelet: Verzorgingsstaat wordt soms ook verwarrend “welvaarts”staat genoemd, naar analogie met
het Engelse “Welfare” State. Welfare is echter niet hetzelfde als welvaart.
Hangt nauw samen met het West-Europese systeem van gemengde economie.
Kenmerken
In de naoorlogse periode werd een uitgebreid systeem van Sociale Zekerheid uitgebouwd: principe
van algemene participatie (alle burgers), globale voorzieningen (op alle terreinen), en gelijkheid van
bijdrage.
Verder maakte deel uit van het ‘verzorgingssysteem’: democratische onderwijspolitiek, progressieve
belastingen, volkswoningbouw, gratis medische verzorging, staatstussenkomst in de economie
gericht op volledige tewerkstelling en herverdeling van de welvaart.
Het systeem zorgde voor een ongekende welvaart in West-Europa.
Kritiek
Sinds de economische crisis van de jaren 1970 wordt het systeem vanuit sociaal-conservatieve hoek
bekritiseerd:
 burgers worden minder zelfredzaam, nemen te weinig verantwoordelijkheid op, gezien het
uitgebreide vangnet
 het systeem wordt betaald door de actieven (werkenden) in de economie. Het aantal
actieven vermindert door de vergrijzing.
 arbeid wordt duur door de vele sociale bijdragen, wat slecht is voor de competitiviteit
Syndicalisme na WO II(1945-nu)
Na 1945 kenden arbeidersbeweging en vakbonden een nieuwe periode van expansie:
 nieuwe vakbonden en arbeiderspartijen werden gesticht en oude herleefden
 grote ledentoename
De idee van klassenstrijd ruimde definitief plaats voor de idee van sociaal partnerschap:
institutionele kanalen werden geschapen voor het regelen van conflicten tussen arbeid en kapitaal.
De hoogconjunctuur tot 1973 maakte het mogelijk aan de arbeiderseisen te voldoen zonder de
winstmarges
te
zien
verminderen.
Resultaten van de vakbondsactie lag ondermeer in de opbouw van de moderne verzorgingsstaat met
een sterke sociale zekerheid.
Kenmerkend voor de Belgische vakbondsbeweging was de verzuiling: de opdeling in ‘socialistische’,
‘christen-democratische’ en ‘liberale’ vakbondszuilen.
Post-industriële samenleving
Sociologische term om aan te duiden dat vanaf 1960 de industrie in de Westerse samenleving een
veel minder centrale rol ging spelen. Steeds meer mensen verdienden hun brood in de
dienstverlenende sector.
De wetenschappelijke en technologische vooruitgang is van groter belang dan voorheen en de
uitvinding van de eerste computers stimuleert hierbij. Intellectueel eigendom (kennis) werd steeds
belangrijker als “grondstof”.
Ook komen mensen vanaf deze tijd massaal in aanraking met radio maar vooral televisie, later met
informatica.
Verwant met de term informatiesamenleving.
Merk op: historische evolutie: van agrarische samenleving over industriële samenleving tot postindustriële samenleving. Uiteraard zijn mengvormen mogelijk (zo kunnen in een post-industriële
samenleving kunnen in bepaalde gebieden bv. kenmerken zijn overgebleven van een agrarische
samenleving)
Informatiemaatschappij
Sociologische term voor de soort samenleving die zich vanaf de jaren 1970 begon te vormen,
waarin de informatietechnologie centraal staat.
Onder informatietechnologie wordt uiteraard informatica (computer, internet, computernetwerken,
digitalisering van fotografie, film, televisie, muziek, gegevensverwerking, onderwijs) verstaan, maar
ook andere media die daarbij aansluiten (GSM-technologie, satelliet-communicatie, enz.). Het
uitwisselen en verwerken van informatie gaat sneller dan ooit voorheen, bovendien over grotere
afstanden. Dit zorgt voor groeiende productiviteit en efficiëntie. Hangt samen met globalisering.
Het begrip ‘informatiesamenleving’ wordt als koepelterm gebruikt voor de nieuwe soort
samenleving die ontstond als gevolg van de transformatie van de industriële samenleving, waardoor
de hedendaagse samenleving fundamenteel anders functioneert dan voorheen.
In die zin verwant aan termen als ‘postindustriële samenleving’ en ‘kennissamenleving’.
Download