rechts- wetenschap - Nederlands Juristenblad

advertisement
NEDERLANDS JURISTENBLAD
RECHTSWETENSCHAP
• Rechtswetenschappelijk onderzoek uitkomsten landelijke enquête
• Het Calimero-gevoel van de jurist -
interview met Carel Stolker n.a.v. zijn
boek Rethinking the Law School
• Civiel effect - keurslijf of keurmerk?
• De Vertrouwenspersoon
wetenschappelijke integriteit
P. 1334-1401 JAARGANG 90 22 MEI 2015
10311903
20
Collectie
Bedrijfsjurist Basis
MEER EFFICIËNTIE VOOR
BEDRIJFSJURISTEN
PROBEER
COLLECTIE
BEDRIJFSJURIST
BASIS
NU 4 WEKEN
GRATIS!
Onmisbare online basisinformatie
Collectie Bedrijfsjurist Basis is een unieke online informatiebron die speciaal is afgestemd op de dagelijkse praktijk van
bedrijfsjuristen. U vindt er niet alleen wet- en regelgeving,
maar ook jurisprudentie en commentaren op voor u
GRATIS
proefabonnement
Overtuig uzelf van de
voordelen en neem een
relevante onderwerpen - van arbeidsrecht en intellectueel
gratis proefabonnement op
eigendom tot pensioenrecht en bijvoorbeeld de WABO.
wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis*
Waarom Collectie Bedrijfsjurist Basis?
Toegang tot Tekst & Commentaar-boeken,
Lexplicatie wet- en regelgeving, Rechtspraak.nl
en Bedrijfsjuridische berichten
Snel en eenvoudig zoeken
Toegespitst op het werkterrein van bedrijfsjuristen
Eenvoudig uit te breiden voor verdieping en specialisatie
Meer informatie? wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis
* Uw proefabonnement stopt
automatisch na 4 weken
Inhoud
1335
Prof. mr. P.J. Wattel
Tax Transparency?
Wetenschap 960
1336
1348
Prof. dr. P.C. Westerman
Het Calimero-gevoel van de jurist
Interview met prof. mr. Carel
Stolker naar aanleiding van zijn
boek Rethinking the Law School
Focus 962
1355
Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann
Civiel effect
Keurslijf of keurmerk?
Praktijk 963
1362
Prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut
Ervaringen van een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke
Integriteit
Rubrieken
964-971 Rechtspraak
972 Boeken
973-985 Tijdschriften
986-995 Wetgeving
996 Universitair nieuws
997 Personalia
998 Agenda
NEDERLANDS JURISTENBLAD
REALITEIT is wat de
Prof. mr. W.H. van Boom
Prof. dr. R.A.J. van Gestel
Rechtswetenschappelijk
onderzoek
Een samenvatting van de
uitkomsten van een landelijke
enquête
Interview 961
Tekenend voor de politieke
1370
1378
1379
1390
1398
1399
1400
lidstaten de Commissie
• Rechtswetenschappelijk onderzoek -
niet vroegen: zij zetten in
• Civiel effect - keurslijf of keurmerk?
• De Vertrouwenspersoon
uitkomsten landelijke enquête
• Het Calimero-gevoel van de jurist -
interview met Carel Stolker n.a.v. zijn
boek Rethinking the Law School
wetenschappelijke integriteit
P. 1334-1402 JAARGANG 90 22 MEI 2015
20
op SECOND BEST
(gegevensuitwisseling),
niet op BELASTINGHARMONISATIE
Pagina 1335
Vinden rechtswetenschappers
dat je ook ZONDER empirisch
ONDERZOEK prima
uitspraken over de WERKING
van het recht en verbetervoorstellen kunt doen? Of hebben zij geen duidelijk BEELD
van wat onder EMPIRISCH
onderzoek geschaard dient te
Pagina 1345
worden?
Zo langzamerhand zijn we
in de situatie gekomen waarin
PROMOVENDI de
INGEWIKKELDSTE boeken
moeten schrijven en juist de
HOOGLERAREN daarvoor
GEEN TIJD meer hebben
Pagina 1353
Voor de groep die het
PROCESMONOPOLIE
bezit, is het nodig dat een
MINIMUMGARANTIE (het
civiel effect) wordt geboden
voor het AFSTUDEERPagina 1361
NIVEAU
Omslag: © Robert Adrian Hillman / Alamy
RECHTSWETENSCHAP
10311903
Vooraf 959
Waarom wordt er niet gekozen
voor een BEPERKT aantal
EXCELLENTE jonge
onderzoekers die in nauwe
samenwerking met voldoende
gelouterde PROFFEN de
ruimte krijgen om werkelijk
INNOVATIEVE proefschriften
Pagina 1369
te schrijven?
Het EHRM komt tot het oordeel
dat de inbreuk op het recht op
PRIVACY van de verzekeringsagent niet zodanig ernstig was
dat het kon opwegen tegen
het belang van het publiek op
INFORMATIEVERGARING.
Van belang is hierbij dat de
opgelegde BOETES een
AFSCHRIKKEND effect
zouden kunnen hebben op de
media om KRITIEK naar
buiten te brengen Pagina 1370
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gege-
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
vens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Peter J. Wattel
tel. (0172) 466399, e-mail [email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Wolters
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale-
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt
zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
om u te informeren over relevante producten en diensten.
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
Adjunct-secretaris Berber Goris
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.
opnemen.
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Uitgever Simon van der Linde
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Capital Media Services
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.woltersklu-
Tel. 024 - 360 77 10, [email protected]
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
wer.nl.
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
klantenservice, tel. (0570) 673 555.
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combina-
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
tieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Vacatures in de rechterlijke macht (m/v)
Zittende magistratuur
sluiting sollicitatietermijn
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Raadsheer afdeling strafrecht (1,5 fte)
8 juni 2015
• Voor de locatie Leeuwarden zijn wij op zoek naar meerdere raadsheren met ruime ervaring (bij voorkeur als raadsheer of rechter)
in de strafrechtspraak. U bent bereid om incidenteel ook in de overige zittingsplaatsen van het gerechtshof zitting te doen.
• Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer mr. H.J. Deuring, wnd. voorzitter afdeling strafrecht, telefoon (06) 46908419.
Raadsheer/raadsheer in opleiding afdeling civiel recht (1 fte)
8 juni 2015
• Voor het team familie van de afdeling civiel recht, locatie Arnhem, zijn wij op zoek naar een raadsheer (in opleiding) met affiniteit met,
en ruime ervaring in het familierecht. U bent bereid om incidenteel ook in de zittingsplaats Zwolle werkzaam te zijn.
• Voor kandidaten die in aanmerking willen komen voor een opleidingsplaats tot het ambt van raadsheer (rio) gelden landelijke criteria
en is er een landelijke voorselectie. Nadere gegevens zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
• Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij mevouw mr. A.E.F. Hillen, voorzitter afdeling civiel recht, telefoon (06) 33886969.
Algemeen:
• Het salaris bedraagt € 6.777,- tot € 7.437,- (categorie 8 Wrra).
• Het competentieprofiel raadsheer is van toepassing.
Sollicitaties met vermelding van 3 referenten kunt u voor 8 juni 2015 zenden aan de heer mr. A.R. van der Winkel MPM (voorzitter van het
gerechtsbestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Vooraf
959
Tax Transparency?
20
Having one’s cake and eat it; dat willen we allemaal wel; niet alleen de Britten. De EU-lidstaten
hebben al heel lang de politieke afspraak dat zij
zullen ophouden elkaar vals te beconcurreren met gunstige belastingregelingen voor met name multinationals,
maar de uitvoering van die afspraak lijkt veel op de oplossing die – ik meen – Wim Kan lang geleden formuleerde
voor de verkeerscongestie: “De buurman moet de auto
laten staan.” Uit de Lux leaks affaire bleek dat de lidstaten
heel veel niet van elkaar weten als het niet om wetgeving
en beleid gaat, maar om gunstige individuele tax rulings
voor multinationals.
De lidstaten blijven belastingharmonisatie afwijzen,
vooral om een fiscaal aantrekkelijk vestigingsklimaat in
eigen hand te houden, dus juist om te kunnen concurreren, en tegelijkertijd roepen ze dat andere lidstaten oneerlijke fiscale aantrekkelijkheden aanbieden en dat belastingontwijking door verschillen tussen wetgevingen
afgelopen moet zijn. Al worden zij doodgeconcurreerd,
hun fiscale soevereiniteit is kennelijk heilig. Zij koesteren
de illusie dat je het voordeel van eigen fiscale soevereiniteit kunt behouden en tegelijk de nadelen van de soevereiniteit van de anderen kunt vermijden. Zij hebben daartoe een beleidskartel opgericht: een peer pressure
praatgroep op basis van een politieke afspraak (de Code of
Conduct for Business Taxation). In dat gremium beoordelen zij elkaars belastingwetgeving en administratieve
praktijk op fiscaal concurrentiefatsoen. Maar als die groep
niet op de hoogte is van individuele rulings voor multinationals, komt van beoordeling daarvan en van peer pressure niets terecht. De betrokken ondernemingen hebben er
uiteraard geen enkel belang bij om hun rulings onder de
aandacht van de Code of Conduct groep te brengen en de
betrokken lidstaten evenmin. De laatsten zijn weliswaar al
lang verplicht, onder de Administratieve samenwerkingsrichtlijn, om elkaar uit eigen beweging gegevens te verstrekken die fiscaal van belang zijn voor de ander, dus ook
over voor de ander mogelijk schadelijke rulings, maar van
die eigen beweging is ook na de Lux leaks affaire nog weinig te merken. Erg van belang voor de anderen vinden de
lidstaten hun rulings nog steeds niet. Bovendien heeft de
Samenwerkingsrichtlijn een heel handige escape: als gegevensverstrekking zou leiden tot openbaarmaking van
bedrijfsgeheimen, hoeft niet verstrekt te worden; die
escape wordt juist heel ruim geïnterpreteerd.
Zenuwachting geworden door de staatssteunonderzoeken die de Commissie heeft ingesteld naar hun tax rulings
na de verontwaardiging over de Lux leaks onthullingen (de
bekendste zijn die naar Apple, Amazon, Fiat en Starbucks),
hebben de lidstaten een vlucht naar voren ingezet en de
Commissie gevraagd om de onderlinge tax transparency te
verbeteren. Beter allemaal tegelijk met de billen bloot dan
jarenlange onzekerheid of steun teruggevorderd moet worden en of bepaalde rulings wel of niet kunnen. Als er iets
slecht is voor het vestigingsklimaat, dan is het wel fiscale
onzekerheid voor investeerders. Rulings moeten juist
rechtsonzekerheid voor investeerders voorkomen en niet
zelf een slepend en groot liability risk worden.
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
De Commissie heeft eind maart het gevraagde tax
transparency package ingediend. De belangrijkste maatregelen: (i) opneming in de Samenwerkingsrichtlijn van een
toegespitste verplichting om automatisch, gestandaardiseerd, elk kwartaal, de andere lidstaten en de Commissie
kerngegevens te verstrekken over afgegeven rulings, (ii)
opheffing van de escape van bescherming van bedrijfsgeheimen, en (iii) de mogelijkheid voor de andere lidstaten
om details of zelfs de volledige tekst en documentatie van
een ruling op te vragen bij de afgevende staat, die zich
overigens in deze tweede fase wél kan beroepen op de uitzondering voor bedrijfsgeheimen. Rulings worden veiligheidshalve ruim gedefinieerd: niet alleen schriftelijke en
juridisch bindende toezeggingen, maar “any communication or other instrument or action of similar effect, given
by or on behalf of a Member State, regarding the interpretation or application of its tax laws”.
Zou het werken? Kennelijk hield geen lidstaat zich
aan de bestaande verplichting om relevante rulings spontaan uit te wisselen. De Commissie heeft daar nooit een
infractieprocedure tegen ingesteld. Waarom zou het nu –
na uitspellen van een specifieke verplichting in diezelfde
richtlijn – beter gaan? Alleen omdat de escape van
bedrijfsgeheimen is beperkt? De Commissie meent dat
een steviger juridische basis meer vertrouwen tussen de
lidstaten zal scheppen dat ook de anderen hun meldplicht
nakomen en meer houvast geeft voor infractieprocedures.
Zou het? Ook na toespitsing en explicitering van de verplichting weten de lidstaten en de Commissie immers
nog steeds niet wat hen niet gemeld wordt.
Sommigen vinden dat het tax transparency package
niets met transparantie te maken heeft omdat publiek en
pers nog steeds niets te weten komen. De multinationals
hoeven nog steeds niet met de billen bloot. Wel voelt de
Commissie, net als de OESO, voor country-by-country
reporting: een verplichting voor multinationals om per
land jaarlijks te verantwoorden hoeveel belasting zij daar
betalen. Banken en large extractive companies moeten dat
al voor al hun betalingen aan regeringen. Maar de Commissie wil eerst de doelen, voordelen, kosten, risico’s en
waarborgen nauwgezet beoordelen, dus dat loopt nog wel
even aan.
Tekenend voor de politieke realiteit bij de directe
belastingen is wat de lidstaten de Commissie niet vroegen: zij zetten in op second best (gegevensuitwisseling),
niet op belastingharmonisatie, hoewel harmonisatie de
enige remedie lijkt tegen de te bestrijden excessieve belastingconcurrentie en aggressive tax planning. De Commissie wil dan ook ongevraagd dit jaar, na revamping,
opnieuw haar voorstel indienen voor een common consolidated corporate tax base (CCCTB), dat na eerste indiening
in 2011 politiek kansloos strandde; ik vrees opnieuw
onverrichterzake: het heeft weinig zin om een club die
vastberaden is rechtsaf te slaan, voor te stellen om linksaf
te slaan.
Peter Wattel
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1335
Wetenschap
960
Rechtswetenschappelijk
onderzoek
Een samenvatting van de uitkomsten van een landelijke
enquête
Willem van Boom & Rob van Gestel1
Ondanks dat er al meer dan een decennium een debat woedt over de wetenschappelijkheid van de rechtswetenschap en de wijze waarop juristen de kwaliteit van hun onderzoek borgen was er nog nooit aan het
forum van rechtswetenschappers gevraagd hoe men denkt over onderzoekskwaliteit en de beoordeling
daarvan. Met de onderzoeksvisitatie van 2016 in het vooruitzicht zijn de rechtswetenschappers in Nederland
nu eindelijk zelf eens bevraagd over hoe men hierover denkt opdat er ook vanuit het wetenschappelijk forum
input is voor debatten over kwaliteitszorg. Een selectie van de bevindingen wordt in dit artikel weergegeven.
De integrale weergave van het onderzoek, inclusief de methodologische verantwoording en alle tabellen, is op
de website van het NJB opgenomen (www.njb.nl/rechtswetenschappelijk-onderzoek). Kern van de zaak is de
vraag of er vanuit de rechtswetenschap als discipline niet meer initiatief zou kunnen worden genomen om
het lot in eigen hand te nemen. In plaats van niets doen of juist blind de kwaliteitszorgsystemen van andere
disciplines te kopiëren naar de rechtswetenschap, zou de rechtswetenschap ook als discipline, gevoed door
praktijkervaringen en nader onderzoek, verder kunnen bouwen aan kwaliteitszorg op een wijze die rekening
houdt met de eigenheid van de rechtswetenschap als kruispuntwetenschap.
Inleiding
Sinds Carel Stolker in 2003 vragen stelde over de wetenschappelijkheid van de rechtswetenschap en de wijze
waarop juristen de kwaliteit van hun onderzoek borgen,2
is er veel stof opgewaaid. Zo is er gedebatteerd over de
eigenheid van de rechtswetenschap, zijn er commissies in
het leven geroepen die zich met prestatie-indicatoren en
ranking van tijdschriften hebben bezig gehouden en heeft
de Commissie Koers bij de laatste landelijke onderzoeksvisitatie in 2009 de oproep gedaan actie te ondernemen op
het punt van de beoordeling van rechtswetenschappelijk
onderzoek. De bestaande wijze van beoordelen middels
het bestuderen van kernpublicaties van alle onderzoeksgroepen in Nederland door een commissie bestaande uit
vrijwilligers zou ondoenlijk zijn geworden. Intussen hebben wij vernomen dat de faculteiten voor de visitatie van
2016 zichzelf gaan (laten) evalueren en dat er een landelijke procesbewaker komt die de vergelijkbaarheid van de
zelfevaluaties moet monitoren, kennelijk met het doel om
1336
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
zodoende toch iets van een landelijk beeld te doen ontstaan. De vraag is evenwel of deze aanpak de fundamentele problemen wegneemt die door de Commissie Koers zijn
aangekaart met betrekking tot de wijze van kwaliteitsbeoordeling:
‘Naar het oordeel van de Commissie is het meest
belangrijke zwakke punt van het rechtswetenschappelijke onderzoek op dit moment dat er binnen de
rechtswetenschap geen algemeen gedeelde opvatting
is over wetenschappelijke kwaliteit op grond waarvan onderzoeksresultaten beoordeeld kunnen worden. Zeker, ook in andere disciplines is er voortdurend discussie over de vraag wat wel en niet
wetenschappelijk is, maar daar heeft men zoveel consensus weten te bereiken dat er een solide basis is
voor peer review van manuscripten en daarmee voor
ranking van tijdschriften. Zover is het in de rechtswetenschap dus nog niet. Gevolg is dat het evalueren
van rechtswetenschappelijk onderzoek relatief lastig
en arbeidsintensief wordt en dat elke evaluatiecommissie het wiel steeds opnieuw moet uitvinden – wat onder meer leidt tot de noodzaak om zich
elke keer weer te moeten verantwoorden voor alle
ad-hoc-beslissingen die een commissie in die situatie
moet nemen.’3
Het leek ons interessant om met het oog op de naderende
visitatie eens terug en (vooral) vooruit te kijken. Terugkijkend valt op dat voor zover er tot op heden bestuurlijke
actie is ondernomen om verder te komen in het debat
over kwaliteit en kwaliteitsbeoordeling, dit vrijwel steeds
is gebeurd door commissies in het leven te roepen (Cie
Stolker, Cie Smits, Cie Du Perron, Cie Schneider enz.). Voor
zover wij weten is nog nooit aan het forum van rechtswetenschappers gevraagd hoe men denkt over onderzoekskwaliteit en beoordeling daarvan. Dat het ook anders kan
blijkt uit een opdracht van het Zwitserse rectorenoverleg
aan een onderzoeksteam van de rechtenfaculteiten van
Geneve en Bern om een empirisch onderzoek te doen. Zij
onderzochten de procedures die binnen de rechtswetenschap worden gebruikt voor het beoordelen van de kwaliteit van onderzoek, de criteria en standaarden die daarbij
gehanteerd worden en de wijze waarop de beoordeling
van de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie
van publicaties zich tot elkaar verhouden.4 Een van de
opvallendste uitkomsten uit dat onderzoek is dat zowel
hoogleraren, tijdschriftredacties als advocaten een sterke
voorkeur hebben voor inhoudelijke beoordeling van
onderzoekskwaliteit boven kwantitatieve (bibliometrische) methoden. Dit, terwijl voor hun universiteiten juist
het omgekeerde geldt.5
Mede naar aanleiding hiervan kwam bij ons de vraag
op of er ook niet verschillen binnen en tussen Nederlandse faculteiten zouden bestaan in de wijze waarop tegen
rechtswetenschap, onderzoekskwaliteit en de beoordeling
daarvan wordt aangekeken. Er is reden om hierover vragen te stellen. Met de onderzoeksvisitatie van 2016 in het
vooruitzicht zal het College van Decanen opnieuw moeten
nadenken over de vraag hoe de kwaliteit van rechtswetenschappelijke publicaties van onderzoeksgroepen binnen
de Nederlandse faculteiten het best vergeleken kan worden, temeer nu er meer nadruk ligt op decentrale (zelf)
evaluatie. Nu er ook in KNAW- en NJV-verband over dit
vraagstuk wordt nagedacht, leek dit een goed moment om
onze collega’s in het land eens te bevragen opdat er ook
vanuit het wetenschappelijk forum input voor debatten
over kwaliteitszorg komt.6
Hierna presenteren wij een selectie van onze bevindingen. De integrale weergave van het onderzoek, inclusief de methodologische verantwoording en alle tabellen,
vindt u op de NJB-website. We verzoeken u om, als u verwijst naar deze bijdrage in uw eigen werk, te verwijzen
naar de volledige versie zoals die op de NJB-website te vinden is.
Hoe ziet men zichzelf en het eigen
onderzoek?
In dit onderdeel vroegen we de respondenten om het
eigen onderzoek te classificeren.
Het type onderzoek dat ik voornamelijk verricht, laat zich goed
omschrijven als:
n = 572*
Geheel
oneens
Een
beetje
oneens
Niet
eens,
niet
oneens
Een
beetje
eens
Geheel
eens
Juridisch-dogmatisch/doctrinair
onderzoek
19,4
7,7
5,2
24,8
42,8
Rechtsvergelijkend
onderzoek
16,4
11,0
11,5
40,6
20,5
Meta-juridisch
onderzoek
25,3
17,7
13,6
26,0
17,3
Empirisch-juridisch
onderzoek
25,9
15,6
12,9
27,1
18,5
* bij deze waarderingsvraag werden alleen respondenten
opgenomen die op alle vier items hadden gescoord.
Tabel 5
Duidelijk is dat een ruime meerderheid van de respondenten overwegend juridisch-dogmatisch onderzoek zegt te
verrichten (zie tabel 5). Rechtsvergelijkend onderzoek is
eveneens erg populair, hetgeen mogelijk veroorzaakt
wordt door de internationalisering van de rechtswetenschap. Meta-juridisch onderzoek en empirisch-juridisch
onderzoek ontlopen elkaar nauwelijks qua populariteit.
De gedachte dat juridisch-dogmatisch onderzoek als activiteit in een crisis verkeert, zoals wel eens wordt gesugge-
Auteurs
kregen we bovendien van Gijs van Dijck,
gelaten.
den op het congres ‘Interaction Between
1. Prof. mr. W.H. van Boom is hoogleraar
Thomas van Golen, Jacques Hagenaars, Lex
4. Zie over de opzet en achtergrond van dit
Legal Systems’ (Leiden 21-23 januari 2015).
Burgerlijk recht te Leiden; prof. dr. R.A.J.
Michiels, Jan Smits en Jan Vranken. Alle
project T. Tanquerel & A. Flückiger,
5. De resultaten van de Zwitserse enquête
van Gestel is hoogleraar Theorie en metho-
onvolkomenheden zijn uiteraard de verant-
L’Evaluation de la recherche en droit.
zullen deze zomer worden gepubliceerd bij
de van wetgeving te Tilburg. De auteurs zijn
woordelijkheid van de auteurs.
Enjeux et méthodes, Bruxelles: Bruylant
Stämpfli-Verlag.
2015, p. 3-13. De resultaten van dit project
6. De ervaringen in de humaniora leren dat
veel dank verschuldigd aan verschillende
personen die met raad, daad en kritisch
Noten
zijn bij het schrijven van deze publicatie nog
dit de kans op acceptatie kan verhogen. Zie
commentaar behulpzaam waren bij het
2. C.J.J.M. Stolker, ‘Ja, geléérd zijn jullie
niet gepubliceerd, maar wel beschikbaar
S. Hug & M. Ochsner, ‘How legal scholars
totstandkomingsproces van de enquête en
wel’, NJB 2003, afl. 15, p. 766-778.
voor ons, aangezien een van ons (Van
could change the landscape of research
deze bijdrage. We noemen met naam:
3. Rapport van de evaluatiecommissie
Gestel) lid was van het expertpanel dat het
evaluation’, in: T. Tanquerel & A. Flückiger,
Jacqueline Bonnes, Eric van Damme, Gijs
rechtswetenschappelijk onderzoek 2009,
project heeft begeleid en de ander (Van
L’Evaluation de la recherche en droit.
van Dijck, Simone van der Hof, Jan de
Kwaliteit en diversiteit, Amsterdam, 2009,
Boom) de resultaten heeft kunnen inzien
Enjeux et méthodes, Bruxelles: Bruylant
Keijser, Sarah de Rijcke en Jan Vranken.
p. 54. De interne verwijzingen naar andere
naar aanleiding van een presentatie door
2015, p. 351-369.
Commentaar op een concept van dit artikel
delen van het rapport zijn in het citaat weg-
een van de Zwitserse onderzoekers in Lei-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1337
Wetenschap
Respondenten kenschetsen hun
publicaties overtuigend als concrete
voorstellen om het recht beter
te maken
reerd,7 blijkt in elk geval niet uit deze statistieken. Dit
betekent echter niet dat alle faculteiten en iedere subsidieverstrekker (nationaal) juridisch-dogmatisch onderzoek
even belangrijk vinden.8
Wat verder opvalt is dat respondenten in meerderheid aangeven dat hun onderzoek vooral gericht is op een
Europees en internationaal debat met andere wetenschappers en veel minder op een debat met praktijkjuristen.
Tegelijkertijd kenschetsen respondenten hun publicaties
overtuigend als concrete voorstellen om het recht beter te
maken en lijken zij zichzelf veeleer als ‘legal engineers’9 te
zien die het recht willen verbeteren, dan als sociaalwetenschappelijke analisten of geesteswetenschappers. Dit correspondeert met het in de literatuur geschetste beeld dat
wij ons kennelijk toch nog altijd sterk vertrouwd voelen
met de rechtsvindingsmethoden van rechters en advocaten.10 Daar staat tegenover dat juristen aangeven zich
vooral vertrouwd te voelen met vragen naar geldend recht
en veel minder met vragen naar de werking en effecten
van het recht, naar wenselijk recht en naar verklaringen
voor rechtsontwikkeling (tabel 8). Dit roept de vraag op of
er geen spanning zit tussen de ‘verbeterambities’ van
rechtswetenschappers en hun geringere vertrouwdheid
met empirisch onderzoek en effectiviteitsvragen.
Als ik onderzoeksvragen moet rangschikken,
dan voel ik mij het meest vertrouwd (= 1) /
minst vertrouwd (= 4) met onderzoeksvragen die:
JURISTEN
(n = 389)*
Betrekking hebben op
het vaststellen wat het
geldend recht is op
een bepaald gebied
Betrekking hebben op
de werking en effecten
van het geldende recht
Betrekking hebben op
hoe het geldend recht
behoort te luiden
Betrekking hebben op
waarom het geldend
recht zich ontwikkelt
zoals het zich heeft
ontwikkeld
PLAATS NIET-JURISTEN
(n = 86)*
1
Betrekking hebben
op de werking en
effecten van het
geldende recht
2
Betrekking hebben
op waarom het
geldend recht zich
ontwikkelt zoals het
zich heeft ontwikkeld
3
Betrekking hebben
op hoe het geldend
recht behoort te
luiden
4
Betrekking hebben
op het vaststellen
wat het geldend
recht is op een
bepaald gebied
* bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten.
Tabel 8
1338
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
We vroegen vervolgens om een rangorde aan te brengen
tussen vormen van publicaties. Uit de antwoorden blijkt
een overtuigende voorkeur om in internationale en
Nederlandstalige tijdschriften te publiceren boven het
verzorgen van bijvoorbeeld artikelsgewijze commentaren,
studieboeken en annotaties. Opvallend is het grote verschil in belang dat door juristen (bij niet-juristen is het
verschil veel kleiner) wordt gehecht aan handboeken versus studieboeken. Aangezien studieboeken een essentieel
onderdeel zijn van iedere wetenschappelijke discipline is
hun voorlaatste plaats opmerkelijk. Het door de Commissie Stolker ingevoerde striktere onderscheid tussen vakpublicaties en wetenschappelijke publicaties lijkt niet noodzakelijk te rechtvaardigen dat handboeken op dit punt
toch duidelijk hoger scoren, aangezien vooral bij latere
drukken niet voor niets de eis wordt gesteld dat het om
substantiële bewerkingen moet gaan die bovendien voldoen aan eisen van originaliteit, diepgang en grondigheid
om als wetenschappelijke publicatie aangemerkt te kunnen worden.11
Wat betreft mijn eigen publicaties hecht ik het meest
(= 1) en het minst (= 8) belang aan het schrijven van:
JURISTEN
(n = 371)*
PLAATS NIET-JURISTEN
(n = 89)*
Bijdragen in Nederlandstalige tijdschriften
1
Bijdragen in internationale tijdschriften
Bijdragen in internationale tijdschriften
2
Bijdragen in boeken
in een vreemde taal
3
Bijdragen in
Nederlandstalige
tijdschriften
Bijdragen in Nederlandstalige boeken
4
Handboeken (of
delen daarvan)
Bijdragen in boeken in
een vreemde taal
5
Studieboeken (of
delen daarvan)
6
Bijdragen in Nederlandstalige boeken
Studieboeken (of delen
daarvan)
7
Artikelsgewijze
commentaren
Artikelsgewijze
commentaren
8
Handboeken (of delen
daarvan)
Annotaties
Annotaties
* bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten.
Tabel 9
Hoewel veel juristen een individuele publicatiestrategie
zeggen te hebben en een overtuigende meerderheid het
type publicatie in overweging zegt te nemen, laat ook een
groot aantal respondenten zich leiden door wat de faculteit belangrijk vindt, door wat op het eigen pad komt en
door wat redacties verzoeken (zie tabel 10). De vraag is
hoe dit zich tot elkaar verhoudt; een eigen strategie veronderstelt toch ook ‘de kunst van het nee zeggen’ tegen
verzoeken die niet in de strategie passen?12 Niet-juristen
lijken zich overigens meer te laten leiden door wat hun
faculteit belangrijk vindt dan juristen.13 Ook denken zij,
naar eigen zeggen, meer na over de taal waarin zij publiceren.14 Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat
publiceren in internationale tijdschriften door niet-juristen eerder regel dan uitzondering is, waardoor het publiceren van een Nederlandstalig boek of artikel al snel een
bewuste (afwijkende) keuze veronderstelt. Interessant is
dat respondenten (tabel 11) zich duidelijk bereid verklaren om meer tijd en energie te steken in onderzoek dat
internationaal gepubliceerd wordt, maar tegelijkertijd in
meerderheid vinden dat het voor de kwaliteit van een
publicatie niet uitmaakt of die in een nationaal of internationaal tijdschrift verschijnt.15
Kwaliteit van rechtswetenschappelijk
onderzoek
We vroegen respondenten ook een rangorde aan te brengen tussen indicatoren voor kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek. Opmerkelijk is dat grondigheid en
diepgang bij juristen duidelijk veel hoger scoren als kwaliteitsmaatstaf dan bij niet-juristen. Die groep vindt namelijk originaliteit het belangrijkste kwaliteitskenmerk van
Grondigheid en diepgang
scoren bij juristen duidelijk
veel hoger als kwaliteitsmaatstaf dan bij niet-juristen
rechtswetenschappelijk onderzoek (tabel 13). Treffend is
dat zowel bij juristen als niet-juristen methodologische
zuiverheid relatief laag scoort op de lijst van kwaliteitsmaatstaven, terwijl beide groepen overtuigende resultaten
en conclusies uiteindelijk belangrijker achten dan methodologische zuiverheid. Betekent dit dat wij als discipline
niet alleen ‘legal engineers’ zijn, maar tevens houden van
‘resultaatvoetbal’ en primair kijken of ons onderzoek
bruikbare uitkomsten oplevert?
Ik vind dat de kwaliteit van juridisch onderzoek het
beste ( = 1) tot uitdrukking komt in:
JURISTEN
(n = 375)*
PLAATS NIET-JURISTEN
(n = 90)*
Grondigheid en
diepgang
1
Originaliteit (iets
nieuws toevoegen
aan bestaande
kennis)
Originaliteit (iets
nieuws toevoegen aan
bestaande kennis)
2
Overtuigende resultaten en conclusies
Overtuigende resultaten en conclusies
3
Grondigheid en
diepgang
Theorievorming
4
Methodologische
zuiverheid
Methodologische
zuiverheid
5
Theorievorming
Maatschappelijke
impact
6
Internationale
erkenning
Internationale
erkenning
7
Maatschappelijke
impact
* bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten.
Tabel 13
Wanneer we vragen om een rangorde aan te brengen in
indicatoren voor kwaliteit, blijkt dat de respondenten duidelijk waarde hechten aan een heldere onderzoeksvraag
(tabel 14), maar dat verantwoording van het bronnengebruik zowel bij juristen als niet-juristen een verhoudingsgewijs lage prioriteit krijgt. Vooral de acceptatie van de
onderzoeksvraag als kwaliteitsindicator is opvallend. Nog
geen tien jaar geleden was de gedachte dat zowel tijdschriftartikelen als dissertaties een duidelijke onderzoeksvraag of probleemstelling zouden moeten kennen, namelijk nog sterk omstreden.16 Thans zien we deze eis steeds
vaker terug, bijvoorbeeld in de auteursrichtlijnen van tijdschriften.17 Interessant is ook het verschil tussen juristen
en niet-juristen wat betreft de waarde die zij hechten aan
het gebruik van duidelijke en precieze taal en de aanwezigheid van een goed uitgewerkte methode. Bij niet-juris-
7. Jan Smits sprak eerder over een crisis (zie
Deel: Een synthese, Deventer: Kluwer 2014.
Niet-juristen (M = 3,37; SD = 1,14) vs.
0,001.
J. Smits, Omstreden rechtswetenschap, Den
Vranken neemt hier afstand van in die zin
juristen (M = 3,04, SD = 1,15); t(592) =
16. Zie R.A.J. van Gestel & J.B.M. Vranken
Haag: Boom 2009, p. 15-19), maar nam
dat wetenschappers zich in zijn ogen meer
-2,74; p = 0.006.
met medewerking van J.L.M. Gribnau &
dat later weer gedeeltelijk terug (zie J.
bewust zouden moeten zijn van hun eigen
14. Geheel oneens = 1; geheel eens = 5.
H.E.B. Tijssen, ‘Rechtswetenschappelijke
Smits, ‘Law and Interdisciplinarity: On the
rol, terwijl ook de methodologische eisen
Niet-juristen (M = 3,73; SD = 1,19) vs.
artikelen: Naar criteria voor methodologi-
Inevitable Normativity of Legal Studies’,
aan het onderzoek van rechters en rechts-
juristen (M = 4,14; SD = 0,90); t(589) =
sche verantwoording’, NJB 2007/1243, afl.
Critical Analysis of Law 2014 1:1, p. 80).
wetenschappers op diverse punten funda-
-3,55; p < 0.005.
24, p. 1448-1461 en H. Tijssen, De juridi-
8. Zie in dat verband ook tabel 23 waar het
menteel van elkaar (horen te) verschillen.
15. Dat zijn niet per se dezelfde responden-
sche dissertatie onder de loep, Den Haag:
gaat om het vermeende gebrek aan belang-
Over die discussie ook de recensie van W.H.
ten. De antwoorden op de vragen ‘Voor
BJu 2009, Vooral de reacties op de NJB-
stelling voor de eigenheid van juridisch
van Boom, NTBR 2015/4, p. 124 e.v.
een publicatie in een internationaal tijd-
publicatie waren niet van de lucht.
onderzoek bij NWO en grafiek 1 waar het
11. Vergelijk Rapport Commissie Voorberei-
schrift ben ik bereid meer tijd en energie te
17. Zie R.A.J. van Gestel, Kwaliteit van
gaat om de vraag in wat voor type onder-
ding Onderzoeksbeoordeling Rechtsge-
steken in het onderzoek dan voor een
juridische publicaties, NJV preadvies,
zoek faculteiten investeren.
leerdheid, Oordelen over rechten, VSNU,
Nederlandstalige bijdrage’ en ‘Voor de
Deventer: Kluwer 2015, p. 283. Vergelijk
9. Zie het boek van D. Howard, Law as
oktober 2005, p. 29 e.v.
kwaliteit van mijn onderzoek maakt publi-
voor een uitgewerkt voorbeeld: J. Struiks-
engineering, Cheltenham: Edward Elgar
12. Let wel: het zijn niet per se dezelfde
catie in een nationaal of internationaal
ma, ‘De wetenschappelijkheid van het Tijd-
2013.
personen die deze antwoorden geven.
tijdschrift geen verschil’ vertonen een nega-
schrift voor Bouwrecht’, TBR 2014/90, p.
10. Zie vooral J.B.M. Vranken, Algemeen
13. Geheel oneens = 1; geheel eens = 5.
tieve correlatie; r = –.336; n = 620, p <
485-490.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1339
Wetenschap
Waarom koesteren juristen voor zichzelf sterke verbeterambities,
maar lijken zij sceptisch over het ‘probleemoplossend vermogen’
van de rechtswetenschap?
ten is de methode een belangrijke kwaliteitsindicator, terwijl dat voor het gebruik van duidelijke en precieze taal
veel minder geldt. Bij juristen is het daarentegen precies
omgekeerd, hetgeen laat zien dat het belang taalvaardigheid bij hen nog altijd zeer hoog wordt aangeslagen bij
het bepalen van de kwaliteit van onderzoek. Opvallend is
ook dat theorievorming bij juristen en niet-juristen dezelfde plaats op de ranglijst inneemt, waarbij het de vraag is
of zij daar hetzelfde onder verstaan.
Ik vind dat de kwaliteit van juridisch onderzoek het
beste ( = 1) tot uitdrukking komt in:
JURISTEN
(n = 351)*
PLAATS NIET-JURISTEN
(n = 66)*
De aanwezigheid
van een duidelijke
onderzoeksvraag
1
De aanwezigheid
van een duidelijke
onderzoeksvraag
Het gebruik van
duidelijke en precieze
taal
2
De aanwezigheid
van een goed uitgewerkte methode
De aanwezigheid van
theorievorming
3
De aanwezigheid van
theorievorming
De wijze waarop en
mate waarin het
gebruik van bronnen
wordt verantwoord
4
Het gebruik van
duidelijke en
precieze taal
De aanwezigheid van
een goed uitgewerkte
methode
5
De wijze waarop en
mate waarin het
gebruik van bronnen
wordt verantwoord
* bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten.
Tabel 14
We legden vervolgens vragen voor over de kwaliteitsmaatstaven voor juridische publicaties (tabel 15). Waar er
behoorlijke steun bestaat voor het harmoniseren van kwaliteitsmaatstaven voor dissertaties, lijkt de behoefte aan
harmonisatie van maatstaven voor tijdschriften op Europees niveau weinig steun te genieten. Dit duidt erop dat
Nederlandse rechtswetenschappers het nog geen tijd vinden voor een Europese harmonisatie van standaarden
voor rechtswetenschappelijke tijdschriften. Een kleine
meerderheid van de respondenten lijkt wel te vinden dat
de kwaliteitsmaatstaven voor wetenschappelijke en vakpublicaties wezenlijk van elkaar verschillen, hoewel bijna
een kwart van de respondenten op dit punt geen duidelijke mening heeft. Brede consensus lijkt er te bestaan voor
het beter toespitsen van kwaliteitsmaatstaven op het type
onderzoek dat wordt verricht.
Zowel juristen als niet-juristen vinden (tabel 16) dat
de mate waarin rechtswetenschappelijke publicaties bij-
1340
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
dragen aan theorievorming dikwijls onduidelijk is. Een
ruime meerderheid binnen beide groepen is tevens van
oordeel dat de methodologische eisen voor rechtswetenschappelijke publicaties beter geëxpliciteerd moeten worden en dat methodologische verantwoording een bijdrage
levert aan de kwaliteit van onderzoek. Veel minder duidelijk ligt dit vooral voor juristen waar het gaat om de mate
waarin helder is of rechtswetenschappelijke publicaties
bijdragen aan de oplossing van praktijkproblemen. Bijna
40% van de juristen vindt dit in meer of mindere mate
het geval, terwijl ruim 35% het daar gedeeltelijk of geheel
mee oneens is. Dit lijkt bijzonder omdat juristen hun
publicaties sterk in het teken plaatsen van een bijdrage
aan verbetering van het positieve recht (tabel 7). De vraag
dringt zich op waarom juristen voor zichzelf sterke verbeterambities koesteren, maar sceptisch lijken over het ‘probleemoplossend vermogen’ van de rechtswetenschap.
Kwaliteit van tijdschriften
Vragen we naar waar respondenten op letten als zij de
kwaliteit van een tijdschrift beoordelen, dan zien we verschillen tussen juristen en niet-juristen (tabel 17). Juristen
vinden de deskundigheid van de redactie duidelijk belangrijker dan de niet-juristen. Laatstgenoemde groep let veel
meer op de vraag of de redactie zelf beoordeelt of dat
peer-review plaatsvindt. Juristen letten verder nauwelijks
op reputatie blijkend uit kwantitatieve indicatoren. Dit is
wel begrijpelijk, omdat er nog nauwelijks Nederlandse
juridische tijdschriften zijn die gebruik maken van bibliometrische evaluatiemethoden, zoals citatiemeting. Of de
redactie als geheel publicaties beoordeelt, wordt door geen
van beide groepen echt belangrijk gevonden.
We stelden vervolgens een aantal wetenschapspolitiek gevoelige onderwerpen aan de orde (tabel 18). Het
meest in het oog springend is dat ruim driekwart van de
respondenten vindt dat juridische faculteiten teveel
nadruk leggen op het meten van aantallen publicaties.
Interessant is verder dat een meerderheid vindt dat dubbelblinde peer review leidt tot betere publicaties dan
beoordeling door redacteuren, maar dat de meningen over
de vraag of peer review niet te veel tijd kost tegelijkertijd
nogal verdeeld zijn. We weten helaas niet of respondenten
eigen ervaringen met buitenlandse gereviewde tijdschriften met de Nederlandse praktijk vergelijken, of dat meer
sprake is van een gevoelen over de voor- en nadelen van
verschillende modaliteiten van peer review. Iets soortgelijks geldt voor de vraag waarop de gedachte bij de meerderheid van de respondenten is gebaseerd dat de huidige
wijze van kwaliteitsmeting leidt tot strategisch gedrag. Is
dat iets dat men bij zichzelf bespeurt of is het meer intuïtie? De vraag is ten slotte waarom meer dan de helft van
de respondenten het oneens is met de stelling dat wij
onze artikelen liever sturen naar een tijdschrift waarvan
we de redacteuren persoonlijk kennen. Zijn wij zo gespitst
op procedurele rechtvaardigheid dat we vooroordelen willen vermijden of is dit wel een kwestie van sociaal wenselijk antwoorden (‘ik ben niet afhankelijk van tijdschriften
waarvan ik de redactieleden ken’)?
Mijn mening over de volgende stellingen is:
(n = 440)
Er bestaan geen goede
indicatoren voor het
meten van de kwaliteit
van juridische
publicatie
Niet
Een eens,
Gebeetje niet Een
Geheel on- onbeetje heel
oneens eens eens eens eens
11,1% 28,4
18,0
31,1
11,4
Juridische faculteiten
leggen teveel nadruk
op het meten van
aantallen publicaties
2,3
7,3
14,1
38,9
37,5
Er zijn te weinig
onafhankelijke experts
in Nederland om bij
juridische tijdschriften
in Nederland standaard peer review uit
te voeren
9,1
13,0
30,9
33,0
14,1
Het beoordelen van
publicaties met behulp
van peer review kost
iedereen te veel tijd
13,4
Dubbelblinde beoordeling door externe
beoordelaars (niet
redacteuren) leidt tot
betere publicaties dan
niet-blinde beoordeling door redacteuren
6,1
15,5
24,8
31,4
22,3
De manier waarop
kwaliteit wordt gemeten leidt tot ongewenst
strategisch gedrag
1,8
7,5
27,5
38,9
24,3
Ik stuur mijn artikelen
liever in naar een
tijdschrift waarvan
ik de redacteuren
persoonlijk ken dan
naar een mij onbekende redactie
29,5
23,9
23,9
18,6
4,1
onderzoek wordt verstaan. Bij de overige doelen lopen de
scores geleidelijk omlaag tot aan de efficiënte en doelgerichte inzet van middelen, die echter nog altijd door bijna
65% als (zeer) belangrijk wordt beschouwd. Het probleem
hierbij is wel dat wij respondenten niet gevraagd hebben
een keuze te maken tussen verschillende doelen, terwijl
het waarborgen van bijvoorbeeld een bepaalde minimumkwaliteit van publicaties waarschijnlijk andere maatregelen zal vergen dan het bevorderen van onderzoeksexcellentie (harmonisatie vs. differentiatie).
In het oog springend is verder dat in Nederland, net
als in Zwitserland, juristen in overgrote meerderheid
voorstander zijn van een inhoudelijke beoordeling van
publicaties boven het gebruik van citatiemeting (tabel 20).
Ruim 90% van de juristen is het geheel of gedeeltelijk met
deze stelling eens, en – misschien nog wel opmerkelijker –
ruim 80% van de niet-juristen. Beide groepen zijn van
mening dat een beoordeling door een deskundige tijdschriftredactie niet onder hoeft te doen voor peer review,
Juristen en niet-juristen zijn van
mening dat een beoordeling door
een deskundige tijdschriftredactie
22,7
24,8
26,8
12,3
niet onder hoeft te doen voor peer
review
Tabel 18
Borging van kwaliteit
Wat opvalt is dat alle doelen waarop onderzoeksbeoordeling gericht kan zijn, zeer belangrijk worden gevonden
(tabel 19). Het waarborgen van een bepaalde minimumkwaliteit van publicaties is de absolute topper: meer dan
90% van de respondenten zegt dit (zeer) belangrijk te vinden. Maar ruim 80% vindt ook het bevorderen van excellent onderzoek belangrijk. Dit duidt erop dat respondenten vooral willen dat gedefinieerd wordt wat de kwaliteit
van publiceren is waar men niet onder mag zakken en dat
belangrijk is dat aangegeven wordt wat onder excellent
maar juristen zijn op dit punt aanmerkelijk stelliger dan
niet-juristen die ook duidelijk vaker invullen het hier
geheel of gedeeltelijk mee oneens te zijn. Waar het ranking van tijdschriften betreft is ruim 40% van de juristen
daar geheel of gedeeltelijk tegen en bijna 35% voor. Bij de
niet-juristen liggen de verhoudingen andersom en is bijna
45% voor en iets meer dan 20% (gedeeltelijk) tegen. Ten
aanzien van de geschiktheid van landelijke onderzoeksvisitaties om onderzoeksgroepen te beoordelen is bijna een
derde van de juristen positief, bijna een derde negatief en
ruim een derde weet het niet of heeft geen mening. Nietjuristen hebben duidelijk meer vertrouwen in visitaties
met meer dan de helft van de respondenten als voorstander. Zij hechten bovendien meer waarde aan een vergelijking met buitenlandse onderzoeksgroepen dan juristen
(tabel 22).
Waar het gaat om peer review (beoordeling door
externe referenten, niet-redactieleden) bij juridische tijdschriften tonen niet-juristen duidelijk meer vertrouwen
dan juristen zelf (tabel 21). Meer dan driekwart van de
niet-juristen is het geheel of gedeeltelijk eens met de
stelling dat tijdschriften altijd een vorm van externe
peer review zouden moeten kennen, terwijl bij de juristen iets minder dan 40% (deels) voor is en iets meer dan
40% (deels) tegen. Des te opvallender is het dat juristen
verhoudingsgewijs duidelijk meer sympathie hebben
voor peer review van boeken. Wel hebben ook hier nietjuristen meer vertrouwen in peer review dan de juristen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1341
Wetenschap
Waar het gaat om ‘peer review’ (beoordeling door externe referenten, niet-redactieleden) vind ik:
Geheel
oneens
jurist/niet-jurist
Een beetje
oneens
Niet eens,
niet oneens
Een beetje
eens
Geheel eens
j
n-j
j
n-j
j
n-j
j
n-j
j
n-j
Dat rechtswetenschappelijk tijdschriften altijd
een vorm van peer review met externe referenten zouden moeten kennen (n = 414/101)
18,8%
3,0
23,4
6,9
20,0
14,9
23,7
41,6
14,0
33,7
Dat juridische boeken die het predicaat
wetenschappelijk willen verdienen aan een
vorm van externe peer review onderworpen
moeten worden (n = 413/101)
16,7
3,0
17,9
1,0
18,6
17,8
30,3
43,6
16,5
34,7
Dat dubbelblinde peer review (anonimiteit
over en weer van auteur en externe referent)
de voorkeur verdient boven andere vormen
van beoordeling (n = 410/101)
13,2
2,0
16,1
8,9
20,2
15,8
32,2
40,6
18,3
32,7
Dat peer review van tijdschriftartikelen een
geschikt middel is om fraude tegen te gaan
(n = 408/99)
15,2
3,0
19,9
21,2
29,7
26,3
28,7
43,4
6,6
6,1
Het verschil in verdeling gemiddelden is significant voor alle variabelen.
Tabel 21
Als er dan toch peer review moet komen, lijken zowel
juristen als niet-juristen het eens dat double blind
review de voorkeur verdient, waarbij de niet-juristen
opnieuw veel stelliger zijn. Passend in het totaalplaatje is
ten slotte dat niet-juristen duidelijk meer vertrouwen
hebben in de mogelijkheid om door middel van peer
review fraude tegen te gaan dan juristen. Bijna de helft
van de niet-juristen gelooft daar (deels) in, terwijl dat
percentage bij de juristen net onder de 35% ligt. Van de
juristen gelooft bovendien een bijna net zo grote groep
daar niet in.
Het oordeel over NWO valt ronduit negatief uit (tabel
23). De meeste juristen betwijfelen of NWO er in slaagt
de beste juridische onderzoeksvoorstellen te selecteren.
Meer dan de helft van de juristen is die mening toegedaan; onder niet-juristen is het percentage duidelijk
lager. Hoewel ook hier in beide gevallen de percentages
niet eens/niet oneens relatief hoog uitpakken, mag daaruit toch worden geconcludeerd dat het vertrouwen in
NWO zeer laag is. Met name juristen vinden dat NWO
onvoldoende oog heeft voor de eigenheid van juridisch
onderzoek. Maar liefst twee derde van hen is het geheel
of gedeeltelijk met die stelling eens, tegenover een derde
van de niet-juristen. Waar het gaat om de zorgvuldigheid
van de beoordelingsprocedures hebben niet-juristen duidelijk meer vertrouwen in NWO dan juristen. Opvallend
is dan weer wel dat, hoewel beide groepen de NWObeoordelingsprocedures te tijdrovend en bureaucratisch
vinden, niet-juristen op dit punt veel stelliger zijn dan
juristen.
Faculteiten
Veel positiever dan over NWO, lijken zowel juristen als
niet-juristen over hun eigen faculteit (tabel 24). Op alle
genoemde vragen vindt een ruime meerderheid dat men
voldoende vrijheid geniet om eigen keuzes te maken in
het onderzoek. De vraag is wel nog hoe deze cijfers zich
verhouden tot de cijfers over de mate waarin onderzoe-
1342
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
kers hun publicatiegedrag mede afstemmen op het facultaire beleid en de cijfers over de mate waarin kwaliteitsmeting leidt tot strategisch gedrag (zie tabellen 10
en 18).
We vroegen vervolgens naar de perceptie die wetenschappers hebben over het belang dat aan bepaald soort
onderzoek wordt gehecht in de eigen faculteit, gezien de
prioriteiten die daar worden gesteld op het vlak van de
verdeling van middelen (grafiek 1).18 Wat opvalt is dat ten
aanzien van juridisch-dogmatisch onderzoek Nijmegen de
absolute koploper is, gevolgd door Leiden en Utrecht. Bij
De meeste juristen betwijfelen
of NWO er in slaagt de beste
juridische onderzoeksvoorstellen te selecteren
rechtsvergelijking is dat Maastricht, op afstand gevolgd
door Tilburg. Bij rechtshistorisch en rechtstheoretisch
onderzoek is het Groningen die de kroon spant, gevolgd
door Nijmegen en Tilburg en bij empirisch-juridisch en
‘law and…’ onderzoek voert Rotterdam de boventoon, op
niet al te grote afstand gevolgd door Tilburg en Utrecht.
Waar vooral Tilburg jarenlang het imago had met behulp
van speciale instituten sterk in te zetten op multidisciplinair onderzoek,19 lijkt de positie aan kop waar het gaat om
investeren in empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek,
althans in de beleving van de respondenten, te zijn overgenomen door Rotterdam.
4,50
4,00
3,50
is en ook bij de vraag of de aandacht voor de hoeveelheid
publicaties niet ten koste gaat van kwaliteit, waar meer
dan 70% het (deels) mee eens is. Des te opvallender is het
daarom dat respondenten niet van mening lijken dat er
teveel bestuurlijke bemoeienis is met de aard en omvang
van de eigen publicaties. Tot nadenken stemt ook dat bijna de helft van het aantal respondenten van oordeel is
dat de huidige nadruk op onderzoeksproductie fraude in
de hand werkt.
Ten aanzien van het fenomeen ‘publicatiedruk’ vind ik:
Niet
eens,
Een
Een
beetje Geheel
Geheel beetje niet
oneens oneens oneens eens eens
3,00
Am
Am
O
Ro
tte U
rd
am
Til
bu
r
Ut g
re
ch
t
2,50
ste
rd
am
ste
V
rd
am U
Uv
Gr
A
on
in
ge
n
Le
i
d
M
aa en
str
Ni icht
jm
eg
en
Gemiddelde (1=zeer weinig, 4=zeer veel)
In mijn faculteit wordt gelet op de verdeling van
middelen weinig/veel prijs gesteld op:
faculteit
Juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek
Rechtsvergelijkend onderzoek
Rechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoek
Empirisch onderzoek en/of law and... onderzoek
n = 469; bij deze diagram werden alleen lijsten gebruikt
waarin voor alle vier items antwoord werd gegeven
schaal: zeer weinig (1), redelijk weinig, niet weinig, niet
veel, redelijk veel, (4) zeer veel
Grafiek 1
Juristen en niet-juristen verschillen (tabel 25) van mening
over de vraag of er meer of minder geld moet worden uitgetrokken voor juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek20 en empirisch en/of ‘law and…’ onderzoek.21 Het lijkt
er op dat de juristen zich eenduidig keren tegen minder
besteding aan ‘juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek’. Maar hun meningen zijn verdeelder als het gaat om
(extra) bestedingen aan ‘empirisch onderzoek en/of ‘law
and…’ onderzoek.22
Onderzoekscultuur
Dat binnen de rechtswetenschap sprake
is van onredelijke
publicatiedruk (n = 494)
13,4%
19,6
26,1
30,6
10,3
Dat de huidige nadruk
op onderzoeksproductie
fraude in de hand werkt
(n =4 95)
11,9
18,8
22,0
31,1
16,2
Dat de aandacht voor
aantallen publicaties
ten koste gaat van de
kwaliteit (n = 498)
4,6
8,0
14,7
43,4
29,3
Er teveel bestuurlijke
bemoeienis is met de
aard en omvang van
mijn publicaties
(n = 490)
25,1
16,5
29,0
20,0
9,4
Tabel 27
Bij de uitkomsten van de vragen over de verhouding
onderwijs en onderzoek (tabel 29) valt vooral op dat
meer dan drie kwart van de respondenten geheel of
gedeeltelijk van oordeel is dat het inbrengen van onderzoeksresultaten in het onderwijs cruciaal is voor het academisch gehalte daarvan. Ook vindt een ruime meerderheid dat onderwijsgerelateerd onderzoek meer
gewaardeerd zou moeten worden. Tegelijkertijd geeft
men, zo zagen we eerder, aan studieboeken een lage
plaats op de rangorde van publicatievormen (tabel 9). Bijna de helft van de respondenten waardeert bovendien de
eigen onderzoekstijd meer dan de tijd die men krijgt
voor onderwijs.
Bij de vragen naar het fenomeen publicatiedruk komt duidelijk naar voren dat een flink aantal respondenten vindt
dat er teveel nadruk ligt op aantallen publicaties (tabel
27). We zien dat zowel bij de antwoorden op de vraag of er
sprake is van onredelijke publicatiedruk, waar ruim 40%
van de respondenten het geheel of gedeeltelijk mee eens
18. De grafiek laat zich als volgt lezen: op
gemiddeld 3,35 bij het onderdeel ‘Rechts-
juristen (M = 3.32, SD = 0.82); t(472) =
wat betreft voorkeuren voor meer bestedin-
de y-as staat de schaal van 1 (‘in mijn facul-
historisch en rechtstheoretisch onderzoek’,
6,624, p < 0.005.
gen aan ‘rechtsvergelijkend onderzoek’ en
teit wordt gelet op de verdeling van midde-
terwijl men in Utrecht 2,65 antwoordde.
21. Niet-juristen (M = 3.80; SD = 1.03) vs.
aan ‘Rechtshistorisch en rechtstheoretisch
len zeer weinig prijs gesteld op:’) tot 4 (zeer
19. Zie het rapport van de Commissie Koers
juristen (M = 3.29; SD = 0.95); t(468) =
onderzoek’, waarover we hier verder niet
veel); op de x-as staan de faculteiten. De
op p. 314.
-4,414, p < 0.005.
rapporteren.
respondenten uit Groningen antwoordden
20. Niet-juristen (M = 2.69; SD = 0.79) vs.
22. Er zijn ook verschillen tussen faculteiten
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1343
Wetenschap
Over de verhouding tussen onderwijs en onderzoek vind ik:
Geheel
oneens
Een
beetje
oneens
Niet
eens,
niet
oneens
Dat het inbrengen
van nieuwe onderzoeksresultaten in
mijn onderwijs cruciaal is voor het academische gehalte
ervan (n = 500)
1,0%
9,0
9,8
40,0
40,2
Dat het publiceren
van onderwijsgerelateerd onderzoek
(bijv. het publiceren
van onderwijsmateriaal) meer gewaardeerd zou
moeten worden
3,8
10,4
20,8
38,1
26,9
Dat ik de tijd die ik
krijg voor onderzoek
meer waardeer dan
de tijd die ik krijg
voor onderwijs
Een
beetje Geheel
eens
eens
Conclusies
9,7
13,5
27,7
27,5
21,6
Tabel 29
Zorgelijker lijkt dat meer dan de helft van de juristen
vindt dat het binnenhalen van subsidies te zwaar meeweegt bij het maken van promotie en bijna de helft van
de niet-juristen (tabel 31).
Dit is mede opmerkelijk gelet op eerdere antwoorden
die juist positief luiden over de vrijheid die faculteiten
aan wetenschappers laten. Heel duidelijk is ook dat een
ruime meerderheid van de juristen geheel of gedeeltelijk
vindt dat de tijd die aan onderzoeksvoorstellen wordt
Een ruime meerderheid van de
juristen vindt geheel of gedeeltelijk
dat de tijd die aan onderzoeksvoorstellen wordt besteed meer
kost dan het oplevert
besteed meer kost dan het oplevert. Deze cijfers duiden op
scepsis van zowel juristen als niet-juristen in Nederlandse
rechtenfaculteiten ten opzichte van het huidige stelsel
van onderzoekssubsidiëring.
Toekomstverwachting en hoop
Ook stelden we de vraag in welke richting de respondenten
verwachten dat de rechtswetenschap zich zal ontwikkelen
in de komende jaren. Ook vroegen we in welke richting
men hoopt dat deze ontwikkeling zal zijn (tabel 32).23 De
antwoorden tonen vooral aan dat zowel op het punt van de
1344
hoop als de verwachting respondenten geloven dat de
rechtswetenschap de komende jaren duidelijk zal opschuiven in de richting van de sociale wetenschappen. Waar het
gaat om de kunsten en geesteswetenschap is de verwachting op dit punt laag, maar de hoop dat toenadering plaatsvindt aanzienlijk groter. Bij de economische en bedrijfswetenschappen is het juist andersom; daar verwachten
juristen toenadering van hun eigen discipline tot de economie en bedrijfswetenschappen, maar hopen ze dat veel
minder.24 De exacte wetenschappen blijven, grotendeels
buiten beeld. We vonden geen significant verschil tussen
juristen en niet-juristen waar het gaat om verwachting ten
aanzien van ‘de kunsten en geesteswetenschappen’ en ‘de
sociale wetenschappen’. We vonden verder geen verschil
waar het gaat om hoop ten aanzien van ‘de kunsten en
geesteswetenschappen’, maar wel een verschil in hoop ten
aanzien van ‘de sociale wetenschappen’. Bij niet-juristen is
de hoop op toenadering tot de sociale wetenschappen groter dan bij juristen.25
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Dit gezegd zijnde valt in het eerste blok (hoe zien rechtswetenschappers zichzelf en hun onderzoek) op dat juridisch-dogmatisch onderzoek in Nederland nog altijd
dominant is. Rechtsvergelijking is daarna het meest populair. Meta-juridisch onderzoek en empirisch-juridisch
onderzoek komen hier achteraan en ontlopen elkaar qua
populariteit nauwelijks. Waar de Commissie Koers reeds
aangaf dat het rechtswetenschappelijke onderzoek steeds
minder als een dienstverlening voor de rechtspraktijk kan
worden gezien,26 lijkt dit te worden bevestigd in ons
onderzoek. Bijna driekwart van de ondervraagden geeft
aan dat het eigen onderzoek vooral gericht is op een Europees en internationaal debat met andere wetenschappers,
terwijl zo’n 70% zich richt op het debat met andere Nederlandse wetenschappers.
Mag het debat gericht zijn op wetenschappers, de
inhoudelijke focus is tegelijk sterk gericht op verbetering
van het positieve recht. Bijna 80% van de respondenten
geeft aan het eigen onderzoek vooral te zien als een
manier om concrete voorstellen te doen om het positieve
recht te verbeteren, waarbij een meerderheid zich het
meest vertrouwd voelt met de rechtsvindingsmethoden
die rechters en advocaten toepassen om ontwikkelingen
in het recht te begrijpen. Dit roept de vraag op of hier
sprake is van sociaal wenselijke antwoorden (‘de enquêteurs willen kennelijk mijn wetenschappelijke ambities
horen dus geef ik aan dat ik me vooral tot andere wetenschappers richt’) of dat er onder rechtswetenschappers
vaak helemaal geen tegenstelling wordt gezien tussen het
zich enerzijds in het onderzoek richten op een debat met
andere wetenschappers en anderzijds een bijdrage leveren
aan de rechtsontwikkeling met gebruikmaking van (interpretatie)methoden die ook door praktijkjuristen worden
toegepast.27
Wanneer rechtswetenschappers wordt gevraagd een
rangorde aan te brengen in de vragen waarop ze zich in
hun eigen onderzoek richten, scoren vragen die betrekking hebben op waarom het geldend recht zich op een
bepaalde manier ontwikkelt het laagst, terwijl in de literatuur wel wordt verdedigd dat juist het stellen van ‘waarom-vragen’ de wetenschapper onderscheidt van de prak-
Originaliteit wordt lager gewaardeerd door juristen dan bijvoorbeeld
grondigheid en diepgang, terwijl methodologische zuiverheid nog
lager scoort
tijkjurist.28 Interessant zou kunnen zijn om hierop
voortbordurend via kwalitatief onderzoek na te gaan wat
hier gaande is. Dit geldt nog temeer nu respondenten
enerzijds aangeven zich heel vertrouwd te voelen met vragen naar de werking van het recht, maar hun onderzoek
tegelijkertijd juist niet, of althans veel minder, als empirisch kwalificeren. Wij kunnen dit niet goed rijmen. Vinden rechtswetenschappers dat je ook zonder empirisch
onderzoek prima uitspraken kunt doen over de werking
van het recht en daarbij ook best verbetervoorstellen kunt
doen? Of hebben zij geen duidelijk beeld van wat onder
empirisch onderzoek geschaard dient te worden en doet
men wellicht vaker empirische uitspraken zonder dat zelf
als zodanig te zien?
Wat wellicht past bij de focus op het debat met andere wetenschappers, is dat rechtswetenschappers artikelsgewijze commentaren en annotaties laag op hun eigen
prioriteitenlijstje hebben staan en artikelen in nationale
en internationale tijdschriften juist heel hoog. Niet duidelijk is wat hier de reden van is. Hoewel veel respondenten
claimen een individuele publicatiestrategie te hebben en
een overtuigende meerderheid het type publicatie in
overweging zegt te nemen, laat tegelijkertijd een groot
aantal respondenten zich leiden door wat de eigen faculteit belangrijk vindt, door wat op het eigen pad komt en
door wat redacties verzoeken. Hierdoor blijft in het midden of rechtswetenschappers er zelf bewust voor kiezen
meer in (inter)nationale tijdschriften te publiceren of dat
dit vooral wordt gestimuleerd door facultair of landelijk
beleid. Denk hierbij ook aan het onderscheid dat landelijk
is aangebracht tussen vakpublicaties en wetenschappelijke publicaties, waarbij eerstgenoemde publicaties de laatste jaren niet meer echt meetelden bij onderzoeksvisitaties. Daardoor kan het schrijven van annotaties,
artikelsgewijze commentaren, maar bijvoorbeeld ook studieboeken, minder aantrekkelijk zijn geworden. Niet helemaal passend in deze redenering lijkt dat juristen – in
vergelijking tot niet-juristen –nog wel een relatief hoge
prioriteit toekennen aan het schrijven van handboeken,
aangezien deze ook zeker niet meer automatisch als
wetenschappelijke publicatie worden aangemerkt.
Uit de enquête blijkt dat een van de redenen om meer
internationaal te publiceren is gelegen in het gevoelen
dat het wetenschappelijke debat steeds internationaler
wordt, maar of dat ook de voornaamste reden is waarom
rechtswetenschappers bereid zijn meer tijd en energie te
steken in internationale publicaties is onduidelijk. Daardoor weten wij ook niet of rechtswetenschappers menen
dat de lat voor het publiceren in internationale tijdschriften hoger ligt dan nationaal en dat daarom een extra
tijdsinvestering nodig is of dat het vooral een kwestie is
van de taalvaardigheid en loskomen van de nationale context waardoor publiceren in internationale tijdschriften
meer inspanning vergt.
Waar het gaat om de kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek valt op dat ten aanzien van kwaliteitsindicatoren voor publicaties, originaliteit lager wordt
gewaardeerd door juristen dan bijvoorbeeld grondigheid
en diepgang, terwijl methodologische zuiverheid nog
lager scoort. De aanwezigheid van een duidelijke onderzoeksvraag wordt weliswaar door zowel juristen als nietjuristen als dé belangrijkste herkenningsfactor voor
onderzoekskwaliteit gezien, maar ten aanzien van de aanwezigheid van een goed uitgewerkte methode valt op dat
niet-juristen dit hoger waarderen dan juristen, terwijl
laatstgenoemden het gebruik van duidelijke en precieze
taal daarentegen weer zwaarder laten wegen. Verder lijkt
er veel steun te bestaan voor het harmoniseren van kwaliteitsmaatstaven voor dissertaties, maar geldt dat weer
niet voor Europese harmonisering van de maatstaven
voor tijdschriftartikelen. Een duidelijke meerderheid vindt
wel dat de kwaliteitseisen beter moeten worden toegespitst op het type onderzoek dat wordt verricht. Ook hier
is echter nader onderzoek nodig wanneer we zouden willen achterhalen hoe dat toespitsen in zijn werk zou moeten gaan. Dat geldt eveneens voor het breed gedeelde
gevoelen dat de methodologische eisen die voor rechtswetenschappelijke publicaties gelden, beter geëxpliciteerd
horen te worden. Ook hier dringt zich de vraag op: wat
zijn die eisen, hoe zouden ze explicieter gemaakt kunnen
worden en wie is daarvoor verantwoordelijk?
Wat betreft de kwaliteit van tijdschriften hechten
juristen meer waarde aan reputatie dan niet-juristen. Die
vinden externe peer review belangrijker. Juristen zijn
enerzijds van mening dat beoordeling door een deskundige redactie niet onder doet voor beoordeling door exter-
23. Let wel: we hebben respondenten niet
gehouden dient te worden dat veel juristen
25. Juristen (M = 3.60; SD = 1.10) vs. niet-
waarin hij stelt dat de methoden van met
gevraagd of zij verwachten en/of hopen dat
het recht als een eigenstandige discipline
juristen (M = 3.97; SD = 1.22); t(370) =
name rechters en rechtswetenschappers
rechtswetenschappen zich ‘in geen enkele
zien en dat zij dus menen dat bij ontwikke-
-2,415, p = 0.01.
nog altijd nauw verweven, zijn in elk geval
richting zal ontwikkelen’ of zich verder zal
ling in de richting van andere disciplines op
26. Rapport van de evaluatiecommissie
voor het privaatrecht.
ontwikkelen als eigenstandige discipline. De
korte termijn geen aardverschuivingen te
rechtswetenschappelijk onderzoek 2009,
28. Bijv. M. McConville & W. Hong Chui
hoge percentages ‘niet eens/niet oneens’ in
verwachten zijn.
Kwaliteit en diversiteit, Amsterdam, 2009,
(eds.), Research Methods for Law, Edin-
samenhang met de uitkomst van tabel 5
24. Overigens: we vonden correlatie tussen
p. 39.
burgh: Edinburgh University Press 2007,
(juridisch-dogmatisch onderzoek is domi-
verwachting en hoop ten aanzien van elk
27. Dit zou o.a. aansluiten bij de observaties
p. 2.
nant) betekenen dat er rekening mee
van de items.
van Vranken in zijn laatste Algemeen Deel,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1345
Wetenschap
ne referenten, dat er te weinig onafhankelijke experts in
Nederland zijn om bij juridische tijdschriften in Nederland standaard peer review uit te voeren en dat peer
review iedereen te veel tijd kost. Anderzijds lijken zij,
evenals de Zwitsers, een duidelijke voorkeur te hebben
voor de inhoudelijke beoordeling van publicaties boven
citatiemeting en het tellen van aantallen publicaties en
geven zij een voorkeur aan dubbelblinde peer review
boven andere vormen van beoordeling. Opvallend is ook
de verhoudingsgewijs sterke steun van juristen voor peer
review bij boeken. Ten aanzien van een ranking van juridische tijdschriften zijn juristen daarentegen weer minder enthousiast dan niet-juristen. Beide groepen lijken
ten slotte de waarde in te zien van een landelijke onderzoeksvisitatie, waarbij geldt dat niet-juristen verhoudingsgewijs meer waarde hechten aan een vergelijking met
buitenlandse onderzoeksgroepen dan met nationale
onderzoeksgroepen. Bij het borgen van de onderzoekskwaliteit valt ook op dat respondenten veel waarde hechten aan de zorg voor een bepaalde minimumkwaliteit
van publicaties. Maar ook aan het bevorderen van excellent onderzoek. Het is echter de vraag in hoeverre deze
zaken samengaan. Is het mogelijk om geïntegreerd
onderzoeksbeleid te voeren dat enerzijds een bepaalde
kwaliteitsdrempel garandeert waaronder rechtswetenschappelijke publicaties niet mogen zakken, en anderzijds ‘cutting edge’ onderzoek stimuleert?
Ten aanzien van het vertrouwen in NWO mag worden vastgesteld dat dit zowel bij juristen als niet-juristen
niet groot lijkt. Een meerderheid van de respondenten is
bovendien van oordeel dat het binnenhalen van subsidies
te zwaar meeweegt bij het maken van promotie. Dit is
opmerkelijk gelet op het feit dat juristen over het algemeen juist veel vertrouwen hebben in de eigen faculteit.
Een ruime meerderheid vindt bijvoorbeeld dat men voldoende vrijheid geniet om eigen keuzes te maken in het
onderzoek waar het gaat om de keuze van onderwerp, taal,
methode en onderzoeksprogramma. Waar het gaat om de
tijd die wordt besteed aan het schrijven van onderzoeksvoorstel vindt de meerderheid dat dit meer kost dan het
oplevert, terwijl men zich bovendien niet opgeleid voelt
voor het binnenhalen van subsidies.
Inzake onderzoeksfinanciering komen duidelijke verschillen tussen faculteiten naar voren waar het gaat om
het investeren in bepaalde typen onderzoek. Nijmegen
lijkt het meest bereid te investeren in juridisch-dogmatisch onderzoek, Maastricht in rechtsvergelijking, Groningen in rechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoek en
Rotterdam in empirie en ‘law and…’ onderzoek. Of dit
beeld ook overeenstemt met de werkelijke investeringen
die faculteiten op deze gebieden doen, hebben wij in het
kader van het onderhavige onderzoek niet kunnen vaststellen. Juristen en niet-juristen lijken verder vooral verdeeld over de vraag of er meer geïnvesteerd moet worden
in empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek. Het zal
niet verbazen dat onder de niet-juristen meer steun is te
vinden dan bij juristen voor het uittrekken van extra geld
voor dit type onderzoek.
Met betrekking tot publicatiedruk en fraude is het
overduidelijk dat de grote meerderheid vindt dat de
nadruk op aantallen publicaties ten koste gaat van de
kwaliteit. Bijna de helft van de respondenten is zelfs van
1346
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
oordeel dat de nadruk op onderzoeksproductie fraude in
de hand werkt. Over de vraag of er niet teveel bestuurlijke
bemoeienis is met de aard en omvang van de eigen publicaties, is men echter sterk verdeeld. Dit roept de vraag op
wie er eigenlijk verantwoordelijk wordt gehouden voor de
huidige publicatiedruk: wetenschappers zelf, facultaire of
universitaire bestuurders of wellicht het regeringsbeleid?
Ook hier geldt dat alleen kwalitatief onderzoek meer antwoorden kan brengen. Dat is eveneens het geval voor de
relatie tussen publicatiedruk en wetenschapsfraude.
De grote meerderheid vindt
dat de nadruk op aantallen
publicaties ten koste gaat
van de kwaliteit
Bij de uitkomsten van de vragen over de verhouding
onderwijs en onderzoek valt vooral op dat waar een ruime
meerderheid van de respondenten de inbreng van onderzoeksresultaten in het onderwijs cruciaal vindt voor het
academische gehalte daarvan en vindt dat dit meer
gewaardeerd moet worden, veel wetenschappers niettemin hun onderzoekstijd hoger waarderen dan de tijd die
beschikbaar is voor onderwijs. Ook hier kunnen we de vervolgvraag stellen: hoe komt dat? Ligt dat bijvoorbeeld
vooral aan de wijze waarop onderzoek en onderwijs binnen rechtenfaculteiten gewaardeerd wordt en een rol
speelt in beslissingen over beloning en bevorderingen of
is het iets dat wetenschappers eigen is? Opvallend is verder dat juristen vaker dan niet-juristen denken dat internationalisering en multidisciplinariteit ten koste gaan
van de aandacht voor de klassieke rechtspositieve vakken.
Waar het ten slotte gaat over de relatie van het recht
tot andere wetenschappen valt op dat juristen, wanneer ze
hun eigen onderzoek moeten plaatsen, zich het minst verwant voelen met de exacte wetenschappen, het meest met
de sociale wetenschappen en – iets minder – met de kunsten en geesteswetenschappen. Interessant is dat waar het
gaat om de vraag in welke richting zij verwachten dat de
rechtswetenschap zich zal ontwikkelen, verdere toenadering tot de sociale wetenschappen waarschijnlijker wordt
geacht dan een beweging in de richting van de kunsten en
geesteswetenschappen. Ten aanzien van de verhouding
tot de economische en bedrijfswetenschappen springt in
het oog dat de verwachtingen op verdere toenadering duidelijk sterker zijn dan de hoop dat dit gebeurt.
Mogelijk vervolg
De uitkomsten van deze enquête vragen om een vervolg,
al was het maar om meer inzicht te krijgen in het grote
aantal vragen dat onze enquête oproept en het belang
van het antwoord daarop voor de ontwikkeling van de
Nederlandse rechtswetenschap. Wij veroorloven ons
enkele suggesties die het debat mogelijk verder kunnen
brengen.
Allereerst ligt het voor de hand om op enkele concrete thema’s, zoals onderzoeksbeoordelingsmethoden, de
vertaling van algemene kwaliteitsindicatoren naar concrete ‘best practices’ voor diverse typen juridisch onderzoek
en de harmonisatie van eisen voor proefschriften, meer
diepgaand kwalitatief vervolgonderzoek te verrichten.
Thans lijkt het zo dat veel tijdschriftredacties zelf het wiel
aan het (her)uitvinden zijn waar het gaat om de invoering
van enigerlei vorm van peer review, maar er is weinig
zicht op wat werkt en in hoeverre peer review tot een
betere onderzoeksbeoordeling van tijdschriftartikelen
leidt dan de beoordeling door een deskundige redactie.
Ten aanzien van boeken is er bovendien nog nauwelijks
beweging te bespeuren, terwijl uit de enquête volgt dat er
juist ten aanzien van boeken behoefte lijkt aan enigerlei
vorm van peer review.
In de tweede plaats zou het goed zijn nader te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van landelijke onderzoeksvisitaties, zoals die de afgelopen decennia zijn uitgevoerd. Wellicht dat hier geleerd kan worden van
buitenlandse ervaringen, zoals die in het Verenigd
Koninkrijk, waar een aanhoudend debat bestaat over de
mate waarin meer of juist minder moet worden vertrouwd op het lezen van publicaties of het gebruik van
bibliometrische beoordelingsmethoden. Daarbij zou
tevens bezien kunnen worden of binnen of buiten de
rechtswetenschap interessante alternatieven bestaan voor
een landelijke onderzoeksvisitatie en welke ervaringen
daarmee bestaan.
Ten derde vragen wij ons af of is het niet zinvol zou
zijn om interne facultaire regels van onderzoeksbeoordeling en puntensystemen eens met elkaar te vergelijken en
de ratio die erachter steekt, in te brengen in een debat
waarover het forum van rechtswetenschappers zelf een
oordeel kan geven, waarbij we misschien ook kunnen
leren van elkaars ervaringen. In hoeverre en op welke wijze stimuleren faculteiten bijvoorbeeld dat individuele
onderzoekers een eigen onderzoeksagenda ontwikkelen
en hoe gaan zij om met het aan de ene kant uitfilteren
van ondermaatse onderzoeksprestaties en aan de andere
kant het ruimte bieden aan of stimuleren van onderzoeksexcellentie?
Wij zouden gemakkelijk meer punten kunnen opnoemen, maar kern van de zaak is wat ons betreft de vraag of
wij als discipline niet meer initiatief zouden kunnen
nemen om ons lot in eigen hand te nemen. In plaats van
niets doen of juist blind de kwaliteitszorgsystemen van
andere disciplines te kopiëren naar de rechtswetenschap,
zouden we ook het heft in handen kunnen nemen en
gevoed door praktijkervaringen en – waar nodig – nader
onderzoek, verder bouwen aan kwaliteitszorg op een wijze
die rekening houdt met de eigenheid van de rechtswetenschap als kruispuntwetenschap en die aansluit bij wat het
forum van rechtswetenschappers acceptabel vindt.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1347
Interview
961
Het Calimero-gevoel van
de jurist
Interview met prof. mr. Carel Stolker naar
aanleiding van zijn boek Rethinking the Law
School: Education, Research, Outreach and
Governance, Cambridge: Cambridge University
Press 2014, 472 p.
Pauline Westerman1
H
et moet in een moment van lichtzinnigheid zijn
geweest dat ik de NJB-redactie beloofde Carel Stolker te interviewen over zijn onlangs verschenen
boek Rethinking the Law School. Het boek, een kloeke
band van ruim 400 pagina’s, bestrijkt vrijwel alles wat op
enigerlei wijze te maken heeft met juridisch onderwijs. De
lezer krijgt hierin niet alleen een overzicht van vrijwel alle
verschillende vormen van juridisch onderwijs die er
wereldwijd worden aangeboden, maar dat overzicht vormt
slechts de opmaat voor beschouwingen over de vraag hoe
dat juridisch onderwijs het beste vorm kan worden gegeven. In een academische context of juist in de praktijk?
Worden juristen getraind of is het rechtenonderwijs juist
bedoeld om studenten in brede zin te vormen conform
het oude Bildungs-ideaal? Hoe zit het met de methoden
van rechtswetenschappelijk onderzoek? Waarom hebben
juristen zo’n moeite om uit te leggen wat ze doen? Waarom worden de grote Amerikaanse juridische tijdschriften
door studenten geredigeerd? Wat is de relatie tussen
rechtspraktijk en rechtswetenschap?
Bij beschouwingen over juridisch onderwijs blijft het
niet. Stolker, die dit boek schreef in het (ene!) jaar sabbatical dat hij genoot tussen zijn decanaat van de rechtenfaculteit en zijn rectoraat van de Universiteit Leiden, geeft
ook een overzicht van de universitaire context waarin
juridisch onderwijs en onderzoek plaatsvinden. Wat is de
toekomst van de universiteit als instituut? Hoe zit het
met internationalisering, de promotiecultuur, prestatieafspraken, governance en schaalvergroting?
Toen ik het boek uit handen van de postbode ontving (het kon niet door de brievenbus) zakte de moed me
in de schoenen. Weer typisch zo’n jurist die denkt zich
alleen in lijvige boeken te kunnen uitdrukken, dacht ik
nog. Kon het niet in wat handzame artikelen of essays?
Maar eenmaal aan het lezen moest ik mijn oordeel her-
1348
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
zien. Het boek leest plezierig en vlot weg. Het verveelt
geen moment en is doorspekt met boeiende inkijkjes en
persoonlijke ontboezemingen. Men kan in Stolkers boek
bevlogen passages lezen over de waarden die in het
geding zijn bij rechtswetenschappelijk onderzoek (p. 205),
het enorme belang van recht in landen als Albanië
(p. 269), maar men kan er ook in lezen dat juridische
onderwijsboeken zo onaantrekkelijk worden gepresenteerd (p. 169) en hoe belangrijk het is voor de wetenschappelijke creativiteit om gezamenlijke maaltijden te nuttigen ‘zelfs als die genuttigd worden bij McDonalds’ (p. 344).
Misschien is dit laatste de reden dat Stolker me voorstelt het interview te combineren met een dinertje, waarbij ik me haast te zeggen dat het niet in een fastfoodrestaurant plaatsvond, maar in een gelegenheid waarin het
tempo van het voedsel overeenkwam met de lengte van
het interview dat alleen al uren moest duren om aan al
die aspecten van de law school recht te doen. We spreken
een opgewekt mens die voortdurend probeert om tegenstrijdige belangen en waarden met elkaar te verzoenen.
Je bent bepaald niet over één nacht ijs gegaan. Waarom
heb je dit boek geschreven?
Ik vind dat juristen in het algemeen wat weinig reflexief
zijn. Ze denken te weinig na over hun eigen discipline, en
over de positie daarvan binnen de universiteit. Ze denken
niet: wat ben ik nu eigenlijk met mijn onderzoek aan het
doen. Juristen blijven maar zeggen: ‘we zijn bijzonder, we
zijn anders, het lukt niet met NWO of in Brussel, want we
zijn nu eenmaal anders.’ Het Calimero-gevoel van de juristen. Zo van: ‘ach, uiteindelijk winnen toch wel de Duitsers,
de bèta’s. Wetenschapsagenda? Wat zou het helpen?’ Die
neiging is niet zonder gevaar, betoog ik in mijn boek. En
ik probeer voorbeelden te geven van hoe het misschien
anders, beter zou kunnen.
Maar misschien zijn ze wel heel erg reflexief bezig
geweest, en hebben ze na lang nadenken geconstateerd
dat ze dus inderdaad anders zijn dan andere
wetenschappers.
Jazeker. Maar toch is het gek. We waren erbij in 1575 in
Leiden en in 1614 in jouw Groningen, eerder dan de meeste andere disciplines, en dan denk ik: wat is er gebeurd?
Het recht lijkt nu ineens the odd man out geworden binnen de universiteit. Het is toch een beetje het idee: wat
doet rechten in de universiteit? En dat speelt echt wereldwijd. Daar moet je dan toch over nadenken? Misschien
spreekt het inderdaad niet vanzelf dat er een juridische
academische opleiding bestaat.
Een deel van de juridisch opleidingen heeft niet
altijd in een academische opleiding gezeten. Denk aan het
notariaat en het fiscaal recht van vroeger. En in Engeland
is het nog steeds zo dat je klassieke talen of geschiedenis
kunt studeren en daarna met een jaar conversion course
barrister wordt. Als je kijkt naar hoe anderen het doen; er
is zo’n variëteit! Sommige opleidingen duren twee, andere
zes jaar. Dus je moet misschien wel vaststellen dat je juristen op heel veel manieren kunt opleiden. En kennelijk
gaat dat toch allemaal tamelijk goed. In de VS ga je eerst
vier jaar een college doen en daar krijg je een academische opvoeding. Pas als je daarmee klaar bent ga je nog
eens drie jaren naar law school. Rechtenstudenten zijn
daar vaak 24 jaar als ze dan aan rechten beginnen, dus
niet de achttien-jarigen die wij binnenkrijgen. Dat maakt
natuurlijk ook al een groot verschil.
Maar wat vind je zelf? Is de rechtenstudie een
academische of vooral een HBO-studie?
Ik vind het recht veel te belangrijk om er niet een stevige
academische component in te hebben. Dat moet dan echt
aan de universiteit gebeuren, met onderzoeksambitie. Dat
kan dan misschien ook gerealiseerd worden via een studie klassieke talen, of een brede liberal arts opleiding.
Maar in de regel zie je wereldwijd toch zelden opleidingen
die korter zijn dan drie of vier jaar. Vaak langer. Het
belangrijkste van die academische component is voor mij
dat studenten leren dat ze hun oordeel kunnen uitstellen.
Dat ze leren dat ze niet onmiddellijk naar de oplossing
moeten springen. Dat ze eerst nadenken en langdurig
nadenken… Hebben leren ‘tegendenken’. Iemand heeft ooit
gezegd dat het verschil tussen een HBO en de universiteit
is dat ze bij de HBO oplossingen voor problemen leren
vinden en dat ze bij de universiteit problemen bij de
oplossingen leren zoeken. Dat maken we misschien niet
altijd waar, maar dat zou wel de opdracht moeten zijn.
Maar als het alleen maar gaat om dat tegendenken, dan
zouden die advocaten toch gelijk hebben gehad met hun
stuk vorig jaar in de NRC waarin ze zeggen: doe maar
drie, vier jaar sociale wetenschappen en kom daarna
gewoon bij ons op kantoor de rest leren.
Ja, misschien hebben ze dat ook wel.
Dan heb je 400 pagina’s over de law school geschreven en
dan zeg je: misschien hebben ze wel gelijk?
Ja, misschien hebben ze wel gelijk. Als die academische
vorming maar ergens zit. Dat zie je aan de VS. In het
Nederlandse systeem van onderwijs aan zeventien/acht-
tien-jarigen is het ook van belang dat ze analytisch leren
denken en dat ze de doctrine van het recht kennen.
Maar dat laatste leer je dus niet bij klassieke talen of
sociologie.
Ja, tenzij je het erna leert in de praktijk. Kijk, die barristers
komen doorgaans van Oxford of Cambridge en die zijn zo
briljant, die kunnen het na die bachelor in iets anders met
één jaar conversion course wel af, maar ook in Engeland
worden tegenwoordig de meeste juristen gewoon op de
law school opgeleid. Of in Australië waar je steeds vaker
We spreken een opgewekt mens
die voortdurend probeert om
tegenstrijdige belangen en waarden
met elkaar te verzoenen
een bachelor doet in een ander vakgebied en dan twee,
drie jaar een master rechten. Algemene antwoorden,
wereldwijd, zijn moeilijk te geven. Kijk, de typen opleidingen zijn natuurlijk vaak cultuurbepaald en hoe je het
organiseert wordt ook bepaald door geld, en of je wilt
selecteren aan de poort, maar de vragen zijn overal dezelfde en moeten gesteld worden: wil ik de opleiding academisch of niet? Wil ik een internationaal georiënteerde
opleiding of niet? Wil ik de opleiding interdisciplinair of
niet? Wil ik aangesloten zijn op het beroepenveld of wil ik
pure rechtswetenschappers opleiden? Die vragen zijn voor
iedere rechtendecaan van belang, ook voor Afrikaanse of
Latijns Amerikaanse, dus voor hen heb ik óók geschreven.
Rechtswetenschap
Je wilt die academische component erin houden omdat je
zegt dat het recht zo belangrijk is en zo ingewikkeld.
Maar er zijn wel meer belangrijke en ingewikkelde dingen in het leven en toch hoeven we daar geen wetenschap
over te bedrijven. Als ik je boek lees dan hoor ik eigenlijk
alleen wat over recht maar niet over rechtswetenschap.
Maar daar zit toch verschil tussen? Waarom moet er
rechtswetenschap worden bedreven en wat is dat?
Ik denk inderdaad dat we te weinig hebben nagedacht
over wat precies rechtswetenschap is, omdat de rechtsgeleerdheid, in de zin van praktische toepasbaarheid, voorop
staat. Het recht is een van de weinige disciplines aan de
universiteit waar de methodologie niet standaard wordt
gedoceerd. Omdat we, vanuit die rechtsgeleerdheid denkend, altijd advocaten en juristen hebben opgeleid, leerden we onze studenten eigenlijk vooral de methode van
de rechter. Dat werd meteen ook onze wetenschappelijke
methode, de rechtsvinding. En wat je dan deed is: als jij
Auteur
1. Prof. dr. P. C. Westerman is hoogleraar Rechtsfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1349
Interview
en de duif ook. De eigenaar van de duif spreekt de piloot
aan en de weduwe van de piloot de eigenaar van de duif.
Zo’n verhaal... En dan kun je wel zeggen: nou, dan google
ik wel even ‘duif’, ‘piloot’, ‘hoge raad’ en dan kijk ik wat
erover staat. Maar godzijdank, daarover vind je niets. Hoe
kom je nu met een antwoord op een dergelijke vraag? Dan
gaat het om wezenlijke dingen als: wat is risicoaansprakelijkheid, wat is schuldaansprakelijkheid, van wie is de
lucht, wat is rechtvaardig. Daarom was ik als decaan altijd
aan de strenge kant en zei dan: studenten, het recht is zo
ingewikkeld, jullie moeten echt meer werken dan zeventien uur per week. Het gaat over rechtvaardigheid en doelmatigheid en rechtszekerheid in ook nog eens veranderende culturen, in complexe democratische systemen!
Maar nu neem je zelf ook het rechterperspectief in. Als je
uitgaat van die drie waarden doelmatigheid, rechtszekerheid en rechtvaardigheid en je ziet de wetenschap als het
zoeken naar de balans daartussen, dan geef je toch wel
een erg normatieve invulling van wetenschap. Waarin
verschilt de rechtswetenschapper dan van de rechter? Die
zoekt toch ook een evenwicht tussen die drie waarden?
Nee, er is een groot verschil. Rechters zijn gebonden aan
de wet, aan de vordering, of de tenlastelegging.
Dat zijn rechtswetenschappers ook, die kunnen niet
zomaar alles bedenken.
Je kunt inderdaad niet zomaar een uitspraak weglaten.
Maar je kunt als rechtswetenschapper wel vele stappen
verder gaan in je denken.
het antwoord geeft wat de Hoge Raad zou hebben gegeven, dan krijg je een tien. We leerden ze te weinig nadenken. Pas in de eindscriptie vroegen we ze zelf na te denken. Dus we hebben te lang onze cijfers gegeven voor de
autoriteitsantwoorden. Maar “wat zou de HR hebben
gevonden” is geen academische vraag. Dat kun je gewoon
in het boek vinden.
Nu kan dit allemaal goed en wel zijn voor de
bachelor, dokters moeten ook gewoon weten hoe een
hand in elkaar zit of een hart, maar op enig moment
moet je de sprong maken naar de rechtswetenschap, naar
die academische houding, een sceptische problematiserende houding wakker roepen.
Als ze de doctrine – laten we zeggen het periodiek
systeem van de juristen – in de eerste twee jaar hebben
gekregen dan zou ik wel denken dat ze daarna meer academische denkvragen aan zouden kunnen; daar komen ze
vaak niet aan toe. En eigenlijk zou je willen dat dat ook al
een beetje in het eerste jaar gebeurt. Een van de mooiste
voorbeelden is van de rechtendecaan van de UvA Edgar
du Perron. Die legt zijn eerstejaars studenten de casus
voor van een bemand zweefvliegtuigje dat met een
geringde postduif in botsing komt. Dat zweefvliegtuigje
stort neer en de piloot overlijdt ten gevolge van de crash,
1350
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Je kunt zeggen: wetenschappers zijn minder gebonden
aan de wet en zij staan minder bloot aan tijdsdruk, maar
dat zijn geen principiële verschillen. De afwegingen zijn
dezelfde.
Een wetenschapper is ook meer gebonden aan internationale literatuur dan een rechter. Rechtsvergelijking, daar
komt de rechter vaak niet aan toe. Je bent ook een gids
voor de rechterlijke macht. Het is daarom niet zo dat de
wetenschapper alleen maar vrijer is om meer na te denken, maar hij is ook genoodzaakt om dat te doen.
Vind je dan dat het extra wetenschappelijke wordt uitgemaakt door een sociologisch of economisch perspectief?
Nee, dat zou ik niet willen zeggen. In Amerika wordt het
doctrinaire onderzoek te zeer weggezet als black letter
law. In mijn boek probeer ik juist het belang van doctrinair onderzoek te onderstrepen. Je bent als rechtswetenschapper, heeft Jan Vranken eens gezegd, ook een soort
tuinman. Er ploft een nieuw plantje van de HR in je tuintje en jij kijkt waar die plant bij hoort. Dat vind ik een
enorm belangrijke opdracht aan rechtswetenschappelijk
onderzoek. Amerikanen willen overal een empirische
component aan plakken en anders vinden ze het geen
wetenschappelijk onderzoek. Daar ben ik het niet mee
eens. Je hebt echt verschillende soorten wetenschappers
nodig. Mensen die heel goed overzicht hebben op hun
rechtsgebied, maar ook mensen die de doctrine in het
licht van de empirie bekijken. Dat zijn verschillende kwaliteiten en allebei zijn belangrijk. In Amerika lijkt de aandacht voor goed tuinmanschap een beetje verdwenen.
Juist in zo’n normatieve wetenschap als het recht is
systematiek erg belangrijk, anders wordt het recht chaos.
Kijk, misschien wel juist in het internettijdperk waarin
alles zo’n beetje te googelen is, is aandacht voor systematiek en voor hoe een rechtssysteem is opgebouwd eens te
meer van belang. Je moet weten dat een misdrijf iets
anders is dan onrechtmatige daad en dat causaliteit in
het strafrecht iets anders is dan causaliteit in het privaatrecht. En de vraag is natuurlijk met al die specialistische
masters, of mensen die algemene brede kennis nog wel
hebben.
Publicaties
Nu, dat is me allemaal uit het hart gegrepen. Maar dan
lees ik tot mijn verbazing: al die algemene tijdschriften,
daar moeten we eens mee ophouden. Kijk, dan denk ik
weer… dan trek je je toch ineens teveel aan van de nietjuridische buitenwacht die hun eigen maatstaven oplegt
aan juristen.
Het NJB en Themis, dat zijn voor ons land natuurlijk
belangrijke tijdschriften. Maar ik merkte toen ik mijn
proefschrift schreef, en toekwam aan het rechtsvergelijkend onderzoek, dat wanneer ik iets wilde weten over
De wetenschapper is niet
alleen maar vrijer om meer
na te denken, maar hij is ook
genoodzaakt om dat te doen
wrongful birth in de VS of Engeland, je dan geen idee had
waar je moest zoeken. Overal verspreid vond je van alles,
zonder veel indicatie van de kwaliteit... De decaan geneeskunde hier in Leiden heeft me ooit verteld dat hij een stuk
of vijftien tijdschriften leest over zijn vakgebied en dat is
het dan. Daarmee is hij er. Ook van al die Amerikaanse law
reviews, heb je geen notie van de kwaliteit van die bladen.
Ik heb me zo vaak afgevraagd: welke tijdschriften zijn
eigenlijk goed? Maar een mix tussen algemene en meer
gespecialiseerde tijdschriften vind ik wel erg belangrijk.
Misschien is er geen consensus over wat goed is. Je kunt
zeggen: iets is origineler, maar je kunt ook zeggen: dit
biedt een beter overzicht. Ik merk vaak dat ik meer op
originaliteit let en juristen meer op overzicht letten. Kun
je niet veel beter verschillende genres onderscheiden in
plaats van een ranking?
Ik heb ooit in een commissie gezeten met onder andere
Jan Vranken en toen hebben we de kronieken als nietwetenschappelijk bestempeld. Daar heb ik spijt van gekregen. We hebben toen gezegd dat die onvoldoende vernieuwend waren om als rechtswetenschappelijke publicatie te
kunnen gelden. Daar ben ik een beetje van teruggekomen.
Juist de mensen die een boog weten te trekken over een
rechtsgebied – dat heeft een waarde in zichzelf. Dat maakt
namelijk dat een privatist in de ene uithoek zich reali-
seert wat er in die andere uithoek gebeurt, en dat kun je
alleen als je een betrouwbare gids hebt.
Ook over de annotaties is destijds een enorme discussie ontstaan. Noten en Tekst & Commentaar, het zijn
heel belangrijke vormen van communicatie, zeker voor
het beroepenveld en de samenleving. Maar terugkijkend
naar die discussie ben ik wel blij dat we die beide vormen
in beginsel niet als een wetenschappelijke publicatie hebben aangemerkt: nee-tenzij kwamen we toen overeen. Wat
je aan deze publicatievormen wel ziet, is dat juristen niet
bezorgd hoeven te zijn over de valorisatie van hun wetenschap. Die zit bijna ingebakken in alles wat ze doen. Juist
de oriëntatie op de samenleving is bij ons juristen heel
sterk ontwikkeld. Het is er onlosmakelijk mee verbonden.
Met ons onderzoek hebben we zoveel impact, of invloed,
op de samenleving en de rechtspraktijk.
Akkoord. Maar daarom zou je dus juist niet moeten meedoen met de race van andere wetenschappers. Je moet
niet zeggen als jurist: o ja, we zijn ook heus wel interdisciplinair en we hebben ook heus wel een ranking van
tijdschriften. Nee, je moet zeggen: jongens we doen iets
heel anders.
Inderdaad. Dus verzin iets. Denk erover na! Kijk, de juridische discipline laat eigenlijk een heel mooi continuüm
zien. Bij T&C ben ik zelf vanaf het begin betrokken
geweest, wij zijn daar die tuinmannen, de brug naar de
praktijk. Dan heb je de Groene Serie, dat is weer heel wat
anders, daar zeg je niet alleen wat de Hoge Raad oordeelde, maar dan ga je ook na wat de wetenschap daar weer
van vindt en hoe het geheel in de doctrine past. Met bijvoorbeeld die Groene Serie schuif je dus op van puur
schrijven voor de praktijk naar werkelijke rechtswetenschap. Vervolgens heb je de wetenschappelijke artikelen
en die kun je ook weer onderscheiden, in kronieken en
overzichtswerken tot aan besprekingen van boeken – ook
daarvan hebben we destijds gezegd dat die in de regel
geen wetenschappelijke output zijn.
Ja, met de ellendige consequentie dat je als redactie geen
recensent meer kan vinden.
Ja, dat is ontzettend zonde. Achteraf zou ik ook aan stevige boekbesprekingen als regel de wetenschappelijke status willen geven. Als dat het gevolg is geweest van onze
commissie destijds dan zou je kunnen zeggen ‘mea maxima culpa’. Wat een rol speelde was dat er op een gegeven
moment hoogleraren waren die uitkwamen op 40 publicaties per jaar, vaak kleine stukjes. Dat kregen wij als rechtendecanen niet uitgelegd aan onze rectoren destijds.
Later ben ik er overigens achter gekomen dat sommige
andere wetenschappen het nog bonter maken. Als rector
zie ik nu dat het heus niet zo is dat alleen wij moeten
nadenken over onze publicatiecultuur. Zelfs de harde bètawetenschappen, daar hebben we misschien te zeer tegenop gekeken, maar ook daar is een groot deel lastig te falsificeren. In die zin mogen de andere disciplines misschien
ook wel zo’n soort boek schrijven. Elke discipline heeft zo
zijn vragen. Vaak dezelfde vragen.
Dat soort boeken is er ook.
Ja, maar niet van het recht. In wetenschapsfilosofische
verhandelingen gaat het nauwelijks of niet over het recht.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1351
Interview
Een van de krachtigste opbrengsten van een promovendus is dat hij
als een onmisbaar radertje tussen de wetenschap en het beroepenveld
of de samenleving kan fungeren.
Hoe komt dat toch? Dit is toch de discipline die ooit voorop liep? Dan zijn we toch niet goed in het laten zien wat
we doen.
Ja, maar dat hoeft toch niet aan de juristen te liggen?
Toen ik afstudeerde als wetenschapsfilosoof en een baan
zocht zag mijn man een vacature staan in het universiteitsblad voor rechtsfilosoof en ik was stomverbaasd. Ik
had nog nooit van de rechtsfilosofie gehoord!
En aan wie ligt dat?
Ik denk aan de filosoof in dit geval.
Ik weet het niet. We kunnen ons niet goed verkopen. Als je
een jurist op tv ziet is het altijd Moskowicz of Knoops.
Wanneer zie je nu eens een Robbert Dijkgraaf, maar dan
als jurist verkleed?
Je zegt in je boek: de medical school doet het beter.
Ja, in het onderwijs zeker. Ze denken beter na over de
samenhang van het gehele curriculum. Ze nemen hun
topstudenten al vroeg mee in hun publicaties. 15% van de
studenten heeft in hun derde jaar al meegedaan aan een
wetenschappelijke co-publicatie terwijl wij dan nog zitten
te bedenken of ze wel een bachelorscriptie moeten schrijven. Vandaar ook dat er zoveel promoveren bij geneeskunde. Daar kun je wel van alles van vinden maar het leuke is
dat de medical school die verbinding tussen onderwijs en
onderzoek al heel vroeg biedt en de studenten daarin
meeneemt. Als je al meeschrijft of iets uitzoekt als student, dan word je bij ons hooguit in het voorwoord
bedankt, maar het idee dat je dan echt een rol speelt…
Maar dan begrijp ik niet dat je zo van leer trekt tegen
de juristengewoonte om tijdschriften te laten runnen
door studenten. Zoals Ars Aequi en hun beroemde
Amerikaanse broers. Dat is toch juist ongelofelijk leuk?
Daar zit toch iets vreemds in. Dat werd met name gesignaleerd door andere wetenschappers die iets in zo’n blad
wilden publiceren en dan ineens in handen vielen van
studenten! Kun jij je voorstellen dat The Lancet gerund
wordt door studenten? Barack Obama was zo’n studentredacteur van de Harvard Law Review. Voortreffelijke man,
maar op zijn 26e?
Maar jij stelt je nu ook een beetje als Calimero op. Je kunt
natuurlijk ook zeggen: wij juristen hebben een geweldige
gewoonte, studententijdschriften! Dat is nog eens echte
Bildung! Maar jij gaat nu ook in de versnelling van o jee,
dat hoort niet want dat doen ze ook niet bij andere
wetenschappen.
Ja, dat ben ik met je eens maar het is toch ingewikkeld dat
je je toponderzoek laat beoordelen door studenten. Dat is
iets anders dan meeschrijven. Schaf dan de helft van je
tijdschriften af, is mijn advies aan de Amerikanen, en ga
1352
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
het eens serieus aanpakken. Je moet toch op de schouders
van reuzen staan en niet op die van studenten!
Nou, ze doen het stukken beter dan gewone redacteuren.
Zo’n stuk in AA wordt erg zorgvuldig gelezen en
becommentarieerd. Ze hebben er ook meer tijd voor
dan stafleden.
Maar als dat waar is, wat zegt dat dan over onze wetenschap! Dat zou toch heel erg zijn?
Dat is toch overal zo? Hoe internationaler je kijkt hoe
beroerder het wordt. Niemand neemt meer de tijd om
stukken van anderen serieus te lezen.
Dus we moeten het dan van studenten hebben als we
iets gelezen willen hebben. Nogmaals, dat is toch heel
erg als het waar is? Dat zei Kees Schuyt al, we schrijven
te veel en we lezen te weinig. Kijk, goede bèta’s zijn één
dag per week bezig met peer review. En als je peer reviewer bent van een goed tijdschrift dan telt dat sterk mee
voor jouw cv, en je zit dan ook meteen dichter op de
frontiers of science.
Promovendifabriek
Dat is allemaal waar natuurlijk, dat we meer moeten
lezen en minder schrijven, maar het ziet er niet naar uit
dat dit op korte termijn verandert. Als je kijkt naar de
Bologna-afspraken en de hoeveelheden promovendi die
er moeten worden afgeleverd, dat maakt het er niet
beter op!
Er is inderdaad bij rechtenfaculteiten een disbalans, met
name voor wat betreft de categorieën universitair docent
en universitair hoofddocent. Het is een beetje een zandlopermodel: veel hoogleraren en veel promovendi en veel
minder er tussen in. Hoogleraren begeleiden veelal in hun
eentje hun promovendi. Bij de andere disciplines zijn de
uhd’s veel nauwer betrokken bij de begeleiding van promovendi.
Daarnaast denk ik dat promovendi, universiteitsbreed, best wat meer onderwijs zouden mogen geven.
Daarom krijgen in Leiden promovendi een aanstelling van
zes jaar, waarvan twee jaar onderwijs. Je hebt dan meteen
de onderwijs-onderzoekverbinding gerealiseerd, promovendi vinden het ook leuk om onderwijs te geven.
Toch is bekend dat zo’n 80% van de promovendi helemaal
niet in de wetenschap blijft. Het is toch bizar dat we die
mensen allemaal een boek laten schrijven en ze dan de
straat op schoppen?
Promoties moet je echt zien als de derde cyclus, na de
bachelor en de master. Je bent met drie fasen bezig. De
bachelorfase zou wel wat effectiever kunnen zijn, en de
master wat rustiger, die zou twee jaar mogen duren net
zoals met Chinees of Koreaans. Want je kunt niet voort-
bouwen op kennis die ze op de middelbare school hebben
gekregen. Maar ook promovendi hebben we nodig want
die zijn in staat om de academische literatuur te vertalen
naar de praktijk. Ik denk dat een van de krachtigste
opbrengsten van een promovendus is dat hij als een
onmisbaar radertje tussen de wetenschap en het beroepenveld of de samenleving kan fungeren. Dat er niet
alleen een hemel is met wetenschappelijk onderzoek en
een aarde met dagvaardingen en tenlasteleggingen.
Gepromoveerden zorgen meer dan wie ook voor de noodzakelijke verbinding.
Dat geldt trouwens niet alleen voor het recht maar
ook voor een vak als de psychologie. Mijn vader was praktiserend psycholoog en op een gegeven moment zei hij
dat hij de academische literatuur niet meer kon volgen.
Niet dat hij te dom was, maar alles was zo verwiskundigd,
te ver weg geraakt van zijn praktijk.
Promoties zijn dus van groot belang voor het recht.
Maar ik maak me wel zorgen over de gewoonte om de
ingewikkeldste vragen te laten uitzoeken door promovendi. Dat is gekomen door de competitie in de tweede geldstroom. Wil je in de prijzen vallen met een onderzoeksvoorstel dan moet het heel ambitieus zijn. Daarmee zijn
we zo langzamerhand in de situatie gekomen waarin promovendi de ingewikkeldste boeken moeten schrijven en
juist de hoogleraren daarvoor geen tijd meer hebben.
Ranglijsten
Wat opvalt in je boek is toch wel de enorm zonnige toon
waarop je het huidige universiteitsbestel beschrijft. We
hebben het dan over prestatieafspraken, het visitatiecircus, en uitvindingen als dublindescriptoren en dat wordt
allemaal blijmoedig beschreven. Op verschillende plaatsen zeg je dat je niet te veel zeurpieten moet hebben, dat
die mensen ‘their own worst enemies’ zijn. Maar die zeurpieten hebben toch gewoon gelijk? Je bent natuurlijk zelf
rector nu, maar je kunt er toch niet omheen dat het voortdurende gepraat over rankings en targets halen de dood
in de pot is?
De studenten in Amsterdam hebben wel een punt als ze
zich op een gegeven moment afvragen waar we mee bezig
zijn. Maar de onderwerpen van die prestatieafspraken met
Halbe [Zijlstra] destijds waren helemaal niet gek. Het kan
zeker geen kwaad om je eens af te vragen wat aan ons
onderwijs kan worden verbeterd. Je moet je realiseren dat
op de jeugdzorg, op de gezondheidszorg, op alles enorm is
bezuinigd, en niet of veel minder op de universiteiten. Die
prestatieafspraken hebben we in ruil daarvoor gemaakt.
Als er een massale uitval is van bijna 40% op de rechtenfaculteit, dan moeten we daar echt wat aan doen.
Hoe komt die uitval? Omdat studenten zich op de
een of andere manier niet meer verbonden weten met
docenten, met hun opleiding, het gebouw, en omdat bijna
niemand ze in de gaten houdt. De Britten zeggen: je moet
een systeem hebben van belonging en tracking. Daar valt
nog zoveel winst te halen. Maar waar we vanaf moeten is
het instrument van de prestatieafspraken – ik denk dat
dat niet meer kan na Amsterdam. En datzelfde geldt voor
de rigide wijze waarop we in Nederland onze onderwijskwaliteitszorg hebben ingericht. Ook dat heeft zijn langste
tijd gehad, voorspel ik.
Waar het om zou moeten gaan is het gesprek op
gang te brengen over de kwaliteit van je onderzoek en
onderwijs. En daarover heb ik het in dat hoofdstukje over
studenten als ‘clients’, en als ‘customers’. Kijk, studenten
hebben er recht op te weten wat ze voor hun tijd en hun
geld terugkrijgen. En daarom zijn rankings toch wel van
belang.
Dus jij bent nu ook zo’n rector die meteen begint over
op welke plaats de universiteit staat op de Shanghairanglijst?
In dit soort posities dreigt over-fixatie op het dashboard.
Het dashboard waarop je kunt zien: hé, daar gaat mijn
tweede geldstroom naar beneden en daar begint ergens
een rood lampje te branden of er brandt een groen lampje bij mijn kwaliteitszorg onderwijs. Op zichzelf wil je wel
signalen krijgen als er iets mis is, zeker omdat je als universiteitsbestuur tegenwoordig overal verantwoordelijk
voor bent, maar het grote gevaar is dat je steeds naar je
dashboard kijkt en dat ziet als DE universiteit. Dat je niet
meer naar buiten kijkt. De rankings zijn bovendien voor
het grootste deel bèta-gedreven. De helft van de punten
worden binnengehaald door de UMC’s. Maar goed, de
wereld vindt die rankings belangrijk, de politiek vindt ze
leuk, de alumni vinden het fantastisch, en de internatio-
We schrijven te veel en we
lezen te weinig
nale studenten kijken ernaar, dus zou het dom zijn om
net te doen alsof ze niet belangrijk zijn. Maar het is wat
anders om je er als bestuurder door te laten leiden als je je
universiteit wilt besturen.
En je bent toch niet zendeling genoeg om dan te zeggen:
de wereld moet ze niet belangrijk vinden?
Nee. Maar intern wil ik niet steeds weer communiceren
dat we een plaats gestegen zijn. Het vervelende is natuurlijk dat die dingen aanleiding worden voor strategisch
beleid. Je gaat te eenzijdig letten op het ‘wervend vermogen’ van hoogleraren, om die afschuwelijke term maar
eens te gebruiken, en je gaat denken: als we die en die
hoogleraar binnenhalen dan tellen zijn of haar publicaties
mee, en dan stijgen wij weer net op tijd in de rankings,
dat is de kwalijke kant ervan. Er zijn tal van landen die
juist dat perverse gedrag laten zien.
Ik had zojuist een gesprek met de ober hier en die wil
bedrijfskunde in Rotterdam gaan studeren maar heeft
weinig kans omdat de opleiding heeft gesteld dat 40%
van de studenten internationaal moet zijn. Vind je dat
niet raar?
Nee. Internationalisering is een enorm belangrijke ontwikkeling. In 2025 is het verwachte aantal internationale
studenten wereldwijd 10 miljoen en de Nederlandse universiteiten zitten allemaal in de top 200 van de wereld. Je
moet je eens voorstellen dat al die studenten een plek
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1353
Interview
zoeken om te studeren, en, bijvoorbeeld, Groningen staat
op nummer 90. Dat is een zwerm spreeuwen en die
spreeuwen komen ook in de Groningse boom zitten. Misschien dat ze nog net iets liever naar Oxford zouden willen maar een belangrijk deel komt gewoon naar de top
100 of 200. Van de ongeveer 25 000 onderzoekuniversiteiten die er zijn, zitten de Nederlandse universiteiten allemaal in de top 200.
De gemiddelde Nederlandse student
is waarschijnlijk net een beetje
minder slim en gemotiveerd dan de
gemiddelde buitenlander die zich
voor onze opleidingen meldt
Dus elke Nederlandse universiteit krijgt te maken
met meer internationalisering tenzij je consequent in het
Nederlands blijft lesgeven. In de rechtenopleiding worden
de meeste vakken in het Nederlands gegeven. Maar in
sommige domeinen, en Groningen is een mooi voorbeeld,
is in het bèta-domein alles in het Engels omgezet. Maar
dan rijst wel de vraag of je er nog bent voor de Nederlandse markt. Want stel dat Wiskunde 100 plekken heeft en er
worden uiteindelijk twee Nederlanders geselecteerd. Wat
betekent dat voor ons land?
Maar dat is toch idioot?
In Leiden hebben we ervoor gekozen om in de bachelorfase de hoofdvakken voor de belangrijkste disciplines in het
Nederlands te houden, omdat wij inderdaad vinden dat je
ook de toekomstige wiskundeleraar op de middelbare
school moet opleiden. Maar ik kan me ook voorstellen dat
een universiteit als Groningen een andere strategie kiest
en dat is misschien een hele slimme strategie. De gemiddelde Nederlandse student is waarschijnlijk net een beetje
minder slim en gemotiveerd dan de gemiddelde buiten-
1354
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
lander die zich voor onze opleidingen meldt. Met die ontwikkeling moeten wij ons bezig houden.
Je blijft maar steeds zo blijmoedig; ook in je boek, je
ziet altijd wel weer een lichtpuntje. Je zou ook kunnen
zeggen: de vermarkting van de universiteit is het einde
ervan.
Weet je, een van de mooie dingen van de universiteit is dat
de docenten en de onderzoekers uiteindelijk de eigen discipline belangrijker vinden dan de eigen universiteit. Zo is
het een heel mooie gewoonte dat we bij hoogleraarsbenoemingen de zusterfaculteiten raadplegen. Dat is ook een
goede tegenkracht tegen dat idee van de universiteit als
bedrijf en dat al die universiteiten elkaar als concurrenten
zien. Ik houd ook niet van het idee dat je een of twee universiteiten zou losweken van de anderen om daar werkelijk
excellente universiteiten van te maken à la Oxford en Cambridge. Laten we er tevreden mee zijn dat alle Nederlandse
universiteiten bij de top behoren en dat we een gezamenlijk belang hebben bij samenwerken. Geen idiote fees heffen dus, of bonussen uitdelen, zou ik dus zeggen.
Ik noem in mijn boek Clarke Kerr, de oud-president
van Berkeley die over de onderzoekuniversiteit heeft
geschreven en met dat prachtige verhaal komt waar ik
enorm blij van word, echt letterlijk blij. Hij zegt: van de
tachtig instituties die er rond 1500 al waren en die er vandaag nog zijn, zijn er maar liefst zeventig universiteiten.
En de rest zijn de parlementen van IJsland en van Engeland en dan hebben we wat Zwitserse kantons, de Katholieke kerk, en dan hebben we het wel gehad. En die zeventig universiteiten doen nog steeds ongeveer dezelfde
dingen. Die zijn bezig met onderwijs, onderzoek, service
aan de samenleving, een betere wereld scheppen, en ze
zitten nog in dezelfde gebouwen als vroeger en ze worden
nog steeds bestuurd door de academici zelf. Mijn universiteit heeft de tachtigjarige oorlog mee gemaakt en is gesloten geweest in de tweede wereldoorlog, dus er zijn wel
ergere tijden geweest. De tijden veranderen, de universiteiten blijven. Nu zitten we even in een periode van de kwantitatieve benadering, maar ik weet zeker dat er een tijd
komt waarin we kwalitatiever zullen kijken. In 2400 zal
Leiden nog steeds bestaan en jouw Groningen ook. We
hebben dus goud in handen en daar ben ik inderdaad
heel blij mee.
Focus
962
Civiel effect
Keurslijf of keurmerk?
Margreet Ahsmann1
Als juridische faculteiten verantwoordelijk willen zijn voor de vooropleiding van advocaten en rechters
dienen zij ook op een academische wijze invulling te geven aan het ‘profiel’ van de afgestudeerde togajurist,
zodat er een opleidingscontinuüm kan ontstaan, zoals medici met de specialisatieopleidingen doen.
De eisen voor het civiel effect vormen dan geen ‘keurslijf’ maar een uitdaging om te kunnen voldoen aan
een meerlagige rechtsorde en de ingewikkelde maatschappelijke werkelijkheid. Het gaat er om competente
togajuristen te vormen die tot in hun haarvaten beseffen wat ‘recht’ is en hoe dit toe te passen.
H
et civiel effect, nodig om tot advocatuur en rechterlijke macht te worden toegelaten, is een onderwerp dat me na aan het hart ligt.2 Met enige
regelmaat blijft het de gemoederen bezig houden. Op 21
januari jl. vond in de Leidse juridische faculteit een debat
plaats tussen Marc Wissink (hoogleraar te Groningen en
A-G bij de Hoge Raad) en Martijn Snoep (bestuursvoorzitter van De Brauw) over de vraag hoe het juridisch onderwijs van de toekomst eruit zou moeten zien.3 De discussie
kwam in de kern neer op de vraag of het in de opleiding
zou moeten gaan om méér (Wissink) of juist om minder
(Snoep) positief recht. Snoep is een van de bestuursvoorzitters van vijf gerenommeerde advocatenkantoren die
vorig jaar maart bepleitten om de wettelijke eis te schrappen dat alleen bachelors in de rechten tot de advocatenopleiding zouden mogen worden toegelaten. De advocatuur zou volgens hen juist gediend zijn bij generalisten.4
De rechtenopleiding zou multidisciplinair van karakter
moeten zijn; méér aandacht in de studie dus voor politicologie, sociologie, economie, psychologie, empirische
wetenschappen e.d.
Precies een jaar later bepleit Sjoerd Claessens (Universiteit Maastricht) in dit blad eveneens afschaffing van
de eisen voor het civiel effect.5 Terwijl de bestuursvoorzitters van mening zijn dat een brede bachelor kan volstaan,
wil Claessens ook studenten die een bachelor internatio-
naal recht hebben gevolgd in laten stromen in een togaberoep (hetgeen thans niet mogelijk is zonder het wegwerken van deficiënties). Hij is een vertegenwoordiger van
de stroming die een Europees, internationaal curriculum
propageert.6 Invulling van de studie met nationaal recht
zou slechts voor de master gereserveerd kunnen blijven.
Om nog wel kwaliteitseisen te stellen aan de instroom in
de togaberoepen wil Claessens in de plaats van ‘de kennisgeoriënteerde eisen zoals die nu zijn vastgelegd in de
twee AMvB’s aangaande de beroepsvereisten een competentiecatalogus formuleren naar het Besluit opleidingseisen arts waarbij kennis en met name inzicht een integraal
onderdeel zijn van de competentiecatalogus.’ (p. 565) En in
het verlengde daarvan: ‘Competenties zouden centraal
moeten staan in het ontwikkelen van de eisen waaraan
een afgestudeerde jurist zou moeten voldoen’, (p. 564). Op
deze wijze kan volgens hem worden ontkomen aan ‘de
knellende jas van het civiel effect’.
Legio zijn inmiddels de ideeën hoe de vereisten voor
het civiel effect verkregen zouden moeten kunnen worden. Ieder spreekt over de opleiding vanuit zijn eigen
beeld en beroepsperspectief; ik dus ook. Intuïtie en ervaring zijn namelijk nog steeds bepalend voor de vraag wat
een goed jurist is en dus hoe een goede opleiding eruit
ziet. Volgens Claessens zou het in de rechtenstudie moeten gaan om ‘het dieper begrijpen van de onderliggende
Auteur
biedt niet wat het pretendeert’, NJB
verwijs hiertoe verder naar mijn binnenkort
6. A.W. Heringa & B. Akkermans (ed.),
1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder
2011/28, afl. 2, p. 66-70; met naschrift in
te verschijnen: Het juridisch onderwijs: quo
Educating European Lawyers, Cambridge,
hoogleraar Rechtspleging in Leiden en
NJB 2011/408, afl. 8, p. 475-478.
vadis? (Thorbeckelezing Gent 2014),
Antwerp, Portland: Intersentia 2011.
senior rechter A in de Rechtbank Den Haag.
3. E. Hondius, ‘De toekomst van het juri-
Mechelen: Kluwer 2015.
disch onderwijs’, AA 2015, p. 371.
5. S. Claessens, ‘Internationalisering in rech-
Noten
4. NRC Handelsblad 19 maart 2014 onder
tenonderwijs, waar zijn onze competente
2. M.J.A.M. Ahsmann, ‘Het civiel effect
de kop ‘Opleiding jurist moet breder’. Ik
rebellen?’, NJB 2015/455, afl. 9, p. 560-565.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1355
Focus
vragen (…) en dat het (…) aan het diepere begrip ontbreekt
om deze kennis te plaatsen, te contextualiseren en uiteindelijk in te zetten’ (p. 565)’. Ik onderschrijf dat van harte.
De vraag is wel hoe je die doelstelling bereikt op de drie
hoofdgebieden van ons recht waarop het civiel effect ziet:
privaatrecht, staats- en bestuursrecht en strafrecht (inclusief het procesrecht). En dan scheiden onze wegen zich.
Dat is op zichzelf niet verbazingwekkend want de ideeën
hoe de rechtenstudie vorm te geven, verschillen wereldwijd. Overal worstelt men met de inrichting van de opleiding, het gewenste niveau en de mate van specialisatie.7
De discussie past dus in een traditie en wordt in Nederland overigens ook al eeuwenlang, sinds het einde van de
16e eeuw dus, gevoerd.8
Werken met competenties behelst
méér dan het formuleren van een
catalogus van competenties
Interessant is de vraag of inderdaad de civiel-effectproblematiek wordt opgelost door de civiel-effecteisen om
te vormen naar een meer omvattende competentiecatalogus naar het voorbeeld van de medici. Daartoe zal ik wat
dieper in gaan op de vormgeving van het medische curriculum, daarbij reflecterend op hetgeen door Claessens is
betoogd. Eerst zal ik bespreken wat een competentiegerichte opleiding betekent en hoe medici de eisen voor
hun civiel effect hebben vorm gegeven. Vervolgens zal ik
betogen dat het formuleren van competenties geen oplossing biedt en dat loslaten van de civiel effecteisen, zoals
ook de bestuursvoorzitters voorstaan, in velerlei opzichten een hellend vlak is. Civiel effect is een keurmerk, tot
stand gekomen dankzij ingrijpende onderwijshervormingen. Dat laat overigens onverlet dat verder zou moeten
worden nagedacht over mogelijke oplossingsrichtingen. Ik
zal daartoe een aanzet geven.
1. Competentiegerichte opleiding
Claessens stelt het profiel van de arts met zeven rollen ten
voorbeeld als beroepsprofiel voor de jurist.9 Op zichzelf
zou het mogelijk moeten zijn om voor het profiel van de
jurist zogeheten competentiedomeinen of rollen te
omschrijven. Maar bij de invulling van elk competentiedomein met eindtermen in de vorm van competenties beginnen de moeilijkheden. Het woord competentie is een zeer
lastig en nauwelijks te definiëren begrip, in feite een vergaarbak van doelen, begrippen en concepten waar ieder
zijn eigen mix van maakt onder de noemer van competentiegericht onderwijs.10 Zo gebruiken medici hun eigen
competentiebegrip (volgens CanMEDS-2005, anders dan de
definitie die Claessens van het begrip competentie geeft),11
het MBO-onderwijs het (evidence based) ‘Universal Competency Framework’ (UCF) terwijl het Universitair en Hoger
Beroepsonderwijs de zogeheten (internationale) Dublindescriptoren hanteren. Daarin staan vijf zeer algemene
competentiebeschrijvingen voor het eindniveau van de
1356
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
eerste, tweede en derde cyclus in het hoger onderwijs.12
Het gaat om: 1. kennis en inzicht, 2. toepassen van kennis
en inzicht, 3. oordeelsvorming, 4. communicatie en 5. leervaardigheden, die voor elk niveau nader zijn uitgewerkt.
Juridische opleidingen worden dus al geacht te werken
met de door Claessens verlangde ‘kennis en met name
inzicht’. Nog belangrijker: die bewoordingen staan ook in
de zogeheten verklaring civiel effect.13 Dat het daar in de
juridische opleiding om zou moeten gaan, ben ik dus
graag met Claessens eens, want mijn pleidooi is nu juist
dat er géén inzicht is zonder kennis en dat het civiel effect
pas verkregen kan worden wanneer daaraan is voldaan.
Werken met competenties behelst méér dan het formuleren van een catalogus van competenties, zoals Claessens voorstelt.14 Competentiedenken in het onderwijs
komt voort uit arbeidsmarktgerichte opleidingen en veronderstelt dat het resultaat van leren gericht is op adequaat handelen in de beroepspraktijk. De kennis die vergaard moet worden, dient te worden vertaald naar de
beroepspraktijk door met behulp van realistische praktijkopdrachten kennis toe te passen. Competenties worden
bepaald door de context waarin ze worden benut, met
ander woorden: kennis en inzicht zijn voorwaarden om
aan beroepshandelingen gekoppeld te kunnen worden.
Voor het verwerven van competenties is vereist dat studenten intensief in aanraking komen met authentieke
beroepssituaties en daarbij in toenemende mate zelfstandig leren werken. Het werkplekleren betekent ook dat het
totaal van de professionele activiteiten – de zeven rollen
van de arts bijvoorbeeld – wordt beoordeeld en niet elk op
zichzelf, zoals Claessens lijkt te suggereren. Dat kan ook,
want in het medisch onderwijs wordt de beroepspraktijk
min of meer vanaf de eerste dag geïncorporeerd, anders
dus dan in het juridisch onderwijs. Dat is ook praktisch
uitvoerbaar want alle medische opleidingen zijn, althans
in Nederland, gelieerd aan een academisch ziekenhuis.
Dat medici bijvoorbeeld de rol ‘academicus’ in het profiel
hebben opgenomen, welk voorbeeld Claessens noemt,
hangt dan ook ten nauwste samen met het feit dat medici
klinische beslissingen waar mogelijk op wetenschappelijke verantwoorde wijze (volgens de methodologie van evidence based medicine) geacht worden te nemen. Daarom
doen studenten geneeskunde ook in hun basisopleiding
(beperkt) wetenschappelijk onderzoek.
2. De eisen voor het civiel effect van de
medische opleiding
Claessens vindt de criteria van het juridisch civiel effect
‘vaag’ (p. 564) en stelt juristen de wijze waarop medici het
civiel effect verkrijgen als voorbeeld. Zij beschikken over
het Besluit opleidingseisen arts (1997), zo schrijft hij, en
de bijbehorende bijlage ‘beperkt zich tot het omschrijven
dat de arts een breed pakket aan kennis (…) moet kunnen
toepassen’. Inderdaad wordt in artikel 3 gesproken van het
verwerven van ‘kennis, inzicht en vaardigheden’. Maar is
het Claessens ontgaan dat de door hem genoemde AMvB
inmiddels twee keer is gewijzigd, en wel in 2004 en
2010,15 en dat de door hem gehanteerde terminologie is
ingeruild voor het woord ‘competenties’? Op zichzelf ben
ik het met hem eens dat de in de AMvB geformuleerde
opleidingseisen voor de arts niet vaag zijn, ongeacht of de
lijst uit 1997 of uit 2010 wordt geraadpleegd. Ik zou ze
© Gerhard van Roon/Hollandse Hoogte
echter niet ‘beperkt’ willen noemen, daarentegen juist
zeer uitvoerig en gedetailleerd, welke versie ook wordt
gehanteerd. Bijlage I (2010) beslaat vier pagina’s en bevat
algemene eindtermen in de vorm van (deel)competenties,
welke zien op onderwerpen die, afhankelijk van het
niveau, in de artsopleiding aan de orde moeten worden
gesteld; Bijlage 2 (zes pagina’s) bevat een lijst met ‘vraagstukken rondom gezondheid en ziekte’ als richtsnoer voor
de te onderwijzen stof. Gezamenlijk beschrijven zij het
terrein waarop de juist afgestudeerde arts deskundig is.
De in de AMvB (met bijlagen) geformuleerde eisen zijn
gebaseerd op het Raamplan Artsopleiding (2009), opgesteld door het Disciplineoverleg Medische Wetenschappen
(DMW), waarin de gezamenlijke medische faculteiten vanuit een basisfilosofie een integrale visie hebben ontwikkeld op de opleiding tot arts.
In het genoemde Raamplan 2009 is expliciet aandacht voor kennis gevraagd. Er staat (p. 13): ‘In het Raamplan 1994 en Raamplan 2001 komt het begrip kennis
beperkt aan de orde. In de projectgroep leefde het gevoel
dat het aspect van benodigde kennis enigszins ondergesneeuwd was geraakt onder de lijsten met problemen,
7. C.J.J.M. Stolker, Rethinking the Law
doorn: Garant 2005, p. 70 e.v.
pen verstrekt het Disciplineoverleg rechts-
sche beschouwing over de (herziening)
School: Education, Research, Outreach and
11. Een (medische) competentie wordt
geleerdheid een ‘verklaring inzake het civiel
raio-opleiding’, Trema 2008, p. 182-188
Governace, Cambridge: Cambridge Univer-
beschouwd als ‘de bekwaamheid om een
effect’ aan diegene die ‘grondige kennis
(met name p. 185 e.v.).
sity press 2014.
professionele activiteit in een specifieke
van en inzicht in de rechtsgebieden heeft
15. Het besluit is in 2004 gewijzigd in ver-
8. M.J.A.M. Ahsmann, Collegia en colleges,
authentieke context adequaat uit te voeren
verkregen welke worden genoemd in het
band met het actualiseren van de eindter-
Juridisch onderwijs aan de Leidse Universi-
door de geïntegreerde aanwezigheid van
Besluit beroepsvereisten advocatuur en in
men van de artsopleiding (Stb. 2004, 286)
teit 1575-1630, in het bijzonder het dispu-
kennis, vaardigheden en professioneel
het Besluit opleiding rechterlijke ambtena-
en vervolgens in 2010 vanwege de intro-
teren (proefschrift Leiden), Groningen:
gedrag’, zie C.L.A van Herwaarden e.a.,
ren’. Het betreft de drie hoofdgebieden van
ductie van de bachelor-masterstructuur en
Wolters-Noordhof 1990, p. 223 e.v.
Raamplan Artsopleiding 2009, p. 6 en 27.
het recht: privaatrecht, bestuursrecht en
de herziening van het Raamplan Artsoplei-
9. Claessens is niet helder in zijn terminolo-
www.nfu.nl/img/pdf/Raamplan_Artsoplei-
strafrecht (inclusief het procesrecht), zie
ding 2009 (Stb. 2010, 704). Eerst in het
gie. Hij stelt de zeven rollen gelijk aan com-
ding_2009.pdf.
Ahsmann, 2012, p. 33-36 en 50-54.
raamplan 2009 is, anders dan Claessens
petenties en duidt competenties vervolgens
12. M. Ahsmann, Over meesters in de rech-
14. Competentiegericht opleiden vraagt een
schrijft, het profiel van de arts uitgewerkt
als ‘de organische verbinding tussen kennis,
ten en priesters van het recht: feit en fictie
andere opleidingsdidactiek, herstructurering
met eindtermen in de vorm van (deel)com-
vaardigheden en attitude’.
in hun opleiding (uitgebreide tekst oratie
van het opleidingsprogramma en met name
petenties conform het model Can-
10. M. Snoek, ‘Achtergronden van compe-
Leiden 2011), Den Haag: Boom Juridische
een andere wijze van beoordelen (met
MEDS-2005; vergelijk daartoe ook de aan-
tentiegericht opleiden’ in: M. Gommers
uitgevers 2012, p. 143-145.
behulp van assessments), zie M. Ahsmann,
gehechte Nota van Toelichting.
e.a., Leraren opleiden, Antwerpen/Apel-
13. Volgens afspraak met de beroepsgroe-
‘Hoe nu best pracktijk te leeren?’, Een kriti-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1357
Focus
ziektebeelden en vaardigheden. (…) Aangezien het model
van competenties waarvoor de projectgroep gekozen had,
ook het gevaar in zich bergt dat de onderliggende kennis
alleen impliciet wordt aangegeven, is aan het Raamplan
2009 een apart hoofdstuk over de basisvakken toegevoegd.’ In hoofdstuk 9 van het Raamplan is ten behoeve
van de faculteiten inderdaad uitvoerig een aantal vakken
opgesomd die ‘kennis van en inzicht in’ vergen, welke
bovendien nader worden ingekleurd door bijgevoegde
trefwoorden (p. 59-70).
Het lijkt er zelfs op dat dit uitvoerige hoofdstuk voor
de visitatiecommissie Geneeskunde Onderwijs
(2011/2012) nog te beperkt is. Zij signaleerde in 2012
namelijk in haar rapport dat ‘de kennis van de afgestudeerde is gedaald’ en dat er ‘een relatief dalende aandacht
[is] voor basisvakken’. De commissie schrijft dat zij thans
(nog) niet zeer bezorgd is over die daling, maar wil wel
nader onderzoek of de kennis van de basisvakken niet een
kritische ondergrens heeft bereikt.16 Aan het slot (p. 34)
schrijft zij dat zij het Raamplan 2009 niet ter discussie
heeft willen stellen omdat het basis van de visitatie was.
‘Zij kan zich echter een document voorstellen dat meer
houvast biedt voor de opleidingen. Niet zozeer voor de
vormgeving van de inhoud van het curriculum, als wel
voor de bepaling van de precieze kennis en vaardigheden
die van afgestudeerden wordt verwacht.’
De medische faculteiten houden zich ook aan deze
gedetailleerde omschrijving van de kennisvereisten want
de vereiste kennis wordt landelijk vier keer per jaar gedurende de gehele studie (bachelor en master) getoetst via de
‘Interuniversitaire Voortgangstoets Geneeskunde’ (VGT),
een digitale, cumulatieve kennis- en begripstoets. Deze
toets meet de kennis die als essentieel geldt voor de latere
beroepsuitoefening en die direct reproduceerbaar is. De
toets gaat dus niet alleen over de lopende module maar
ook over alle voorgaande, zodat een student verplicht is de
leerstof voortdurend te herhalen. De bedoeling is tijdens de
studie steeds een hogere score te bereiken.17
Het moge duidelijk zijn dat de medici de eisen voor
het civiel effect van het artsdiploma zeer uitvoerig hebben omschreven en gedegen hebben geborgd, inderdaad
iets, zoals Claessens betoogt, waar juridische faculteiten
wat betreft de togaberoepen een voorbeeld aan zouden
kunnen nemen. Ik zou daar echter niet voor willen pleiten, want het heeft ook een keerzijde: nog afgezien van
het feit dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat juridische
faculteiten omtrent de leerstof overeenstemming zullen
bereiken, wordt een bureaucratisch circus op poten gezet
waar, denk ik, geen enkele faculteit op zit te wachten.
3. Competenties zijn geen panacee
Claessens wil, in navolging van de bestuursvoorzitters, af
van ‘het keurslijf van het civiel effect’ en vindt ‘het stellen
van eisen over een minimum aantal te besteden ECTS aan
bepaalde vakgebieden (…) heilloos’ (p. 564). Het levert volgens hem een horde op die in de weg staat aan de internationale en interculturele aspecten van het vak (p. 561).
Daarvoor in de plaats moeten competenties komen, door
hem gedefinieerd als de organische verbinding tussen
kennis, vaardigheden en attitude. Kennelijk bedoelt Claessens met zijn pleidooi dat door het gebruik van competenties het formuleren van (kennis en inzicht)vereisten op
1358
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
bepaalde vakgebieden niet meer nodig is en dat faculteiten vervolgens naar eigen inzicht invulling kunnen geven
aan het curriculum.
Het vereiste van een bepaald aantal punten voor het
civiel effect van een diploma – minimaal 140 EC’s in
bachelor en 60 EC’s in master – sluit aan bij het formuleren van (internationale) leerresultaten zoals die voor het
Hoger Onderwijs door het Bolognaproces worden gehanteerd: het ECTS (European Credit Transfer System). Zo is
voor medici het aantal onderwijsuren in artikel 3 lid 2 van
de AMvB bepaald op ‘ten minste 5500 uren theoretisch en
praktisch onderwijs’, gerelateerd aan 180 EC’s in de
bachelor en 180 EC’s in de master.
Nadeel van dit systeem voor een opleiding met – naar
is gebleken – vage eindtermen is dat de student kan ‘shoppen’ op de markt van ‘credits’ door zelf een vakkenpakket
samen te stellen, hetgeen ten koste gaat van diepgang en
niveau. Een waarborg zoals de medici bezitten – uitvoerig
omschreven landelijke eindtermen, een minimum
omschreven vakkenpakket en een voortgangstoets gedurende de gehele opleiding – hebben juridische faculteiten
immers niet. Wil een curriculum niveau verkrijgen, moet
het kwalitatief en kwantitatief aan de maat zijn.
Faculteiten worden voorts al jaren geacht met de
door Claessens genoemde competenties te werken. De vijf,
door de faculteiten gedeelde, hoofddoelstellingen van de
juridische opleiding zijn in het door hen vastgestelde
Domeinspecifieke referentiekader (2010) immers vertaald
in drie ‘eindkwalificaties’ van de opleidingen, welke het
Wil een curriculum niveau
verkrijgen, moet het
kwalitatief en kwantitatief
aan de maat zijn
kader geven voor de beoordeling door de visitatiecommissie van de juridische opleidingen: ‘kennis en inzicht’, vaardigheden en attitude. De terminologie van het vorige referentiekader (2005) was vrijwel gelijkluidend: kennis,
vaardigheden en attitude. Op papier is alles dus prima
geregeld, maar faculteiten blijken daar heel verschillend
mee om te gaan, bijvoorbeeld omdat eenvormigheid in
terminologie ontbreekt: ‘kennis’ wordt op één lijn gesteld
met ‘diepgaande kennis’, ‘beheersen van kennis’ en met
‘grondige kennis van en inzicht in’.18 Het formuleren van
competenties, zoals Claesens voorstelt, is dan ook geen
wonderolie. Medici krijgen een grondige theoretische
scholing, waarbij fundamentele kennis wordt gekoppeld
aan praktijk gerelateerde kennis. Navolging van de zeer
gedetailleerde eisen die aan de artsopleiding worden
gesteld, is in mijn ogen onzalig. Wat wil Claessens met
zijn voorstel eigenlijk bereiken?
4. Terug naar de 19e eeuw
Terwijl Claessens de oplossing ziet in het formuleren van
competenties en een internationaal curriculum volgens
het Maastrichtse model, gaat het er de bestuursvoorzitters
om dat zij ook mensen als advocaat willen kunnen rekruteren die politicologie, sociologie of economie e.d. hebben
gestudeerd. De vergelijking met de VS en Engeland, waar
zij naar verwijzen, gaat niet op. De context in die landen
verschilt in hoge mate met de Nederlandse situatie. In de
VS is de studieduur in feite bijna twee keer zo lang als in
Nederland. Daar volgen studenten eerst een brede (liberal
arts) bachelor van vier jaar alvorens in een Law School in
te kunnen stromen; dan zijn studenten dus gemiddeld 23
jaar oud. De postgraduate opleiding is vervolgens drie
jaar, vaak gevolgd door een juris doctor-programma (JD).
Met het diploma van de Law School op zak kan de afgestudeerde echter nog niet de togapraktijk instromen. Toegang tot de professie wordt pas verkregen door een ‘barexam’ af te leggen, doorgaans enkele maanden na het
afstuderen. Dit doen overigens vrijwel alle studenten,
ongeacht of ze nu wel of niet advocaat worden.19 De verschillen met Engeland zijn misschien nog wel groter,
maar van geheel andere aard; denk aan een zeer stringente selectie, concurrentie, staf/studentratio, enz.20 De
bestuursvoorzitters miskennen dat het in rechtspraktijk
om waardeoordelen gaat en creëren met een brede
bachelor dan ook nieuwe problemen.21
Niemand zal betwisten dat het recht in de afgelopen
periode zeer complex en technisch is geworden.22 Elke
nationale togajurist zal zich bewust moeten zijn dat hij in
een internationale omgeving opereert en dat meerdere
rechtssystemen op elkaar ingrijpen. We leven in een meerlagige rechtsorde: er bestaat wisselwerking tussen publiek
recht en privaatrecht, tussen het Burgerlijk Wetboek en
Europese regelgeving, tussen nationaal recht en internationaal recht.23 Europeesrechtelijke beginselen als minimumharmonisatie, directe werking en effectiviteit zullen
moeten worden gekend. Afstemming is op verschillende
niveaus nodig, maar overeind blijft dat in elk geval het
nationale recht grondig zal moeten worden gekend en
doorleefd. Voor het curriculum betekent dit dat bij de
invulling steeds het besef zal moeten zijn dat alle doelen
niet tegelijkertijd in de beperkte studieduur van vier jaar
zijn te realiseren; immers méér van het een is noodzakelijkerwijs minder van het ander. Te kunnen denken, zoals
de bestuursvoorzitters doen, dat het recht in één of anderhalf jaar geleerd kan worden, kan niet anders betekenen
dan dat slechts oppervlakkig kennis wordt gemaakt met
enkele (deel)onderwerpen van het recht. Inzichten uit
andere disciplines, zoals psychologie en economie, zijn
voor iedere rechtenstudent zeker van waarde. Maar zij
kunnen niet de kern van het curriculum vormen omdat
zij niet één op één zijn te transponeren naar het recht.
Altijd is een vertaalslag nodig. Men kan niet reflecteren,
problematiseren, internationaliseren (al dan niet rechtsvergelijkend) zonder het betrokken rechtsgebied ‘grondig’
te kennen.24
Evenmin als een brede bachelor is een bachelor
internationaal recht gelijk te stellen aan een bachelor
Men kan niet reflecteren,
problematiseren en
internationaliseren zonder
het betrokken rechtsgebied
‘grondig’ te kennen
rechtsgeleerdheid. Internationaal recht is een diffuus
begrip; vandaar dat doorgaans wordt gesproken over
internationaal publiek recht waarmee de centrale rol van
staten (en internationale organisaties) wordt onderstreept.25 Internationaal privaatrecht is bijvoorbeeld geen
internationaal maar nog steeds nationaal recht. Ook als
onder het internationale recht het supranationale recht
wordt begrepen, zoals het recht van de Europese Unie,
blijft het nationale recht vertrekpunt. Steeds zal het nationale recht door interpretatie en toepassing in overeenstemming moeten worden gebracht met het internationale recht. Uiteraard is het zinvol om tijdens de studie
rechtsvergelijkend bewustzijn op te doen en een vak comparative law zal zijn waarde kunnen bewijzen om beter
begrip van het nationale recht te verkrijgen, zoals dat ook
voor de verticale rechtsvergelijking (de rechtsgeschiedenis) geldt. Het recht is niet iets zekers, het recht wordt
juist bepaald door de concrete contexten waarin de regels
en beginselen worden geduid. De vertaalslag van leerstukken uit de common law naar die van de continentale civil
law is al heel lastig, laat staan voor mensen die beginnen
het recht te leren. Hoe ingewikkeld een buitenlandse
rechtsfiguur voor het nationale recht is te begrijpen, heeft
Zwalve in zijn afscheidsoratie fraai toegelicht aan de hand
16. Geneeskunde Onderwijs in Nederland
beroep, Den Haag: Boom Juridische uitge-
21. M. Lamers, ‘Advocaten en een wanke-
25. De internationaal-juridische studierich-
2012, State of the Art Rapport en Bench-
vers 2007, p. 24 e.v.
lend juridisch fundament?’, AA 2014,
ting leidde vóór 2002 niet op tot de titel
mark rapport van de visitatiecommissie
20. Stolker, 2014, p. 16-19 en 38; P.B.H.
p.961-967.
meester’, maar tot de titel ‘doctorandus’,
2011/2012, (QANU), p. 28.
Birks, ‘Legal Education in England en Scot-
22. Ahsmann, 2012, p. 73-76.
Ahsmann, 2012, p. 45-46.
17. Ahsmann 2012, p. 70-71 en 96. C.
land’, in: S.C.J.J. Kortmann, Legal Education
23. C.G. Breedveld-de Voogd e.a., Rechts-
Stolker, ‘Over de toekomst van het juridisch
in the Netherlands in a comparative con-
vinding in een meerlagige rechtsorde,
onderwijs’, in: AA, 2011, p. 72-82.
text (Report Grotius Academy), Nijmegen
(BWKJ 28), Deventer: Kluwer 2013.
18. Ahsmann, 2011, p. 68-70.
1995, p. 15-34; W. van Boom, Hoe ziet de
24. Mr. C. Assers Handleiding tot de beoe-
19. Zie voor (de ontwikkeling van) het
wereld eruit zonder ‘civiel effect’? https://
fening van het Nederlands burgerlijk Recht,
juridisch onderwijs in de VS: M.A. Loth &
willemvanboom.wordpress.com (21 januari
Algemeen deel: een synthese door J.B.M.
A.M.P. Gaakeer, Ethiek en het juridisch
2014).
Vranken, Deventer: Kluwer 2014, nr. 23.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1359
Focus
van het Duitse begrip ‘Grundschuld’.26 Juist omdat het
recht talig is, is het van belang dat studenten eerst wordt
geleerd wat de bedoeling is van de nationale wetgever om
vertrouwd te raken met eigen begrippen, bijvoorbeeld wat
een rechtshandeling is of wat het lastige begrip nietigheid
betekent. Eeuwenlang werd daarom volgens de zogenaamde ramistische methode het recht geleerd: een student
begint met het algemene en gaat pas daarna over tot het
bijzondere.27 Begin 20e eeuw formuleerde Kruseman het
heel fraai: ‘Geen concert opent met de negende van Beethoven’.28
De verschillende besproken wensen inwilligen, zou
neerkomen op een terug gaan naar de ‘professorenuniversiteit’ van de 19e eeuw. Toen gaven hoogleraren naar
eigen wens invulling aan het juridisch onderwijs. Daaraan is nu juist een einde gemaakt door de door Thorbecke ingezette onderwijshervorming, die heeft geleid tot de
Wet tot regeling van het Hoger Onderwijs (1876) en het
daarbij behorende Academisch Statuut (1877). In de
Kamerstukken uit die tijd valt te lezen: Het zou ‘eene
bespotting voor onze universiteiten worden’ als het aan
elke faculteit zou worden overgelaten ‘den kring van vakken te bepalen, waarin iemand doctor kan zijn’. Voorts:
‘de doctorale titel [zou] eene andere betekenis hebben,
naar mate hij te Leiden, Utrecht of Groningen ware verkregen.’29
5. Civiel effect blijft nodig
Om meer duidelijkheid te scheppen hoe het civiel effect
te bereiken, heeft de commissie Stagiaire-Opleiding, onder
voorzitterschap van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann – kortweg:
commissie Kortmann – in haar rapport beschreven welke
kennisdomeinen op welk niveau gekend zouden moeten
worden, bedoeld als voorstellen tot nieuwe eisen voor het
civiel effect.30 De vereisten zijn namelijk aan vernieuwing
toe, mede vanwege de positie van het Europese recht. Mijn
kritiek op de huidige vormgeving, zoals verwoord in het
convenant uit 2005, is dat de eisen (nog steeds) uitgaan
Het verleden heeft duidelijk
gemaakt dat eindtermen aan
erosie onderhevig zijn en dat het
formuleren van een minimumniveau zinvol is
van ‘grondige kennis van en inzicht in’ het civiele recht,
staats- en bestuursrecht en strafrecht, terwijl juridische
faculteiten niet over een gedeeld ius commune onderwijs
geven. Uiteraard leidt een masteropleiding op het desbetreffende specialisme daartoe op, maar niet op de beide
andere rechtsgebieden, ook omdat de verschillen in de
bachelorvakken tussen faculteiten soms (heel) groot zijn.31
De vraag is dan ook of de vereisten voor het civiel effect
op het niveau van ‘grondige kennis van en inzicht in’ op
drie rechtsgebieden wel realistisch zijn. Men zou zich kunnen voorstellen dat die zouden worden teruggebracht
1360
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
naar twee rechtsgebieden, waarvan in elk geval het privaatrecht deel dient uit te maken. Privaatrechtelijke
geschillen vormen immers verreweg het belangrijkste
onderdeel van de togapraktijk.
Het geheel loslaten van de eisen voor het civiel effect
heeft in elk geval nadelige consequenties voor de kwaliteit van de instroom in de togaberoepen. Het verleden
heeft duidelijk gemaakt dat eindtermen aan erosie onderhevig zijn en dat het formuleren van een minimumniveau
zinvol is. Het formuleren van competenties/competentiedomeinen maakt zulks niet anders. ‘Kennis van en inzicht
in’ een rechtsgebied dragen bij tot een competentie, zonder dat we in staat zijn kennis concreet waar te nemen. Ze
manifesteren zich in veruiterlijkte vorm in het praktisch
handelen of in handelingsresultaten; vandaar dat gebrek
aan bepaalde competenties – analytisch vermogen, het
vermogen te motiveren, structureren –, ook met kennis en
inzicht te maken heeft, anders dus dan Claessens mij
voorhoudt (p. 565). In een competentiegerichte opleiding
blijven ‘kennis van en inzicht in’ dus het fundament, zoals
overigens ook blijkt uit de reactie van de visitatiecommissie op het medisch curriculum. Wil je als juridisch expert
kunnen functioneren dan is een gestructureerd kennisbestand nodig dat hem/haar in staat stelt om relevante
informatie te selecteren, te reorganiseren en te transformeren. Maar er is meer. De kennis moet vervolgens in
complexe, reële praktijksituaties kunnen worden toegepast. Dan gaat het dus ook om academische vaardigheden
als analytisch vermogen, reflectie en communicatie, zoals
beschreven in de Dublindescriptoren. De opleiding van
een arts kan niet beperkt blijven tot het leren hoe een
patiënt te behandelen, maar de arts moet ook en vooral
leren hoe de diagnose te stellen; datzelfde geldt voor de
jurist. In een belangrijk opzicht is recht echter niet te vergelijken met geneeskunst: recht is namelijk veel abstracter. De juridische opleiding dient daarom niet alleen de
vraag in te houden: ‘wat houdt het huidige recht in?’, maar
ook: ‘hoe is de rechtsregel ontstaan?’, ‘welke misstand of
welke maatschappelijke behoefte is er de achtergrond
van?’. En voorts: ‘wat is recht?’, ‘hoe verhoudt recht zich tot
rechtvaardigheid?’, ‘kan (of moet) het ook anders?’, ‘wat is
de werking van een rechtsregel?’ en ‘wat zijn de maatschappelijke en economische gevolgen daarvan?’, zoals in
het rapport van de commissie Kortmann staat. Het gaat
dus niet alleen om kennis van het recht, maar ook om
kennis over het recht. Daarom behoren vakken als rechtsgeschiedenis en rechtsfilosofie deel uit te maken van het
curriculum, ook al bestaat er geen directe relatie met de
beroepspraktijk.
Over de inrichting van het curriculum voor togajuristen behoort kortom goed te worden nagedacht, zoals dat
ook voor fiscalisten en notarissen is gebeurd.32 Wat zouden we vinden van artsen die een brede bachelor hebben
gehad met onder meer een semester diergeneeskunde,
immers een aanverwante discipline?33
6. Integrale visie en profilering van
faculteiten
Van de medische opleiding valt veel te leren, maar Claessens schetst een vertekend beeld van de studie geneeskunde. Medische faculteiten hebben gezamenlijk een integrale visie ontwikkeld op de gehele opleiding tot arts: van
bachelor en master (de basisopleiding van zes jaar) tot en
met de 28 specialisatieopleidingen. Het vergaren van de
daartoe noodzakelijke kennis loopt als een rode draad
door het curriculum; ook in de vervolgopleidingen zijn
landelijk verplicht gestelde kennistoetsen.34 Om de
samenhang tussen de beide opleidingen te benadrukken,
spreekt men van de ‘tussentermen’ voor de basisarts. Juist
doordat geen institutionele scheiding bestaat tussen de
Waarom profileren faculteiten
zich ook niet wat onderwijs
betreft, in aansluiting op hun
onderzoek?
initiële en postinitiële opleiding kunnen medici de opleidingsjaren efficiënt benutten, zonder lacunes en overlappingen, terwijl medische faculteiten ruimte houden om
eigen accenten in de opleiding te leggen.
Anders dan de geneeskundeopleiding heeft de studie
rechtsgeleerdheid juist niet een duidelijk beroepsprofiel
(p. 560). Dat moge misschien waar zijn geweest voor de
eerste halve eeuw nadat in 1877 de rechtenstudie werd
vormgegeven, maar daarvan is sinds de jaren vijftig van
de vorige eeuw in elk geval al geen sprake meer. Afgestudeerde juristen vervullen vele verschillende rollen in de
maatschappij waaraan zeer uiteenlopende eisen worden
gesteld.35 Zelfs als men één beroepsprofiel zou willen ontwerpen voor die diverse rollen blijft overeind dat nagedacht moet worden welk kennisbestand fundamenteel is
voor de latere beroepsuitoefening. Claessens én de
bestuursvoorzitters lijken vooral een oratio pro domo te
houden en niet de belangen te behartigen van de tot voor
kort circa 1000 (thans circa 750) jaarlijks afgestudeerden
die in een togaberoep terecht komen.
Het is ontegenzeggelijk een complex probleem hoe
vorm te geven aan de eisen voor het verkrijgen van een
diploma met civiel effect. Heel uiteenlopende factoren
spelen daarbij een rol, zoals: een zeer divers instroom- én
uitstroomperspectief, beperkte studieduur, profilering van
faculteiten, de bachelor-masterstructuur, complexiteit van
het recht, de betekenis van het levenslang leren, de veranderende eisen aan een professional. Zou in de juridische
opleiding niet, duidelijker dan thans het geval is, kunnen
worden gekozen voor bepaalde profielen, samenhangend
met diverse te onderscheiden beroepsprofielen zodat studenten keuzemogelijkheden hebben? In de grondig herziene Beroepsopleiding Advocaten gaat noodgedwongen
veel aandacht uit naar de materieelrechtelijke vakken, in
het bijzonder het privaatrecht. De kosten daarvan zijn niet
te onderschatten. Advocatenkantoren klagen over de tijdrovende en dure beroepsopleiding van stagiaires.36 Ook
hier klemt het verschil met de medici omdat de postinitiele opleiding voor medici wél maar voor juristen niet door
de overheid wordt gefinancierd. Eerder heb ik gepleit voor
een tweede masterjaar, een manama, gericht op de rechtspraktijk.37 De initiële en beroepsopleiding zouden niet
zozeer als gescheiden trajecten moeten worden gezien. In
samenspraak zou beoordeeld moeten worden wat in de
initiële en wat in de postinitiële opleiding zou moeten
worden geleerd.
Faculteiten profileren zich tegenwoordig wat hun
onderzoek betreft; dat is hun academische vrijheid. Waarom profileren faculteiten zich dan ook niet wat onderwijs
betreft, in aansluiting op hun onderzoek? Als zij ervoor
kiezen verantwoordelijk te willen zijn voor de vooropleiding van advocaten en rechters dienen zij ook op een academische wijze invulling te geven aan het ‘profiel’ van de
afgestudeerde togajurist, zodat er een opleidingscontinuum kan ontstaan, zoals medici met de specialisatieopleidingen doen. De eisen voor het civiel effect vormen dan
geen ‘keurslijf’ maar een uitdaging om te kunnen voldoen
aan een meerlagige rechtsorde en de ingewikkelde maatschappelijke werkelijkheid. Het gaat er om competente
togajuristen te vormen die tot in hun haarvaten beseffen
wat ‘recht’ is en hoe dit toe te passen. Voor die niet onaanzienlijke groep die het procesmonopolie bezit, is het nodig
dat een minimumgarantie (het civiel effect) wordt geboden voor het afstudeerniveau. Het civiel effect kan dan
‘met recht’ een keurmerk worden genoemd.
26. W.J. Zwalve, Contemporaine ongelijk-
voor toelating tot balie en magistratuur.
aan de beroepsvereisten voldoet, maar de
34. Ahsmann, 2012, p. 71, p. 106-108.
tijdigheid, Een bijdrage tot de juridische
30. Met recht advocaat, Een nieuwe oplei-
togaberoepen niet, reden waarom zij een
35. C.J.M. Schuyt, ‘Juridische beroepsuitoe-
paleontologie (afscheidsoratie Leiden), Den
ding: de Stagiaire-Opleiding (Advies van de
tweede masterjaar suggereert.
fening en de eisen die aan de universitaire
Haag: Boom Juridische uitgevers 2014.
commissie Stagiaire-Opleiding onder
32. Ahsmann, 2012, p. 47-48.
juridische opleiding gesteld kunnen wor-
27. Ahsmann, 1990, p. 226 e.v.
voorzitterschap van S.C.J.J. Kortmann),
33. Vergelijk het artikel in NRC Handelsblad
den’, Strafblad 2011-4, p. 18 e.v.; Ahs-
28. J. Kruseman, ‘De academische opleiding
Nijmegen, 2010, p. 25 e.v.
15 november 2014 onder de kop ‘Die “bre-
mann, 2012, p. 69-72.
der juristen, Overzicht van het tijdvak
31. De Onderwijsvisitatiecommissie Rechts-
de bachelor” is provincialistisch’, onderte-
36. R. Hörchner, ‘De obesitas van de
1876-1946’, Themis 1946, p. 5-85, hiervan
geleerdheid 2010-2011, Kwaliteit ondanks
kend door een groep van drie hoogleraren,
beroepsopleiding’, Advocatenblad (april)
p.10.
massaliteit, State of the Art Rechtsgeleerd-
twee UHD’s en tien UD’s van de faculteit
2015, p. 42-43, met reactie van M. van de
29. Ahsmann, 2012, p. 36 e.v. en 83 e.v. In
heid, QANU 2012, schrijft in een bijlage bij
Geesteswetenschappen van de Universiteit
List (namens de NOvA) op p. 44-45.
die tijd was de doctorale graad het vereiste
haar rapport (p. 5-6) dat het notariaat wel
van Amsterdam.
37. Ahsmann (2012), p. 116 e.v.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1361
963
Praktijk
Ervaringen van een
Vertrouwenspersoon
Wetenschappelijke
Integriteit
Cyrille Fijnaut1
Vertrouwenspersonen Wetenschappelijke Integriteit aan de universiteiten werken over het algemeen in stilte.
Gegeven het cruciale maatschappelijk belang dat (geloof in) de integriteit van de wetenschapsbeoefening
heeft, is het niettemin wenselijk dat die stilte af en toe wordt doorbroken en derden enig zicht wordt geboden
op de integriteitsproblemen zoals die zich in de eerste lijn manifesteren in de universitaire wereld. Dit is in
elk geval de bedoeling van deze bijdrage.
1. Vijf kwesties
In het kielzog van het interim-rapport dat de CommissieLevelt in oktober 2011 uitbracht over de frauduleuze
wetenschapspraktijken door de psycholoog D. Stapel werd
ik door de Rector Magnificus van de Universiteit van Tilburg, prof. dr. Ph. Eijlander, benaderd met de vraag of ik
beschikbaar was voor de post van Vertrouwenspersoon
Wetenschappelijke Integriteit (hierna: Vertrouwenspersoon).2 Deze vraag heb ik vrijwel onmiddellijk met ‘ja’
beantwoord: zeker na een fraude die de hele wetenschapsbeoefening in een reputatiecrisis stort, moet de universiteit kunnen rekenen op de loyaliteit van haar hoogleraren
bij de aanpak van integriteitsproblemen. Met ingang van
1 januari 2012 werd ik benoemd tot Vertrouwenspersoon.3
Ook Vertrouwenspersonen Wetenschappelijke Integriteit aan de universiteiten werken ‘van nature’ in stilte. Bij
mijn weten heeft nog nimmer een van hen opening van
zaken gegeven. Gegeven het cruciale maatschappelijk
belang dat (geloof in) de integriteit van de wetenschapsbeoefening heeft, is het niettemin wenselijk dat die stilte af
en toe wordt doorbroken en derden enig zicht wordt geboden op de integriteitsproblemen zoals die zich in de eerste
lijn manifesteren in de universitaire wereld. Dit is in elk
geval de bedoeling van deze bijdrage waarin ik – op grond
van ruim drie jaar ervaring als Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit – vijf kwesties wil aanstippen:
– de positie en taak van de Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit zoals die zijn geformuleerd in
het (Landelijk Model) Klachtenregeling Wetenschappelij-
1362
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
ke Integriteit Universiteit (hierna: Klachtenregeling);
– de aard van de meldingen waarmee een Vertrouwenspersoon zoal wordt geconfronteerd;
– de rol van de materiële principes die zijn geformuleerd
in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening
(hierna: Gedragscode);
– de procedurele kwesties die zich stellen in het werk van
de Vertrouwenspersoon;
– de vraag hoe het verder moet met het integriteitsbeleid
aan de Nederlandse universiteiten.
Alvorens deze vijf punten te bespreken is het echter goed
om te vermelden dat ik het hierna niet specifiek zal hebben over de (aanpak van) problemen van wetenschappelijke integriteit in de sfeer van het rechtsgeleerd onderzoek.
Dit soort onderzoek stond wel centraal op de studiedag
waarop ik de voordracht heb gehouden waarvan dit artikel een bewerking is, maar het vormt slechts een van de
vormen van onderzoek waarmee ik als vertrouwenspersoon voor de gehele Tilburgse universiteit word geconfronteerd. Belangrijker in dit verband is echter dat ik in
de loop der jaren tot de slotsom ben gekomen dat wat ik
aan andere faculteiten meemaak, ook leerzaam is voor
onderzoekers aan de Faculteiten van Rechtsgeleerdheid.
Om twee redenen.
De eerste reden is dat bepaalde integriteitsproblemen zo algemeen zijn dat zij in alle faculteiten (kunnen)
voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan problemen in
de sfeer van het plagiaat en aan problemen van het stie-
kem dan wel afgedwongen (co-)auteurschap. De tweede
reden sluit hier nauw op aan: in veel Faculteiten der
Rechtsgeleerdheid wordt het rechtswetenschappelijk
onderzoek op multidisciplinaire dan wel interdisciplinaire
voet bedreven, dus samen met economen, sociologen, psychologen en psychiaters, antropologen, enz. Dit wil
immers zeggen dat integriteitsproblemen aan deze faculteiten bij wijze van spreken ook multidisciplinair of interdisciplinair zijn geworden: zij zijn niet langer over de hele
linie specifiek voor één faculteit of één bepaald wetenschapsgebied.
2. Een merkwaardige samenloop
Overigens kan ik het niet laten om hier te wijzen op een
merkwaardige samenloop der dingen. Ik werd benoemd
tot Vertrouwenspersoon kort nadat ik formeel afscheid
had genomen van de universiteit wegens het bereiken van
de pensioengerechtigde leeftijd: op 30 september 2011.
Mijn afscheidscollege had voor een groot deel betrekking
op de waarden die ik in mijn leven aan opeenvolgende
universiteiten hoog heb gehouden en op de manier waarop ik die waarden heb vertaald in normen en praktijken.
De waarden die ik toen besprak zijn creativiteit, grondigheid, openbaarheid en dienstbaarheid.4
In de Klachtenregeling worden
niet veel woorden gewijd aan
de Vertrouwenspersoon
Opmerkelijk nu is dat ik na het verlaten van de aula
werd aangesproken door een van mijn opvolgers aan de
KU Leuven: Frank Verbruggen. Hij zei: ‘Je bent er één vergeten, Cyrille: je integriteit”. Wetenschappelijke integriteit
was en is voor mij kennelijk zo vanzelfsprekend dat ik in
mijn afscheidscollege vergat om deze fundamentele waarde in de wetenschap te expliciteren. Integriteit in termen
van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en zorgvuldigheid
waar het gaat om de behandeling van bronnen, de toepassing van methoden en technieken, de verantwoording van
vaststellingen en beweringen, de presentatie van werkwijzen en resultaten, de omgang met goede collega’s en leergierige studenten, enz., enz.
Ik haal dit voorval hier aan omdat het mij de gelegenheid biedt om meteen te zeggen dat ik – waar het gaat
om de integriteit van (wetenschappelijk) onderzoek - geen
pilaarheilige ben en, door ervaring wijs geworden, goed
besef wat dit voor een netelig onderwerp is. Onder meer
omwille van die integriteit ben ik, neem ik tenminste aan,
zowel in Nederland als in België nogal eens gevraagd voor
parlementaire en statelijke onderzoekscommissies. Juist
ook in dit soort van commissies heb ik geregeld voor
moeilijke dilemma’s gestaan die rechtstreeks raken aan
problemen van de wetenschappelijke integriteit.
Neem bijvoorbeeld de Commissie Van de Haak die het
onderzoek heeft gedaan naar de veiligheid en beveiliging
van Pim Fortuyn voor die beruchte zesde mei 2002. Met de
andere leden van deze commissie was ik er als rapporteur
van overtuigd dat in relatie tot de onderzoeksvragen de
grootst mogelijke open(baar)heid moest worden betracht
omtrent het verloop van het onderzoek en de bevindingen
van de commissie. Maar wat dan met de privacy van Fortuyn voor zover die niet raakte aan zijn veiligheidsprobleem? En wat met de veiligheid van mensen die op de een
of andere manier betrokken waren geweest bij dit probleem? Was verregaande bescherming van deze belangen
niet legitiem? Maar hoe moest hun bescherming dan concreet worden gediend bij de redactie van het rapport.5
Of neem het voorbeeld van het rapport dat ik in
2004 op verzoek van het toenmalige kabinet heb geschreven over de herinrichting van het stelsel van speciale politiële en militaire eenheden bij de bestrijding van islamistisch terrorisme. Nadat ik het rapport had ingeleverd werd
het door de toenmalige Minister van Justitie P-H. Donner
met een beroep op de staatsveiligheid onmiddellijk
geheim gestempeld. Ik heb me daar niet tegen verzet. Had
ik dit in naam van de openbaarheid van wetenschap wél
moeten doen?6
En zo zou ik met groot gemak nog een aantal voorbeelden kunnen noemen. Ik wil hier echter geen aanvulling op mijn afscheidscollege geven. Ik wil alleen maar
zeggen dat ik weet hoe ingewikkeld integriteitsvraagstukken kunnen liggen en hoe behoedzaam er dus mee moet
worden omgegaan.
3. De positie, taak en bevoegdheden van de
Vertrouwenspersoon
In de Klachtenregeling worden niet veel woorden gewijd
aan de Vertrouwenspersoon. Zij heeft in hoofdzaak betrekking op de samenstelling, de taak en de werkwijze van de
Commissie Wetenschappelijke Integriteit (hierna: Commissie) en op de rol van het College van Bestuur in dit
verband.
Wat de Vertrouwenspersoon betreft wordt in artikel
3a gesteld dat hij door het College van Bestuur, de Decanen
gehoord, voor een periode van vier jaar – die eventueel met
vier jaar kan worden verlengd – wordt aangewezen. Voor
Auteur
Frauduleuze wetenschap: de frauduleuze
versiteit van Tilburg.
sel van speciale eenheden, Tilburg, 2004.
1. Prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut is emeritus hoog-
onderzoekspraktijken van sociaal-psycho-
4. C. Fijnaut, Terugblikken en vooruitblik-
Dit rapport is nadien wel voor een deel
leraar criminologie en strafrecht.
loog Diederik Stapel, s.l. s.a. Men leze
ken op een leven in de wetenschap, Ant-
publiek geworden als gevolg van opeenvol-
overigens ook het boek dat hijzelf schreef
werpen: Intersentia 2011.
gende WOB-procedures die werden aange-
Noten
over zijn praktijken: D. Stapel, Ontsporing,
5. Commissie Feitenonderzoek Veiligheid en
spannen door een vasthoudende journalist
2. Het eindrapport van de drie onderzoeks-
Amsterdam, Prometheus, 2012.
Beveiliging Pim Fortuyn, De veiligheid en
van – meen ik – het dagblad Trouw. Het is
commissies – Commissie Levelt, Commissie
3. Bewerking van de voordracht op het
beveiliging van Pim Fortuyn, Den Haag:
op het internet gemakkelijk te traceren door
Noort en Commissie Drenth – werd op 28
eerste Juridisch Jaarcongres Onderzoek dat
Sdu 2002.
te zoeken op de titel ervan.
november 2012 gepubliceerd onder de titel:
op 29 januari 2015 plaatsvond aan de Uni-
6. C. Fijnaut, De herinrichting van het stel-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1363
Praktijk
© Stock Illustrations Ltd / Alamy
zijn benoeming zijn drie dingen in positieve zin vereist:
– hij moet een emeritus hoogleraar zijn met lange ervaring in onderwijs en onderzoek, bij voorkeur opgedaan
aan een of meer Nederlandse universiteiten;
– hij moet een onbesproken wetenschappelijke reputatie
genieten;
– hij moet kunnen omgaan met tegenstellingen en conflicten.
Hier wordt aan toegevoegd dat leden van de Raad
van Toezicht, het College van Bestuur of Decanen niet in
1364
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
aanmerking komen voor Vertrouwenspersoon. De benoeming kan in drie gevallen tussentijds worden beëindigd:
op verzoek van de Vertrouwenspersoon, omdat hij niet
langer voldoet aan de vereisten voor benoembaarheid of
wanneer hij disfunctioneert als Vertrouwenspersoon.
De Vertrouwenspersoon moet ingevolge artikel 3c
via een jaarlijkse rapportage achteraf verantwoording
afleggen aan het College van Bestuur ten behoeve van het
jaarverslag van de universiteit. Wat is dan zijn taak? Volgens artikel 3b:
– fungeert hij als ‘laagdrempelig aanspreekpunt voor vragen en klachten over wetenschappelijke integriteit;
– probeert hij ‘indien hij daartoe mogelijkheden ziet te
bemiddelen of de klacht anderszins in der minne op te
lossen;
– en wijst hij ‘de klager de weg naar het indienen van een
klacht bij de commissie’.
– Over specifieke bevoegdheden of middelen om deze
taak uit te oefenen zwijgt de Klachtenregeling. In artikel
2 wordt alleen gesteld dat iedereen verplicht is om de
Vertrouwenspersoon (of de Commissie) binnen een
gestelde redelijke termijn ‘alle medewerking te verlenen
die zij redelijkerwijze kunnen vragen bij de uitoefening
van hun bevoegdheden’.
Verder is belangrijk dat in artikel 3c ook wordt
bepaald dat de Vertrouwenspersoon ‘geheimhouding is
verschuldigd over hetgeen hem in die hoedanigheid
bekend is geworden’. Deze bepaling moet samen worden
gelezen met de regel in artikel 2 dat een ieder die is
betrokken bij de behandeling van een klacht, geheimhouding is verschuldigd over hetgeen hem in de klachtprocedure bekend is geworden. In het verlengde van deze
passages over de geheimhouding die ook de Vertrouwenspersoon in acht moet nemen, ligt de opmerkelijke bepaling in artikel 4d dat de Commissie op verzoek van het
College van Bestuur een klacht kan onderzoeken ‘zonder
de identiteit van de klager te kennen’.
4. Meldingen van integriteitsschendingen
In de loop der jaren ben ik onderscheid gaan maken tussen drie categorieën meldingen:
– oprechte meldingen van schending van de basisregels
van wetenschappelijke integriteit;
– valse meldingen van schendingen van deze basisregels;
– en oneigenlijke meldingen van schending van wetenschappelijke integriteit.
Hierna zullen alleen de meldingen als zodanig aan bod
komen. Of ze na onderzoek al dan niet bleken te kloppen,
blijft buiten beschouwing.
4.1. Oprechte meldingen van schending van
wetenschappelijke integriteit
In de voorbije jaren heb ik een aantal meldingen behandeld die betrekking hadden op mogelijke schendingen van
de wetenschappelijke integriteit zoals die in termen van
misdaden (fingeren of vervalsen van gegevens, plagiëren
van publicaties en resultaten van anderen, of zich onterecht voordoen als mede-auteur) en principes (zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid
en onafhankelijkheid) worden omschreven in Bijlage 1
(Schendingen van de wetenschappelijke integriteit; hierna
Bijlage) van de Klachtenregeling en in de Nederlandse
Gedragscode Wetenschapsbeoefening (hierna: Gedragscode).
Deze Gedragscode werd in 2012 herzien door een werkgroep van de Vereniging van Universiteiten VSNU.
Wie in deze beide omschrijvingen één lijn wil trekken, kan zeggen dat er enerzijds endogene schendingen
bestaan, dit wil zeggen schendingen die door onderzoekers zelf worden veroorzaakt. Daarnaast zijn er dan de
exogene schendingen, dus schendingen die door derden
worden veroorzaakt. In de eerstgenoemde categorie zitten
de schendingen in termen van (on)zorgvuldigheid, (on)
betrouwbaarheid en (on)controleerbaarheid, in de laatstgenoemde categorie de schendingen in termen van (on)
partijdigheid en (on)afhankelijkheid. Overigens moge het
duidelijk zijn dat schendingen van de wetenschappelijke
integriteit in termen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid niet absoluut kunnen worden gescheiden van
schendingen in termen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en controleerbaarheid. Laatstgenoemde schendingen
kunnen immers in de hand worden gewerkt door eerstgenoemde schendingen. Maar het omgekeerde is natuurlijk
Het zou veel beter zijn wanneer er
maar één normatief raamwerk zou
zijn, een en dezelfde gedragscode
ook mogelijk: dat onderzoekers hun onderzoek manipuleren om in het gevlei te komen van geldschieters.
Mede hierom is er reden om meteen op te merken
dat het niet goed is dat de (schendingen van) waarden en
normen van wetenschappelijke integriteit op twee heel
verschillende manieren in twee complementaire documenten zijn omschreven. Deze tweedeling schept voor
onderzoekers veel onduidelijkheid en zorgt zodoende voor
onnodige onzekerheid. Het zou veel beter zijn wanneer er
maar één normatief raamwerk zou zijn, een en dezelfde
gedragscode. Dat hierin op sommige punten onderscheid
zou worden gemaakt tussen de normen voor wetenschappelijk onderzoek en de normen voor wetenschappelijk
onderwijs, ligt voor de hand.
Meldingen van endogene schending
Waar het gaat om de aard van de meldingen in de sfeer
van schending van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en
controleerbaarheid, kan worden gedacht aan:
– zonder daadwerkelijke prestatie of bijdrage je naam
(laten) zetten bij een artikel, een boek of een rapport
dat feitelijk door een of meer anderen is geschreven; dit
kan natuurlijk met wederzijdse instemming gebeuren
(uit vriendschap of om een curriculum vitae op te poetsen e.a.); het kan echter ook plaatsgrijpen zonder duidelijke instemming, bijvoorbeeld in het geval van promovendi die tot op zekere hoogte afhankelijk zijn van hun
hoogleraren;
– een artikel of een bijdrage (aan een bundel) schrijven op
basis van andermans onderzoek waarover (nog) niet op
een erkende of herkenbare manier publiekelijk verslag
werd uitgebracht, en de betrokken onderzoeker(s) dus
niet uitdrukkelijk vragen om mee te schrijven aan dat
artikel of die bijdrage dan wel nalaten om de grondslag
van het artikel of die bijdrage duidelijk te vermelden;
– het plegen van plagiaat in de vorm van diefstal van
(delen van) tekst(en) van een ander, bijvoorbeeld door
die tekst(en) zonder bronvermelding geheel of gedeeltelijk over te schrijven en/of deze bron(nen) uiterst slordig of slechts heel in het algemeen te vermelden;
– weigeren om brongegevens uit een onderzoek ter
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1365
Praktijk
Die zogenaamde valorisatie kan op een hele negatieve manier
terugwerken op de opzet, de omvang enz. van wetenschappelijk
onderzoek
beschikking te stellen dat samen met anderen werd verricht en waarover eerder samen werd gepubliceerd, en
zo het doen van verder onderzoek respectievelijk het
schrijven van vervolgpublicaties te blokkeren;
– bedrieglijk manipuleren van onderzoeksmethoden en
-technieken respectievelijk falsificeren van onderzoeksbevindingen respectievelijk onderzoeksbevindingen op
een oneerlijke manier publiceren.
Endogene schendingen doen zich dus in alle mogelijke vormen en varianten voor. De vraag die dit lijstje meteen oproept, is de volgende: waarom plegen wetenschappers dit soort schendingen? K. Schuyt buigt er zich in een
nabeschouwing over zijn tijd als voorzitter van het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) ook
over.7 Is er bij ‘schennisplegers’ sprake van een persoonlijk
tekort aan normbesef en/of een algemeen tekort aan ethische scholing aan de universiteit of in de vakgroepen dan
wel de onderzoeksgroepen waar ze aan verbonden zijn?
Heeft dit wangedrag te maken met een te veel aan persoonlijke ambitie van mensen of, integendeel, met een
combinatie van ambitie en luiheid? Is iets van anderen
overschrijven niet makkelijker dan het zelf bedenken of
uitzoeken? Hebben we wellicht te maken met de gevolgen
van een op hol geslagen competitie om steeds schaarsere
onderzoeksmiddelen en zodoende met een overwaardering van het aantal eigen publicaties in bekende tijdschriften, van het aantal proefschriften dat bij iemand
werd verdedigd, of van de hoeveelheid extern geld dat hij
of zij op grond van zijn onderzoekprestaties heeft verzameld. Of komt dit wangedrag (ook) voor omdat tot nu toe
het sanctiestelsel niet afschrikwekkend genoeg is. Zijn de
kansen op betrapping niet te laag en zijn de maatregelen
bij betrapping niet te soft? Waarom wordt er doorgaans
niet strafrechtelijk opgetreden tegen frauduleuze praktijken? We weten het niet goed.
Zoals we ook niet goed weten – en dit is mijn tweede
opmerking – op welke schaal aan de universiteiten de
praktijken voorkomen die in die Bijlage worden genoemd
of die in strijd zijn met de principes in de Gedragscode.
Hoe groot is het dark number hier eigenlijk? Soms hoor je
– ook in Tilburg – geruchten dat er meer aan de hand is
dan je denkt, vermoedt, verwacht. Maar is dat zo? Hoe
onderzoek je dit dan op een rechtstreekse en deugdelijke
manier?8 Het gaat hier immers om het soort hidden and
dirty data dat, zoals G. Marx decennia geleden al betoogde, niet eenvoudig boven water te krijgen is?9 Zoals het
ook niet eenvoudig is om de bronnen te traceren van de
verhalen die de ronde doen en zo indirect zicht proberen
te krijgen op de werkelijke stand van zaken? Er zijn soms
immers mensen die er – om uiteenlopende redenen: het
besmeuren van de reputatie van diensten of instellingen
of het hoog houden van de eigen reputatie als bestrijder
van non-integriteit – belang bij kunnen hebben om ze
aanhoudend rond te strooien.
1366
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Meldingen van exogene schending
Naast schendingen van wetenschappelijke integriteit in
termen van onzorgvuldigheid, onbetrouwbaarheid en controleerbaarheid kent de Gedragscode dus ook schendingen
die te maken hebben met de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek. In mijn
geval denk ik hierbij met name aan meldingen over de
eisen die externe geldschieters (evengoed overheden,
semi-overheden als private partijen) op allerlei manieren
direct en indirect, impliciet en expliciet, op korte en op
lange termijn, (kunnen) stellen aan onderzoek. Hier gaat
het met andere woorden om meldingen over de oneerbare
beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek: vanaf de
probleemstelling tot en met de resultaten.
Het spreekt voor zich dat bij dit type schendingen
dezelfde vragen kunnen worden gesteld als bij het eerstgenoemde type. Ten eerste, waarom oefenen derden, en in
het bijzonder de geldschieters, druk uit op onderzoekers
om het onderzoek op een bepaalde manier in te perken of
in te richten? En natuurlijk kan deze vraag ook in dit verband op allerlei manieren worden beantwoord, zoals eind
jaren negentig al werd gedemonstreerd door A. Köbben &
H. Tromp in hun onvolprezen studie De onwelkome boodschap.10 Omdat zij menen daartoe gerechtigd te zijn: zij en
niemand anders betalen het onderzoek toch ook! Maar er
komen altijd andere meer specifieke redenen bij: omdat
het onderzoek gunstig moet uitpakken voor de maatschappelijke reputatie van een instelling respectievelijk
een bedrijf en/of omdat het bepaalde economische belangen niet in het gedrang mag brengen. En ten tweede ligt
ook bij dit soort schendingen de vraag voor de hand: op
welke schaal komen zij voor? Zoals hier ook hetzelfde antwoord past: hoe kun je dit op een deugdelijke manier vaststellen? Deze vraag is een onderzoek op zichzelf waard.
Bij dit soort meldingen wil ik nog twee punten
opmerken.
De eerste kanttekening is dat de vaststelling van exogene schending van wetenschappelijke integriteit met
name een heel moeilijk punt vormt bij onderzoekers die
slechts een deeltijdse aanstelling aan de universiteit hebben en in hoofdzaak werkzaam zijn bij een andere instelling of bedrijf. In welke hoedanigheid onderzoeken respectievelijk schrijven zij nu eigenlijk wat? Kan al hetgeen zij in
termen van onderzoek doen en publiceren, worden gemeten met de maatstaven die zijn verwoord in de betrokken
Bijlage en de Gedragscode? Schermen zij somtijds hun
eigen of andermans particuliere belangen niet verkeerdelijk af met een beroep op de wetenschap? En strooien zij,
wanneer zij dit doen, zo geen zand in de ogen van het grote
publiek? Brengen zij op deze manier rechtgeaarde fulltime
onderzoekers en met hen de universiteiten niet enorm in
diskrediet? In één geval heb ik via de Rector laten ingrijpen.
De tweede opmerking slaat op de zogenaamde maatschappelijke of, enger, de economische valorisatie van
wetenschappelijk onderzoek, die tegenwoordig zo in de
mode is. Dit klinkt wel aardig maar in termen van wetenschappelijke integriteit gaat het hier om risky business,
want valorisatie van zulk onderzoek is geen technische of
neutrale bezigheid, maar is per definitie (ook) gebonden
aan behoeften en belangen van derden! En dus kan die
zogenaamde valorisatie op een hele negatieve manier
terugwerken op de opzet, de omvang enz. van wetenschappelijk onderzoek en ertoe leiden dat de ruimte voor
onderzoek wordt ingeperkt tot het onderzoek dat door
derden wordt gewaardeerd. In die situatie is de onafhankelijkheid en onpartijdigheid ervan ver te zoeken. Wellicht
is het beter om vast te houden aan wat vroeger maatschappelijke relevantie van onderzoek werd genoemd.
4.2. Valse meldingen van schending van
wetenschappelijke integriteit
Bij deze categorie meldingen doel ik op meldingen van
schending van wetenschappelijke integriteit die maar één
doel moeten dienen: een onderzoeker (ten onrechte wel te
verstaan) in diskrediet te brengen.
Zulke meldingen kunnen natuurlijk worden gedaan
om een wetenschappelijke controverse op een valse
manier in eigen voordeel proberen te beslechten door een
concurrent langs deze weg buiten gevecht te stellen. Maar
het kan ook gaan om de sturing of beslechting van conflicten die zich helemaal buiten de wetenschap respectievelijk de universiteit afspelen.
Een voorbeeld van de laatstbedoelde meldingen is de
melding die tot doel heeft om een persoonlijk conflict in
de privé-sfeer – een vechtscheiding bijvoorbeeld – in zijn
of haar voordeel op te lossen door in ruime kring de
wetenschappelijke integriteit van de ander ter discussie te
stellen. Een ander voorbeeld is dat iemand via een melding van wetenschappelijke non-integriteit zijn of haar
gelijk probeert te halen in een ideologische controverse
door een onderzoeker opzettelijk in diskrediet te brengen
en/of monddood te maken.
Het spreekt voor zich dat niet altijd direct duidelijk
is dat het om dit soort melding gaat. Maar het feit dat op
een gegeven moment kan blijken dat het om een melding
van dit type gaat, wil niet zeggen dat zij niet van meet af
aan grondig moet worden onderzocht. Het feit dat een
melding kennelijk te maken heeft met een ander conflict
wil namelijk niet zeggen dat zij (per definitie) vals is. Dit
kan alleen maar in nader onderzoek worden vastgesteld.
Hoe dan ook, de ervaring leert dat een Vertrouwenspersoon op zijn hoede moet zijn voor valse meldingen
omdat de integriteitskwestie kan worden ingezet als
strijdmiddel in een heel ander conflict.
4.3. Oneigenlijke meldingen van schending van
wetenschappelijke integriteit
Tot deze categorie meldingen reken ik meldingen die
noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking hebben
op wetenschappelijke non-integriteit als omschreven in
de Bijlage of de Gedragscode, maar die handelen over ‘de
integriteit’ van de omstandigheden waarin onderzoekers
hun werk (moeten) doen.
Hierbij kan worden gedacht aan meldingen over de
(on)eerlijkheid van procedures bij de verdeling van financiële middelen voor het doen van onderzoek, bijvoorbeeld
omdat bepaalde onderzoekers een geprivilegieerde relatie
hebben met het betrokken fonds of omdat hoogleraren
profiteren van de inkomsten die worden gegenereerd door
hun collegae met (veel) meer promovendi.
Ook kan hier gewag worden gemaakt van meldingen
over de organisatie of de cultuur van faculteiten, vakgroepen of instituten waarin volgens de melders niet of
onvoldoende rekening wordt gehouden met de wetenschappelijke prestaties, belangen of verwachtingen van
individuele onderzoekers, met als gevolg dat dezen zich
terecht of ten onrechte ernstig tekort gedaan voelen.
En er zijn ook wel meldingen die min of meer per
ongeluk belanden bij de Vertrouwenspersoon omdat de
betrokkenen niet weten bij wie ze anders terecht kunnen,
bijvoorbeeld studenten die problemen hebben ondervonden bij de begeleiding van hun scriptie of bij de toelating
tot bepaalde onderwijsprogramma’s.
Al dit soort meldingen leg ik overigens nooit naast
me neer. Ik bekijk of ze min of meer aannemelijk zijn en
leg – in samenspraak met de melder – de problemen voor
aan het College van Bestuur en/of de Decaan of wie dan
ook. Het is dan aan hen om de betrokken kwesties verder
te behandelen.
4.4. De definitie van de schendingen
K. Schuyt merkt in zijn hiervoor al aangehaalde nabeschouwing terecht op dat de waarden/principes in de
Gedragscode – maar hetzelfde geldt voor de typering van
schendingen in de Bijlage – erg algemeen zijn geformuleerd. Zij scheppen weinig helderheid over wat precies de
normen zijn waaraan je je te houden hebt en over het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van hun schending: wanneer is iets een fout en wanneer is het fraude?
Wanneer is het slordigheid en wanneer is het plagiaat?
Wanneer is het een creatief idee en wanneer is het een
verzinsel?11
Mede gelet op het toegenomen belang van de integriteit van het wetenschappelijk onderzoek – voor de universiteiten zowel als voor de onderzoekers en voor derden – is dit gebrek aan de omzetting van die waarden/
principes in heldere normen echt wel een probleem dat
zou moeten worden aangepakt. Hun normatieve omzetting is vandaag de dag trouwens beter te doen dan 10-15
jaar geleden omdat er ondertussen stelselmatig aan alle
universiteiten ervaring met gedragscodes is opgebouwd.
Zet alle universitaire Vertrouwenspersonen en Commissies een tijd bij elkaar. Zij moeten in staat zijn een code te
ontwikkelen die een stuk beter is dan de huidige Gedrags-
7. K. Schuyt, Tussen fout en fraude; integri-
Kolfschoten om meer zicht te krijgen op de
9. G. Marx, ‘Notes on the discovery, collec-
10. A. Köbben & H. Tromp, De onwelkome
teit en oneerlijk gedrag in wetenschappelijk
situatie aan de universiteiten: Ontspoorde
tion and assessment of hidden and dirty
boodschap of hoe de vrijheid van weten-
onderzoek, Leiden: Leiden University Press
wetenschap; over fraude, plagiaat en aca-
data’, in: J. Schneider & J. Kitsuse (red.),
schap bedreigd wordt, Amsterdam: Jan
2014, p. 55-78.
demische mores, s.l. De Kring, 2012, p.
Studies in the sociology of social problems,
Mets 1999.
8. Zie in dit verband de poging van F. van
10-26.
Norwood: NJ, Ablex 1984.
11. K. Schuyt, op. cit., p. 50-53.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1367
Praktijk
code en de Bijlage.
Hier staat natuurlijk tegenover dat met een meer
precieze normering van wat wél en niet integer is, niet
alle problemen worden opgelost. Net als in het geval van
strafrechtelijke normen zal er altijd discussie blijven over
hun interpretatie en over hun toepassing. De beoordeling
van wetenschappelijke integriteit kan nu eenmaal niet
worden gemechaniseerd of geautomatiseerd. Zoekmachines kunnen soms wel behulpzaam zijn, zeker in gevallen
van al dan niet vermeend plagiaat.
In het verlengde van deze relativering van het belang
van een meer nauwkeurige gedragscode moet hier toch
ook het punt worden gemaakt dat – ondanks de voordelen die een zekere codificatie ongetwijfeld heeft – men
hierin toch niet te ver moet gaan.
Ten eerste niet omdat de vraag moet worden opgeworpen: wat doet een gedetailleerde code met onderzoe-
Is het juist niet goed dat de
normen voor integere
wetenschapsbeoefening wat
algemeen en dus vaag zijn?
kers? Leidt zij niet tot een cultuur waarin het gevoelen
heerst dat onderzoekers door morele regelneven of -nichten op het rechte pad moeten worden gehouden en niet
meer mogen of kunnen worden vertrouwd op hun eigen
ethische kompas?
Ten tweede moet men zich afvragen welke effecten
zo’n code sorteert voor het beeld van de universiteiten bij
de buitenwacht? Dat het instellingen zijn – gechargeerd
gezegd – waar dieven, fraudeurs en fantasten de dienst
uitmaken en waar een eigen soort strafrecht nodig is om
die onder controle te kunnen houden? Dit is toch een
beeld dat niet moet worden gevoed door overijverige
regelgeving en dito controles.
En ten derde is de vraag op zijn plaats of het juist
niet goed is dat de normen voor integere wetenschapsbeoefening wat algemeen en dus vaag zijn? Dit dwingt
wetenschappers immers bij voortduring tot discussie over
wat in concrete gevallen wel en wat niet kan. En dit is
goed. Want zo ontstaat er niet alleen als vanzelf een soort
van empirische verfijning van die normen en dus ook een
meer genuanceerde beoordeling van de bijbehorende
gedragingen. Zo vindt immers ook op een haast ‘natuurlijke’ manier de internalisering van die normen en praktijken plaats. Bovendien blijven zij door die permanente discussie niet langer iets van de een of andere commissie
maar worden zij iets van de wetenschappers zelf!
5. De omschrijving van de procedure
Zoals hiervoor werd aangegeven staan er in de Klachtenregeling enkele procedurele voorschriften, maar het houdt
zeker in het geval van de Vertrouwenspersoon niet over.
Hierom is hij in de praktijk gedwongen om oplossingen te
1368
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
bedenken voor tal van grote en kleine problemen. Zomaar
wat voorbeelden.
Hiervoor werd gewezen op de mogelijkheid dat de
Commissie Wetenschappelijke Integriteit een anonieme
klacht onderzoekt. Maar mag de Vertrouwenspersoon dit
ook doen? Mag ook hij dus zijn taak uitoefenen zonder de
identiteit te kennen van de melder van een mogelijke
schending van de wetenschappelijke integriteit? Zoals
bekend heeft het LOWI zich in de affaire rond de VUonderzoekers Nijkamp en Kourtit uitgesproken tegen de
behandeling van anonieme klachten. P. Drenth heeft
onlangs in Trouw echter betoogd dat onder omstandigheden zulke klachten toch moeten worden onderzocht.12
Dus: wat is het nu? Wel doen of niet doen?
Een ander voorbeeld betreft de behandeling van vage
meldingen van ernstige schendingen, die zijn gedaan
door een of meer bij de Vertrouwenspersoon bekende personen. Zulke meldingen kunnen natuurlijk waar zijn en
kunnen alleen al hierom niet zonder meer worden genegeerd. Maar als na onderzoek zou blijken dat ze vals zijn,
kan juist ook door het onderzoek zélf veel schade zijn
berokkend aan (de reputatie van) personen, onderzoeksgroepen en instellingen. Dus is de vraag: hoe onderzoek je
zulke meldingen op een doeltreffende maar toch ook
onschadelijke manier?
Nog een voorbeeld: de Klachtenregeling schrijft wel
voor dat iedereen alle medewerking moet verlenen aan
een onderzoek die redelijkerwijze kan worden gevraagd.
Maar wat betekent ‘alle’ hier? Is de melder, of degene waarover wordt gemeld, verplicht naar waarheid antwoorden
te geven op de vragen die de Vertrouwenspersoon stelt?
Zijn zij verplicht om hem de stukken te geven die nodig
zijn om tot een afgewogen oordeel te komen over het
waarheidsgehalte van de melding? Zijn zij verplicht om
mee te werken aan een hoor- en wederhoor-procedure?
En zo kan ik nog wel even doorgaan: wanneer moet
de Vertrouwenspersoon stoppen met bemiddelen en de
kwestie overdragen aan de Commissie? Als zij te omvangrijk blijkt? Als zij te ingewikkeld of technisch is? Als er
meerdere – eventueel externe – partijen in het geding
zijn? Wat moet hij doen met meldingen die betrekking
hebben op het onderzoek dat wel aan de eigen universiteit werd verricht maar door mensen die hier ondertussen
niet meer werken? Wat is wijsheid bij de behandeling van
een melding van een mogelijke schending van integriteit
door buitenlandse partners in een internationaal samenwerkingsverband? Het probleem bij de betrokken collega’s
aankaarten? En wat als die niet willen reageren? De zaak
melden bij de integriteitscommissie of bij het bestuur van
de betrokken universiteit of instelling?
Gaandeweg heb ik gekozen voor een aanpak van al
deze en nog andere problemen waarin een paar stelregels
erg belangrijk zijn. Ten eerste is het van groot belang om
die problemen bij voortduring te bespreken met de Rector.
Om twee redenen: a. deze is de enige – mede gelet op de
geheimhoudingsplicht – met wie de Vertrouwenspersoon
in grote openheid kan overleggen over wat in het concrete
geval de beste aanpak is, b. deze moet weten hoe de Vertrouwenspersoon zaken aanpakt want anders kan hij
diens handelwijze later niet voor zijn rekening nemen.
Ten tweede is bij hun aanpak constant grote behoedzaamheid geboden. Niet alleen in het belang van de mel-
ders en de beklaagden, maar ook omdat meldingen vals
of oneigenlijk kunnen zijn, zoals hiervoor werd gedemonstreerd. De Vertrouwenspersoon mag dus nooit overijld te
werk gaan maar moet altijd stap-voor-stap opereren,
moet constant beseffen hoe gevoelig integriteitskwesties
liggen en welke desastreuze gevolgen zijn misstappen
kunnen hebben, moet altijd alles doen om beweringen
– van wie dan ook – zoveel als mogelijk met feiten te
(laten) onderbouwen, moet zich tot het uiterste inspannen om in samenspraak met alle betrokkenen vervolgstappen in het onderzoek of in de conflictbeslechting uit
te stippelen, en mag zich zeker niet laten opjagen door
kruisvaarders die wetenschappelijke integriteit hoog in
het vaandel hebben.
Wat die netelige kwestie van de anonieme klacht
betreft wordt momenteel in Tilburg de beleidslijn gevolgd
dat de Vertrouwenspersoon altijd de identiteit van de klager moet kennen voordat hij een melding kan onderzoeken maar dat hij onder omstandigheden diens identiteit
wel geheim mag houden voor ieder ander: de Rector, de
leden van de Commissie en degene waarop de melding
betrekking heeft. Dit wil zeggen dat een volstrekt anonieme melding in beginsel niet in behandeling wordt genomen (en dit wordt de betrokken melder in de mate van
het mogelijke ook medegedeeld), tenzij zij op een duidelijk aanwijsbare manier de aandacht vestigt op een zeer
ernstige schending van de wetenschappelijke integriteit.
Verder wordt de persoon op wie een volstrekt anonieme
melding betrekking heeft, geïnformeerd over het feit dat
er zo’n melding heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt om
reden van eerlijkheid en uit voorzorg namelijk wel.
Zodoende vindt er in elk geval een indringend gesprek
plaats over de manier waarop de betrokkene omgaat met
de integriteit van zijn wetenschappelijk werk.
Maar zulke vuistregels om het gebrek aan een procedureel kader te compenseren nemen niet weg dat het
beter zou zijn wanneer er een dergelijk kader zou worden
ontwikkeld. Dit zou alle partijen die worden geconfronteerd met problemen in de sfeer van de wetenschappelijke integriteit of die betrokken zijn bij de aanpak ervan,
meer duidelijkheid verschaffen over wat er na melding
van een schending kan gebeuren en over hun mogelijkheden om hun ‘procespositie’ in die procedure te bepalen.
Maar ook hier is een waarschuwing op haar plaats: geen
gedetailleerde klachtenregeling want die zou gemakkelijk
contraproductief kunnen werken.
6. Hoe verder?
Hiervoor heb ik al laten doorschemeren hoe het naar mijn
mening voorlopig verder moet met de aanpak van problemen in de sfeer van de wetenschappelijke integriteit: ontwikkel hiervoor op basis van de opgedane ervaringen een
geïntegreerd algemeen materieel en procedureel kader. K.
Schuyt oppert in zijn recente boek met de nodige relativering dat er wellicht moet worden toegewerkt naar een specifiek tuchtrecht voor de universiteiten, inclusief vaste rechterlijke colleges.13 F. Anechiarico en J. Jacobs die een aantal
jaren geleden een prachtige studie schreven over de overreacties op corruptieschandalen in New York, zijn echter erg
beducht voor een dergelijke les uit wat er is gebeurd: die
kan onbedoeld hele grote negatieve gevolgen hebben voor
de goede interne en externe werking van instellingen.14 Ik
kies dus voor een middenweg en zou me zeker niet gek
laten maken door schandalen als de Stapel-affaire.
Ik zou het echter ook niet laten bij de doorontwikkeling van het bestaande reglementaire kader. Er zou meer,
veel meer, moeten worden geïnvesteerd in de preventie
van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Die
begint naar mijn mening bij de morele en intellectuele
begeleiding van jonge onderzoekers en docenten. Belangrijk is evenwel ook dat zeker aan de universiteiten de
oudere wetenschappers vaker onderling kritisch zouden
moeten discussiëren over elkaars werk. En ze zouden
zeker niet moeten zwijgen als zij zien dat er in hun omgeving wordt gestolen, gefraudeerd of gefantaseerd.
In dit verband moet echter ook worden gekeken naar
het gevoerde wetenschapsbeleid en, in het verlengde hiervan, naar de structurele omstandigheden waarin vandaag
de dag onderzoek moet worden gedaan aan de universiteiten. Een van de vragen die mij al langer op de lippen
brandt, is de vraag: waarom zo allemachtig veel proefschriften – of wat daar voor door gaat – en dus evenzoveel
AIO’s e.d.? Waarom wordt er niet gekozen voor een
beperkt aantal excellente jonge onderzoekers die in nauwe samenwerking met voldoende gelouterde proffen de
ruimte krijgen om werkelijk innovatieve proefschriften te
schrijven? Die jongeren zouden al doende dagelijks de
waarden en normen van behoorlijke wetenschapsbeoefening ingelepeld krijgen!
12. P. Drenth, ‘Anoniem klagen moet kun-
of absolute integrity; how corruption con-
nen’, Trouw 26 maart 2015, p. 22.
trol makes government ineffective, Chica-
13. K. Schuyt, op. cit., p. 171.
go: The University of Chicago Press 1996.
14. F. Anechiarico & J. Jacobs, The pursuit
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1369
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
opnames waren gemaakt en wat het werkelij-
de reportage, het eerdere gedrag van de per-
NJB 2015/ … (nummer uitspraak)
ke doel van het gesprek was. De verzekerings-
soon, de methode waarop de informatie is
agent wilde hier geen commentaar op leve-
verkregen en het waarheidsgehalte, de
EHRM
1370
ren. De bewuste beelden werden in een
inhoud, de vorm en de gevolgen van de
Hof van Justitie EU
1371
aflevering van Kassensturz op 25 maart 2003
reportage en ten slotte de zwaarte van de
Hoge Raad (civiel)
1373
uitgezonden. De verzekeringsagent had nog
opgelegde straf. Voorafgaand aan de toepas-
Afd. bestuursrechtspraak RvS
1374
tevergeefs bij de burgerlijke rechter gepro-
sing van de criteria op deze zaak tekent het
beerd te voorkomen dat de beelden zouden
EHRM aan dat het in dit geval niet zozeer
worden uitgezonden. In de reportage waren
gaat om een persoon die bij het publiek erg
het gezicht en de stem van de verzekerings-
bekend is en dat de kritiek die uit de opna-
Europees Hof voor de
Rechten van de Mens
agent onherkenbaar gemakt. Wel waren de
mes naar voren zijn gekomen niet zozeer
haarkleur, de huidtint en de kleren die de
betrekking hadden op de persoon zelf, maar
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe-
agent droeg zichtbaar.
eerder op de wantoestanden van de beroeps-
kers van de Universiteit Leiden, de VU
Op 5 november 2007 zijn de vier journalisten
praktijk waar hij onderdeel van uitmaakte.
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaan-
strafrechtelijk veroordeeld voor het opnemen
Vervolgens neemt het EHRM in overweging
de bewerking is verzorgd door mw. mr. M.P.
van gesprekken van anderen en de schen-
dat het in deze zaak ging om een onderwerp
Beijer (RU Nijmegen). Alle uitspraken van het
ding van het privédomein door het gebruik
dat onderdeel uitmaakte van een publiek
EHRM staan op www.echr.coe.int; een selec-
van een verborgen camera. Zij hebben daar-
debat en dat de reportage hieraan kon bij-
tie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judg-
bij boetes opgelegd gekregen afwisselend van
dragen. Hoewel de verzekeringsagent redelij-
ments and Decisions. De uitspraken van
30 tot 350 Zwitserse Franken. In het beroep
kerwijs er van kon uitgaan dat het een pri-
kamers van het EHRM worden drie maanden
dat zij daarvoor aantekenden bij het Federale
végesprek betrof, was hijzelf geen publiek
na de uitspraakdatum definitief, tenzij er
Hof werd wel erkend dat de reportage een
persoon en richtte de reportage zich ook
intern appel wordt ingesteld bij de Grote
publiek belang diende, maar werd er op
niet zozeer op hemzelf. Bovendien hebben
Kamer van het Hof.
gewezen dat de journalisten een andere
de journalisten volgens het EHRM zorg
manier hadden kunnen vinden die minder
gedragen voor de naleving van regels rond-
inbreuk zou maken op de privébelangen van
om de journalistiek die in Zwitserland
de verzekeringsagent. Het Zwitserse
waren opgesteld. Ook is de waarheidsgehal-
Gerechtshof heeft de vier journalisten op 24
te van de reportage niet in twijfel getrok-
februari vrijgesproken voor de inbreuk die zij
ken. Het EHRM overweegt dat camerabeel-
zouden hebben gepleegd op het privédomein
den weliswaar een veel meer directe impact
waarbij de opgelegde boetes zijn verlaagd.
hebben dan geschreven reportages, maar de
964
24 februari 2015, appl. nr. 21830/09
Art. 10 EVRM. Strafrechtelijke vervolging na
journalisten hebben ook zorg gedragen dat
gebruik van verborgen camera’s door tv-programma. Bescherming van de rechten en
B. Procedure
de betrokken persoon onherkenbaar in
reputatie van anderen. Bijdrage aan
De klagers dienden op 3 april 2009 een
beeld is gebracht en bovendien is niet
publiek debat. Bekendheid persoon. Her-
klacht in bij het EHRM. Zij stelden dat het
gefilmd in de normale werkomgeving van
kenbaarheid op beeld. Schending.
opleggen van de boetes een onevenredige
de betrokken persoon. Het EHRM komt
inbreuk heeft gemaakt op het recht op vrij-
daarmee tot het oordeel dat de inbreuk op
(EVRM art. 10, 8)
heid van meningsuiting onder art. 10 EVRM.
het recht op privacy van de makelaar niet
Haldimann en anderen vs. Zwitserland.
C. Uitspraak van het Hof
tegen het belang van het publiek op infor-
(Tweede Kamer: Karakaş (president), Sajó,
matievergaring. Van belang is hierbij dat de
A. Feiten
Vučinić, Keller, Lemmens, Kūris, Spano)
opgelegde boetes aan de journalisten een
Klagers zijn vier Zwitserse journalisten die
Volgens het EHRM is de inbreuk die is
afschrikkend effect teweeg zouden kunnen
betrokken waren bij het maken van een
gemaakt op de vrijheid van meningsuiting
brengen op de media om kritiek naar buiten
reportage voor het consumentenprogramma
van de journalisten voorzien bij wet en kan
te brengen.
Kassensturz over de verkooppraktijk van
met de inbreuk een legitiem doel worden
levensverzekeringen. De ombudsman in
gediend, dat wil zeggen de bescherming van
D. Slotsom
Zürich en de redactie van het tv-programma
de rechten en de reputatie van in dit geval
Het EHRM verklaart de klacht unaniem ont-
hadden klachten ontvangen over wantoe-
de verzekeringsagent. Bij de beantwoording
vankelijk. Met zes stemmen tegen één stelt
standen veroorzaakt door verzekeringsagen-
van de vraag of de gemaakte inbreuk op de
het een schending van art. 10 EVRM vast.
ten. Voor de reportage hebben de vier journa-
vrijheid van meningsuiting van de klagers
Bij de uitspraak is een dissenting opinion van
listen opnames gemaakt van gesprekken
ook noodzakelijk is geweest, zet het EHRM
rechter Lemmens gevoegd.
tussen verzekeringsagenten en een aantal
eerst op uitgebreide wijze een aantal alge-
klanten in een privé appartement met een
mene beginselen uiteen die het op dit
verborgen camera. In een andere kamer wer-
gebied heeft geformuleerd. In het bijzonder
den de beelden bekeken door een verzeke-
noemt het zes criteria die van belang zijn
ringsspecialist en een van de journalisten die
om een juiste afweging te maken bij de
de beelden voorzagen van commentaar. Bij
bescherming van het belang van de vrijheid
een van de gesprekken had een journalist
van meningsuiting en het recht op privacy.
zich voorgedaan als een klant. Na afloop van
Daarbij gaat het achtereenvolgens om de
dat gesprek kwam een van de andere journa-
bijdrage aan het publieke debat, de bekend-
listen de kamer binnen en onthulde dat er
heid van de persoon en het onderwerp van
zodanig ernstig was dat het kon opwegen
1370
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Rechtspraak
Hof van Justitie van de
Europese Unie
aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die
ongeschreven regels’ aan de vereisten van
richtlijn. Ook wordt gevraagd of hetgeen naar
art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn voldoen.
Deze rubriek is verzorgd door mw. mr. M. Bul-
nationaal recht het gevolg is van het niet-ver-
Uit dit antwoord op de eerste vraag volgt dat
terman, medewerker van de Directie Juridi-
strekken van de aanvullende informatie in de
hetgeen naar nationaal recht het gevolg is
sche Zaken, Afdeling Europees Recht van het
zin van art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn van
van het niet verstrekken van die informatie
Ministerie van Buitenlandse Zaken. De volle-
belang is voor de beantwoording van de eer-
in beginsel irrelevant is voor de vraag of de
dige uitspraken van het EU-Hof zijn beschik-
ste vraag.
informatieplicht in overeenstemming is met
art. 31 lid 3 van de richtlijn.
baar via www.curia.europa.eu.
De uitspraak van het Hof
Het Hof overweegt dat art. 31 lid 3 Derde
Conclusie
levensrichtlijn, bepaalt dat de lidstaat van de
Art. 31, lid 3 Derde levensrichtlijn staat er
verzekeringsondernemingen niet mag ver-
niet aan in de weg dat een verzekeraar op
langen dat zij aanvullende gegevens naast de
grond van algemene beginselen van intern
in bijlage II vermelde gegevens verstrekken,
recht, zoals de in het hoofdgeding aan de
(Vijfde kamer: T. von Danwitz, kamerpresi-
tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip
orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’,
dent, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby
door de verzekeringnemer van de wezenlijke
gehouden is de verzekeringnemer bepaalde
(rapporteur), rechters)
bestanddelen van de verbintenis die hij is
informatie te verstrekken in aanvulling op
aangegaan. De aanvullende gegevens die de
die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits
Nationale-Nederlanden Levensverzekering
lidstaten overeenkomstig dit artikel verplicht
– het is aan de verwijzende rechterlijke
Mij NV vs. Hubertus Wilhelmus van Leeuwen
kunnen stellen, moeten duidelijk en nauw-
instantie om dit te verifiëren – de verlangde
keurig zijn en nodig voor een goed begrip
informatie duidelijk en nauwkeurig is en
Directe levensverzekering. Richtlijn 92/96/
van de wezenlijke bestanddelen van de aan
noodzakelijk voor een goed begrip door de
EEG. Art. 31 lid 3. Aan de verzekeringnemer
de verzekeringnemer aangeboden verzeke-
verzekeringnemer van de wezenlijke bestand-
te verstrekken informatie. Verplichting van
ringsproducten (arrest Axa Royale Belge,
delen van de verbintenis en zij voldoende
de verzekeraar op grond van algemene
C-386/00, punt 24). Het is derhalve aan de
rechtszekerheid waarborgt.
beginselen van nationaal recht, aanvullen-
betrokken lidstaat, afhankelijk van de ken-
Hetgeen naar nationaal recht het gevolg is
de informatie over de kosten en de premies
merken van zijn rechtsorde en de specifieke
van het niet-verstrekken van die informatie
te verstrekken.
situatie waarvoor hij regels wenst uit te vaar-
is in beginsel irrelevant voor de vraag of de
digen, de rechtsgrondslag van de verplichting
informatieplicht in overeenstemming is met
Feiten en nationale procedure
tot het verstrekken van aanvullende informa-
art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn.
In 1999 heeft Van Leeuwen bij NN een
tie te bepalen ten einde zowel een daadwer-
levensverzekering afgesloten. Na het sluiten
kelijk begrip door de verzekeringnemer van
van de verzekeringsovereenkomst is tussen
de belangrijkste kenmerken van de verzeke-
NN en Van Leeuwen onenigheid ontstaan
ringsproducten die hem worden aangeboden
over de hoogte van de kosten en van de pre-
als een toereikend niveau van rechtszeker-
mies voor de overlijdensrisicodekking die
heid te waarborgen. Volgens het Hof is de
door de verzekeraar in mindering werden
vraag of die verplichting voortvloeit uit alge-
(Vierde Kamer: Bay Larsen, kamerpresident,
gebracht op de opgebouwde waarde. Ook is er
mene beginselen van intern recht, zoals de
K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rappor-
discussie of NN voorafgaand aan het sluiten
‘open en/of ongeschreven regels’ waarop de
teur), A. Prechal, rechters)
van de verzekeringsovereenkomst voldoende
verwijzende rechterlijke instantie doelt, in
informatie heeft verschaft over deze kosten
beginsel irrelevant voor de vraag of deze
Geoffrey Léger tegen Ministre des Affaires
en premies. De rechtbank Rotterdam stelt
strookt met de richtlijn, mits die verplichting
sociales, de la Santé et des Droits des fem-
vast dat NN weliswaar heeft voldaan aan de
voldoet aan de eerder genoemde vereisten
mes, Établissement français du sang
wettelijke bepalingen ter uitvoering van de
van art. 31 lid 3. Daaruit volgt dat toepasselij-
richtlijn 92/96 tot coördinatie van de wette-
ke rechtsgrondslag de verzekeraar in staat
Volksgezondheid. Richtlijn 2004/33/EG.
lijke en bestuursrechtelijke bepalingen
moet stellen met een voldoende mate van
Technische voorschriften voor bloed en
betreffende het directe levensverzekeringsbe-
voorspelbaarheid vast te stellen welke aan-
bloedbestanddelen. Bloeddonatie. Criteria
drijf en tot wijziging van de Richtlijnen
vullende informatie hij dient te verstrekken
voor donoren. Criteria voor permanente of
79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levens-
en de verzekeringnemer kan verwachten.
tijdelijke uitsluiting. Personen die als
richtlijn) (PB L 360, blz. 1), maar heeft gehan-
Daarbij kan de nationale rechterlijke instan-
gevolg van hun seksueel gedrag een groot
deld in strijd met ‘open en/of ongeschreven
tie in de beschouwing betrekken dat het aan
risico hebben om ernstige bloedoverdraag-
regels’ van Nederlands recht, zoals de zorg-
de verzekeraar is, de aard en de kenmerkende
bare infectieziekten op te lopen. Man die
plicht van de verzekeraar, de precontractuele
eigenschappen van de door hem aangeboden
seksuele betrekkingen heeft gehad met een
goede trouw en de redelijkheid en billijkheid.
verzekeringsproducten te bepalen, en dat
man. Handvest van de grondrechten van de
deze dan ook in beginsel zou moeten kun-
Europese Unie. Art. 21 lid 1, art. 52 lid 1.
Prejudiciële vragen
nen vaststellen welke kenmerkende eigen-
Seksuele oriëntatie. Discriminatie. Recht-
De Rechtbank Rotterdam legt het Hof de
schappen van die producten rechtvaardigen
vaardiging. Evenredigheid.
vraag voor of art. 31 lid 3 Derde levensricht-
dat de verzekeringnemer aanvullende infor-
lijn eraan in de weg staat dat een verzekeraar
matie moet worden verstrekt. Het Hof laat
Feiten en nationale procedure
op grond van algemene beginselen van
het verder aan de verwijzende rechterlijke
Léger wordt bij besluit van 29 april 2009 als
intern recht gehouden is de verzekeringne-
instantie om te beoordelen of de in het
bloeddonor geweigerd, omdat Léger een sek-
mer bepaalde informatie te verstrekken in
hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of
suele relatie had gehad met een man. Deze
965
Arrest van 29 april 2014, C-51/13
966
Arrest van 29 april 2014, C-528/13
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1371
Rechtspraak
weigering is gebaseerd op het ministerieel
het Institut de veille sanitaire français en
mannen. De verwijzende rechter dient dit
besluit van 12 januari 2009, dat met betrek-
uit een rapport van het Europees Centrum
na te gaan. In dit opzicht dient de verwij-
king tot het risico dat de kandidaat-donor is
voor ziektepreventie en -bestrijding. De ver-
zende rechter ook na te gaan of met behulp
blootgesteld aan een seksueel overdraagbare
wijzende rechter dient volgens het Hof na te
van de vragenlijst en het persoonlijke
ziekteverwekker, voorziet in een permanente
gaan of, in het licht van de huidige medi-
gesprek met een bevoegde gezondheidswer-
contra-indicatie voor bloeddonatie voor een
sche, wetenschappelijke en epidemiologi-
ker, waarin is voorzien in bijlage II, deel B,
man die seksuele betrekkingen heeft gehad
sche kennis, deze gegevens betrouwbaar
punt 2, bij Richtlijn 2004/33, nauwkeuriger
met een man. Léger vecht de weigering aan
zijn, en, als dit het geval is, of zij nog altijd
de gedragingen kunnen worden geïdentifi-
en beroept zich daarbij op strijd met Richt-
ter zake doen. Indien de verwijzende rechter
ceerd die een risico vormen voor de gezond-
lijn 2004/33 van de Commissie van 22 maart
gelet op die gegevens tot de conclusie komt
heid van de ontvangers, teneinde een con-
2004 tot uitvoering van Richtlijn 2002/98/EG
dat in Frankrijk een groot risico bestaat op
tra-indicatie vast te stellen die minder
van het Europees Parlement en de Raad met
het oplopen van ernstige bloedoverdraagba-
belastend is dan een permanente contra-
betrekking tot bepaalde technische voor-
re infectieziekten, in het geval van een man
indicatie voor de totale groep van mannen
schriften voor bloed en bloedbestanddelen
die seksuele betrekkingen heeft gehad met
die seksuele betrekkingen hebben gehad
(PB L 91, blz. 25).
een man, dan moet worden beoordeeld of
met een man. Het Hof concludeert dat
een permanente contra-indicatie voor bloed-
indien efficiënte technieken voor de detec-
Prejudiciële vragen
donatie in overeenstemming zou kunnen
tie van ernstige bloedoverdraagbare ziekten
De verwijzende rechter legt het Hof de vraag
zijn met de grondrechten die door de rechts-
of, bij gebrek aan dergelijke technieken,
voor of punt 2.1 van bijlage III bij Richtlijn
orde van de Unie zijn erkend. In dit verband
methoden die minder belastend zijn dan
2004/33 aldus moet worden uitgelegd dat
merkt het Hof op dat het ministerieel
een permanent verbod van bloeddonatie
het in deze bepaling bedoelde criterium voor
besluit van 12 januari 2009 ten aanzien van
voor de totale groep van mannen die seksu-
permanente uitsluiting van bloeddonatie
homoseksuele personen discriminatie op
ele betrekkingen hebben gehad met man-
met betrekking tot seksueel gedrag dat bloot-
grond van seksuele gerichtheid in de zin
nen, een hoog niveau van bescherming van
stelt aan het risico op het oplopen van ern-
van artikel 21, lid 1, van het Handvest met
de gezondheid van de ontvangers kunnen
stige bloedoverdraagbare infectieziekten,
zich kan meebrengen. Onderzocht moet dan
waarborgen, een dergelijke permanente con-
eraan in de weg staat dat een lidstaat een
worden of is voldaan aan de voorwaarden
tra-indicatie niet in overeenstemming zou
permanente contra-indicatie voor bloeddona-
van art. 52 lid 1 van het Handvest om
zijn met het evenredigheidsbeginsel in de
tie vaststelt voor mannen die seksuele
gerechtvaardigd te zijn.
zin van art. 52 lid 1 van het Handvest.
betrekkingen hebben gehad met mannen.
Een eerste voorwaarde is dat de beperking
bij wet is gesteld. Daaraan is voldaan, omdat
De uitspraak van het Hof
Conclusie
de permanente contra-indicatie het gevolg is
Punt 2.1 van bijlage III bij Richtlijn 2004/33/
Het Hof merkt op dat bijlage III bij Richtlijn
van het ministerieel besluit van 12 januari
EG van de Commissie van 22 maart 2004 tot
2004/33 een onderscheid maakt tussen de
2009. Ook eerbiedigt deze beperking de
uitvoering van Richtlijn 2002/98/EG van het
permanente uitsluiting en een tijdelijke uit-
wezenlijke inhoud van het non-discrimina-
Europees Parlement en de Raad met betrek-
sluiting van bloeddonatie, waarvoor de cri-
tiebeginsel. Deze beperking doet immers
king tot bepaalde technische voorschriften
teria die van toepassing zijn logischerwijs
geen afbreuk aan het beginsel als zodanig,
voor bloed en bloedbestanddelen moet aldus
moeten verschillen. De permanente uitslui-
voor zover zij slechts betrekking heeft op de
worden uitgelegd dat het in die bepaling
ting is van toepassing wanneer het risico op
vraag, waarvan de reikwijdte beperkt is, naar
bedoelde criterium van permanente uitslui-
een overdracht groot is. De richtlijn defini-
de uitsluitingen van bloeddonatie ter
ting van bloeddonatie met betrekking tot
eert niet welke personen of categorieën van
bescherming van de gezondheid van de ont-
seksueel gedrag ook betrekking heeft op het
personen als gevolg van hun seksuele
vangers. Vervolgens moet worden nagegaan
geval waarin een lidstaat, gezien de aldaar
gedrag een groot risico hebben om infectie-
of de beperking beantwoordt aan een doel-
heersende situatie, een permanente contra-
ziekten op te lopen. Dit laat aan de lidstaten
stelling van algemeen belang in de zin van
indicatie voor bloeddonatie vaststelt voor
een beoordelingsmarge bij de toepassing
art. 52 lid 1 van het Handvest en, indien dit
mannen die seksuele betrekkingen hebben
van de richtlijn.
het geval is, of zij in overeenstemming is
gehad met mannen, wanneer op basis van de
Volgens Hof betekent dit dat onderzocht
met het evenredigheidsbeginsel in de zin
huidige medische, wetenschappelijke en epi-
moet worden in welke mate de permanente
van die bepaling.De permanente uitsluiting
demiologische kennis en gegevens vaststaat,
contra-indicatie, waarin het Franse recht
van bloeddonatie beoogt het risico op de
dat deze personen als gevolg van een derge-
voorziet in het geval van een man die seksu-
overdracht van een infectieziekte op de ont-
lijk seksueel gedrag een groot risico hebben
ele betrekkingen heeft gehad met een man,
vangers tot een minimum te beperken. Deze
om ernstige bloedoverdraagbare infectieziek-
voldoet aan het vereiste van het bestaan van
uitsluiting draagt dientengevolge bij de
ten op te lopen en dat er, in overeenstem-
een groot risico en tegelijkertijd de grond-
algemene doelstelling een hoog niveau van
ming met het evenredigheidsbeginsel, geen
rechten die door de rechtsorde van de Unie
bescherming van de menselijke gezondheid
efficiënte technieken bestaan voor de detec-
zijn erkend, eerbiedigt.
te waarborgen. Wat het evenredigheidsbe-
tie van die infectieziekten of, bij gebrek aan
Ter zake van de inschatting van het bestaan
ginsel betreft, is relevant of een hoog niveau
dergelijke technieken, methoden die minder
van een groot risico op het oplopen van ern-
van bescherming van de gezondheid van de
belastend zijn dan een dergelijke contra-indi-
stige bloedoverdraagbare infectieziekten,
ontvangers niet kan worden gewaarborgd
catie om een hoog niveau van bescherming
moet volgens het Hof rekening worden
door efficiënte technieken voor de detectie
van de gezondheid van de ontvangers te
gehouden met de epidemiologische situatie
van HIV die minder belasting meebrengen
waarborgen. De nationale rechter dient na te
in Frankrijk, die volgens de Franse regering
dan de permanente uitsluiting van bloeddo-
gaan of in de betrokken lidstaat is voldaan
en de Commissie van specifieke aard is. Dat
natie voor de totale groep van mannen die
aan deze voorwaarden.
blijkt uit gegevens die zijn verstrekt door
seksuele betrekkingen hebben gehad met
1372
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Rechtspraak
Hoge Raad (civiele kamer)
De vrouw, adv. mr. K.T.B. Salomons, vs. de
niet als bedrijfswoning moet worden aange-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
man, adv. mr. M.E. Bruning.
merkt, heeft prijsgegeven. Het hof heeft dit
verweer en de andersluidende stelling van de
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
van Justitie van het Caribische deel van het
Feiten en procesverloop
man dat het appartement de bestemming
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
Partijen zijn in 2003 gaan samenwonen. In
bedrijfswoning heeft, gezamenlijk behandeld
zien op www.rechtspraak.nl.
2006 hebben zij een samenlevingsovereen-
en heeft de stelling van de man juist geacht,
komst gesloten. Hierin is bepaald dat indien
met verwerping van het verweer van de
de overeenkomst anders dan door overlijden
vrouw, op de grond dat de vrouw de stelling
eindigt, een verdeling plaatsvindt waarbij de
van de man onvoldoende heeft betwist.
verkoopwaarde van het gezamenlijk bewoon-
Onderdeel II klaagt over de weigering van het
8 mei 2015, nr. 14/00363
de appartement ten tijde van het eindigen
hof om terug te komen van de door hem in
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, C.E. Drion,
van de overeenkomst van belang is. In 2006
het eerste tussenarrest gegeven beslissing. Bij
G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. E.B. Rank-
en 2007 hebben diverse makelaars het appar-
de beoordeling van het onderdeel dient tot
Berenschot)
tement getaxeerd. In 2007 is de samenleving
uitgangspunt dat de vraag of de rechter mag
ECLI:NL:HR:2015:1224
geëindigd.
terugkomen van een door hem gegeven eind-
In dit geding heeft de vrouw betaling van
beslissing, niet moet worden beantwoord aan
Procesrecht. Tussen partijen is de verkoop-
€ 66 979 gevorderd, stellende dat het appar-
de hand van de door het hof zijn tweede tus-
waarde van een appartement in geschil.
tement vrij bewoonbaar is en dat de verkoop-
senarrest aangehaalde arresten van de Hoge
Het hof overweegt in zijn eerste tussenar-
waarde ervan € 405 000 bedraagt. De man
Raad van 16 januari 2004, 15 september 2006,
rest dat geïntimeerde niet langer betwist
heeft aangevoerd dat het appartement niet
en 23 november 2007, maar aan de hand van
dat het appartement is aangewezen als
vrij bewoonbaar is, maar de bestemming
zijn arrest van 25 april 2008,
bedrijfswoning, zodat het hof daarvan zal
bedrijfspand heeft, en dat de verkoopwaarde
ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 (De
uitgaan. In zijn tweede tussenarrest weigert
ervan € 280 000 bedraagt. De rechtbank heeft
Vries vs. Gemeente Voorst). Het onderdeel
het hof terug te komen van die beslissing.
de verkoopwaarde van het appartement
bevat echter niet een hierop gerichte klacht.
HR: 1. Devolutieve werking. Stellen en
bepaald op € 370 000 en de man veroordeeld
In het arrest van 25 april 2008 is geoordeeld
betwisten. Het hof heeft niet geoordeeld
tot betaling van € 36 205. De man heeft
dat de eisen van een goede procesorde mee-
dat geïntimeerde het verweer heeft prijsge-
hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijn
brengen dat de rechter aan wie is gebleken
geven. Het heeft het verweer van geïnti-
eerste tussenarrest overwogen dat de vrouw
dat een eerder door hem gegeven, maar niet
meerde en de andersluidende stelling van
niet langer betwist dat het appartement van
in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing
appellant gezamenlijk behandeld en de
de man door de gemeente is aangewezen als
berust op een onjuiste juridische of feitelijke
stelling van appellant juist geacht, met ver-
bedrijfswoning, zodat ook het hof daarvan
grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de
werping van het verweer van geïntimeerde,
zal uitgaan. Het hof heeft de zaak naar de rol
gelegenheid hebben gekregen zich dienaan-
op de grond dat geïntimeerde de stelling
verwezen om partijen in de gelegenheid te
gaande uit te laten, over te gaan tot herover-
van appellant onvoldoende heeft betwist. 2.
stellen zich uit te laten over aan een deskun-
weging van die eindbeslissing, teneinde te
Bindende eindbeslissing. De vraag of de
dige voor te leggen vragen. Bij akte na tus-
voorkomen dat hij op een ondeugdelijke
rechter mag terugkomen van een door hem
senarrest heeft de vrouw alsnog de grondslag
grondslag een einduitspraak zou doen. Het
gegeven eindbeslissing, moet worden
van de taxatie bestreden. Het hof heeft in
oordeel van het hof in het tweede tussenar-
beantwoord aan de hand van HR 25 april
zijn tweede tussenarrest geweigerd terug te
rest houdt in de kern het volgende in. De man
2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553
komen van zijn in het eerste arrest gegeven
heeft bij memorie van grieven, ter ondersteu-
(De Vries vs. Gemeente Voorst). 3. Eisen van
beslissing. Bij eindarrest heeft het hof het
ning van zijn stelling dat het appartement
een goede procesorde. Concentratie van
vonnis van de rechtbank vernietigd en de
een bedrijfswoning is, een brief van de
debat. Indien een geïntimeerde voor het
man veroordeeld tot betaling van (slechts)
gemeente overgelegd waarin zijn stelling
eerst een verweer voert nadat de grenzen
€ 6205.
wordt onderschreven. De vrouw heeft in haar
967
memorie van antwoord die stelling en die
van de rechtsstrijd in de memories van
grieven en van antwoord in beginsel zijn
Hoge Raad
brief niet weersproken. Onder deze omstan-
afgebakend en het hof op basis daarvan
Onderdeel I keert zich tegen het oordeel van
digheden is het in strijd met de eisen van een
een bindende eindbeslissing omtrent een
het hof in zijn eerste tussenarrest dat de
goede procesorde dat de vrouw pas na het
geschilpunt heeft gegeven, terwijl hij dat
vrouw niet langer betwist dat het apparte-
eerste tussenarrest aan de gemeente heeft
verweer eerder had kunnen en moeten voe-
ment van de man door de gemeente is aan-
gevraagd of de stelling van de man strookte
ren en het mede ertoe strekt dat het hof
gewezen als bedrijfswoning, zodat ook het
met het standpunt van de gemeente, terwijl
terugkomt van die eindbeslissing, handelt
hof daarvan zal uitgaan. Het onderdeel voert
zij geen feiten of omstandigheden heeft aan-
hij in strijd met de eisen van een goede
aan dat het hof heeft miskend dat het op
gevoerd waaruit blijkt dat zij dat niet eerder
procesorde en met het daarin besloten lig-
grond van de positieve zijde van de devolutie-
had kunnen doen. Aldus heeft het hof de
gende beginsel van concentratie van het
ve werking van het appel was gehouden tot
rechtens juiste maatstaf aangelegd (zie het
processuele debat, tot uitdrukking komend
ambtshalve onderzoek van het in eerste aan-
arrest van 25 april 2008). Ook het door hem
in de tweeconclusieregel. Dit geldt ook voor
leg aangevoerde, en niet door de rechtbank
aan de hand van deze maatstaf gegeven oor-
een geval als het onderhavige, waarin dat
beoordeelde, verweer van de vrouw dat het
deel is juist. Indien een geïntimeerde voor het
nieuwe verweer niet kan worden aange-
appartement niet als bedrijfswoning moet
eerst een verweer voert nadat de grenzen van
merkt als een nieuwe grief.
worden aangemerkt. Het onderdeel mist fei-
de rechtsstrijd in de memories van grieven en
telijke grondslag en kan dus niet tot cassatie
van antwoord in beginsel zijn afgebakend en
leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat de
het hof op basis daarvan een bindende eind-
vrouw haar verweer, dat het appartement
beslissing omtrent een geschilpunt heeft
(Rv art. 149 lid 2, 232 lid 1, 347 lid 1)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1373
Rechtspraak
gegeven, terwijl hij dat verweer eerder had
(…)
lid niettemin verlening van de vergunning uit
een oogpunt van geurhinder mogelijk.
kunnen en moeten voeren en het mede ertoe
strekt dat het hof terugkomt van die eindbe-
Overwegingen
1.5. De woning van [appellant] is gelegen bin-
slissing, handelt hij in strijd met de eisen van
1.1. (…).Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt
nen een concentratiegebied, buiten de
een goede procesorde en met het daarin
een omgevingsvergunning met betrekking
bebouwde kom. Daarom geldt voor die
besloten liggende beginsel van concentratie
tot een veehouderij geweigerd indien de
woning de in artikel 3, eerste lid, onder b, van
van het processuele debat, tot uitdrukking
geurbelasting van die veehouderij op een
de Wgv opgenomen norm van 14 odour units
komend in de tweeconclusieregel. Dit geldt
geurgevoelig object, gelegen:
per kubieke meter lucht. Deze norm strekt
ook voor een geval als het onderhavige, waar-
a. binnen een concentratiegebied, binnen de
tot bescherming van het belang van [appel-
in dat nieuwe verweer niet kan worden aange-
bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour
lant] bij beperking van de geurbelasting bij
merkt als een nieuwe grief (zie ook r.o. 2.4.4,
units per kubieke meter lucht;
zijn woning. Ten gevolge van de vergunde
slot, van het arrest HR 19 juni 2009,
b. binnen een concentratiegebied, buiten de
uitbreiding van het pluimveebedrijf wordt
ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Werten-
bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0
die norm niet overschreden. De toepassing
broek q.q. vs. Van den Heuvel). Onderdeel II
odour units per kubieke meter lucht.
van artikel 3, vierde lid, houdt verband met
faalt dus.
Ingevolge het vierde lid, wordt, indien de
de overschrijding van de voor geurgevoelige
Volgt verwerping.
geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, gro-
objecten binnen de bebouwde kom, in artikel
De A-G concludeert tot vernietiging en verwij-
ter is dan aangegeven in dat lid, het aantal
3, eerste lid, onder a, opgenomen norm van 3
zing. Zij meent dat onderdeel I over de devolu-
dieren van één of meer diercategorieën toe-
odour units per kubieke meter lucht, welke
tieve werking gegrond is (2.8-2.9).
neemt, en een geurbelastingreducerende
strekt tot bescherming van het belang van de
maatregel zal worden toegepast, een omge-
bewoners van de genoemde woningen aan de
vingsvergunning verleend voor wijziging van
Bergerothweg bij beperking van de geuremis-
Raad van State
het aantal dieren, voor zover de toename van
sie. De overschreden norm en de in artikel 3,
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
de geurbelasting ten gevolge van die wijzi-
vierde lid, neergelegde regeling, die uitslui-
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.
ging niet meer bedraagt dan de helft van de
tend wegens die overschrijding behoort te
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie
vermindering van de geurbelasting die het
worden toegepast, strekken aldus niet tot
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelas-
bescherming van voormeld belang van
Volledige versies van deze uitspraken zijn te
tingreducerende maatregel bij het eerder
[appellant], maar tot bescherming van dat
vinden op www.raadvanstate.nl.
vergunde veebestand.
van de bewoners van de aan de Bergerothweg
1.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb ver-
gelegen woningen en van het belang van de
nietigt de bestuursrechter een besluit niet op
vergunningaanvrager bij het verkrijgen van
de grond dat het in strijd is met een geschre-
de vergunning.
ven of ongeschreven rechtsregel of een alge-
Het vorenstaande neemt overigens niet weg
29 april 2015, nr. 201407321/1/A4
meen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit
dat een belanghebbende die opkomt tegen
(Mrs. Scholten-Hinloopen, Hoekstra, Van
beginsel kennelijk niet strekt tot bescher-
een milieu-omgevingsvergunning zich kan
Heijningen)
ming van de belangen van degene die zich
beroepen op de voor zijn woning geldende
ECLI:NL:RVS:2015:1379
daarop beroept.
geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van
1.3. Blijkens de geschiedenis van de totstand-
zijn woning, maar wel ter plaatse van een
Tegenwerping relativiteitsvereiste bij
koming van de Wet aanpassing bestuurspro-
woning van een derde, waar die norm even-
beroep op andere norm uit Wet geurhinder
cesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450,
eens geldt, wordt overschreden. Die situatie
en veehouderij dan die geldt bij woning
nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel
doet zich hier echter niet voor.
van appellant.
8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er
De conclusie is dat de rechtbank terecht
een verband moet bestaan tussen een
heeft geoordeeld dat artikel 8:69a van de
beroepsgrond en het belang waarin de appel-
Awb aan een mogelijke vernietiging van het
lant door het bestreden besluit dreigt te wor-
besluit van 21 mei 2013 in de weg staat.
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
den geschaad. De bestuursrechter mag een
(…)
lant], wonend te Stramproy, gemeente Weert,
besluit niet vernietigen wegens schending
vs. de uitspraak van Rb. Limburg van 22 juli
van een rechtsregel die kennelijk niet strekt
2014 in zaak nr. 13/2079 in het geding tus-
tot bescherming van het belang van de
Centrale Raad van Beroep
sen: [appellant] en het college van burge-
appellant.
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
meester en wethouders van Weert.
1.4. Niet in geschil is dat ter plaatse van de
van der Ham, vice-president van de Centrale
woning van [appellant] aan de [locatie 2] te
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
Procesverloop
Stramproy wordt voldaan aan de ingevolge
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college
artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv gel-
Raad van Beroep.
aan [vergunninghouder] een milieu-omge-
dende waarde van 14 odour units per kubieke
vingsvergunning verleend voor het verande-
meter lucht. Evenmin is in geschil dat als
ren van het pluimveebedrijf aan de [locatie
gevolg van de verleende omgevingsvergun-
1] te Stramproy.
ning de geurbelasting bij de woningen aan de
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de recht-
Bergerothweg 75, 77, 78, 79 en 81 te Stramp-
15 april 2015, nr. 13/2736 WIA
bank het door [appellant] daartegen ingestel-
roy meer bedraagt dan de ingevolge dat lid,
(Mrs. Van der Kolk, Van den Corput, Requi-
de beroep ongegrond verklaard. (…).
onder a, daarvoor geldende waarde van 3
sizione)
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger
odour units per kubieke meter lucht. Volgens
ECLI:NL:CRVB:2015:1296
beroep ingesteld.
het college is door toepassing van het vierde
968
(Awb art. 8:69a; Wvg art. 3)
1374
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
969
Rechtspraak
De rechtspraak over de bekendmaking van
ger uitblijft (zie artikel 4:17 eerste lid).”
besluiten en de betreffende wetsartikelen
4.4. Niet in geschil is dat het Uwv het besluit
zien op de procedurele belangen van een
van 3 april 2012 per gelijke datum heeft ver-
Overwegingen
belanghebbende. Met art. 4:17 Awb wordt
zonden aan appellante en haar werkneem-
4.1. In dit geschil dient uitsluitend te worden
daarentegen beoogd de burger een rechts-
ster en niet, zoals was verzocht, (ook) aan
beoordeeld of de opschorting van het recht
middel te geven om het bestuursorgaan
gemachtigde van appellante.
op bijstand ingaande 1 augustus 2012 op
aan te sporen tot tijdige besluitvorming.
4.5. In de rechtspraak van de Raad over de
grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB
artikelen 2:1, eerste lid en 3:41, eerste lid, in
in rechte stand kan houden.
samenhang met artikel 6:8 van de Awb, waar
4.2. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en
appellante een beroep op doet, is uiteengezet
onder a, van de WWB kan het college het
dat indien het bestuursorgaan weet heeft
recht op bijstand opschorten indien de
van het optreden voor de belanghebbende
belanghebbende de voor de verlening van
Overwegingen
van een gemachtigde in een bepaalde zaak,
bijstand van belang zijnde gegevens of de
4.1. Het geding in hoger beroep is beperkt
de toezending van een besluit in die zaak
gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of
tot de vraag of de periode waarover een
uitsluitend aan de belanghebbende, normali-
onvolledig heeft verstrekt en hem dit te ver-
dwangsom is verbeurd door het Uwv terecht
ter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet
wijten valt, of indien de belanghebbende
is beperkt tot 3 april 2012, de datum waarop
op de voorgeschreven wijze is bekendge-
anderszins onvoldoende medewerking ver-
het gevraagde besluit is toegezonden aan
maakt. Uit deze rechtspraak kan weliswaar
leent. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de
appellante en niet, zoals was verzocht, (ook)
worden afgeleid dat als gevolg van de niet
WWB doet het college mededeling van de
aan gemachtigde van appellante.
juiste bekendmaking de bezwaar- of beroeps-
opschorting aan de belanghebbende en
4.2.1. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt
termijn in dergelijke gevallen niet is gaan
nodigt hem uit binnen de door hem te stel-
dat een ieder zich ter behartiging van zijn
lopen, maar daaruit volgt niet dat indien een
len termijn het verzuim te herstellen.
belangen in het verkeer met bestuursorganen
bestuursorgaan een besluit heeft gegeven
4.3. Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de
kan laten bijstaan of door een gemachtigde
zonder dit tevens aan de gemachtigde te ver-
WWB kan het college, als de belanghebbende
kan laten vertegenwoordigen.
zenden dwangsommen verschuldigd zijn.
in het geval bedoeld in het eerste lid het ver-
4.2.2. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is
Deze rechtspraak over de bekendmaking van
zuim niet herstelt binnen de daarvoor gestel-
bepaald dat de bekendmaking van besluiten
besluiten en de betreffende wetsartikelen
de termijn, na het verstrijken van die termijn
die tot een of meer belanghebbenden zijn
zien op de procedurele belangen van een
het besluit tot toekenning van bijstand met
gericht, geschiedt door toezending of uitrei-
belanghebbende (vgl. het arrest van de Hoge
ingang van de eerste dag waarover het recht
king aan hen, onder wie begrepen de aan-
Raad van 23 oktober 2013,
op bijstand is opgeschort, intrekken.
vrager.
ECLI:NL:HR:2013:969). Met artikel 4:17 van de
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat ten tijde
4.2.3. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de
Awb wordt daarentegen beoogd de burger
van de opschorting van het recht op bijstand
Awb, voor zover van belang, verbeurt het
een rechtsmiddel te geven om het bestuurs-
geen sprake was van een verzuim in de zin
bestuursorgaan, indien een beschikking op
orgaan aan te sporen tot tijdige besluitvor-
van artikel 54 van de WWB, omdat zij de bij
aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de
ming. Met de verzending van het besluit van
brief van 10 augustus 2012 gevraagde gege-
aanvrager een dwangsom voor elke dag dat
3 april 2012 aan appellante is dat besluit niet
vens tijdig heeft ingeleverd. Het college was
het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, der-
langer uitgebleven en heeft het in artikel
derhalve niet bevoegd het recht op bijstand
de lid, van de Awb is de eerste dag waarover
4:17 van de Awb vervatte rechtsmiddel in
op te schorten.
de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop
zoverre het door de wetgever beoogde effect
4.5. Deze grond slaagt. Vaststaat dat de bij
twee weken zijn verstreken na de dag waarop
gesorteerd. Het Uwv heeft met juistheid
brief van 10 augustus 2012 gevraagde gege-
de termijn voor het geven van de beschik-
bepaald dat na 3 april 2012 niet langer een
vens door appellante tijdig zijn overgelegd.
king is verstreken en het bestuursorgaan van
dwangsom is verschuldigd aangezien het
Niet betwist wordt dat de in de bijlage bij het
de aanvrager een schriftelijke ingebrekestel-
Uwv op die datum niet langer in gebreke is
opschortingsbesluit gevraagde gegevens
ling heeft ontvangen.
gebleven. Vanaf dat moment is er namelijk
andere gegevens betreft dan de gegevens die
4.3. In de geschiedenis van de totstandko-
geen sprake meer van de situatie dat het
bij de brief van 10 augustus 2012 door het
ming van artikel 4:17 van de Awb (Kamer-
besluit nog langer is uitgebleven.
college zijn gevraagd. Het college stelt zich
stukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1 en 3)
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger
echter op het standpunt dat appellante al in
is het volgende vermeld:
beroep niet slaagt en dat de aangevallen uit-
verzuim was door niet aan het college te mel-
“Dit voorstel wil burgers een effectiever
spraak voor zover aangevochten dient te wor-
den dat zij als zelfstandige werkzaam was. De
rechtsmiddel geven tegen te trage besluitvor-
den bevestigd.
enkele vaststelling achteraf dat appellante de
(Awb art. 4:17)
(…)
op haar rustende wettelijke inlichtingenver-
ming door het bestuur.
(…)
De dwangsomregeling beoogt een financiële
(…)
970
plichting heeft geschonden, levert echter nog
geen verzuim op als bedoeld in artikel 54,
eerste lid, van de WWB. Artikel 54, eerste lid,
prikkel in de Awb op te nemen voor bestuursorganen om te besluiten binnen de geldende
28 april 2015, nr. 13/6890 WWB
van de WWB is een dwangmiddel om, voor
beslistermijnen. Een aanvrager van een
(Mrs. Van der Ham, Van Straalen, Hink)
zover hier van belang, binnen een door het
beschikking krijgt de mogelijkheid om een
ECLI:NL:CRVB:2015:1387
college gestelde termijn alsnog de beschikking te krijgen over gegevens of bewijstuk-
bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen, aan te sporen dit binnen een periode van
Onderscheid opschorting en blokkering.
orgaan dat niet, dan verbeurt het een dwangsom voor elke dag dat een beslissing nog lan-
ken die voor de verlening van bijstand van
belang zijn. Opschorting kan pas aan de orde
twee weken alsnog te doen. Doet het bestuurs(WWB art. 54)
zijn nadat het college appellante duidelijk
heeft gemaakt welke specifieke gegevens of
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1375
Rechtspraak
bewijsstukken hadden moeten worden ver-
finale kwijting hebben verleend. Verder heeft
te stellen te beschikken over een periode van
strekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54,
de korpschef gesteld dat het arrest Schultz-
vrije tijd en ontspanning.
eerste lid, van de WWB is dan ook pas sprake
Hoff betrekking heeft op zieke werknemers
5.5. In de situatie van [naam persoon] kan
als appellante die concrete gegevens of
en daarom niet op de situatie van [naam per-
enerzijds gesteld worden dat zij, nu zij geacht
bewijsstukken niet of niet volledig binnen de
soon] van toepassing is. Dat uit dat arrest
moet worden doorlopend een dienstbetrek-
door het college gestelde termijn verstrekt.
voortvloeit dat elke werknemer recht heeft
king gehad te hebben, achteraf ook recht
Omdat appellante de bij de brief van 10
op vakantie, kan haar niet baten omdat zij in
heeft verkregen op vakantie. Zij is niet in de
augustus 2012 gevraagde gegevens tijdig
de periode van 19 februari 2007 tot 24
gelegenheid geweest vakantie op te nemen
heeft overgelegd, was zij niet in verzuim.
december 2009 feitelijk geen dienstverband
in de periode in geding, omdat zij door haar
4.6. Ter voorlichting van het college wordt
had. In artikel 19, vierde lid, van het Barp is
werkgever ten onrechte was ontslagen.
opgemerkt dat het instrument van opschor-
immers geregeld dat een ambtenaar geen
Ondersteuning voor dit standpunt kan, naar
ting dient te worden onderscheiden van het
aanspraak heeft op vakantie in de kalender-
het de Raad voorkomt, gevonden worden in
instrument van blokkering van de betaling
maanden waarin niet is gewerkt, met uitzon-
het arrest Schultz-Hoff waarin het Hof heeft
van de bijstand. Of het blokkeren of stopzet-
dering van de eerste kalendermaand. In de
geoordeeld dat, voor het ontstaan van het
ten van de betaling van bijstand is geoor-
periode van 24 december 2009 tot 1 mei
recht op vakantie, niet de voorwaarde mag
loofd, hangt af van het antwoord op de vraag
2010 heeft [naam persoon] niet gewerkt en
worden gesteld dat daadwerkelijk is gewerkt.
of het bijstandverlenend orgaan op goede
om die reden is ook geen verlof opgebouwd.
5.6. Anderzijds kan ook verdedigd worden dat
gronden van oordeel is, althans ten minste
4.2. [naam persoon] kan zich vinden in het
[naam persoon] in deze periode feitelijk geen
het gegronde vermoeden kan hebben, dat
standpunt van de rechtbank dat zij recht
dienstbetrekking had en dus ook geen vakan-
een betrokkene geen recht (meer) heeft op
heeft op vergoeding van niet-genoten vakan-
tie hoefde op te nemen om vrije tijd te heb-
(volledige) bijstand. Als regel zal daartoe aan-
tiedagen. Over de hoogte van de mogelijke
ben. De arresten van het Hof die betrekking
leiding bestaan als uit onderzoek gegevens
vergoeding verschillen partijen van mening.
hebben op het recht op vakantie betreffen
bekend worden die erop duiden dat een
5. De Raad overweegt als volgt.
over het algemeen personen die feitelijk een
betrokkene zijn wettelijke inlichtingenver-
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de
dienstbetrekking hadden in de periode waar-
plichting niet of niet volledig is nagekomen,
rechtbank dat de aanspraak op vergoeding
op het geschil betrekking had.
maar nog onvoldoende grondslag bestaat om
van de niet opgenomen vakantiedagen niet
5.7. De tekst van artikel 7 van Richtlijn
alvast tot herziening of intrekking van de
valt onder het bereik van de finale kwijting.
2003/88/EG en de rechtspraak van het Hof
bijstand over te gaan.
Partijen hebben in de uitstroomovereen-
bieden onvoldoende houvast om in een situ-
4.7. Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit in
komst niet opgenomen dat de vergoeding
atie als hier aan de orde te kunnen vaststel-
strijd is genomen met artikel 54, eerste lid,
voor niet opgenomen vakantiedagen is inbe-
len of [naam persoon] vakantierechten heeft
van de WWB. De rechtbank heeft dit niet
grepen in de ontslagvergoeding. Wel hebben
opgebouwd in de periode waarin ze niet
onderkend zodat de aangevallen uitspraak
ze daarin opgenomen dat de gebruikelijke
heeft gewerkt, maar waarin ze, achteraf
zal worden vernietigd. Doende wat de recht-
eindafrekening zal worden opgemaakt. Nu
gezien, wel in een dienstbetrekking stond tot
bank zou behoren te doen, zal de Raad het
een vergoeding voor niet opgenomen vakan-
de korpschef.
beroep gegrond verklaren, het bestreden
tiedagen een aanspraak is die tijdens het
5.8. Mocht de conclusie zijn dat [naam per-
besluit vernietigen en het besluit van 29
dienstverband is ontstaan, behoort die aan-
soon] in de periode 19 februari 2007 tot 1
augustus 2012 herroepen, omdat aan dat
spraak tot de gebruikelijke eindafrekening.
mei 2010 vakantierechten heeft opgebouwd,
besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het
Die eindafrekening moest ten tijde van het
dan komt het de Raad voor dat niet duide-
bestreden besluit.
sluiten van de uitstroomovereenkomst en
lijk is of deze rechten vervallen zijn door
het verlenen van de finale kwijting nog wor-
tijdsverloop. In het arrest Schultz-Hoff heeft
den opgemaakt. De finale kwijting kan daar-
het Hof geoordeeld dat artikel 7, eerste lid,
om niet geacht worden mede betrekking te
van Richtlijn 2003/88/EG in beginsel niet in
hebben op die eindafrekening.
de weg staat aan een nationale wettelijke
1 mei 2015, nr. 12/1489 AW-P
5.2. Nu het ontslag van [naam persoon] door
regeling die voorwaarden voor de uitoefe-
(Mrs. Van der Kade, De Vries, Lenos)
de Raad is herroepen, moet het ervoor
ning van het uitdrukkelijk door deze richt-
ECLI:NL:CRVB:2015:1302
gehouden worden dat zij doorlopend in
lijn verleende recht op jaarlijkse vakantie
dienst is geweest van de politieregio tot het
stelt, zelfs met inbegrip van het verlies van
Vragen aan EU-hof over vakantierechten
einde van het dienstverband op 1 mei 2010.
dit recht aan het einde van een referentie-
onterecht ontslagen ambtenaar.
5.3. [naam persoon] is werkzaam geweest in
periode of een overdrachtsperiode, mits de
een ambtelijke aanstelling. In het arrest Nei-
werknemer wiens recht op jaarlijkse vakan-
(Richtlijn 2003/88/EG art. 7; BW art. 7:642;
del van 3 mei 2012, C-337/10, heeft het Hof
tie met behoud van loon verloren gaat,
Barp art. 19, 22, 23, 26)
geoordeeld dat Richtlijn 2003/88/EG ook van
daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad
toepassing is op ambtenaren.
om van het hem door de richtlijn verleende
5.4. In verschillende arresten heeft het Hof
recht gebruik te maken.
het belang van het recht op vakantie van
5.9. Het Hof heeft in het arrest KHS/Schulte
Overwegingen
werknemers onderstreept. Uit onder andere
van 22 november 2011, C-214/10, geoordeeld
Standpunt van partijen
het al genoemde arrest Schultz-Hoff leidt de
dat het, in dat specifieke geval, niet in strijd
4.1. De korpschef heeft zich in hoger beroep
Raad af dat vakantie een tweetal doelen
is met Richtlijn 2003/88/EG om een over-
op het standpunt gesteld dat [naam persoon]
dient, namelijk de werknemer in staat te stel-
drachtsperiode vast te stellen waarin de niet
geen aanspraak kan maken op een vergoe-
len uit te rusten van de uitvoering van de uit
opgenomen vakantiedagen alsnog genoten
ding die niet in de uitstroomovereenkomst is
de arbeidsovereenkomst voortkomende werk-
moeten worden. Indien dit niet is geschied,
afgesproken, nu partijen elkaar over en weer
zaamheden, alsmede de werknemer in staat
vervallen de niet genoten vakantiedagen. In
971
(…)
1376
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Rechtspraak
genoemd arrest was dat een periode van 15
overdrachtsperiode opgenomen. Voor een
geven de Raad aanleiding vragen voor te leg-
maanden. Het Hof overwoog dat het genie-
voltijds werkende politie-ambtenaar, zoals
gen aan het Hof met betrekking tot de uitleg
ten van verlof na zo’n lange periode niet
[naam persoon], gold de regeling dat naar
van artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG.
meer voldoet aan het doel dat de werknemer
het volgende jaar overgeboekt mochten wor-
kan uitrusten van de uitvoering van de werk-
den de uren die resteerden nadat het totaal
Beslissing
zaamheden. Daarnaast dient de beperking
aantal vakantie-uren van een jaar was ver-
De Centrale Raad van Beroep verzoekt het
van de overdrachtsperiode ook ter bescher-
minderd met het aantal uren dat verplicht
Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als
ming van de belangen van de werkgever.
opgenomen moest worden in een jaar, zijn-
bedoeld in artikel 267 van het VWEU uit-
5.10. Genoemde arresten hadden beide
de 108 uren. Indien die 108 uur vakantie in
spraak te doen over de volgende vragen:
betrekking op het recht op vakantie van zie-
een jaar niet (geheel) was opgenomen, ver-
1. Moet artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG
ke werknemers. In die situatie ligt het voor
viel het niet opgenomen deel daarvan aan
zo uitgelegd worden dat daarmee onverenig-
de hand zowel met de belangen van de werk-
het eind van het refertejaar. Voor [naam per-
baar is een nationale bepaling als artikel 19
gever als van de werknemer rekening te hou-
soon] zou dat concreet betekenen dat de
van het Barp op grond waarvan een ambte-
den bij het vaststellen van de termijn waar-
verplicht op te nemen 108 vakantie-uren
naar die ten onrechte is ontslagen, over de
binnen de vakantie genoten dient te zijn,
over de periode 19 februari 2007 tot en met
periode gelegen tussen de datum van het
waarna het verval van de rechten niet meer
31 december 2009 zijn vervallen en alleen
ontslag en de datum van het herstel van de
in strijd is met Richtlijn 2003/88/EG. In een
op het aantal uren dat voor het jaar 2009
dienstbetrekking, dan wel de datum van het
situatie als die van [naam persoon] ligt het,
overgeboekt mocht worden naar het jaar
uiteindelijk rechtsgeldige ontslag, geen
naar de Raad meent, minder voor de hand de
2010 nog recht bestond.
vakantie-uren opbouwt?
belangen van de werkgever een groot
5.12. In artikel 7:642 van het Burgerlijk Wet-
2. Indien uit vraag 1 volgt dat wel vakantie-
gewicht toe te kennen. Het ontstaan van een
boek, zoals dat destijds gold, was voor werk-
uren zijn opgebouwd in de periode in geding,
relatief groot stuwmeer aan vakantie-uren
nemers in de private sector een maximale
dient artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EU dan
ligt immers in de risicosfeer van de werkge-
overdrachtsperiode van vijf jaar geregeld.
zo uitgelegd te worden dat daarmee onver-
ver, nu deze [naam persoon] ten onrechte
Deze regeling gold niet voor [naam persoon],
enigbaar is artikel 23 van het Barp, welk arti-
heeft ontslagen en haar daarmee de moge-
nu zij in een ambtelijke dienstbetrekking
kel regelt dat aan het eind van het opbouw-
lijkheid heeft ontnomen om van het haar
stond. Mocht in haar situatie een over-
jaar slechts een beperkt aantal vakantie-uren
door de richtlijn verleende recht op vakantie
drachtsperiode vastgesteld moeten worden,
overgeboekt mogen worden naar het volgen-
gebruik te maken.
dan zou deze periode van vijf jaar mogelijk
de jaar en het restant van de niet genoten
5.11. In artikel 23 van het Barp was ten tijde
wel analoog toegepast kunnen worden.
vakantie-uren vervalt?
in geding voor een beperkt aantal uren een
6. De hiervoor weergegeven overwegingen
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS
• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.
Dit is 800 woorden.
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk
• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.
voorkomen.
• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden
en een naschrift binnen de 300 woorden.
Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen
vindplaatsen.
• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen
op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst.
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf-
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de
de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de
worden verantwoord.
• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.
• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor-
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen
den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante
aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver-
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.
veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de
bij voorkeur in de tekst zelf.
brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder de
knop ‘Magazine’.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1377
972
Boeken
Herinvoering van een
pooierverbod?
Een inventarisatie van opvattingen in
het juridisch werkveld over eventuele
herinvoering van een strafrechtelijk
pooierverbod
In 2000 werden het
bordeelverbod en het
souteneursverbod als
zodanig afgeschaft.
Sindsdien hebben
sommigen zich voorstander getoond van
de herinvoering van
het souteneursverbod, ook wel het
pooierverbod genoemd. Om een
beter beeld te krijgen van de manier
waarop thans in het juridisch werkveld over eventuele herinvoering
van een pooierverbod zoal wordt
gedacht en van de argumenten die
daarbij worden gehanteerd, zijn in
opdracht van het Ministerie van Veiligheid & Justitie en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum zeventien juristen,
allen werkzaam op strafrechtelijk
terrein, over hun zienswijze
bevraagd. Daarbij zijn de opvattingen van Peter Lemaire, raadsheer bij
het Hof Arnhem-Leeuwarden en een
van de voorstanders van herinvoering van het pooierverbod, als uitgangspunt genomen. In de voorliggende inventarisatie wordt verslag
gedaan van zowel de opvattingen
van Lemaire, als de reacties daarop
van de zeventien respondenten. De
respondentengroep bestond uit vijf
leden van het Openbaar Ministerie,
vijf leden van de zittende magistratuur, vijf strafrechtadvocaten, de
Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, en ten slotte strafrechtwetenschapper dr. Renée Kool.
Mr. dr. K. Lindenberg
Uitgeverij Paris 2015, 78 p., € 24,50
ISBN 978 94 6251 068 5
Rethinking the Law School
Education, Research, Outreach and
Governance
Law, by its very nature, tends to
think locally, not globally. This book
has a broader scope in terms of the
range of nations and offers a succinct journey through law schools on
different continents and subject matters. It covers education, research,
impact and societal outreach, and
governance. It illustrates that law
1378
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
schools throughout the world have
much in common in terms of values,
duties, challenges, ambitions and
hopes. It provides insights into these
aspirations, whilst presenting a
thought provoking discussion for a
more global agenda on the future of
law schools. The book furthermore
outlines innovations in teaching and
learning (MOOCs, for example) that
have an impact on legal education,
and discusses developments in the
field of methodology and publishing
that are leaving their mark on legal
research.
Carel Stolker
geschilbeslechting onderzocht. Hierbij ligt de nadruk op ‘het in stand
laten van de rechtsgevolgen’, het ‘zelf
voorzien’ en het ‘passeren van gebreken’. Daarna behandelt de auteur de
bestuurlijke lus: hoe verloopt de procedure, hoe wordt deze toegepast, en
wat zijn de voor- en nadelen van de
bestuurlijke lus ten opzichte van
andere instrumenten. Tot slot beoordeelt zij of de toepassing van de
bestuurlijke lus daadwerkelijk een
bijdrage kan leveren aan de finale
geschilbeslechting.
Mr. Sabrina van Eijs
Cambridge University Press 2014, 472 p., $125
ISBN 978 90 8863 162 7
Celsus juridische uitgeverij 2015, 138 p., € 28,50
ISBN 978 11 0707 389 0
Rechtsontwikkeling door de
bestuursrechter
Preadviezen
Op 22 mei bespreekt de VAR Vereniging voor Bestuursrecht tijdens de
jaarvergadering de preadviezen van
Rolf Ortlep, Albertjan Tollenaar en
Ernst Hirsch Ballin over rechtsontwikkeling door de bestuursrechter.
Deze uitgave bevat de preadviezen.
Ernst Hirsch Ballin, Rolf Ortlep en
Albertjan Tollenaar
VAR Vereniging voor Bestuursrecht 154
Boom Juridische uitgevers 2015, 240 p., € 48
ISBN 978 94 6290 069 1
De bestuurlijke lus
Van toegevoegde waarde in het kader
van finale geschilbeslechting?
Alle actoren in het bestuursrecht –
bestuursrechters, bestuursorganen
en belanghebbenden – zijn in het
algemeen gebaat bij een snelle en
effectieve afhandeling van een
geschil. Hoewel finale geschilbeslechting het streven is, komt dat er in de
praktijk niet altijd van. De wetgever
heeft daarom een aantal instrumenten in de Awb opgenomen om de
finale en snelle geschilbeslechting te
bevorderen. De bestuurlijke lus, geïntroduceerd op 1 januari 2010, is er
daar één van.
In dit boek wordt onderzocht in hoeverre de bestuurlijke lus van toegevoegde waarde is in het kader van
finale geschilbeslechting. Beschreven
wordt wat definitieve geschilbeslechting precies is en in welke (theoretische) gevallen de bestuursrechter tot
finale geschilbeslechting komt.
Vervolgens worden verschillende
andere instrumenten tot finale
De Hoogezandse brand
Een tijdlijn als alibi
Op woensdag 11 december 1996
werd Gonda vermoord. Daarna werd
er brand gesticht. Van meet af aan
was haar man Reinier
de belangrijkste verdachte. Het duurde nog
vele jaren voordat hij
werd veroordeeld. In
2009 kreeg Reinier van
het Hof Leeuwarden 15
jaar gevangenisstraf
voor het vermoorden van zijn vrouw.
Altijd heeft Reinier ontkend dat hij
Gonda vermoordde. In het Project
Gerede Twijfel werd het bewijs waarop hij werd veroordeeld opnieuw
minutieus onderzocht. De zaak blijkt
anders in elkaar te steken dan het
hof meende. Bij de zoektocht door
het Project Gerede Twijfel werden er
allerlei nieuwe ontdekkingen gedaan,
kleine en grote. Zo blijkt de politie te
zijn uitgegaan van onjuiste gegevens
en blijkt een belangrijke getuige niet
ondervraagd.
Dit boek is bestemd voor politie en
justitie, criminologen, masterstudenten criminologie/recherche en studenten recherchekunde aan de Politieacademie. De uitgave is ook
interessant voor de meer algemeen
in criminologie en veiligheid geïnteresseerde lezer.
Karien van den Doel, Karima
Marouf, Janna Tjebbes, Christel
Edelman, Guillaume Beijers, Jasper
van der Kemp en Peter van Koppen
Boom Lemma 2015, 113 p., € 19,50
ISBN 978 94 6236 558 2
Tijdschriften
973
Algemeen
Rechtskundig Weekblad
78e jrg., nr 35, 2 mei 2015
T. Vandromme
Het kraken van panden bekeken
vanuit de grondrechten, het strafrecht en het burgerlijk recht (inclusief het procesrecht)
– (België) De krakersproblematiek
komt de laatste tijd
opnieuw regelmatig
in de actualiteit.
Vanuit principiële
motieven (strijd
tegen leegstand,
tekort aan sociale woningen) of uit
noodzaak gaan bepaalde mensen
over tot het in gebruik nemen van
andermans (leegstaand) onroerend
goed. In dit artikel wordt bekeken –
vanuit de vaststelling dat over kraken niets bijzonders wordt bepaald
in het Belgische recht – hoe met de
krakersproblematiek juridisch dient
te worden omgegaan. Na een blik op
de van toepassing zijnde grondrechten, wordt het kraken bekeken vanuit
het strafrecht en het burgerlijk recht
(inclusief het procesrecht).
974
Burgerlijk (proces)recht
Maandblad voor
Vermogensrecht
nr. 4, 2015
J.A. Kinderman
De (illusoire) ontruimingsbescherming ex art. 7:230a BW
– De wettelijke regeling inzake de
huur van zaken en vermogensrechten is neergelegd in afdeling 7.4 van
het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de
huur van gebouwde onroerende
zaken geldt een aantal bijzondere
bepalingen. Zo ziet afdeling 7.4.5 BW
op de huur van woonruimte en afdeling 7.4.6 BW op de huur van
bedrijfsruimte. Op de huur van
gebouwde onroerende zaken die zich
als woonruimte noch als bedrijfsruimte kwalificeren, is art. 7:230a BW
van toepassing. Deze bijdrage staat
in het kader van de laatste categorie.
De ontruimingsbescherming ex art.
7:230a BW kent diverse termijnen en
formaliteiten. Stilgestaan wordt bij
de problematische situatie die is ontstaan doordat de wetgever, naar
wordt aangenomen, onbewust een
wijziging heeft doorgevoerd bij de
overzetting van de bepaling van de
Huurwet naar het BW. Vervolgens
worden alternatieven voor de ontruimingsbescherming aangedragen.
secondary legislation to affect its reading of primary law. The case law of
the Court is difficult to predict, and
difficult to evaluate. The “proper”
relationship between primary and
secondary law depends on one’s
assessment of the “legal” or “political” nature of the EU’s constitutional
settlement, and on one’s views about
the relationship between, and legitimacy of, the judiciary and the legislature at EU level.
975
Maastricht Journal of
European and Comparative
Law
Europees recht
Common Market Law Review
nr. 2, 2015
H. Verschueren
Preventing “benefit tourism” in the
EU: A narrow or broad interpretation of the possibilities offered by
the ECJ in Dano?
– This article contributes to the
debate on the boundaries of national
solidarity systems in the context of
the free movement of persons in the
EU. It analyses the impact of the ECJ’s
judgment in Dano on the entitlement to social benefits of economically inactive Union citizens. First, it
summarizes the legal discussion so
far held on this issue and highlights
the questions that remained open
after earlier case law of the Court.
Next, it explains why a narrow interpretation of the limitation of the
principle of equal treatment allowed
by the Court is the only acceptable
one if legal coherence is to be preserved. It also analyses the consequences of a broad interpretation,
arguing that this would undermine
the very principle of free movement
as a fundamental right, the principle
of proportionality as well as the Union’s policy objectives of combating
poverty and social exclusion.
P. Syrpis
The relationship between primary
and secondary law in the EU
– This article is concerned with the
relationship between primary and
secondary law in the EU, as it emerges from the case law of the Court of
Justice. It examines the broad spectrum of ways in which the Court
deals with secondary law, considering in particular the extent to which
the Court allows the passage of
22e jrg., nr. 1, 2015
H. Verschueren
Free Movement of EU Citizens:
Including for the Poor?
– This article analyses the ambiguity
within the Union’s policy goals of
free movement of Union citizens and
the combating of poverty and social
exclusion. The former is viewed as a
fundamental right with constitutional status, whereas the latter is viewed as a central policy objective of
the EU. Yet, the right to free movement of economically inactive persons and to equal treatment with the
host state’s citizens with regard to
social benefits is subject to the economically inactive persons having
sufficient resources. As a result, in
practice the right to free movement
could very well become impossible
for indigent people. This article examines the legal context offered by
the Treaty, secondary legislation
(Directive 2004/38 and Regulation
883/2004) and the Court of Justice’s
case law. It finds that the EU has problems in reconciling the right to free
movement and the policy objectives
of fighting poverty and social exclusion. To conclude, the article presents
some ideas and proposals on how
this ambiguity and these contradictions could be solved so as to guarantee the right to free movement for
all, including the poor.
E. Spaventa
A Very Fearful Court? The Protection of Fundamental Rights in the
European Union after Opinion 2/13
– In December 2014 the Court of Justice of the European Union found, in
Opinion 2/13, that the Draft Agreement for the EU accession to the
ECHR was not compatible with the
Treaties; unfortunately, some of the
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1379
973
Tijdschriften
grounds relied upon by the Court
will be difficult to remedy in a new
agreement, even should the other
parties to the ECHR be willing to
negotiate a new agreement. This contribution recalls the reasons why
accession was deemed necessary, and
engages in a critical analysis of the
Court’s ruling. In particular, it takes
issue with the Court’s approach to
justice and home affairs, where the
Court would like the accession agreement to somehow relieve the Member States of some of their ECHR
obligation when giving effect to
legislation based on ‘mutual trust’.
The article then suggests that the
three political institutions should
simply declare that they consider
themselves bound by the ECHR and
that they will act without delay when
and if the European Court of Human
Rights should find that a piece of
Union law is incompatible with the
Convention.
A. Hoogenboom
Mind the Gap: Mobile Students and
their Access to Study Grants and
Loans in the EU
– The purpose of this article is twofold. First, it aims to examine the
phenomenon of student mobility
and the benefits associated therewith, arguing that there are real
benefits attached to free movement
of students: in short, student mobility promotes the creation of a mobile,
highly skilled and ‘EU aware’ citizenry. It will further be submitted that,
when analysed from the perspective
of this ‘output’, student mobility qualifies as a public good. This carries
with it important implications:
decentralized provision is unlikely to
lead to a socially optimum ‘production’ of the public good that is student
mobility. Rather, there is scope for
centralized intervention by the community, here the EU. Secondly, the
article will examine the extent to
which such intervention has already
taken place. By examining the case
law of the Court of Justice, it seeks to
investigate whether the accumulated
decisions have led to a system of
rules whereby, in any situation involving a mobile student, a Member State is designated as financially responsible (in the sense of being
obliged to provide study grants and/
or loans under its domestic system)
for that student. The article will
1380
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
eventually conclude that there are
still significant gaps in the framework established by the Court, and
that the framework also is plagued
by questionable principles, requiring
further action at EU level.
976
Fiscaal recht
Weekblad Fiscaal Recht
144e jrg., nr. 7096, 7 mei 2015
Prof. dr. J.P. Boer, prof. dr. H. Vording
Keuzes voor een betere vermogensrendementsheffing
– In het kader van de
keuzes voor een beter
belastingstelsel wordt
onder meer nagedacht
over de toekomst van
de vermogensrendementsheffing. Met enige regelmaat wordt
betoogd dat de heffing over vermogensinkomsten op andere wijze dient
te worden vormgegeven. In deze bijdrage worden de mogelijke keuzes
onderzocht voor een betere vermogensrendementsheffing. Hierbij worden onder meer de analyses uit het
CPB Achtergronddocument van 16
maart 2015 betrokken. Geconcludeerd wordt dat handhaving van box
3, waarbij een lager forfaitair rendement wordt gehanteerd en tegelijkertijd een zekere mate van progressie
wordt ingebouwd, een verbetering
van de huidige systematiek zou betekenen.
Dr. J. Doornebal
Inbreng tegen de werkelijke waarde
in een personenvennootschap;
enkele kanttekeningen bij de visie
van J.L. van de Streek
– Deze bijdrage bevat een korte reactie op het artikel van J.L. van de
Streek in het WFR van 9 oktober
2014. Hierin gaat van de Streek in op
de betekenis van HR 11 juli 2014, nr.
13/00372, BNB 2014/192, inzake
inbreng tegen de werkelijke waarde
in een personenvennootschap. In de
reactie wordt ingegaan op drie vragen die worden opgeroepen door het
artikel van Van de Streek: 1) Ontstaat
bij inbreng tegen de werkelijke waarde in een personenvennootschap
overdrachtswinst? 2) Kan een ‘persoonlijke fiscale VOF-balans’ een zin-
volle functie vervullen bij de analyse
van de onderhavige problematiek?
3) Is geen sprake van verkoop van
een deel van de ‘ingebrachte’ onderneming als de inbrenger voor dit
deel – al dan niet via een omweg –
een vergoeding in contanten ontvangt? Met naschrift van prof. dr. J.L.
van de Streek.
WPNR
146e jrg., nr. 7060, 25 april 2015
Themanummer: Onroerende zaken
en overdrachtsbelasting
J.C. van Straaten, R.N.G. van der
Paardt
Overdrachtsbelasting in beweging
– In deze bijdrage wordt aandacht
besteed aan de recente rechtspraak
ten aanzien van de overdrachtsbelasting en ingegaan op de wijziging van
de waardebepaling van beperkte
rechten in de omzetbelasting.
J.J. Elink Schuurman
De splitsingsvrijstelling in de
overdrachtsbelasting: tijd voor een
revisie!
– In dit artikel wordt ingegaan op
diverse aspecten van de vrijstelling
overdrachtsbelasting bij splitsing
zoals deze is opgenomen in art. 15
lid 1 letter h van de Wet op belasting
van rechtsverkeer juncto art. 5c Uitvoeringsbesluit belastingen van
rechtsverkeer. De faciliteit kent een
zeer beperkte wetsgeschiedenis en er
is tot op heden nauwelijks literatuur
en jurisprudentie over deze faciliteit
verschenen. Reden te meer deze voor
de praktijk belangrijke faciliteit aan
een nadere beschouwing te onderwerpen.
M. Robben
De gewijzigde interne
reorganisatievrijstelling’
– Wanneer één of meer (fictieve)
onroerende zaken, beperkte rechten
daarop of de economische eigendom
daarvan binnen concernverhoudingen worden overgedragen, kan dat
onder bepaalde voorwaarden zonder
heffing van overdrachtsbelasting. Art.
15, eerste lid, onderdeel h, WBR jo.
art. 5b UBBR bevat namelijk een specifieke vrijstelling voor dergelijke
overdrachten, de zogeheten ‘interne
reorganisatievrijstelling’. Aan toepassing van die vrijstelling kleven een
aantal voorwaarden waarvan een
deel per 1 juli 2013 is gewijzigd (zie
Stb. 2013, 224). In dit artikel worden
de per die datum doorgevoerde ver-
Tijdschriften
anderingen inhoudelijk besproken
en becommentarieerd, wordt aandacht besteed aan de afwijkende
samenloop met ander aanhoudingseisen en worden enkele complicaties
bij specifieke rechtsfiguren belicht.
A. Rozendal
De toegenomen reikwijdte van art.
4 WBR
– In deze bijdrage wordt de toegenomen reikwijdte van art. 4 WBR
besproken. De afgelopen jaren heeft
de wetgever de werking van art. 4
WBR steeds verder aangescherpt teneinde oneigenlijk gebruik zoveel
mogelijk terug te dringen. Zo is het
verkrijgingsvereiste aangescherpt
door de introductie van het begrip
‘belang’ en het begrip ‘rechten uit
bestaande aandelen’. Daarnaast heeft
een verregaande wijziging van het
bezitsvereiste plaatsgehad door aanpassingen van de bezitseis-breuk.
Met name het eliminatievoorschrift
leidt tot een aanzienlijke uitbreiding
van de reikwijdte van de bezitseis en
daarmee van art. 4 Wet BRV 1971.
H. Vermeulen
De heffing van overdrachtsbelasting
en de verkrijging van participaties
in vastgoedfondsen
– In deze bijdrage wordt stil gestaan
bij de heffing van overdrachtsbelasting indien een belegger een of meer
participaties in vastgoedfondsen verkrijgt. Een verkrijging van een participatie in een vastgoedfonds wordt
sinds 2014 exclusief geregeerd door
art. 2 WBR.
977
Handels- & economisch recht
Ars Aequi
64e jrg., nr. 5, mei 2015
Th.C.J.A. van Engelen
Analogische rechtsvorming: Nebula,
Berzona en het lot van een licentie
van een failliete licentiegever
– De vraag of een curator van een
failliete licentiegever (op bijvoorbeeld een octrooi, merk of auteursrecht) de licentienemer het verdere
gebruik van de licentie kan verbieden en het gelicentieerde vrij van
licenties kan verkopen heeft de laatste jaren veel stof doen opwaaien.
Vreemd genoeg naar aanleiding van
twee arresten die daar niet direct
over gaan. Dat onderstreept allereerst het grote praktische belang van
het antwoord op die vraag. Het leert
echter ook dat het van groot belang
is dat de Hoge Raad bij zijn arresten
ook oog heeft en houdt voor het
zaak-overstijgende belang van een
uitspraak.
TvOB
nr. 2, april 2015
P.M. van der Zanden
De invloed van de zienswijze
m.b.t. de vennootschap op de
verslaggeving
– In deze bijdrage
wordt ingegaan op de
invloed die de instrumentele respectievelijk institutionele visie
op de vennootschap
heeft op de wijze waarop in de jaarrekening
verslag wordt gedaan. Cultuur heeft
invloed op de wijze waarop verslag
wordt gedaan. De auteur gaat in op
de instrumentele respectievelijk
institutionele visie. Nadruk wordt
gelegd op de relatie tussen de vennootschap als entiteit en de aandeelhouders. In de instrumentele visie
wordt de vennootschap gezien als
een instrument in handen van de
aandeelhouders om deel te nemen
aan het economisch verkeer. De aandeelhouders worden gezien als de
eigenaren van de ‘net assets’, het verschil tussen de ‘assets’ en de ‘liabilities’ van de vennootschap. Uit dien
hoofde staat het belang van de aandeelhouder centraal. De opdracht van
het bestuur is zo veel mogelijk aandeelhouderswaarde creëren. In die
context past ook het ontstaan van de
in de bedrijfseconomische literatuur
inmiddels dominante ‘agency theory’
die de verhouding tussen de aandeelhouders als ‘principals’ en de
bestuurders als ‘agents’ beschrijft. De
visie wordt ook wel de Angelsaksische of de shareholdersbenadering
genoemd. In de institutionele visie
wordt ervan uitgegaan dat de vennootschap een zelfstandig instituut
is met een eigen vennootschappelijk
belang. Dit belang ontstaat uit een
afweging door het bestuur van alle
bij de vennootschap betrokken belangen. Het wordt ook wel de Rijnlandse
of stakeholdersbenadering genoemd.
De aandeelhouders zijn in deze visie
lid van een deelrechtsorde die door
de statuten van de vennootschap
wordt geregeerd. Zij zijn geen eigenaren van de vennootschap maar van
een aandeel(bewijs) dat recht kan
geven op deelname aan de besluitvorming in de algemene vergadering
(AV) en/of recht op een deel van het
vermogen van de vennootschap.
M. Olaerts
De aandeelhouder en het vennootschappelijk verband: de kwalificatie
van de vennootschap en de invloed
op de vennootschappelijke
belangenafweging
– In deze bijdrage staat de invloed
van het belang van de aandeelhouders op het vennootschappelijk
belang centraal. Onderzocht wordt in
hoeverre het vennootschappelijk
belang de mogelijkheid biedt om
naast het aandeelhoudersbelang ook
andere belangen te dienen. In juni
2014 wees de Supreme Court in de
Verenigde Staten een belangwekkende uitspraak in de Hobby Lobby-zaak.
Volgens de meerderheidsvisie van de
Supreme Court in die zaak kan de
geloofsovertuiging van de aandeelhouders van een besloten vennootschappelijk verband doorwerken in
de rechtspersoon. Deze zaak raakt de
kern van de Amerikaanse shareholdersbenadering en heeft in de Verenigde Staten inmiddels veel stof
doen opwaaien. Ook in Nederland is
de rol van de aandeelhouder en de
invloed van diens belang op het vennootschappelijk verband onderwerp
van discussie in de literatuur. Na
flexibilisering van het BV-recht is de
vraag naar het doorwerken van het
belang van de aandeelhouder binnen
het vennootschappelijk verband
pregnanter geworden.
M. Koelemeijer
De verantwoordelijke
aandeelhouder
– In deze bijdrage wordt onder meer
onderzocht hoe ver de verantwoordelijkheid van aandeelhouders reikt en
of de verantwoordelijkheid ook een
verantwoordingsplicht inhoudt.
Bovendien wordt beoordeeld hoe verantwoordelijkheid zich verhoudt tot
de zorgplicht. Verlaten wordt steeds
meer het uitgangspunt dat de aandeelhoudersvergadering (en haar
aandeelhouders), anders dan het
bestuur en de raad van commissarissen van een kapitaalvennootschap,
in beginsel niet gebonden zijn aan
het richtsnoer van het belang van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1381
Tijdschriften
vennootschap en de met haar verbonden onderneming. De taak van
de aandeelhoudersvergadering wordt
meer prominent en daarmee komen
het vennootschappelijk belang en de
verantwoordelijkheid van de aandeelhouders meer in beeld. De aandeelhoudersvergadering is in belangrijke
mate bepalend voor de gang van
zaken in vennootschappen. In de wet
staat niet beschreven of, op welke
wijze en in welke mate aandeelhouders gebruik zouden moeten maken
van de hen toegekende rechten en
plichten. Algemeen aanvaard is wel
dat van een autonoom handelende
aandeelhouder, in die zin dat hij bij
zijn handelen geen rekening hoeft te
houden met andere belangen dan
zijn aandeelhoudersbelang, geen
sprake kan zijn. Aandeelhouders zijn
bij de uitoefening van hun rechten
en plichten gebonden aan art. 2:8 BW
op grond waarvan zij zich jegens de
vennootschap en de bij haar organisatie betrokkenen moeten gedragen
naar hetgeen door de redelijkheid en
billijkheid wordt gevorderd.
G.J.H. van der Sangen
Enquêterecht en ondernemingsrechtelijke geschillenbeslechting in
besloten verhoudingen
– In deze bijdrage staat de behandeling van het enquêterecht centraal,
in het bijzonder als middel om
ondernemingsrechtelijke geschillen
te beslechten in besloten vennootschapsrechtelijke verhoudingen. De
focus ligt daarmee op de rol en functie van het enquêterecht bij de B.V. en
de ‘besloten’ N.V. Vaststaat dat de
beslechting van ondernemingsrechtelijke geschillen in besloten verhoudingen in belangrijke mate plaatsvindt voor en door de OK en in
steeds mindere mate door de gewone
burgerlijke rechter via kort geding,
via de vernietiging van besluiten of
via de toepassing van de onlangs
herziene wettelijke geschillenregeling. De enquêteprocedure kent ook
beperkingen en juridische begrenzingen. De nadruk ligt in deze bijdrage
op de rol van het bestuur in het
recent herziene enquêterecht.
W.J.M. van Veen
Het faillissement van de v.o.f. en
haar vennoten: de Hoge Raad gaat
‘om’
– Sinds lange tijd is het vaste rechtspraak dat het faillissement van een
vennootschap mede leidt tot het fail-
1382
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
lissement van haar vennoten. Deze
regel was in grote lijnen hierop gebaseerd dat de vennoten op grond van
art. 18 WvK hoofdelijk zijn verbonden voor verbintenissen van de vennootschap onder firma. De constatering dat de v.o.f. had opgehouden
haar schulden te betalen, leidde daarom, aldus de Hoge Raad ‘noodwendig’
tot de conclusie dat ook de vennoten
hadden opgehouden hun schulden te
voldoen. Met name door de invoering van de schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen, verloor deze
regel aan overtuigingskracht. De
schuldsaneringsregeling staat
immers ook open voor natuurlijke
personen met zakelijke schulden. Dit
riep de vraag op of het faillissement
van de v.o.f. inderdaad wel noodwendig het faillissement van een vennoot/natuurlijke persoon tot gevolg
diende te hebben. In het arrest dat in
deze bijdrage wordt besproken was
aan de orde of de regel dat het faillissement van de v.o.f. noodzakelijkerwijs mede het faillissement van de
vennoten tot gevolg heeft, in stand
moet blijven. Als eerste zal een
schuldeiser die niet alleen het faillissement van de v.o.f. maar ook dat
van haar vennoten wenst te bewerkstelligen, dat voortaan ten aanzien
van ieder van hen afzonderlijk moeten verzoeken. De enkele vermelding
van namen en voornamen in het verzoekschrift tot faillietverklaring van
de v.o.f. volstaat daartoe niet langer.
De rechter zal ook ten aanzien van
elke vennoot afzonderlijk moeten
onderzoeken of aan de voorwaarden
voor faillietverklaring is voldaan. In
het geval dat reeds het faillissement
van een v.o.f. is verzocht en daarbij
de namen en woonplaatsen van de
vennoten zijn genoemd, heeft verzoeker – in eerste aanleg – de mogelijkheid om zijn verzoek aan te vullen in die zin dat het verzoek mede
betrekking heeft op de faillietverklaring van de vennoten. De v.o.f. wordt
failliet verklaard en (een van) de vennoten niet.
Z.C.J. Adams
Van ondernemer tot kapitaalverschaffer; over de rol van de aandeelhouder binnen besloten en open
vennootschappen
– Deze bijdrage betreft een samenvatting van hetgeen is besproken op
het TvOB-symposium in Amsterdam.
Thema was ‘Van ondernemer tot
kapitaalverschaffer, over de rol van
de aandeelhouder binnen besloten
en open kapitaalvennootschappen’.
Het symposium werd georganiseerd
door Uitgeverij Paris in samenwerking met het Eggens Instituut. Aandacht was er voor de merkbare veranderingen in de gedachte dat de
belangen van aandeelhouders grotendeels gelijk zijn en dat de aandeelhouders gelijkluidende rechten
en plichten hebben. Momenteel
wordt de rol en positie van de aandeelhouder sterk(er) bepaald door
het type aandeelhouder en het type
vennootschap. Het doel van het symposium was om de toekomstige rol
van de aandeelhouder in de verschillende contexten nader te duiden
tegen de achtergrond van deze verandering.
WPNR
146e jrg., nr. 7061, 2 mei 2015
Mr. F.M. Peters, mr. F. Eikelboom
De strijd over het agenderingsrecht
tussen Boskalis en Fugro
– Aan de hand van de EU Richtlijn
Aandeelhoudersrechten wordt ingegaan op het kort geding tegen Fugro
ten aanzien van het agenderingsrecht van aandeelhouder Boskalis.
WPNR
146e jrg., nr. 7062, 9 mei 2015
M.B.M. Loos
Consumentenbescherming bij de
consumentenverkoop van auto’s
– In deze bijdrage
staat de vraag centraal
of consumenten die
online een auto verkopen aan een professionele wederpartij
gebruik kunnen
maken van de consumentenbeschermende bepalingen
uit het Burgerlijk Wetboek. Het antwoord lijkt volgens de auteur afhankelijk van de precieze formulering
van de desbetreffende bepalingen.
A.F. Verdam
Iets over de verhouding tussen de
institutionele opvatting, het
vennootschapsbelang en de norm
van redelijkheid en billijkheid,
mede in relatie tot bestuurders,
commissarissen en aandeelhouders
– In deze bijdrage wordt ingegaan op
enige grondtrekken van ons ondernemingsrecht, te weten de institutionele opvatting, de rol van het ven-
Tijdschriften
nootschapsbelang en de norm van
art. 2:8 BW van redelijkheid en billijkheid, en hun onderlinge verhouding,
mede naar aanleiding van de Cancun
beschikking van de Hoge Raad.
Maandblad voor
Vermogensrecht
nr. 4, 2015
A.J. Rijsterborgh, Z.D. Veldhoen
De onwenselijkheid van de
toepassing van de klachtplicht uit
art. 6:89 BW op vorderingen ex art.
2:9 BW: een dogmatisch en
praktisch perspectief
– In deze bijdrage betogen de
auteurs dat de klachtplicht van art.
6:89 BW niet dient te worden toegepast op vorderingen ex art. 2:9 BW.
Zij menen dat dogmatische én praktische bezwaren hieraan in de weg
staan. De rechter zal zich bij interne
bestuurdersaansprakelijkheidsvorderingen dienen te beperken tot de toepassing van art. 2:8 BW.
E.-J. Zippro, R. Meijer
Lang verwacht, stil gezwegen, nooit
gedacht, toch gekregen: de
definitieve richtlijn betreffende
schadevorderingen wegens
mededingingsinbreuken
– Op 26 november 2014 is de Europese richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken aangenomen. Met de
Richtlijn vindt er een harmonisatie
plaats van de mogelijkheid om schadevergoeding te kunnen vorderen in
het geval van schending van het
Europese mededingingsrecht. In deze
bijdrage geven de auteurs een overzicht van de richtlijn en wordt de
richtlijn vergeleken met het huidige
Nederlandse recht, waarbij de
auteurs aangeven of het Nederlandse
recht naar hun mening dient te worden aangepast om de richtlijn te
implementeren.
Tijdschrift voor Bouwrecht
nr. 5, mei 2015
dr. mr. M.A. Geertse
Uitsluiting en uitbuiting in
architectenselecties
– Europese en nationale aanbestedingen
staan garant voor
verhitte discussies
onder architecten.
Reeds onder het
oude Bao waren met
name de referentie-
eisen een voorname steen des aanstoots. Procedures werden volledig
dichtgetimmerd; de proportionaliteit
en doelmatigheid van het selectieproces worden regelmatig uit het
oog verloren. Het ‘scholentrauma’
werd een begrip. Om als architect in
aanmerking te komen voor een ontwerpopdracht voor een schoolgebouw moest je minimaal drie recente referentieprojecten van
schoolgebouwen laten zien, die vergelijkbaar waren qua omvang, kosten
en functionaliteit. Uiteraard ook
opgeleverd en voorzien van tevredenheidverklaring van de opdrachtgever.
Ook toen leverde de wettelijke referentietermijn van drie jaar voor diensten (art. 49 Bao) al problemen op,
maar dat werd deels opgevangen
door de termijn op te rekken tot vijf
jaar (de referentietermijn voor werken) of soms nog langer. Desondanks
vormde de referentie-eisen een significante barrière voor veel bureaus.
Met name kleine en startende
bureaus dreigden de boot te missen.
mr. dr. M.A.M. Dieperink
Betere investeringskansen voor
windenergie op zee? (II). Een
analyse van de tenderregeling voor
de Borssele-kavels
– Naar het zich nu laat aanzien, zal
op 1 december 2015 een tender openen voor de bouw en exploitatie van
twee windparken op zee, gelegen in
het gebied Borssele (‘2015-tender’).
Deze tender zal de eerste tender in
een reeks van vijf zijn, die staat
gepland voor de periode 2015 - 2019.
In deze vijf tenders zal de Minister
van EZ subsidies verlenen ter grootte
van een totaalbedrag van naar schatting ruim twaalf miljard euro. Hiernaast zal de Minister van EZ per
tender aan de winnaar(s) twee windvergunningen verlenen. Deze
vergunningen verschaffen het exclusieve recht om op de daarin aangewezen locatie een windpark te
bouwen en exploiteren. De Tenderregeling en het Besluit SDE maken deel
uit van een breder pakket nieuwe
wetgeving voor de bouw en exploitatie van windparken op zee. Deze wetgeving is van subsidierechtelijke,
omgevingsrechtelijke en energierechtelijke aard. Dit artikel vormt een
vervolg op het overzichtsartikel wat
in februari verscheen.
mr. V.H.M. van Os MSc
Schade voor opdrachtgevers door
vertraging: over de kortingsregeling
in de UAV 2012 (1989)
– In de Uniforme Administratieve
Voorwaarden voor de uitvoering van
werken en van technische installatiewerken 2012 (hierna: UAV 2012) is
een regeling opgenomen die de
opdrachtgever recht geeft op korting
bij te late oplevering van het werk.
Sommige opdrachtgevers kiezen in
hun bestek voor een van deze ‘kortingsregeling’ afwijkende formulering. Meer dan eens heeft deze keuze
geleid tot een geschil. Aanleiding
voor deze bijdrage vormt de jurisprudentie die hieruit is voortgekomen.
Prof. mr. G.W.A. van de Meent, mr. R.S.
Damsma, mr. C.G. van Blaaderen
Gevolgen van de komst van de
Aanbestedingswet 2012 voor de
Nederlandse aanbestedingspraktijk
– Op 23 september 2014 vond in
Antwerpen het congres Aanbestedingsrecht in België en Nederland
plaats. Ter gelegenheid van dit congres heeft de auteur van deze bijdrage een lezing gegeven over de
belangrijkste veranderingen die de
komst van de Aanbestedingswet
2012 voor de Nederlandse aanbestedingspraktijk heeft meegebracht. Dit
artikel vormt een korte samenvatting
van de punten die tijdens de lezing
zijn aangestipt.
Mr. N. Kiekens
Toepassing van de overheidsopdrachtenreglementering op de
toekomstige realisatie van
onroerend goed
– Een van de prejudiciële vragen die
de Italiaanse Raad van State in 2013
voorgelegd heeft aan het Hof van Justitie betrof de vraag of de huur van
een toekomstig onroerend goed
(waarvan de eisen mee aangestuurd
worden door de overheid), in het
kader van een publiek vastgoed
transactie, gelijkgesteld dient te worden met een overheidsopdracht van
werken en aldus in overeenstemming met het overheidsopdrachtenrecht moet worden aanbesteed. De
nieuwe richtlijn 2014/24 bevat een
aantal verduidelijkingen op het vlak
van de definitie van opdrachten voor
werken.
Mr. D.J.L. van Ee MSc MRE
Wijzigingen tijdens de uitvoering
van de overeenkomst
In deze bijdrage wordt vanuit Nederlands perspectief ingegaan op de
toelaatbaarheid van wijzigingen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1383
Tijdschriften
gedurende de looptijd van een overheidsopdracht aan de hand van de
Europese Richtlijn 2014/24/EU (de
‘Richtlijn’). Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de verschillen
tussen de Richtlijn en de huidige
situatie op grond van de Aanbestedingswet 2012 en de jurisprudentie.
In deze bijdrage wordt telkens verwezen naar Richtlijn 2014/24/EU. De
Richtlijn 2014/25/EU voor speciale
sectoren en Richtlijn 2014/23/EUR
voor concessies bevatten gelijkaardige regelingen.
Prof. mr. H.D. van Romburgh
Integriteit en aanbestedingsrecht:
een op elkaar aangewezen stel
– Er wordt in de aanbestedingsregelgeving ruime aandacht besteed aan
integriteit. Maatregelen tegen corruptie, interne regels, draaideurconstructies en dergelijke bestaan in ruime mate. In deze bijdrage bespreekt
de auteur het verband tussen integriteit en aanbestedingsrecht.
Ir. MAB B. Bayens
Beoordelingsmethodieken en
wegingssystemen
– In deze bijdrage een synthese van
de uitgebreide paper die de auteur
heeft opgesteld naar aanleiding van
het congres ‘Aanbestedingsrecht in
België en Nederland’ op 23 september 2014.
European Company Law
12e jrg., nr. 2, april 2015
J. Ermers, M. Reumers, ECL
Credit Suisse International v.
Stichting Vestia Groep [2014]
EWHC 3103 (Comm)
– Late 2011, the
Dutch social
housing association
Vestia was headed
for financial ruin in
the Netherlands
because Vestia faced
margin calls from
banks with which it had entered into
derivative contracts, and Vestia
would be unable to put up the
requested collateral. This resulted in
a dispute between Vestia and Credit
Suisse International that led to the
Credit Suisse International v. Stichting
Vestia Group [2014] EWHC 3103
(Comm) court decision.
H. Fleischer
Financial Crisis and Directors’
Liability on Trial: The Case of the
Dusseldorf IKB Bank
1384
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
– Courts and arbitration panels in
Germany are still struggling with liability cases arising out of the financial crisis. In this, special attention has
been given to the liability of managing directors under the Stock Corporation Act. Most of the liability suits
relate to the disastrous impacts of
investments by German banks in USstructured securities. The leading
case concerns the Dusseldorf-based
IKB (‘Industriekreditbank’)
E. Howell
Short Selling Reporting Rules: A
Greenfield Area
– Short selling reporting obligations
are helpful to regulators, particularly
in deterring abusive behaviour. The
EU Short Selling Regulation introduces common reporting requirements.
Turning to the US, it has paid far less
attention to short sale reporting obligations. This article examines the
approach taken to short sale reporting in the EU and US and discusses
the recent reports. It suggests that
changes are required in both jurisdictions to ensure reporting rules
can be helpful rather than a hindrance.
S.R. Kashyap
Accounting for Risks in Banks: The
Link between Prudential Regulation
and Accounting in Banks
– In light of the broader prudential
concerns that continue to shape the
international financial landscape,
this article illustrates two key aspects
of the link between financial regulation and accounting for risk in banks.
First, it emphasizes the function of
capital and liquidity in banks, particularly in context of the different
risks and vulnerabilities that banks
face. Second, it identifies some
important evolutions in accounting
standards and prudential oversight
of financial institutions.
J. Khort
Protection of Private Equity Fund
Investors in the EU
– On 8 June 2011, the Alternative
Investment Fund Managers Directive
(AIFMD) was adopted. As a result, the
regulatory approach to private equity
regulation was significantly changed
- from no regulation to overregulation. Private equity fund investors are
considered as several different ones,
rather than one homogenous group,
each of them having own interests.
The AIFMD provides an overprotecti-
on of private equity fund investors to
the harm of capital market efficiency.
B.H. McDonnell
Regulation and Governance of
Banks: An American Perspective
– The basic structure of U.S. banking
and financial regulation is in place,
and is unlikely to change significantly. Ongoing rulemaking continues to
write the hundreds of rules required
to implement the Dodd-Frank Act.
For commercial banking, particularly
important rulemaking efforts are
revisions to capital requirements
and implementing the Volcker Rule.
Outside of Dodd-Frank, also noteworthy is the New York Federal Reserve’s consideration of tri-party repo
market regulation.
R. Söderström
Regulating Banks in Europe
– EU banking regulation has grown
from a fundamental set of rules targeting the vast majority of banks, to
a large amount of detailed rules with
a focus to regulate the few very large
banks in the Union. The EU passport
for conducting banking business and
other financial services was one of
the first regulatory steps in this field.
Today the rules are highly harmonized and also supervision is in focus
not least since the Banking Union
was set up.
Tijdschrift voor de
ondernemingsrechtpraktijk
nr. 2, 2015
C.J.C. de Brauw, J.H.L. Beckers
Kroniek openbaar bod 2012-2014
– In deze kroniek wordt ingegaan op
de ontwikkelingen omtrent openbare
biedingen over de periode 2012-2014.
Naast de inwerkingtreding van de
nieuwe biedingsregels per 1 juli 2012
en 1 januari 2013 hebben zich verschillende spraakmakende transacties
voorgedaan. De auteurs gaan in op
rechtspraak rondom een aantal aansprekende vrijwillige biedingen en
het partieel bod. Ook verplichte biedingen en een aangekondigd bod dat
niet is uitgebracht (mede) als gevolg
van activering van een beschermingsmaatregel. Nu de fusie en overnamemarkt positief gestemd is, er sprake is
van meer beursgangen dan ten tijde
van de financiële crisis en private
equity ook weer bereid is openbare
biedingen te doen (Exact, Unit 4 en
Mediq), is te verwachten dat de
komende jaren weer een aantal tot de
Tijdschriften
verbeelding sprekende overnameprocessen zal plaatsvinden. De auteurs
zijn benieuwd of nieuwe regelingen
als de put up or shut up in de komende tijd wel zullen worden toegepast.
K. Rutten, D. Smedts
Een nieuw hoofdstuk in de sage
‘Fortis’
– Op 29 juli 2014 heeft het Amsterdamse Hof een uitvoerig gemotiveerd arrest gewezen in een civielrechtelijke procedure die de Stichting
Fortis Effect tegen Ageas N.V., voorheen Fortis N.V., en de Nederlandse
Staat had aangespannen. Het hof
oordeelde onder andere dat Fortis –
in tegenstelling tot de Nederlandse
Staat – in de periode kort voorafgaand aan de nationalisatie van 3
oktober 2008 misleidende mededelingen die in strijd waren met art.
5:58 Wft heeft gedaan en ten onrechte in strijd met art. 5:59 (oud) Wft
heeft nagelaten koersgevoelige informatie openbaar te maken. Opvallend
is dat het hof tot deze eindconclusie
komt met gebruikmaking van de
regels die de Hoge Raad in het World
Online-arrest heeft geformuleerd
voor de kwalificatie van een mededeling als misleidend in de zin van de
art. 6:193a e.v. en 6:194 BW. In deze
bijdrage bespreken de auteurs de
relevante feiten, de juridische grondslagen van de vorderingen van Fortis
Effect en het oordeel van het hof op
hoofdlijnen en gaan zij in op de
vraag of en in hoeverre het hof van
deze regels uit het World Onlinearrest gebruik had mogen maken.
H.J. Ter Meulen
Aandeelhoudersovereenkomst: van
doorwerking en besluiten tot
ontslag van een bestuurder
– De vennootschapsrechtelijke werking van aandeelhoudersovereenkomsten wordt in de literatuur wel
aangeduid met de term ‘doorwerking’. Het effect van doorwerking is
dat een schending van de aandeelhoudersovereenkomst niet alleen
leidt tot wanprestatie, maar ook
directe gevolgen kan hebben voor de
vennootschappelijke orde. Zo kan
een besluit van een orgaan van de
rechtspersoon vernietigd worden op
grond van art. 2:15 lid 1 sub b BW
(strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt
geëist). De auteur geeft aan dat er
naar zijn mening ook sprake is van
doorwerking indien – in een enquê-
teprocedure – een schending van de
aandeelhoudersovereenkomst ten
grondslag wordt gelegd aan het oordeel dat sprake is van gegronde
reden(en) voor twijfel aan een juist
beleid of, in de latere fase, wanbeleid.
Grenzen aan doorwerking liggen
daar waar nakoming van de aandeelhoudersovereenkomst, gelet op het
belang van de vennootschap, naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat
geval wordt het vennootschapsbelang in de rechtspraak vooropgesteld.
In de Kekk/Delfino-zaak overwoog
het Hof Amsterdam dat ‘een vordering tot nakoming van een in een
aandeelhoudersovereenkomst opgenomen bepaling als de onderhavige
die ertoe strekt te beletten dat een
bestuurder/aandeelhouder tegen
zijn/haar wil kan worden ontslagen
ook al wensen de overige aandeelhouders (die 75% van het kapitaal
vertegenwoordigen) dit ontslag wel,
met het oog op het belang van de
vennootschap al spoedig naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar [zal] moeten worden
geacht’. Er wordt ingegaan op de huidige stand van de doorwerkingsjurisprudentie en op de grenzen die de
rechter aan doorwerking stelt.
P.H.N. Quist
Conversie van reserves in aandelen
– Als een aandeel wordt uitgegeven,
ontstaat voor degene die het aandeel
neemt een stortingsplicht, die kan
worden voldaan in geld of anders
dan in geld. De stortingsplicht die
ontstaat bij het nemen van aandelen
in het kader van een uitgifte kan ook
als het ware worden voldaan ten laste van de winst of de reserves van de
vennootschap. De meest voorkomende emissies in deze zin zijn de uitgifte van stockdividend en van bonusaandelen. Uitgifte ten laste van winst
of reserves moet volgens de auteur
worden gezien als een eigensoortige
wijze van storting. Aandelen kunnen
alleen ten laste van statutaire reserves worden uitgegeven als de statutaire regeling daarin voorziet. Bij de
NV valt het bedrag van de reserve die
in aandelen wordt omgezet vanaf de
conversie onder de kapitaalklem. Bij
de BV leidt de omzetting van de
gehele statutaire of wettelijke reserve
in aandelen tot een principiële verruiming van de uitkeringsruimte.
Omdat de wet niet veel regelt over de
stortingsplicht, beoordeelt de auteur
in deze bijdrage hoe de omzetting
van reserves in kapitaal nu eigenlijk
moet worden gezien.
Markt & Mededinging
18e jrg., nr. 2, april 2015
S. Vinken, M. van Joolingen, M.
Jongmans
Kroniek concentratiecontrole 2014
– Deze kroniek geeft
een overzicht van de
belangrijkste ontwikkelingen in 2014 op
het gebied van concentratiecontrole in
Nederland. Achtereenvolgens komen de volgende thema’s aan de orde: 1) de cijfers, 2) wetgeving en beleid, 3)
informele zienswijzen, 4) sancties en
rechtspraak en 5) meldingen en vergunningsaanvragen.
B. Braeken, C. Eijberts
Kroniek civiele rechtspraak
mededingingsrecht 2014
– In deze kroniek worden de belangrijkste civiele uitspraken uit 2014
waarin het mededingingsrecht een rol
speelde thematisch behandeld. Net
zoals in 2013 hebben ook in 2014 procespartijen zich veelvuldig op het
mededingingsrecht beroepen en heeft
dit doorgaans niet tot de gewenste
uitkomst geleid. In geen enkele zaak
is een beroep op het verbod van misbruik van machtspositie geslaagd.
Zaken over kartelschadeclaims daargelaten, kan al met al over 2014 worden gezegd dat dit geen best jaar was
voor de civiele handhaving van het
mededingingsrecht.
M. Wiggers, R. Struijlaart, M. Custers
Kroniek Nederlands
Mededingingsrecht
– In deze kroniek worden de besluiten van de ACM en de uitspraken van
de Rechtbank Rotterdam en het College van Beroep voor het bedrijfsleven besproken op het gebied van het
kartelverbod en het verbod van misbruik van economische machtspositie in 2014.
Common Market Law Review
nr. 2, 2015
R. Caranta
The changes to the public contract
directives and the story they tell
about how EU law works
– The new rules for public procurements and concessions were publis-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1385
Tijdschriften
hed early in 2014. The reform process laid bare the different
preferences of and the consequent
tensions among the different actors
of legislation. The result are provisions which are innovative in many
respects, even where the rationale of
the law is the same, but also very
complex, and at times obscure,
making this area even more technical than it already was. This paper
gives an introduction to the most
relevant novelties in the law, at the
same time, it highlights and discusses a number of issues in the law
making process and problematic
areas in the substantive rules enacted. The article aims not to describe
all the new provisions in detail, but
to analyse rather closely specific
aspects in order to help understand,
and interpret, EU public contract law.
978
Intellectuele eigendom,
mediarecht & informatierecht
Maandblad voor
Vermogensrecht
nr. 4, 2015
A.G.F. Ancery
Het filmauteurscontractenrecht
belicht. De overdracht bij voorbaat
en art. 45d Aw
– Auteursrechthebbenden dragen in
de praktijk hun rechten op bestaande en toekomstige werken via aansluitingscontracten over aan collectieve beheersorganisaties. Binnen het
filmauteurscontractenrecht wringt
die praktijk met het vermoeden van
overdracht van art. 45d Aw. In deze
bijdrage wordt ingegaan op de vraag
hoe deze levering zich bij voorbaat
verhoudt tot art. 45d Aw.
979
980
Internationaal publiekrecht
Ars Aequi
64e jrg., nr. 5, mei 2015
M. den Heijer
Rechtsmacht hangt ook uit de loop
van een geweer
– Niet langer kan volgehouden worden dat ten tijde van oorlog uitsluitend de bijzondere regels gelden van
het oorlogsrecht. Mensenrechten verliezen in een gewapend conflict hun
werking niet, zo blijkt uit recente
rechtspraak van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens. Wat
betekent dat voor de normering van
het optreden van ‘onze jongens’ (en
meisjes) in bijvoorbeeld Mali, Irak en
de wateren rond Somalië? Op basis
van de huidige jurisprudentie mag
aangenomen worden dat bijvoorbeeld schietincidenten en arrestaties
waarbij Nederlandse militairen
betrokken zijn in Mali en Irak, of
onderscheppingen in het kader van
de antipiraterijmissie bij Somalië,
getoetst kunnen én moeten worden
aan het EVRM. Twee voorname kanttekeningen daarbij zijn dat rekening
gehouden moet worden met conflicterende bepalingen van het internationale humanitaire recht en met
praktische belemmeringen om het
EVRM ten volle na te komen.
981
Rechtsgeschiedenis
Ars Aequi
Internationaal privaatrecht
WPNR
146e jrg., nr. 7061, 2 mei 2015
Mr. K. Everaars
Europees recht en
erfpachtvoorwaarden
– De praktijk dient zich bewust te
zijn van de rol die het Europees recht
1386
speelt bij de vernietiging van algemene erfpachtvoorwaarden, ook bij
opvolgende erfpachters, zodat hierop
kan worden geanticipeerd.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
64e jrg., nr. 5, mei 2015
F. Brandsma
Westminster Hall
– In deze bijdrage
wordt ingegaan op de
rijke geschiedenis van
Westminster Hall,
waar eeuwenlang
recht is gesproken (en
blijkbaar ook af en toe
een tennisballetje
werd geslagen).
J.E. Spruit
Een Europees icoon: de
rechtsgeleerde Aemilius Papinianus
– Papinianus heeft zich in de late
Oudheid als gezaghebbend jurist een
grote reputatie verworven. Met de
receptie van het Romeinse recht in
Europa hebben sedert de Renaissance zijn faam en positie als rolmodel
voor juristen nog aan kracht gewonnen. Het fundament voor de Papinianusverering moet in de eerste plaats
gezocht worden in het door hem in
woord én daad beleden standpunt
dat morele en ethische geboden, niet
te scheiden van die van het recht,
deel uitmaken van de positieve
rechtsorde en onder omstandigheden daar zelfs bovenuit kunnen stijgen; en dat bij rechtstoepassing zonder het kompas van onderliggende
ethische grondnormen en zonder
normatief verantwoordelijkheidsbesef het gevaar voor ontsporing groot
is. In een conflictsituatie waarin de
uitoefening van macht en rigide
rechtstoepassing, getoetst aan hogere normen van moraal, ethiek en billijkheid, tot onrecht verwordt, zal de
jurist aan het hogere gebod de voorrang moeten geven.
982
Rechtspleging & procesrecht
Ars Aequi
64e jrg., nr. 5, mei 2015
P. Bovend’Eert
De rechter moet op zijn woorden
passen. In hoeverre en op welke
wijze mag de vrije meningsuiting
van rechters beperkt worden?
– De rechter moet in het algemeen
terughoudend zijn in publieke uitlatingen. Het vereiste van de rechterlijke onpartijdigheid en het vertrouwen
in de rechtspraak vormen hiervoor
de belangrijkste redenen. De beperking van de vrije meningsuiting van
rechters kan aan de orde komen bij
de uitoefening van diensttoezicht op
rechters of in een wrakingsprocedure. De Hoge Raad oordeelde in 2014
een klacht over publieke uitlatingen
van een rechterlijk ambtenaar ongegrond. De klachtbehandeling is echter in het algemeen geen geschikt
middel om publieke uitlatingen te
Tijdschriften
beoordelen van personen die een
rechterlijke functie vervullen.
Y.E. Schuurmans
Rechtvaardige verdeling van macht
in de bestuursrechtspraak
– Er is een wetsvoorstel in de maak
dat de bestuursrechtspraak ingrijpend reorganiseert. Twee colleges
worden opgeheven, waarna alleen de
Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State en de Hoge Raad als
laatste instanties in het bestuursrecht
rechtspreken. In deze opinie betoogt
de auteur dat dit geen goed idee is.
Het voorstel is een politiek product,
dat niet leidt tot een weloverwogen
en passend stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
983
Sociaal Recht
Maastricht Journal of
European and Comparative
Law
22e jrg., nr. 1, 2015
A. Masselot, A. Maymont
Gendering Economic and Financial
Governance through Positive Action
Measures: The Compatibility of the
French Real Equality Measure with
the European Union Framework
– The number of
female directors on
the boards of large
listed companies in
the European Union (EU) is very low
and progress
towards equal participation and representation of
women and men on company boards
has been extremely slow. In the aftermath of the recent global financial
crisis, the lack of gender diversity on
corporate boards has become less
justifiable. In response to the clear
need for change, a number of European countries and the EU have
adopted or proposed the introduction of various positive action measures designed to tackle the gender
imbalance on corporate boards. This
article compares and contrasts the
methods used in France and the EU
to achieve a better gender balance on
company boards. It questions the
applicability of the French measures
within the EU and suggests that the
French approach is compatible with
EU law and is also wide reaching in
its coverage of executive as well as
non-executive directors. It arguably
underpins a shift from gender equality to a broader approach of democratic legitimacy for entities that
affect citizens’ life. As such, the
French approach goes further than
the proposed EU directive and it has
the potential to be used as a model
within the EU.
P. De Gioia-carabellese
The Employee Shareholder: The
Unbearable Lightness of Being … an
Employee in Britain
– The aim of this paper is to discuss
and analyse the impact of the new
category of the employee shareholder within the context of the traditional theory of the contract of service
and contract for services. A commentary on the provisions of the Growth
and Infrastructure Act 2013 which
heralded the introduction of the
employee shareholder category will
be provided in addition to a focus on
the implied duties traditionally
applied to personal employment
contracts. One of the themes of the
analysis is to assess whether and
how these duties will apply to the
future hybrid (and obscure) statutory
construct of the ‘employee shareholder’. To provide a comparative analysis, this contribution will also briefly
examine whether any potential
counterpart of the new British concept exists in Italian law. Finally, the
paper will discuss possible flaws in
the British legislation concerning
employee shareholders, by taking an
approach that is disarticulated from
the traditional theory of employment law. One such issue concerns
the systematic offer of shares and
acceptance of the loss of employee
status, which may render the EU law
requirements of publication of a
prospectus and communication of a
redundancy plan to the trade unions
redundant.
Tijdschrift Arbeidsrecht
Praktijk
nr. 3, 2015
M.P.S. Paauw
De pre-pack in arbeidsrechtelijk
perspectief: de rol van de
ondernemingsraad
– De afgelopen jaren is er veel commentaar op de pre-pack voorafgaand
aan een mogelijk faillissement. Veel
curatoren en ondernemers zijn juist
blij met de komst van de pre-pack.
Een onderdeel van de gevoerde discussie over de juridische gevolgen
van een pre-pack is de rol die de
ondernemingsraad heeft bij het
benoemen van een stille curator en
daarmee bij het vragen van de prepack. Een doorstart kan als een overgang van onderneming worden
gekwalificeerd. Echter, art. 7:666 BW
staat eraan in de weg dat de ondernemingsraad adviesrecht toekomt
indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Hierdoor is een doorstart na een
faillietverklaring geen adviesplichtige overgang van onderneming. Kanttekening is wel dat in het geval van
surseance van betaling wel adviesrecht geldt indien er een overgang
van onderneming wordt gerealiseerd.
De auteur geeft aan dat deze bepaling een restrictieve uitleg behoeft
en niet in andere insolventieprocedures geldt. De pre-pack is onlosmakelijk verbonden met een faillietverklaring, waardoor een met de
pre-pack beoogde overgang van
onderneming ook niet adviesplichtig
zou moeten zijn. Bij twijfel over de
zuiverheid van de eigen faillissementsaanvraag kunnen werknemers
of de ondernemingsraad middels een
beroep op art. 10 Fw een beroep
doen op misbruik van faillissementsrecht. Hiervan is (vooral) sprake als
de faillissementsaanvraag werd verricht met het voorop gezette doel om
van één of meer werknemers af te
komen. De auteur geeft echter aan
dat wanneer de onderneming insolvent is, dan mag het in geval van faillissement niet zo zijn dat de werknemersbelangen ver boven die van de
overige crediteuren worden
geplaatst.
J.P.H. Zwemmer
Contracting en arbeidsrecht:
over schijnconstructies, juridisch
houdbare varianten en de gevolgen
van de WAS en de WWZ
– Bij contracting besteedt de
opdrachtgever een klus, werk, dienst
of activiteit uit aan een aannemer of
opdrachtnemer. Deze contractor verbindt zich jegens de opdrachtgever
ten aanzien van het te leveren (eind)
resultaat. Als werkgever voert het
contractingbedrijf de opdracht voor
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1387
Tijdschriften
de opdrachtgever uit met inzet van
eigen, door hemzelf aangestuurde
werknemers. Er zijn kritische geluiden over contracting. Volgens de vakbonden zou contracting een verkapte
vorm van uitzending of schijnconstructie zijn die uitsluitend als doel
heeft de toepasselijkheid van cao’s te
omzeilen. In deze bijdrage wordt
ingegaan op de vraag wat contracting is en komen de gevolgen van het
wetsvoorstel Wet Aanpak Schijnconstructies (‘WAS’) en de Wet werk en
zekerheid (‘WWZ’) voor de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer
bij contracting aan de orde. In dat
kader wordt geanalyseerd hoe contracting moet worden geduid binnen
het bestaande juridische kader van
in wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Op de vraag wanneer bij
contracting sprake is van een verkapte vorm van uitzending of schijnconstructie en welke arbeidsvoorwaarden bij contracting zouden moeten
worden toegepast op de werknemer,
geeft het wetsvoorstel WAS geen antwoord. Uit jurisprudentie die in deze
bijdrage wordt behandeld blijkt dat
het maken van eenduidige contractuele afspraken kan bijdragen aan de
juridische houdbaarheid van de contractingovereenkomst.
S. Palm
Opvolgend werkgeverschap vanaf
1 juli 2015: een overzicht
– De Wet werk en zekerheid (‘WWZ’)
wijzigt de uitleg en het toepassingsbereik van opvolgend werkgeverschap. Het gaat om een arbeidsovereenkomst die opvolgend met
dezelfde werkgever wordt gesloten.
De toepassing van opvolgend werkgeverschap is met de WWZ aanzienlijk uitgebreid. In de eerste plaats
omdat opvolgend werkgeverschap
ook bij de opbouw van de transitievergoeding relevant is. In de tweede
plaats doordat de definitie van opvolgend werkgeverschap in veel opzichten is verbreed in vergelijking met
de sinds het arrest Van Tuinen/Wolters gehanteerde toets uit de proeftijdjurisprudentie. Opvolgend werkgeverschap lijkt steeds meer uit te
gaan van de idee ‘mens volgt werk’ of
een overgang van werkzaamheden.
Omdat voor het proeftijdbeding en
het afspiegelingsbeginsel nog steeds
een afwijkende systematiek geldt
voor opvolgend werkgeverschap, is
een ingewikkelde (en ongewenste)
1388
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
samenloop mogelijk. Door de WWZ
moet rekening worden gehouden
met meer samenloop van verschillende varianten van opvolgend werkgeverschap, in het bijzonder bij
aanbestedingen en faillissementssituaties. De auteur geeft hiervoor een
aantal aandachtspunten.
984
Straf (proces)recht,
penitentiair recht &
criminologie
Tijdschrift voor Herstelrecht
15e jrg., nr. 1, 2015
A. van Hoek
Slachtoffer- en herstelgericht werken in Justitiële Jeugdinrichtingen:
nieuwe dat, groeimodel en advies
– (België) Aanleiding
voor dit artikel vormt
het transnationale project ‘Restorative Justice
in Europe: safeguarding victims & empowering professionals’,
waar de auteur projectleider van was voor het Nederlandse
onderdeel. Het project richtte zich
speciaal op extra kwetsbare doelgroepen, zoals jonge slachtoffers en risicovolle omgevingen. Restorative Justice
Nederland heeft binnen het RJE-project twee deelonderzoeken uitgevoerd.
Ten eerste een onderzoek naar de wijze waarop de Europese Slachtofferrichtlijn het beste geïmplementeerd
kan worden, ten tweede een onderzoek naar slachtoffer- en herstelgericht werken in JJI’s. In dit artikel
wordt eerst beknopt ingegaan op het
eerste deel van het onderzoek, teneinde het onderwerp herstelgerichte
(jeugd)detentie te bezien in het brede
en actuele kader van slachtoffer- en
herstelgericht werken binnen de strafrechtspleging. Verder wordt ingezoomd op het hoofdthema herstelgerichte detentie en worden de
bevindingen gepresenteerd van het
onderzoek in JJI’s. Hierbij wordt apart
aandacht besteed aan de (herstelgerichte) afhandeling van interne incidenten in JJI’s. Afgesloten wordt met
enkele conclusies en aanbevelingen.
A. Marchal
Het Herstelfonds in penitentiaire
inrichtingen
In dit artikel wordt een beschrijving
gegeven van de achtergrond van het
Herstelfonds. Samengevat komt het
er op neer dat binnen dit project een
onvermogende gedetineerde (samen
met zijn slachtoffer) een gemotiveerde aanvraag in kan dienen bij een
comité Herstelfonds, om buiten/binnen de gevangenis te werken voor
een organisatie met humanitair doel.
Als tegenprestatie wordt een som
geld vanuit het comité uitbetaald
aan het slachtoffer. Dit gaat gepaard
met een bemiddelingsproces tussen
slachtoffer en dader dat onder begeleiding van een neutrale bemiddelaar wordt aangevat op het moment
dat beide partijen zich akkoord verklaren. Met het Herstelfonds wilden
de inititaiefnemers enerzijds het
structurele onvermogen tot beteknisvolle (begin van) afbetaling van de
burgerlijke partij demonstreren.
Anderzijds zag men het Herstelfonds
als een mogelijkheid om bij criminaliteit betrokken personen kansen aan
te reiken om capaciteiten aan te
boren die niet tot uiting komen
omwille van allerlei hindernissen.
Men wilde voorkomen dat het financiële onvermogen de communicatie
tussen gedetineerde en slachtoffer in
de weg stond. Het Herstelfonds zou
de brug vormen tot bemiddeling.
Hoewel dit project een uitstekend
voorbeeld is van de herstelrecht
praktijk, is er nog een lange weg te
gaan om het ingebed te krijgen in
een langere termijn beleidskader.
WPNR
146e jrg., nr. 7062, 9 mei 2015
B.C.M. Waaijer
Een serieuze notaris verstrikt in het
Klimop-net
– Naar aanleiding van
een recente uitspraak
van het Hof Amsterdam gaat de auteur in
deze bijdrage in op de
delicten valsheid in
geschrift door een
notaris en het onterecht achterwege laten van een melding voor ongebruikelijke transacties.
Tijdschriften
985
Vreemdelingenrecht
A&MR
nr. 3, 2015
S. Jansen
Over de gevolgen van het XYZ-arrest
voor LHBT-asielzoekers in
Nederland: Out & Proud?
– De auteur gaat de gevolgen na van
de uitspraak XYZ voor lesbische,
homoseksuele, biseksuele en transgender (LHBT) asielzoekers. In deze
uitspraak heeft het Hof duidelijk de
‘discretie-eis’ verworpen en geoordeeld dat terughoudendheid geen rol
mag spelen. De Afdeling heeft deze
uitspraak geïnterpreteerd in een
eigen uitspraak, waarna een nieuwe
beleidstekst is opgesteld. De auteur
analyseert deze tekst en beschrijft de
beslispraktijk die hieruit is ontstaan.
Volgens haar is de interpretatie van
de Afdeling van het arrest strijdig met
de uitspraak van het Hof: de vraag
‘bent u van plan om in of uit de kast
te gaan leven’ zou niet meer moeten
worden gesteld. Vervolgens gaat zij in
op het nieuwe beleid, dat op enkele
punten verschilt van de uitspraak van
de Afdeling, en waarin ook het idee
van terughoudendheid nog niet helemaal is verdwenen. Ingevolge het
arrest XYZ moet in het land van herkomst grondiger en gedetailleerder
onderzoek worden gedaan naar de
situatie, waaronder strafbaarstelling,
van LHBT’s én van hetero’s.
L. Van der Baaren
Verblijfsvergunningen voor
investeerders in Nederland en de
EU: Ius pecuniae en vreemdelingenrecht
– De auteur behandelt de toelatingsregeling voor ‘vermogende vreemdelingen’. Hij gaat allereerst in op het
ontstaan van de regeling en haar systematiek. Er gelden een aantal privileges: de vermogende vreemdeling is
vrijgesteld van de inburgeringsplicht,
er vindt geen reguliere inkomenstoets plaats, en er geldt een verlaagd
verblijfsvereiste. De regeling is een
investeerdersregeling waarbij de
vreemdeling kan kiezen uit vier
investeringsopties: in een innovatieve onderneming, een contractueel
samenwerkingsverband dat in een
innovatieve onderneming investeert,
of een SEED- of participatiefonds.
Voorts besteedt de auteur aandacht
aan de verlenging van de verblijfsvergunning, de permanente verblijfsvergunning en de EU-verblijfsvergunning. Tot nu toe heeft één
vermogende vreemdeling een verblijfsvergunning ontvangen, terwijl
er op honderden was gerekend. De
vreemdeling heeft veel opties om in
andere EU-lidstaten een verblijfsrecht en/of nationaliteit te verkrijgen; onderzoek naar de Europese
investeerdersregelingen is niet
gedaan, zodat de competitiviteit van
de Nederlandse regeling niet goed
kan worden beoordeeld.
M. Lujić
De ontnemingsmaatregel als
nieuwe grond voor afwijzing van
naturalisatieverzoeken:
Ongewenste eend in de bijt
– Op 14 november 2013 heeft de
Staatssecretaris van Veiligheid en
Justitie bij het Wijzigingsbesluit Nationaliteiten de ontnemingsmaatregel
geschaard onder de mogelijke gronden voor afwijzing van een naturalisatieverzoek. Volgens de auteur hoort
de ontnemingsmaatregel echter niet
thuis in het rijtje van de strafrechtelijke geldboete, transactie of strafbeschikking. Hiertoe bespreekt hij eerst
de Rijkswet op het Nederlanderschap
(RWN) en de handleiding voor toepassing daarvan. Vervolgens behandelt hij twee rechtbankuitspraken,
Rb. Leeuwarden 22 december 2011 en
Rb. Midden-Nederland 22 juli 2013,
die de discussie in de rechtspraak
tonen. Daarna gaat hij in op de vraag
of de ontnemingsmaatregel meer
lijkt op een vermogenssanctie dan
op een schadevergoeding als gevolg
van een misdrijf. Volgens de auteur
ligt het meer voor de hand een ontnemingsmaatregel net als civiele veroordelingen tot schadevergoeding
buiten beschouwing te laten bij de
beoordeling van naturalisatieverzoeken. De staatsecretaris zou de gelijkstelling dan ook beter geloofwaardiger moeten motiveren; het betreft
hier een beleidswijziging die democratische legitimatie behoeft.
C. Ullersma
Kritische bespreking van de
Afdelingsuitspraken over het
Kinderpardon: Een potje
Afdelingspolitiek
– De uitvoering van het Kinderpardon zoals neergelegd in WBV 2013/1
heeft tot grote maatschappelijke
onrust geleid. Groot kritiekpunt is
het toezichtcriterium: de eis dat de
hoofdpersoon of zijn gezinsleden
zich niet langer dan drie maanden
hebben onttrokken aan het Rijkstoezicht, waarvan gemeentelijk toezicht
is uitgesloten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) heeft in vier uitspraken
van 2015 de geschilpunten over de
toepassing van het toezichtcriterium
behandeld: rechterlijke toetsing en
de begrippen ‘onttrekken aan toezicht’ en ‘buiten beeld’ zijn, Rijks- versus gemeentetoezicht alsmede het
(on)gerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen wiens ouders zich wel
en zij die zich niet aan het toezicht
hebben onttrokken, en de vraag hoe
dit zich verhoudt tot art. 14 EVRM.
De auteur concludeert dat in geen
van de uitspraken het belang van het
kind aan bod is gekomen; het woord
kind wordt in die betekenis zelfs niet
genoemd. Hiermee is de Afdeling
compleet voorbijgegaan aan het
rechtssubject.
M. Wijngaarden
Kroniek Openbare orde
– Op het gebied van de openbare
orde bij verblijfsbeëindiging en verblijfsweigering is de regelgeving
sinds de laatste kroniek twee jaar
geleden niet veel veranderd; wel is
er veel jurisprudentie ontstaan door
de implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Na omschrijving van de
weinige wijzigingen worden de ontwikkelingen in de rechtspraak per
categorie besproken. Als eerste is
aan bod de jurisprudentie in de
categorie regelgeving toepasselijk
op eenieder, waarbij wordt ingegaan
op de procedurele gevolgen van
openbare orde schendingen door
vreemdelingen. Bij de belangenafweging van art. 8 EVRM komt o.a. het
arrest van de heer Udeh tegen Zwitserland aan bod. Hierna volgt de
rechtspraak inzake regelgeving toepasselijk op EU-burgers en hun
familieleden, gevolgd door de jurisprudentie inzake regelgeving toepasselijk op derdelanders onder
geharmoniseerd EU-recht, en ten
slotte de toepasselijke regelgeving
op derdelanders buiten het bereik
van geharmoniseerd EU-recht.
Geconcludeerd wordt dat het openbare beleid niet soepeler wordt,
maar dat hooguit een voorgestelde
aanscherping niet wordt uitgevoerd.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1389
Wetgeving
Instellingswet RSJ
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale
Kamerstukken is opgenomen op de
NJB-site www.njb.nl
Staatsblad
Inwerkingtreding
987 - Besluit tot vaststelling van het
tijdstip van inwerkingtreding van
de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming 2015
– De wet treedt in werking m.i.v.
01-07-2015.
Inwerkingtredingsbesluit van 24-04-2015, Stb. 2015, 166
Aanvallen op informatiesystemen
Allocatie arbeidskrachten
door intermediairs
986 - Wet tot Implementatie van de
richtlijn 2013/40/EU over aanvallen
op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/
JBZ (PbEU L 218/8)
– De implementatie van de richtlijn
leidt tot enkele aanscherpingen van
strafbaarstellingen van computercriminaliteit in het Wetboek van Strafrecht. De richtlijn bouwt voort op het
het Cybercrimeverdrag (Trb. 2002, 18)
en vervangt het bestaande kaderbesluit uit 2005 over aanvallen op
informatiesystemen PbEU L 69/67).
De richtlijn bevat enkele aanvullingen ten opzichte van het kaderbesluit, voor een deel ontleend aan het
Cybercrimeverdrag en voor een deel
zijn deze nieuw. Het betreft met
name de bepalingen over de strafmaxima en strafverzwarende
omstandigheden. Voor een groot deel
voldoet Nederland al aan de richtlijn.
Alleen artikel 9 van de richtlijn
behoeft nog implementatie. Dat artikel bevat enkele bepalingen over de
minimale maximumstraffen die op
de verschillende gedragingen moeten worden gesteld. Implementatie
van dit artikel leidt tot een verhoging van de strafmaat van enkele
computermisdrijven naar een maximale gevangenisstraf van twee jaar.
Daarnaast worden drie strafverzwarende omstandigheden geïntroduceerd. De maximaal op te leggen
gevangenisstraf zal worden verhoogd
naar drie jaar wanneer gebruik wordt
gemaakt van een ‘botnet’, en naar
vijf jaar wanneer het strafbare feit
ernstige schade ten gevolge heeft of
wanneer het feit is gepleegd tegen
een geautomatiseerd werk van een
vitale infrastructuur.
988 - Besluit tot uitvoering van de
Wet allocatie arbeidskrachten door
intermediairs (Besluit allocatie
arbeidskrachten door intermediairs)
– Dit besluit regelt de verstrekking
van gegevens aan zogeheten certificerende instellingen in de uitzendbranche. Uitzendbureaus zijn niet
verplicht om over een certificaat te
beschikken. Wel verbindt de wet
bepaalde rechtsgevolgen aan de certificering. Certificaten worden verstrekt door particuliere certificerende
instellingen, die als zodanig zijn
erkend door de Raad voor Accreditatie – een vorm van zelfregulering
met ondersteuning door de overheid.
De Wet allocatie arbeidskrachten
door intermediairs (Waadi) bepaalt
sinds 1 juli 2012 dat de Inspectie
SZW en de rijksbelastingdienst periodiek gegevens dienen te verstrekken
aan erkende certificerende instellingen; het gaat om gegevens over
bestuurlijke boetes die aan een uitzendbureau zijn opgelegd en over
fraude met belastingen en sociale
premies die door uitzendbureaus is
gepleegd. Over die gegevensverstrekking bevat het ontwerpbesluit nadere
regels.
Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015.
Wet van 22-04-2015, Stb. 2015, 165 (Kamerstukken
34 034)
1390
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
Besluit van 16-04-2015, Stb. 2015, 167
Onterechte vrijstellingen
chauffeurs
989 - Besluit van 28 april 2015 tot
wijziging van het Reglement rijbewijzen ter voldoening aan richtlijn nr.
2003/59/EG
– De in de aanhef genoemde richtlijn
is in Nederland geïmplementeerd
door het besluit van 17 juni 2008,
houdende wijziging van het Regle-
ment rijbewijzen en enige andere
besluiten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/59/EG
(vakbekwaamheid bestuurders)
(Stb. 2008, 255).
Nu is gebleken dat bij die implementatie ten onrechte vrijstellingen zijn
opgenomen van de basiskwalificatie
en van de nascholing voor chauffeurs die voor 1 juli 1955 geboren
zijn. Die vrijstellingen verdragen zich
niet met de richtlijn die uitsluitend
vrijstelling kent van de basiskwalificatie voor buschauffeurs die op 10
september 2008 en vrachtwagenchauffeurs die op 10 september 2009
hun rijbewijs hadden.
Met dit besluit is deze strijdigheid
met de richtlijn weggenomen.
Als gevolg van het schrappen van
deze (onterechte) vrijstellingen moeten buschauffeurs voor 10 september
2015 en vrachtwagenchauffeurs voor
10 september 2016 hebben voldaan
aan de nascholingsverplichtingen
(artikel 156r, tweede lid, van het
Reglement rijbewijzen).
Inwerkingtreding m.i.v. 01-06-2015
Besluit van 28-04-2015, Stb. 2015, 168
Inkomensverrekening WW /
Dagloonbesluit
Inwerkingtreding
990 - Besluit tot vaststelling van het
tijdstip van inwerkingtreding van het
Besluit passende arbeid WW en ZW,
het Besluit conversie WW, het Besluit
van 28 januari 2015 tot wijziging van
het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten in verband met
het introduceren van inkomensverrekening in de Werkloosheidswet (Stb.
2015, 43) en het Besluit van 9 april
2015 tot wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in
verband met de wijziging van de
Werkloosheidswet door de Wet werk
en zekerheid (Stb. 2015, 152)
– De besluiten treden in werking
m.i.v. 01-07-2015, m.u.v. artikel I,
onderdeel G, onder 1, en onderdeel H
van Stb. 2015, 43 en artikel I, onderdelen M, R en T van Stb. 2015, 152.
Inwerkingtredingsbesluit van 04-05-2015, Stb. 2015, 173
Wetgeving
Nieuwe
wetsvoorstellen
Exploitatie Schiphol
991 - Wetsvoorstel (04-05-2015) tot
wijziging van de Wet luchtvaart in
verband met de evaluatie van de Wet
van 29 juni 2006 tot wijziging van de
Wet luchtvaart inzake de exploitatie
van de luchthaven Schiphol
– De bepalingen in afdeling 8.4 ‘De
exploitatie van de luchthaven’, waar
het onderhavige wetsvoorstel
betrekking op heeft zijn bij Wet van
29 juni 2006 tot wijziging van de
Wet luchtvaart inzake de exploitatie
van de luchthaven Schiphol (Stb.
2006, 331) in de Wet luchtvaart
opgenomen. Hiermee zijn in afdeling 8.4 twee afzonderlijke regelingen opgenomen, elk met een eigen
toezichtinstrument. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt uitdrukkelijk
geen substantiële beleidswijziging.
De met het onderhavige wetsvoorstel gemaakte verbeteringen borduren voort op de bestaande systematiek. De in het wetsvoorstel
opgenomen wijzigingen zijn de uitkomst van de evaluatie van de wet
van 29 juni 2006.
De onderhavige wetswijziging bevat
de volgende inhoudelijke veranderingen:
• een verbetering van de raadpleging;
• de invoering van een meerjarige
vaststelling van tarieven en voorwaarden;
• beperking van tariefschommelingen met behulp van de verrekeningsegalisatie;
• invoering van efficiëntieprikkels;
• een verplichte financiële bijdrage
vanuit de niet-luchtvaartactiviteiten
aan de luchtvaartactiviteiten;
• de effecten op de netwerkkwaliteit.
Naast deze inhoudelijke veranderingen bevat de wetswijziging ook een
aantal technische verbeteringen van
de regelgeving.
Kamerstukken II 2014/15, 34 197, nrs. 1-4
Financiële markten 2016
992 - Wetsvoorstel (04-05-2015) tot
wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten
op het terrein van de financiële
markten (Wijzigingswet financiële
markten 2016)
– Dit wetsvoorstel bevat wijzigingen
van de Wet op het financieel toezicht
(Wft) en van andere wetgeving op
het terrein van de financiële markten. Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van een jaarlijkse wijzigingscyclus, waarbij als uitgangspunt
wordt gehanteerd dat daarin alle
nationale wet- en regelgeving op het
terrein van de financiële markten
wordt opgenomen. Het wetsvoorstel
heeft als beoogde inwerkingtredingdatum 1 januari 2016.
In dit wetsvoorstel wordt in de eerste
plaats geregeld dat derivatenbezitters worden beschermd tegen het
faillissement van hun tussenpersoon. Het doel van de voorgestelde
regeling is om enerzijds de derivatenposities die ten behoeve van cliënten
worden aangegaan buiten het faillissement van hun bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling te
houden – en de cliënten zodoende te
beschermen tegen faillissement – en
anderzijds om ervoor te zorgen dat
de derivatenposities die voor een client worden gehouden, en het daarbij
behorende onderpand, zonder al te
veel complicaties kunnen worden
overgedragen aan een andere tussenpersoon. Het belangrijkste instrument daartoe is het afscheiden van
een deel van het vermogen van de
betreffende instelling.
In de tweede plaats wordt met dit
voorstel uitvoering gegeven aan de
aanbevelingen die zijn gedaan naar
aanleiding van de evaluatie van de
Interventiewet. Dit wetsvoorstel
bevat daartoe voorstellen tot wijziging van enkele bepalingen van de
Wft en de Fw. Ten eerste wordt erin
voorzien dat DNB de mogelijkheid
krijgt om onder voorwaarden het
overdrachtsinstrument ook in te zetten jegens de moedermaatschappij
van een verzekeraar. Ten tweede
wordt een wettelijke grondslag gecreeerd voor de Minister van Financiën
voor de rechtstreekse onteigening
van vorderingsrechten die derden
hebben op de probleeminstelling. Op
basis van de Interventiewet kunnen
deze nu alleen als passief vermogensbestanddeel van de probleeminstelling zelf worden onteigend.
Ten slotte bevat het wetsvoorstel nog
een een aantal kleinere wetswijzigin-
gen op het terrein van de financiële
markten.
Kamerstukken II 2014/15, 34 198, nrs. 1-4
Elektriciteits- en gaswet
993 - Voorstel van wet (04-05-2015)
houdende regels met betrekking tot
de productie, het transport, de handel en de levering van elektriciteit en
gas (Elektriciteits- en gaswet)
– Het onderhavige wetsvoorstel
strekt tot herziening van de wetgeving inzake elektriciteit en gas. Het
is onderdeel van de wetgevingsagenda STROOM. Eerdere onderdelen van
de wetgevingsagenda STROOM, de
Wet van 18 december 2013 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de
Gaswet en de Warmtewet (wijzigingen samenhangend met het energierapport 2011) (Stb. 2013, 573) en de
Wet van 18 december 2013 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998
(volumecorrectie nettarieven voor de
energie-intensieve industrie) (Stb.
2013, 575), zijn inmiddels in werking
getreden. Een algemene maatregel
van bestuur die ruimte zal bieden
voor experimenten waarin kan worden afgeweken van bestaande regels
(hierna: Experimenten-AMvB) zal in
2015 in werking treden. Met het laatste deel van de wetgevingsagenda,
voorliggend wetsvoorstel, wordt uitvoering gegeven aan het Energieakkoord en worden verdere noodzakelijke stappen gezet op de weg naar
een transparante, concurrerende en
duurzame energiehuishouding in
2050, de energietransitie.
Het wetsvoorstel bevat een samenvoeging van de Elektriciteitswet 1998
en de Gaswet, waarbij bepalingen
zijn geordend en gestroomlijnd. De
onderwerpen inrichting en taken systeembeheerder en tariefregulering
zijn daarnaast inhoudelijk opgepakt.
Voor de overige onderwerpen is gekozen voor een nauwe aansluiting bij
de huidige wetten.
In het wetsvoorstel is een volgorde
van hoofdstukken voorgesteld die de
energieketen volgt. In hoofdstuk 1
zijn de definities opgenomen. De
definities zijn zo veel mogelijk
gestroomlijnd met de Europese regelgeving. Hoofdstuk 2 heeft betrekking
op de productie van elektriciteit en
de winning van gas. Deze regels zijn
inhoudelijk gelijk aan de regels die
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1391
Wetgeving
voor deze onderwerpen zijn opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en
de Gaswet. Waar mogelijk zijn vergelijkbare bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet
samengevoegd. Hoofdstuk 3 heeft
betrekking op LNG en gasopslag. Ook
in deze artikelen zijn geen beleidsmatige wijzigingen doorgevoerd. De
hoofdstukken 4, 5 en 6 hangen nauw
samen en zien op de inrichting van
het systeembeheer, de taken van de
systeembeheerders en de tarieven
die voor deze taken in rekening kunnen worden gebracht bij aangeslotenen. Elektriciteit die is geproduceerd
en gas dat is gewonnen, wordt volgens de regels van deze hoofdstukken op het systeem ingevoed en
getransporteerd naar de eindafnemer. Hoofdstuk 7 gaat over markten
en handel. Er gelden slechts enkele
bepalingen voor de elektriciteits- en
gasmarkt en de handel in elektriciteit en gas. Deze zijn veelal afkomstig
uit de Europese regelgeving. Eén van
de onderwerpen die in dit hoofdstuk
wordt geregeld, betreft de programmaverantwoordelijkheid. De programmaverantwoordelijkheid is
zowel in de Elektriciteitswet 1998 als
in de Gaswet summier geregeld. In
dit wetsvoorstel wordt dit voor de
leveringszekerheid en voorzieningszekerheid belangrijke onderwerp uniform en helder vastgelegd. Inhoudelijk leidt dat niet tot wijzigingen.
Hoofdstuk 8 bevat bepalingen die
gaan over de levering van elektriciteit en gas en bepalingen inzake consumentenbescherming. In dit hoofdstuk zijn onder meer geregeld de
informatie die aangeslotenen moeten ontvangen, de leveringsvergunning, het afsluitbeleid en de
klachtenbehandeling. Ook hier gaat
het om bestaande bepalingen die
waar mogelijk zijn samengevoegd,
zodat voor elektriciteit en gas één
bepaling geldt. Hoofdstuk 9 heeft
betrekking op de zogenaamde codes.
Dit zijn regels die ACM vaststelt op
voorstel van de gezamenlijke systeembeheerders. De bepalingen over
de codes zijn gestroomlijnd en aangepast aan de nieuwe inhoud. Hoofdstuk 10 heeft betrekking op uitvoering en toezicht. Dit hoofdstuk bevat
een stroomlijning van de bepalingen
in de Elektriciteitswet 1998 en de
Gaswet. Hoofdstuk 11 bevat enkele
overige bepalingen die niet logisch
1392
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
passen in één van de voorgaande
hoofdstukken.
Kamerstukken II 2014/15, 34 199, nrs. 1-4
994
Vervolgstukken
Programmagegevens
Intrekking
Brief van het lid van Wijgaarden (1205-2015) over het Initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet
(regeling verstrekking programmagegevens).
– Brief waarin meegedeeld wordt dat
de behandeling van dit voorstel van
wet door geen der leden van de fracties zal worden voortgezet. In verband hiermee neemt schrijver het
voorstel van wet over en trekt het
hierbij in.
Kamerstukken II 2014/15, 29 680, nr. 12
Cliëntenrechten zorg
Verslag (12-05-2015) over het Wetsvoorstel houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en
de behandeling van klachten en
geschillen in de zorg (Wet kwaliteit,
klachten en geschillen zorg).
Kamerstukken I 2014/15, 32 402, N
Grondwetswijziging BES
Brief van de Minister van BZK (28-042015) over het Voorstel van wet houdende verklaring dat er grond
bestaat een voorstel in overweging te
nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het opnemen van
een constitutionele basis voor de
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het regelen van de
betrokkenheid van hun algemeen
vertegenwoordigende organen bij de
verkiezing van de leden van de Eerste
Kamer.
– Brief waarin wordt meegedeeld dat
de novelle die ertoe strekt het kiesrecht voor de Eerste Kamer in de
Grondwet mede toe te kennen aan de
leden van aparte kiescolleges in de
Caribische openbare lichamen ter
consultatie is aangeboden aan de
bestuurscolleges van de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba, ter advisering is aangeboden
aan de Kiesraad en beschikbaar is
gesteld voor reacties via www.internetconsultatie.nl. Het betreft een
novelle bij onderhavige thans bij de
Eerste Kamer aanhangige voorstel.
Kamerstukken II 2014/15, 33 131, nr. 17
Wet Natuurbescherming
Brief van de Staatssecretaris van EZ
(24-04-2015) over het Wetsvoorstel
(20-8-2012) houdende regels ter
bescherming van de natuur (Wet
natuurbescherming).
– Brief waarbij de brief van ACTAL
over het rapport ‘Regeldrukeffecten
Wetsvoorstel Natuurbescherming’
van SIRA Consulting BV aan de
Kamer wordt doorgestuurd. ACTAL
concludeert in zijn brief dat het
onderzoek van SIRA Consulting
inzicht geeft in de regeldrukeffecten
van het wetsvoorstel natuurbescherming. ACTAL beveelt ten algemene
aan om te monitoren en te evalueren
hoe burgers en bedrijven de regeldruk in het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet, in de praktijk zullen ervaren. Deze aanbeveling
is mede ingegeven doordat onderdelen van de wet door Rijk en provincies nader ingevuld zullen worden in
uitvoeringsregelgeving of in de uitvoering en de handhaving.
Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 17
Elektronische
patiëntgegevens
Nader voorlopig verslag (06-05-2015),
brief van de Minister van VWS (1305-2015) en brief van de voorzitter
van de vaste cie. voor VWS (20-042015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet cliëntenrechten
zorg, de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet (cliëntenrechten bij
elektronische verwerking van gegevens).
– Brief van de vaste cie. waarin verzocht wordt om door middel van een
nauwkeurige cijfermatige beoordeling inzichtelijk te maken of door de
aangenomen amendementen de
gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel, al dan niet ingrijpend, afwijken van de oorspronkelijk ingeschatte regeldrukeffecten. Brief van de
minister waarin wordt meegedeeld
dat gezien het aantal en de complexiteit van de gestelde vragen voor
het nader voorlopig verslag het niet
mogelijk zijn om deze vragen binnen
Wetgeving
de gestelde termijn van 15 mei te
beantwoorden.
Kamerstukken I 2014/15, 33 509, D-E-F
Anonieme e-health en zorg
aan bedreigde personen
Nota naar aanleiding van het verslag
(07-05-2015) over en nota van wijziging bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Zorgverzekeringswet, de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enkele andere wetten teneinde de bekostiging van anonieme
e-mental health structureel te regelen en de anonieme financiering van
zorg aan ernstig bedreigde cliënten
mogelijk te maken.
Kamerstukken II 2014/15, 33 675, nrs. 6-7
Basisregistratie ondergrond
Nota van wijziging (06-05-2015) bij
het Wetsvoorstel houdende regels
omtrent de basisregistratie ondergrond (Wet basisregistratie ondergrond).
Kamerstukken II 2014/15, 33 839, nr. 7
Intrekking Wet bewaarplicht
telecommunicatiegegevens
Verslag over het Inititatiefwetsvoorstel tot intrekking van de Wet
bewaarplicht telecommunicatiegegevens.
Kamerstukken II 2014/15, 33 939, nr. 5
Correctiemechanisme
Wet Hof
Memorie van antwoord (01-05-2015)
bij het Wetsvoorstel tot aanpassing
van het sanctiemechanisme voor
decentrale overheden van de Wet
houdbare overheidsfinanciën.
Kamerstukken I 2014/15, 33 961, C
OV-chipkaartsysteem
Tweede nota van wijziging (01-052015) bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet personenvervoer
2000 in verband met de invoering
van delegatiebepalingen voor de
regulering van het systeem van vervoersbewijzen, betaalwijzen en
betaaldienstverlening in het openbaar vervoer.
Kamerstukken II 2014/15, 34 042, nr. 8
Opzegging sociaal zekerheidsverdrag met Marokko
Brief van de Minister van SZW (0605-2015) met een bijlage: Gezamenlijke verklaring Marokko-Nederland
(06-05-2015) en nota naar aanleiding
van het verslag (08-05-2015) over het
Wetsvoorstel houdende goedkeuring
van het voornemen tot opzegging
van het op 14 februari 1971 te Rabat
tot stand gekomen Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en
het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972,
34), en het op 3 november 1972 te
Rabat tot stand gekomen Administratief Akkoord betreffende de wijze van
toepassing van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en
het Koninkrijk Marokko (Trb. 1973,
130).
– Brief waarin gevraagd wordt om de
behandeling van het wetsvoorstel tot
goedkeuring van het voornemen tot
opzegging van het bilaterale socialezekerheidsverdrag met Marokko op
te schorten. Dit met het oog op de
verwachting dat binnen enkele
weken met Marokko tot een akkoord
kan worden gekomen. In de Gezamelijke Verklaring wordt gemoreerd dat
de Nederlandse partij heeft besloten
de aangekondigde opzegging van
genoemd Verdrag op te schorten teneinde beide partijen in de gelegenheid te stellen serieuze en inhoudelijke onderhandelingen te voeren
over de herziening van dit Verdrag
met het oog op het binnen enkele
weken bereiken van een akkoord
waarin rekening wordt gehouden
met de belangen van beide landen.
Kamerstukken II 2014/15, 34 052, nrs. 7-8
Windenergie op zee
Voorlopig verslag (06-05-2015) en
memorie van antwoord (13-05-2015)
over het Wetsvoorstel houdende
regels omtrent windenergie op zee
(Wet windenergie op zee).
Kamerstukken I 2014/15, 34 058, B-C
Implementatie Omnibus II
Voorlopig verslag (06-05-2015) over
het Wetsvoorstel tot wijziging van de
Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter
implementatie van de richtlijn
2014/51/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014
tot wijziging van de Richtlijnen
2003/71/EU en 2009/138/EG alsmede
de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009,
(EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr.
1095/2010 wat de bevoegdheden van
de Europese toezichthoudende auto-
riteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en
de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014,
L 153) (Wet implementatie Omnibus
II-richtlijn).
Kamerstukken I 2014/15, 34 100, B
Associatieovereenkomsten
Oekraïne, Moldavië, Georgië
Memorie van antwoord (12-05-2014)
bij de Wetsvoorstellen houdende
goedkeuring van de op 27 juni 2014
te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en haar
lidstaten enerzijds, en respectievelijk
Oekraïne, Moldavië en Georgië anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014, 207
en Trb. 2014, 210).
Kamerstukken I 2014/15, 34 114, 34 115 en 34 116, B
Algemeen pensioenfonds Ontwerpbesluit (01-05-2015), nota naar aanleiding van het verslag (06-05-2015)
en nota van wijziging (06-05-2015)
bij het Wetsvoorstel tot wijziging van
de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met de invoering van
een algemeen pensioenfonds (Wet
algemeen pensioenfonds).
– Het ontwerpbesluit tot wijziging
van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bevat de invulling van
de vergunningprocedure, de eisen
die aan het weerstandsvermogen van
een algemeen pensioenfonds worden
gesteld en de eisen met betrekking
tot de kosten in de uitvoeringsovereenkomst. Tevens is een wijziging
van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen opgenomen.
Van de gelegenheid is gebruikt
gemaakt om tevens een noodzakelijke wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft op te nemen.
Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nrs. 8-9-10
Sociale veiligheid scholen
Nadere memorie van antwoord (0105-2015) bij het Wetsvoorstel tot wijziging van enige onderwijswetten in
verband met het invoeren van de
verplichting voor scholen zorg te dragen voor de sociale veiligheid op
school.
Kamerstukken I 2014/15, 34 130, E
Elektronisch berichten-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1393
Wetgeving
verkeer belastingdienst
Brief van de Staatssecretaris van
Financiën (29-04-2015) over Wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en
enige andere wetten in verband met
een regeling voor het elektronische
berichtenverkeer (Wet elektronisch
berichtenverkeer belastingdienst).
– Brief waarin wordt gemeld dat
onderhavig wetsvoorstel is ingediend
dat de wettelijke basis voor het verplicht gaan stellen van digitale
berichten van de Belastingdienst aan
de belastingplichtige regelt. Deze verplichtstelling was eerder als onderdeel opgenomen in het voorstel van
wet houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en
enige andere wetten in verband met
de invoering van herziening bij aanslagen en een regeling voor het elektronisch berichtenverkeer (Wet vereenvoudiging formeel verkeer
Belastingdienst (33 714)). Over dit
wetsvoorstel had de Kamer al een
verslag uitgebracht. In dit verslag
zijn onder andere vragen gesteld
over elektronisch berichtenverkeer.
Deze vragen worden nu met het
opnieuw indienen van dit onderdeel
beantwoordt. Deze brief geeft actuele
antwoorden op de gestelde vragen en
hanteert daarbij de gebruikelijke
structuur van een nota naar aanleiding van het verslag.
Kamerstukken II 2014/15, 34 196, nrs. 5
995
Nota’s,
rapporten &
verslagen
Raad Algemene Zaken
Brief van de Minister van BuZa (2404-2015) met het verslag van de Raad
Algemene Zaken van 21 april 2015
over o.m. ‘beter wetgeven’, radicalisering, counter-terrorisme en migratieproblematiek.
– De Raad Algemene Zaken (RAZ)
heeft, in aanwezigheid van eerste
vicevoorzitter van de Europese Commissie Frans Timmermans, gespro-
1394
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
ken over de Raadsprioriteiten voor
de herziening van het Interinstitutioneel akkoord (IIA) ‘Beter wetgeven’.
Binnen de RAZ is overeenstemming
bereikt over de prioriteitstelling van
de Raad ten aanzien van de herziening van het IIA. De prioriteiten
bestaan uit programmering, betere
regelgeving en gedelegeerde handelingen. Voor wat betreft betere regelgeving hecht de Raad eraan dat wetgeving getoetst wordt aan de
beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en rechtszekerheid, en
staat de kenbaarheid van regelgeving
en respect voor fundamentele rechten centraal. Tevens dienen in het
werkprogramma instrumenten te
worden opgenomen die bijdragen
aan betere regelgeving. De Raad
denkt hierbij aan stakeholder-input,
impact assessments en reductiedoelstellingen. Ook een gerichtere inzet
van ex ante impact assessments en
ex post evaluaties, is in dat kader aan
de orde gekomen. Ten aanzien van
gedelegeerde handelingen zou de
Raad graag zien dat structurele consultatie van nationale experts wordt
vastgelegd. Hetzelfde geldt voor
afspraken over grotere mate van
transparantie ten aanzien van gedelegeerde handelingen, onder meer
door het instellen van een daarvoor
bestemd register. Nederland heeft er
voor gepleit de herziening van het
IIA te gebruiken om de democratische legitimiteit binnen de EU te versterken door de rol van nationale
parlementen nadrukkelijk op te
nemen in het IIA en door ruimer
aandacht te geven aan vergroting
van transparantie binnen de EU.
Voorts bestond duidelijke eensgezindheid over de noodzaak om op te
treden tegen haatcriminaliteit, antisemitisme, anti-islamisme en andere
vormen van extremisme en discriminatie. De lidstaten bevestigden hun
motivatie om in deze kwestie samen
op te trekken en te werken aan structurele oplossingen. Daartoe hebben
de Ministers best practices uitgewisseld en elkaar geïnformeerd over
nieuwe of in ontwikkeling zijnde initiatieven.
Kamerstukken II 2014/15, 21 501-02, nr. 1495
Middellandse Zee migranten
Brief van de Minister van BuZa (2404-2015) met het verslag van de
extra Europese Raad van 23 april
2015 over de vluchtelingenstroom
via de Middellandse Zee.
– Op 23 april jl. vond een extra bijeenkomst plaats van de Europese
Raad (ER) die geheel in het teken
stond van de recente menselijke tragedies in de Middellandse Zee. Basis
van de bespreking vormde het
10-puntenplan van de Commissie dat
eerder die week verscheen en besproken is op een gezamenlijke Raad Buitenlandse Zaken en Justitie en Binnenlandse Zaken op 20 april. De ER
eindigde met een verklaring waarin
acties worden aangekondigd op de
verschillende onderdelen van het
10-puntenplan, langs de volgende lijnen: toename van de aanwezigheid
op zee, bestrijden van mensensmokkelaars, voorkomen van illegale
migratiestromen en versterken van
de interne solidariteit en verantwoordelijkheid. De leden van de ER stonden stil bij de buitenlandspolitieke
context die heeft kunnen leiden tot
de huidige situatie. De instabiliteit in
Libië heeft een klimaat geschapen
waarin smokkel en criminele activiteiten vrij spel hebben. Het werd
daarom van belang geacht om naast
de concrete voorstellen voor verder
werk ook actieve steun te verlenen
aan het door de VN geleide proces
met als doel een centrale autoriteit
te herstellen in Libië, in de vorm van
een eenheidsregering. Ook zullen
andere grondoorzaken moeten worden aangepakt, zoals conflict en
instabiliteit. De ER besloot tot een
aanzienlijke versterking van de Triton en Poseidon operaties van
Frontex. Het budget voor deze operaties wordt binnen de bestaande EU
begroting verdrievoudigd, waarmee
Frontex een vergelijkbare omvang
behaalt als de eerdere Italiaanse operatie Mare Nostrum. Dit draagt bij
aan versterking van de EU buitengrenzen en leidt ertoe dat meer
levens kunnen worden gered in zoeken reddingsoperaties. Nederland
steunt deze uitbreiding en draagt
meer dan evenredig bij aan deze operaties door middel van mensen en
materiaal, inclusief een kustwachtvliegtuig. Vrijwel alle lidstaten toonden een bereidheid extra middelen
bij te dragen aan deze door Frontex
geleide operaties. De op zichzelf
noodzakelijke inspanningen om
mensenlevens te redden mogen echter geen averechts effect hebben.
Wetgeving
Aanzuigende werking kan immers
leiden tot nog meer slachtoffers.
Daarom moet worden verkend of er
mogelijkheden zijn op zee aangetroffen vluchtelingen direct op te vangen in de landen van herkomst.
Noord-Afrikaanse landen zouden ook
zelf zoek- en reddingsoperaties ter
plaatse moeten doen. Deze landen
dienen een veel grotere rol te gaan
spelen, zo nodig daarbij door geholpen de EU in de vorm van specifieke
capaciteitsopbouw en expertise.
Staatshoofden en regeringsleiders
pleitten voor een harde aanpak van
de mensensmokkelaars door deze
voor de rechter te brengen en hun
illegaal verkregen winsten te ontnemen. Hiertoe moeten de lidstaten en
de verantwoordelijke EU-agentschappen, met name Europol, FRONTEX,
EASO en EUROJUST de informatieuitwisseling en samenwerking met
relevante derde landen snel intensiveren. Europol is specifiek gevraagd
om op sociale media en internet
actieve mensensmokkelaars aan te
pakken die vluchtelingen en migranten proberen te werven. Tevens zal
de EU inzetten op het systematisch
vernietigen van schepen die door de
smokkelaars worden gebruikt. De
diplomatieke inspanningen van de
Unie op het gebied van migratie
zullen worden vergroot door de dialoog hierover met Afrikaanse partners, onder meer via de Afrikaanse
Unie en regionale samenwerkingsfora als het Khartoum-proces of het
Rabat-proces, op alle niveaus te verstevigen. De Europese Raad besloot
daarom om dit najaar een top te
organiseren op Malta met de Afrikaanse Unie. Ook zullen landen op
belangrijke migratieroutes als Tunesië, Egypte, Soedan, Mali en Niger
meer hulp krijgen om hun grenzen
beter te controleren. Daarnaast dienen de Commissie en de Hoge
Vertegenwoordiger alle mogelijke
middelen, inclusief ontwikkelingssamenwerking en de toepassing van
Europese en nationale terug- en overnameovereenkomsten, in te zetten
om meer terugkeer van economische
migranten naar hun landen van herkomst te bewerkstelligen. Migratie,
inclusief terugkeer, dient hoog op de
agenda te komen op ieder niveau
van contacten en discussies met derde landen. De Europese Raad benadrukte in deze context allereerst de
noodzaak van een effectieve en
gelijkvormige toepassing van de
regels en afspraken van het Gemeenschappelijk Europees asielbeleid
(GEAS) door alle deelnemende lidstaten, om te komen tot gemeenschappelijke Europese standaarden op dit
terrein. De ER ging akkoord met het
opzetten van een proefproject voor
hervestiging van personen die
bescherming nodig hebben in derde
landen. Meerdere leden van de ER
benadrukten het vrijwillige karakter
van deelname aan dit proefproject.
Kamerstukken II 2014/15, 21 501-20, nr. 981
Fiscale transparantie
Brief van de Minister van BuZa (2404-2015) met een fiche inzake een
Mededeling en richtlijnen Fiscale
transparantie ter bestrijding van
belastingontduiking en -ontwijking.
– De afgelopen periode is de aanpak
van grensoverschrijdende agressieve
belastingplanning steeds prominenter op de agenda van de OESO en de
EU gekomen. Zo heeft de Commissie
in haar werkprogramma voor 2015
reeds aangekondigd de inspanningen op te voeren om belastingontwijking en fiscale fraude te bestrijden en om te werken aan meer
transparantie om belastingontwijking en belastingfraude beter te kunnen bestrijden. In dat kader wenst de
Commissie met verschillende complementerende initiatieven dit fenomeen aan te pakken. Als eerste stap
pleit de Commissie in een mededeling voor maatregelen om de fiscale
transparantie in de EU te verbeteren,
waarvan automatische uitwisseling
van informatie over rulings de
belangrijkste is. Verder stelt de
mededeling dat de Commissie zal
beoordelen of een verplichting tot
openbaarmaking van bepaalde fiscale inlichtingen door multinationals
in alle sectoren moet worden ingevoerd. De volgende stap zal een actieplan zijn over een billijke en efficiënte vennootschapsbelasting in de EU,
waaronder manieren waarop de
langlopende discussie over de CCCTB
(Common Consolidated Corporate
Tax Base) nieuw leven kan worden
ingeblazen. Dit actieplan zal voor de
zomer worden gepubliceerd. Verder
heeft de Commissie twee aan de
mededeling gerelateerde richtlijnvoorstellen bekend gemaakt, te
weten een voorstel om informatie
over belastingrulings op automatische basis uit te wisselen en een
voorstel om de Spaartegoedenrichtlijn in te trekken. In het voorstel van
de Commissie over belastingrulings
sturen de lidstaten in eerste instantie globale informatie naar alle andere lidstaten over elke afgesloten of in
een later stadium aangepaste grensoverschrijdende ruling. Deze informatie omvat onder andere de identificatie van de belastingbetaler en de
groep waartoe deze behoort, een
beschrijving van de inhoud van de
ruling en de andere lidstaten waarop
de ruling mogelijk direct of indirect
betrekking heeft. Als een andere lidstaat kan aantonen dat het hier gaat
om relevante informatie voor dat
land, kan dat land om nadere informatie over die ruling vragen. Op deze
manier wil de Commissie een globaal
overzicht creëren van de rulings die
lidstaten afsluiten, met de mogelijkheid voor de lidstaten om extra
informatie op te vragen als ze kunnen aantonen dat de ruling effect op
hen heeft. Omdat elk land een ander
soort rulingpraktijk kent, gebruikt
het voorstel een zeer brede definitie
van een ruling. In algemene termen
gaat het om een overheidsinstantie
die zekerheid vooraf geeft aan een
bedrijf in relatie met een internationale transactie. Deze zekerheid kan
zien op een interpretatieve-, een kwalificatieve- of een verrekenprijs-kwestie. Dit voorstel ziet niet alleen op
informatie over nieuwe rulings die
na de inwerkingtreding van deze
richtlijn worden afgesloten maar ook
op informatie over rulings die de
afgelopen 10 jaar zijn afgegeven en
nog geldig zijn op de datum dat de
richtlijn in werking treedt. Deze laatste categorie moet binnen een jaar
worden uitgewisseld. De informatie
over nieuwe rulings dient een maand
na afloop van het kwartaal waarin ze
zijn afgegeven, te worden uitgewisseld.
De Spaartegoedenrichtlijn heeft als
doel dat binnen de EU de verschuldigde belasting op spaarinkomsten
wordt betaald. Dit doel werd via twee
methodes toegepast: automatische
informatie-uitwisseling van rentebetalingen aan grensoverschrijdende
bankrekeningen of, in het geval dat
een land een bankgeheim kent, het
inhouden van een bronheffing op de
verkregen rente inkomsten. Deze
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1395
Wetgeving
bronheffing wordt afgedragen aan
het land waar de rekeninghouder
woonachtig is. In de Administratieve
Samenwerkingsrichtlijn, die ziet op
het uitwisselen van informatie, is
onlangs de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard
(hierna CRS) opgenomen. Op basis
van deze nieuwe wereldwijde
standaard wordt meer informatie
over bankgegevens uitgewisseld dan
het geval is onder de Spaartegoedenrichtlijn die alleen op renteontvangsten ziet. De CRS laat geen ruimte voor een bankgeheim en wordt
wereldwijd toegepast. Om deze reden
wordt de CRS gezien als de
opvolger van de Spaartegoedenrichtlijn. Om dubbele administratieve
lasten tegen te gaan, hebben de lidstaten gevraagd om de Spaartegoedenrichtlijn in te trekken. De Commissie heeft hiertoe nu een voorstel
ingediend.
Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1963
WAHV boetes
Brief van de Staatssecretaris van VenJ
(29-04-2015) over de voortgang van
het mogelijk maken van termijnbetalingen voor WAHV boetes.
– De toenmalig Staatssecretaris van
VenJ kondigde eind vorig jaar aan dat
hij termijnbetalingen mogelijk gaat
maken voor beschikkingen op grond
van de Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften
(Wahv) van € 225 en hoger. Om een
generieke vorm van termijnbetalingen voor Wahv-beschikkingen van
€ 225 en hoger te kunnen aanbieden,
is een wettelijke grondslag nodig.
Het voorstel hiertoe zal via de nota
van wijziging worden betrokken bij
het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstuk 34 086). Naast een
wettelijke grondslag moeten diverse
ICT-aanpassingen worden doorgevoerd bij het CJIB. Daar wordt op dit
moment aan gewerkt. De bewindsman hecht er echter aan aan op korte termijn meer mogelijkheden te
bieden aan personen die een Wahvbeschikking wel willen, maar niet
ineens kunnen betalen. Om die
reden is hij voornemens de mogelijkheid van termijnbetalingen – als
interim-maatregel – te bieden aan
alle personen die vanaf 1 juli a.s. een
Wahv-beschikking van € 225 of hoger
opgelegd krijgen. De inschatting is
1396
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
dat het aanbod aan meer dan
375.000 personen per jaar zal worden
gedaan. Hiermee wordt in een vroeg
stadium een voorziening geboden
voor hen die een dergelijke financiële
sanctie wel willen, maar niet ineens
kunnen betalen en kan de inzet van
ingrijpende maatregelen, zoals gijzeling, worden voorkomen.
Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 240
Integratie Polen en Bulgaren
Brief van de Minister van SZW (2804-2015) bij de aanbieding van de
SCP-studie ‘Langer in Nederland’ dat
de leefsituatie van Poolse en Bulgaarse migranten beschrijft die tussen
september 2009 en december 2010
naar Nederland zijn gemigreerd.
– In 2013 publiceerde het SCP de rapportage ‘Nieuw in Nederland’ waarin
verslag werd gedaan van de leefsituatie van deze groep op het moment
dat zij maximaal anderhalf jaar in
Nederland woonachtig waren. Voor
de huidige publicatie zijn dezelfde
personen, voor zover zij ten tijde van
de tweede ‘onderzoeksgolf’ nog in
Nederland woonachtig waren,
opnieuw ondervraagd. Daarmee biedt
dit rapport niet alleen een beschrijving van de leefsituatie van deze
onderzoeksgroep in 2012, maar
tevens van de ontwikkeling daarin
gedurende de tussenliggende periode. Die longitudinale opzet is vrij uitzonderlijk en is uitermate geschikt
om zicht te krijgen op het proces van
integratie. De Poolse migranten hebben een gunstige positie in Nederland, terwijl de veel kleinere groep
Bulgaren een veel kwetsbaarder positie heeft. De huidige studie laat zien
dat die verschillen er nog steeds zijn,
maar toont ook aan dat de positie
van deze groepen zich in de loop van
de tijd ontwikkelt. Zo blijkt dat de
arbeidsmarktpositie van de Poolse en
Bulgaarse migranten, die aan het einde van de onderzoeksperiode nog in
Nederland woonachtig waren, zich
niet alleen heeft bestendigd, maar
zelfs heeft verbeterd. Zo is bijvoorbeeld de arbeidsdeelname – die
onder Polen al hoog was – nog toegenomen, is het functieniveau gestegen
en werken Polen en Bulgaren wat
vaker op vaste contracten. De economische recessie lijkt al met al weinig
invloed te hebben gehad op deze
groepen. Overigens is de arbeidsmarktpositie van Bulgaren nog
steeds aanzienlijk slechter dan die
van Polen. Verder blijkt uit de studie
dat deze groepen migranten moderne opvattingen huldigen met betrekking tot morele kwesties en dat de
tevredenheid met de leefsituatie in
Nederland ten opzichte van de eerdere meting lager ligt. Dit laatste komt
onder andere door een toegenomen
perceptie van discriminatie en een
lagere tevredenheid met het inkomen dat in Nederland wordt verdiend. Eén en ander laat onverlet dat
de leefsituatie hoger wordt gewaardeerd dan die vóór migratie. Het
overall beeld is dat deze groepen
Europese migranten zich meer op
Nederland richten en ‘settelen’. Dat
zien we bijvoorbeeld terug in een
sterk toegenomen belangstelling in
de Nederlandse politiek, het feit dat
er minder geld wordt gestuurd naar
het land van herkomst en dat – vooral bij Bulgaren – het huis in het land
van herkomst van de hand is gedaan.
Ook is er sprake van een opzienbarend betere beheersing van de Nederlandse taal.
Kamerstukken II 2014/15, 29 407, nr. 202
Jaarverslag CTIVD
Brief van de Commissie van Toezicht
betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij de aanbieding
van haar jaarverslag.
– Dit jaarverslag heeft betrekking op
de periode 1 april 2014 tot en met
31 maart 2015 en is als bijlage bij
deze brief te vinden.
Kamerstukken II 2014/15, 29 924, nr. 123
Beter belastingstelsel
Verslag van een rondetafelgesprek
van 25 maart (vastgesteld 07-052015) waarin de vaste commissie
voor Financiën gesprekken heeft
gevoerd over keuzes voor een beter
belastingstelsel.
– Er is met de volgende personen
gesproken:
Blok 1: • Hans Biesheuvel, ONL • Cees
Oudshoorn, VNO-NCW • Annemarie
van Gaal • Willem Vermeend • Leo
Hartveld, FNV • Maurice Limmen,
CNV
Blok 2: • Arjo van Eijsden, EY • Jan
Zweekhorst, SRA • Herman Vollebergh, Planbureau voor de Leefomgeving • Edwin Heithuis, Universiteit
van Amsterdam
Blok 3: • Sonja Dusarduijn, Universiteit van Tilburg • Stef van Weeghel,
Wetgeving
Universiteit van Amsterdam • Peter
Kavelaars, Erasmus Universiteit Rotterdam • Sijbren Cnossen, Centraal
Planbureau • Femke Groothuis,
Ex’tax.
Kamerstukken II 2014/15, 32 140, nr. 9
TBS en forensische zorg
Brief van de Staatssecretaris van VenJ
(20-04-2015) over een aantal onderwerpen op het terrein van de terbeschikkingstelling en de forensische
zorg.
– Aan de Kamer is informatie toegezegd over een inventarisatie van de
regionale beschikbaarheid van
forensische zorg en een eventuele
herverdeling van gelden binnen de
bestaande begroting; over woonruimteproblematiek na afloop van de
forensische titel; over een gesprek
met de verslavingsreclassering over
haar betrokkenheid bij de voorbereiding van de tbs-behandeling; en over
de eventuele toevoeging van de
reclassering aan het Adviescollege
Verloftoetsing Tbs (AVT). Aan deze
toezeggingen wordt middels deze
brief voldaan. Daarnaast brengt de
bewindsman de Kamer op de hoogte
van twee recente onderzoeken op het
terrein van de tbs en forensische
zorg. Beide rapporten zijn onder verantwoordelijkheid van het WODC tot
stand gekomen en als bijlage bij deze
brief meegezonden.
Kamerstukken II 2014/15, 33 628, nr. 9
het rapport ‘Meting dataretentie
2013’ (Kamerstuk 26 643, nr. 313);
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 23 juni 2014 inzake evaluatie
Wet politiegegevens en Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens (Kamerstuk 33 842, nr. 2);
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 18 november 2014 inzake reactie
van het kabinet naar aanleiding van
de ongeldigverklaring van de richtlijn dataretentie (Kamerstuk 33 542,
nr. 16);
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 14 oktober inzake reactie op het
jaarverslag van de Adviescommissie
Afgesloten Strafzaken (ACAS) (Kamerstuk 29 279, nr. 209);
• de brief van de Staatssecretaris van
VenJ d.d. 30 oktober 2014 inzake
reactie op het verzoek van de vaste
commissie voor VenJ inzake de administratieve regeling die de Duitse toezichthouder heeft getroffen voor
Google (Kamerstuk 32 761, nr. 74);
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 24 maart 2015 inzake gevolgen
vonnis voorzieningenrechter ten
aanzien van buiten werking stelling
Wet bewaarplicht telecommunicatie
(Kamerstuk 33 542, nr. 17);
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 24 maart 2015 inzake nadere
informatie over de koppeling van
databestanden bij de overheid en een
overzicht van de bestaande koppelingen (Kamerstuk 26 643, nr. 355).
Kamerstukken II 2014/15, 33 870, nr. 4
Bewaarplicht telecommunicatie- en internetgegevens
Budgetrecht Eerste Kamer
Verslag van een Algemeen Overleg
van 25-3-2015 (vastgesteld 06-052015) tussen de vaste cie’s voor VenJ
en EZ en de Ministers van VenJ en EZ
over o.a. de evaluatie van de Wet
bewaarplicht telecommunicatie- en
internetgegevens.
– Er is gesproken over:
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 12 februari 2014 betreffende evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatie- en internetgegevens
(Kamerstuk 33 870, nr. 1);
• de brief van de Minister van VenJ
d.d. 18 november 2014 inzake antwoorden op vragen commissie over
evaluatie van de Wet bewaarplicht
telecommunicatiegegevens (Kamerstuk 33 870, nr. 2);
• de brief van de Minister van EZ d.d.
16 mei 2014 inzake aanbieding van
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgesteld 08-05-2015) over de aanbevelingen ten aanzien van de uitoefening van de Eerste Kamer van haar
budgetrecht.
– Op 28 oktober en 11 november
2014 heeft de vaste commissie voor
Financiën van de Eerste Kamer het
rapport besproken van een werkgroep uit de commissie voor de Rijksuitgaven van de Tweede Kamer
‘Aandacht voor het parlementair budgetrecht in Europees perspectief’, dat
op 9 september 2014 werd aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede
Kamer. Op voorstel van een voorbereidingsgroep uit de commissie
Financiën heeft deze commissie een
vijftal aanbevelingen opgesteld ten
aanzien van de uitoefening van de
Eerste Kamer van haar budgetrecht,
welke aan de Voorzitter van de Eerste
Kamer zijn aangeboden en zijn
besproken in de vergadering van het
College van Senioren van 18 november 2014. Deze vergadering heeft vervolgens vijf aanbevelingen opgesteld:
1. Met de Tweede Kamer de vaste
afspraak maken dat zij de behandeling van de begrotingshoofdstukken
altijd in de laatste week van november afrondt, zodat de Eerste Kamer
de maand december beschikbaar
heeft;
2. De laatste twee weken voor het
kerstreces standaard reserveren voor
begrotingsdebatten (en Belastingplan) en duidelijk aan regering en
Tweede Kamer (en de eigen commissies) communiceren dat de plenaire
behandeling van spoedeisende wetsvoorstellen uiterlijk drie weken voor
het kerstreces kan plaatsvinden, met
een navenant eerdere deadline voor
de Tweede Kamer (vuistregel: tenminste 7 vergaderweken behandeltijd voor de Eerste Kamer die deze
inspanningsverplichting wil aangaan);
3. Vooraf de procedure van begrotingsbehandeling zo inrichten dat –
bij eventuele behoefte aan schriftelijke behandeling – die inbreng voor
verslag onmiddellijk de woensdag na
het in procedure nemen van de
begrotingshoofdstukken in te plannen, waarbij de regering binnen twee
dagen moet reageren bij een debat
de week erna en binnen vijf dagen
bij debat in de laatste vergaderweek.
4. In beginsel worden alle begrotingshoofdstukken afgehandeld voor het
kerstreces, desnoods met de afspraak
dat er na stemming over het begrotingshoofdstuk in het begin van het
nieuwe jaar een beleidsdebat zal worden gevoerd;
5. Daar waar de leden enige politieke
druk op de ketel wensen te houden,
terwijl een begrotingsdebat niet voor
het kerstreces valt in te plannen, de
behandeling inplannen in januari,
zijnde een volgens de Europese verordening en de comptabiliteitswet
toegestane terugvalprocedure, mits
dit een uitzondering blijft.
De Minister van Financiën zegt toe
dit voorstel nader uit te werken en in
een bijlage bij deze brief is al een
nadere uitwerking van het voorstel
meegezonden.
Kamerstukken I 2014/15, 34 000, N
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1397
996
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent
aangekondigd wordt in deze rubriek
dan kunt u het proefschrift en een
samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Oraties
Verschil moet er zijn
Op 19 mei 2015 heeft mw. prof. mr.
dr. W.M. (Wendy) Schrama, hoogleraar
Personen-, familie- en jeugdrecht aan
de Rijksuniversiteit Groningen, haar
oratie gehouden, met de titel: Verschil moet er zijn: over gelijkheid in
het familierecht.
Het gelijkheidsbeginsel heeft in het
Nederlandse familierecht de afgelopen decennia een prominente rol
gespeeld. De verschillen die in het
familierecht lange tijd werden
gemaakt tussen homoparen en heteroparen en tussen vrouwen en mannen zijn onder invloed van het
gelijkheidsbeginsel sterk afgenomen.
Dat is belangrijke winst. Inmiddels is
het familierecht op een punt gekomen waarvan Schrama zich in haar
oratie afvraagt of de Nederlandse
wetgever niet doorschiet in het
gelijkheidsdenken.
Er bestaan verschillen tussen homoen heteroparen en tussen mannen
en vrouwen, en waar die relevant
zijn, zou het familierecht daar rekening mee moeten houden. Om die
reden wordt het afstammingsrecht
kritisch tegen het licht gehouden.
Twee vrouwen die een kind krijgen
worden grotendeels hetzelfde behandeld als een man en een vrouw die
een kind krijgen. Toch is er voor het
afstammingsrecht een wezenlijk verschil: in het eerste geval is altijd een
derde betrokken en in het tweede
geval doorgaans niet.
In de tweede plaats wordt een aantal
recente wetgevingsplannen onder de
loep genomen. Daartoe behoort het
plan om de partneralimentatie na
scheiding te verkorten. Deze plannen
hebben tot gevolg dat mannen en
vrouwen hetzelfde worden behandeld, maar daarmee wordt voorbij
gegaan aan hardnekkige verschillen
in de taakverdeling van arbeid en
zorg tussen de seksen. De plannen
lopen daarmee te ver vooruit op de
1398
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
maatschappelijke realiteit en hebben
mogelijk tot gevolg dat de risico’s van
een ongelijke taakverdeling tijdens
de relatie te veel bij vrouwen terecht
komen. Om dit soort problemen te
voorkomen bepleit Schrama een evidence based-benadering. Daarbij
wordt wetgeving niet gebaseerd op
de veronderstellingen van de wetgever, maar op feiten. Deze feiten over
de werkelijkheid zijn afkomstig uit
bijvoorbeeld de sociale wetenschappen en de economie. Rechtswetenschappelijk onderzoek kan met een
interdisciplinaire benadering belangrijke input geven aan de wetgever.
‘Door meten tot weten’
Op 22 mei 2015 sprak prof. mr. W.H.
(Willem) van Boom zijn oratie uit ter
gelegenheid van de aanvaarding van
de leerstoel Civiel Recht aan de Universiteit Leiden. De titel ‘Door meten
tot weten’ (– over rechtswetenschap
als kruispunt) verwijst naar de lijfspreuk van natuurkundige Heike
Kamerlingh Onnes. Zijn borstbeeld
met lijfspreuk staat voor het Kamerlingh Onnes gebouw, waar inmiddels
de Leidse rechtenfaculteit gevestigd.
Hoe verhoudt die lijfspreuk ‘door
meten tot weten’ zich tot het werk
dat wordt verricht op rechtenfaculteiten? Die vraag is niet eenvoudig
want het is geen evidentie dat een
rechtenfaculteit zich afficheert als
bolwerk van exactheid. Juristen houden zich immers vooral bezig met
taal, tekst, systematisering, logische
argumentatie, overtuiging en een
betere wereld. Zij postuleren normen,
debiteren tegeltjeswijsheden, argumenteren met verwijzing naar
rechtssysteem, wet, rechtspraak, literatuur; maar zelden zie je ze meten
of verwijzen naar systematische
waarneming.
Dus wat gebeurt er als we op rechtenfaculteiten gaan meten? In zijn
oratie stelt Van Boom onder meer
vast dat meting uitwijst dat rechtenfaculteiten ‘kruispunten’ van verschillende wetenschapsopvattingen
zijn. En dat gegeven heeft consequenties waar wij als rechtswetenschappers antwoorden op moeten
formuleren. In zijn oratie belicht Van
Boom een aantal van de uitdagingen
die ons daarbij als rechtswetenschappers – en dus ook privaatrechtswetenschappers – te wachten staan, bijvoorbeeld bij het verder verbeteren
van de manier waarop wij kwaliteit
van onderzoek meten.
Promoties
Toetredingsverdragen
Staat het lidstaten van
de Europese Unie vrij
om toetredingsverdragen autonoom op te
stellen of legt het recht
van de EU hen daarbij
beperkingen op? Dat is
de centrale onderzoeksvraag van dit proefschrift waarop
Narin Tezcan op 27 mei 2015 promoveert. Haar promotoren zijn prof. dr.
C.A.P. Hillion en prof. dr. S.C.G. Van
den Bogaert.
Tezcan verdedigt de stelling dat
beginselen en bepalingen van EU
recht inderdaad zulke beperkingen
omvatten en identificeert vervolgens
de mate waarin de lidstaten als
gevolg hiervan beperkt worden in
hun verdragsluitende bevoegdheden.
Meer specifiek wordt het voorstel tot
een permanente vrijwaringsclausule
op het gebied van het vrij verkeer
van personen zoals opgenomen in
het Onderhandelingskader voor de
toetreding van Turkije als gevalstudie aangewend voor een meer fundamenteel onderzoek naar de aard van
de EU rechtsorde.
Het proefschrift onderzoekt meer
bepaald drie deeldomeinen van het
EU recht waaruit beperkingen op de
bevoegdheid van lidstaten tot het
vaststellen van toetredingsverdragen
voortvloeien. Ten eerste, de bestaande rechtsregels voorafgaand aan
eigenlijke toetredingsverdragen, in
dit geval het juridische kader van de
Associatieovereenkomst EEG-Turkije
(Deel I); ten tweede, de regels, gebruiken en gewoonten inzake toetreding
van nieuwe lidstaten tot de Europese
Unie (Deel II); en ten derde, de constitutionele grondslagen en rechtsbeginselen van de EU als eigen rechtsorde (Deel III).
Het eerste hoofdstuk schetst een
algemeen kader en licht de belangrijkste juridische concepten, de
methodologie en de opbouw van het
proefschrift toe. Hoofdstuk twee
analyseert vervolgens de achtergrond
en ontwikkeling van het rechtsbegrip
‘associatie’. Daarbij stelt Tezcan dat
een associatieovereenkomst
Universitair Nieuws
beschouwd kan worden als een volwaardig pre-toetredingsakkoord.
zeker in het geval van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Ankaraverdrag). Het derde hoofdstuk omvat
een uitvoerige bespreking van het
Ankaraverdrag en het daarop voortbouwende associatierecht, meer
bepaald de regelgeving inzake het
vrije verkeer van personen en de permanente vrijwaringsclausule in dat
verband. Na een grondige analyse
van recente rechtspraak van het Hof
van Justitie van de EU hieromtrent,
besluit zij dat de permanente vrijwaringsclausule niet alleen een stap
terug zou zijn ten opzichte van het
EU acquis inzake het vrije verkeer
van personen, maar ook een achteruitgang ten opzichte van bestaand
associatierecht.
Hoofdstukken vier en vijf behandelen
vervolgens beperkingen die voortvloeien uit de toetredingsprocedure
zelf, opgenomen in artikel 49 van het
Verdrag betreffende de Europese Unie
(VEU). Het vierde hoofdstuk richt zich
meer bepaald op de procedurele vereisten van die bepaling. Het behandelt hoe uitbreiding zich heeft ontwikkeld in de praktijk sinds de eerste
toetreding van nieuwe lidstaten en
definieert daarbij de rol van de EUinstellingen. Gaandeweg worden op
die manier de belangrijkste beginselen van toetredingsonderhandelingen
die zich in de praktijk ontwikkeld
hebben en die inmiddels tot vaste
gebruiken en gewoontes verheven
werden, uiteengezet. Hoofdstuk vijf
analyseert vervolgens de inhoudelijke
beperkingen. Aandacht wordt vooral
besteed aan het begrip ‘aanpassing’
vermeld in artikel 49 VEU. De auteur
stelt dat de term ‘aanpassing’ beperkter moet worden opgevat dan het
begrip ‘wijziging’ uit artikel 48 VEU
(procedure tot wijziging van de verdragen). Als gevolg daarvan hebben
lidstaten minder bewegingsvrijheid
in de procedure van artikel 49 VEU.
De rest van het hoofdstuk toetst vervolgens of eerdere toetredingsverdragen deze striktere lezing van artikel
49 VEU in acht nemen, of dat ze
maatregelen bevatten die verder gaan
dan slechts ‘aanpassingen’. Tezcan
identificeert een aantal bepalingen
die voorbij het begrip ‘aanpassing’
gaan, maar komt tot de vaststelling
dat de gevolgen hiervan eerder
beperkt zijn. Verdergaande bepalingen hebben immers geen betekenisvol effect gehad op het functioneren
van de interne markt, het mededingingsrecht, of andere gevestigde EUbeleidsdomeinen.
In het zesde en zevende hoofdstuk
wordt nagegaan in welke mate de
constitutionele grondslagen van de
EU zelf een beperking vormen voor
de lidstaten in hun hoedanigheid als
verdragsluitende partijen bij toetreding. Zoals veel nationale grondwettelijke hoven leerstukken hebben
ontwikkeld om de essentie van hun
rechtsorde te beschermen, heeft ook
het Hof van Justitie van de EU zich in
verschillende arresten en adviezen
uitgelaten over wat het als de funda-
menten van de Europese rechtsorde
beschouwt. Tot deze fundamenten,
zoals vastgelegd in de Verdragen en
de rechtspraak, behoren in elk geval
de fundamentele vrijheden, met
name het vrij verkeer van personen,
het EU-burgerschap, en de grondrechten. Hoofdstuk zes onderzoekt in
hoeverre die fundamenten de lidstaten zouden kunnen verhinderen om
een permanente vrijwaringsclausule
in te voeren in het toetredingsverdrag met Turkije. Het zevende hoofdstuk toont aan dat het verbod op discriminatie op basis van nationaliteit
tevens deel uitmaakt van diezelfde
fundamenten. Daardoor zouden lidstaten hier niet zomaar van kunnen
afwijken in de context van toetredingsprocedures met derde landen.
Concluderend kan dus worden vastgesteld dat verschillende soorten
van juridische beperkingen aan de
lidstaten worden opgelegd in de
context van toetreding. Het resultaat hiervan is dat lidstaten bijzonder weinig speelruimte hebben om
bepalingen zoals de permanente
vrijwaringsclausule in te voeren in
toetredingsverdragen.
Narin Tezcan
Legal Constraints on EU Member
States as Primary Law Makers:
A Case Study of the Proposed
Permanent Safeguard Clause on
Free Movement of Persons in the EU
Negotiating Framework for Turkey’s
Accession
Uitgave E.M. Meijers Instituut
Personalia
Hoogleraren
Marc de Werd,
raadsheer in de
Afdeling Strafrecht
bij het Gerechtshof
Amsterdam is
benoemd tot bijzonder hoogleraar bij de vakgroep
Europees en internationaal recht van
de Faculteit der Rechtsgeleerdheid
van de Universiteit van Maastricht.
De leerstoel ‘Europese rechtspleging’
is de eerste in Europa die is ingesteld
om de kloof tussen het Europese (EU
en EVRM) recht enerzijds en de toepassing daarvan in de praktijk door
rechters, officieren van justitie en
advocaten anderzijds, te verkleinen.
De invloed van het EVRM en van de
EU is steeds nadrukkelijker voelbaar
op de werkvloer van de nationale
gerechten. De Europeanisering en
globalisering van het recht laten zien
dat grote vraagstukken uit het recht
met serieuze mensenrechtelijke raakvlakken in toenemende mate niet
997
Voor het plaatsen van berichten
in deze rubriek kunt u uw tips
en informatie sturen naar
[email protected].
meer door de individuele lidstaten
kunnen worden opgelost. Het schrijnende vluchtelingenprobleem (bed,
bad en brood), het milieurecht (energiewinning, vervuiling), grensoverschrijdende criminaliteit (drugs,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1399
Personalia
mensenhandel), financieel recht
(fraude) en het vrije handelsverkeer,
illustreren dat juristen – advocaten,
openbaar ministerie, rechters – in
toenemende mate internationaal
moeten samenwerken.
In de praktijk is echter sprake van
koudwatervrees bij diegenen die het
Europese recht moeten toepassen.
Dat probleem speelt niet alleen in
Nederland maar in alle lidstaten van
de Europese Unie (28) en van de
Raad van Europa (47). De leerstoel is
opgericht om in Nederlands en
Europees verband te zoeken naar
best practices om dit probleem het
hoofd te bieden.
Professor Patrick
Leyens LL.M has
been appointed
Professor of Empirical Legal Studies
at Erasmus University. Prof. Leyens will be working at
Erasmus School of Law for two years,
until November 1, 2016. At Erasmus
School of Law Prof. Leyens will be
responsible for courses in the area of
corporate law and economics.
Among other activities, he will supervise master theses and will be the
promoter of PhD candidates in the
EDLE programme within the field of
comparative corporate and commercial law as well securities regulation.
As a member of the Chair of Empirical Legal Studies he will contribute
to fostering the understanding of the
operation of the law within different
jurisdictions and under different eco-
998
nomic conditions. His current
research concerns the role of gatekeepers of financial markets, including statutory auditors, rating agencies and financial analysts (funded
by the German Research Foundation,
2013-2015).
Koninklijke onderscheiding
Op vrijdag 24 april
2015, tijdens de zogeheten lintjesregen, is
de emeritus-hoogleraar Rechtsgeschiedenis Prof. mr. Laurens
Winkel uit naam van de koning
benoemd tot Officier in de Orde van
Oranje Nassau.
Laurens Winkel nam in 2014 afscheid
als hoogleraar Rechtsgeschiedenis aan
Erasmus School of Law. Hij heeft een
imposante academische loopbaan
achter de rug, maar daarnaast veel
maatschappelijke activiteiten verricht.
Prof. Winkel was onder meer rechterplaatsvervanger Rechtbank Arnhem
(1991-1999), raadsheer-plaatsvervanger Gerechtshof Amsterdam (19982015) en bestuurder van diverse charitatieve organisaties. Bij Erasmus
School of Law was hij vice-decaan
(1995-1997), onderwijsdecaan (20012004) en lid van de Faculteitsraad.
Gemeenschappelijk Hof van
Justitie
Mevrouw mr. K. Mans wordt vicepresident van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire,
Sint Eustatius en Saba. De Rijksmi-
nisterraad heeft op voorstel van
minister Van der Steur van Veiligheid en Justitie besloten haar voor
te dragen. De benoeming gaat in op
1 augustus 2015.
Op dit moment is mevrouw Mans al
rechter in het Gemeenschappelijk
Hof. Haar nieuwe functie gaat ze
bekleden in haar huidige standplaats
Sint Maarten.
Verder worden bij het Gemeenschappelijk Hof nog acht nieuwe leden
benoemd. Twee huidig plaatsvervangend leden van het Hof worden per 1
juli 2015 benoemd als nieuw lid: de
heer mr. S. A. Carmelia en mevrouw
mr. N.M. Martinez.
Met als standplaats Curaçao beginnen per 1 augustus 2015 drie nieuwe leden. De heer mr. P.E. de Kort, die
op dit moment werkzaam is als
senior rechter in de Rechtbank Limburg. De heer mr. D. Radder, thans
raadsheer in het Gerechtshof
Amsterdam. Mevrouw mr. M.B. van
den Enden, die nu rechter is in de
Rechtbank Rotterdam.
Per 1 september 2015 beginnen met
als standplaats Curaçao nog twee
nieuwe leden. De heer mr. H.J.
Fehmers, thans rechter in de Rechtbank Amsterdam. De heer mr. D.
Haan, die nu werkt als rechter in de
Rechtbank Rotterdam.
Per 1 september 2015 begint ook de
heer mr. A.J.J. van Rijen met als
standplaats Sint Maarten. Hij is op
dit moment senior rechter in de
Rechtbank Rotterdam.
Agenda
27 05 2015
Studiemiddag Rechterlijk
overgangsrecht
(België) Binnen de Belgische rechtsorde kent elke rechterlijke beslissing
een principiële terugwerkende kracht;
wanneer de Raad van State of het
Grondwettelijk Hof een norm vernietigt, wordt deze norm geacht ab initio
uit de rechtsorde te verdwijnen, wanneer het Hof van Cassatie zijn vast-
1400
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
staande rechtspraak wijzigt, wordt de
nieuwe jurisprudentiële norm geacht
het recht te zijn zoals het steeds
bestaan heeft. Het moge echter duidelijk zijn dat dergelijke terugwerkende
kracht een inbreuk kan maken op het
rechtszekerheidsbeginsel en de legitieme verwachtingen van burgers kan
schaden, alsook mogelijk aanleiding
geeft tot financiële en administratieve
problemen. Het prejudiciële arrest nr.
125/2011, waarbij het Grondwettelijk
Hof de ongelijke behandeling van
arbeiders en bedienden vaststelde,
toont aan dat ook bij een ongrondwettigverklaring de terugwerkende
kracht verregaande gevolgen kan hebben. De temporele werking van een
vonnis of arrest, en in het bijzonder
de mogelijkheid om hiervan af te wijken, is dan ook van groot belang. Niet
enkel de rechter, maar ook de partijen
Agenda
dienen zich bewust te zijn van de
mogelijke gevolgen die een uitspraak
met zich kan meebrengen. Jammer
genoeg blijkt het temporele aspect
van een rechterlijke beslissing in de
praktijk maar weinig aandacht te krijgen en wordt het al te vaak als een
louter academisch vraagstuk
beschouwd. Tijdens de studiemiddag
wordt het belang van het rechterlijk
overgangsrecht dan ook benadrukt
aan de hand van specifieke casussen
uit de Belgische en Europese rechtsorde.
In dit seminar worden de meest belangrijke en voor de praktijk relevante veranderingen aan de orde gesteld.
Bovendien zal aandacht worden
besteed aan de nieuwe Verordening
op de Advocatuur die een grote hoeveelheid verordeningen vervangt.
Tijd: maandag 8 juni van 15:30 tot 20:15 uur
Plaats: Golfbaan Naarderbos, Ijsselmeerweg 100 te Naarden
Inlichtingen en aanmelding: via: http://de-brink.com/
event/themalunch-met-mrs-bauduin-en-lauwaars-overmegastrafzaken/. Kosten voor deelname bedraagt € 175
ex BTW. Er zijn 4 PO punten beschikbaar gesteld.
Tijd: woensdag 27 mei van 13:00 tot 16:30 uur
Plaats: Stadscampus van de Universiteit Antwerpen,
lokaal S.C.103, Prinsstraat 13 te Antwerpen
Inlichtingen en aanmelding: e-mail: [email protected], tel: 0032 36587121. Kosten voor deelname
bedraagt € 180 (excl. btw)
03 06 2015
Leidsch Juridisch
Genootschap
De lezing van het Leidsch Juridisch
Genootschap zal dit keer door mr. T. A.
de Roos, emeritus-hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg en thans raadsheer-plaatsvervanger in het
gerechtshof Den Bosch worden gehouden. Het onderwerp van de lezing is:
“Dealen met criminelen, hoe ver kan
men gaan?” De subvraag hierbij is, dat
als men bindt, hoe ver moet je dan
(wetgever, rechter) waarborgen inbouwen om misslagen te vermijden?
Tijd: woensdag 3 juni van 17:30 tot 18:30 uur
Plaats: Zaal B.041 van de Juridische Faculteit in het
Kamerlingh Onnes Gebouw (KOG) aan de Steenschuur
25 te Leiden.
Inlichtingen en aanmelding: via: mw. mr. J.M.D. Bharos,
tel.: 071-516 5043, e-mail: [email protected]
08 06 2015
Seminar De nieuwe
Advocatenwet
Per 1 januari 2015 is de Advocatenwet ingrijpend veranderd. Voor elke
advocaat is het van groot belang zich
van die veranderingen bewust te zijn.
Het toezicht werd grondig op de
schop genomen, maar ook veel andere belangrijke onderwerpen werden
aangepakt. Zo werden de kernwaarden opgenomen en kreeg het beroepsgeheim een wettelijke grondslag. Tuchtrechtelijke veroordelingen
worden deels niet langer anoniem
gehouden en de geldboete doet zijn
intrede. Organen als de Raad van
Toezicht krijgen een nieuwe naam.
09 06 2015
Bijeenkomst Werkgroep
Rechtsbijstand in
Vreemdelingenzaken (WRV)
Op het programma: Het Unierecht is
de standaard, niet het Vreemdelingenbesluit, procederen bij het EHRM,
gezinsmigratie langs de mensenrechtelijke meetlat, het middelenvereiste
in de praktijk, knelpunten na afschaffing van het ouderenbeleid.
Tijd: dinsdag 9 juni van 13:00 tot 18:00 uur
Plaats: Regardz Meeting Center Eenhoorn, Barchman
15 06 2015
Afscheidssymposium
prof. Giard
Maandag 15 juni 2015 neemt Raimond Giard afscheid als hoogleraar
Methodologie en aansprakelijkheid
aan Erasmus School of Law. Met vakgenoten zal aan de hand van stellingen over zijn werk worden gereflecteerd op de rol van en problemen bij
waarheidsvinding in het kader van
aansprakelijkheidskwesties. Het
onderwerp van het symposium is:
‘De noodzakelijke herwaardering van
de werkprocessen van waarheidsvinding: methodologie als middel tot
het doel van een optimaal aansprakelijkheidsrecht’.
Tijd: maandag 15 juni van 13:30 tot 17:00 uur
Plaats: Riviumzaal van de Erasmus Universiteit, op de 17e
verdieping van het Tinbergen gebouw, Burgemeester
Oudlaan 50 te Rotterdam.
Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.esl.eur.nl/
afscheidgiard/
25 06 2015
Voorjaarscongres Vereniging
Juridische Kwaliteitszorg
wer.nl/shop/opleidingen/. Voor nadere informatie kunt u
De maatschappij verandert in hoog
tempo. Dat betekent iets voor de mensen die in die maatschappij moeten
leven, maar ook voor juristen die bij
gemeenten werken. Vaste zekerheden
verdwijnen in hoog tempo en het
recht wordt door velen (slechts) als
een instrument gezien om politieke
doelen te bereiken. Juristen worden
gevraagd hieraan mee te werken en
dat betekent dat van juristen wordt
verwacht flexibel en wendbaar te zijn
in situaties, daar waar dat voor sommigen juist helemaal niet mogelijk is.
Dat vraagt van juristen een bewustzijn van handelen en adequaat
omgaan met de omgeving: bestuurders, beleidsmakers en burgers. Het
effectief omgaan met de omgeving is
het thema van dit congres. Het congres heeft tot doel juristen te helpen
bij dilemma’s en vraagstukken die
zich in deze praktijk voordoen.
ook contact opnemen met Nathalie van den Eyssel-Fader,
Tijd: donderdag 25 juni van 9:30 tot 15:30 uur
Project Assistent, tel.: 0570 - 647400, e-mail:
Plaats: Muntgebouw Utrecht, Leidseweg 90 te Utrecht
[email protected]. Er zijn 3 PO pun-
Inlichtingen en aanmelding: via: www.cs-vng.nl. Sprekers
ten beschikbaar gesteld.
van de deelsessies nodigen u uit uw eigen casus of vragen
Wuytierslaan 2 te Amersfoort
Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.stichtingmigratierecht.nl/cursussen/bijeenkomst-wrv. Mw. Ellie
Spreeuw, tel: 020 – 362 05 00 of e-mail: [email protected] Kosten voor deelname bedraagt € 320
voor leden van de Werkgroep Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken, € 450 voor niet-WRV leden. Er zijn 4 PO
punten beschikbaar gesteld.
11 06 2015
Ondernemingsrechtdiner
De redactie van het tijdschrift Ondernemingsrecht organiseert het Ondernemingsrechtdiner 2015. Acht vooraanstaande sprekers uit wetenschap
en praktijk belichten verschillende
thema’s rondom bestuurders en commissarissen.
Tijd: donderdag 11 juni vanaf 14:30 uur
Plaats: Westerunie Amsterdam, Klönneplein 4 - 6 te
Amsterdam
Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.woltersklu-
in de deelsessies te bespreken. Ter voorbereiding kunt u
uw input vooraf, tot uiterlijk 12 juni, mailen via [email protected]
met als onderwerpregel: VJK-voorjaarscongres. Iedere
organisatie die lid is mag met twee personen gratis deelnemen aan het congres. Voor de overige inschrijvingen
van een organisatie die lid is, en voor niet-leden geldt een
toegangsprijs van € 150 exclusief btw.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20
1401
BEN JIJ DE RECHTER
DIE TOE IS AAN EEN
LEIDINGGEVENDE
UITDAGING?
TEAM VOORZITTER (RECHTER) JEUGDRECHT
De rechtbank Zeeland- West-Brabant
verzorgt rechtspraak in een uitgestrekt
gebied met 1,5 miljoen inwoners
en veel economische activiteit,
te midden van havens, industrie,
logistiek en toerisme. Vanuit de
locaties Breda, Middelburg, Bergen
op Zoom en Tilburg werken ruim
650 medewerkers, onder wie circa
160 rechters, samen aan deskundige,
toegankelijke en tijdige rechtspraak.
De ontwikkelingen in de samenleving
vragen van medewerkers in de
rechtspraak betrokkenheid bij een
voortdurend proces van verbetering
en vernieuwing. De rechtbank werkt
daarom aan een slagvaardige cultuur
waarin de blik op de maatschappelijke
omgeving,
eigen
initiatief
en
openstaan voor vernieuwing centraal
staan.
De functie
Als
teamvoorzitter
geef
je
direct leiding aan rechters en
juridisch medewerkers. Je bent
resultaatverantwoordelijk voor de
prestaties van je team in termen van
kwaliteit en productie. Je zorgt voor
een prettig werkklimaat door het
bevorderen van samenwerking tussen
de leden van je team. Je stimuleert dat
de leden van je team hun kennis delen.
Je onderhoudt goede contacten
met de overige leidinggevenden
binnen de (rechtspraak-)organisatie
en met externe contacten, in het
bijzonder met ketenpartners. Je
houdt zicht op ontwikkelingen in
de externe omgeving en past de
interne werkprocessen waar nodig
aan. Het team jeugdrecht (omvang
32 fte) maakt – samen met het
team strafrecht Breda en het team
strafrecht Middelburg - deel uit
van de rechtbankbrede afdeling
straf- en jeugdrecht. Samen met
de teamvoorzitters van deze teams
vorm je het managementteam van de
afdeling, dat onder leiding staat van
de afdelingsvoorzitter.
civiel recht voor zover het jeugdigen
betreft en op het gebied van het
strafrecht voor zover het jeugdigen en
adolescenten betreft. Daarnaast ben
je ook goed op de hoogte van actuele
ontwikkelingen (b.v. de transitie in de
jeugdzorg).
Voor een beschrijving van onder
andere de gevraagde competenties en
resultaatgebieden word je verwezen
naar het landelijke functiepro el
teamvoorzitter gerecht. Deze functie
is gewaardeerd op salariscategorie 8.
Het betreft een vacature voor 36 uur.
Functie-eisen
Interesse
Je bent slagvaardig en in staat
managementafspraken in resultaat
om te zetten. Je bent in staat te sturen
op kwaliteit en kwantiteit, waarbij de
kwaliteit van het werk centraal staat.
Je hebt een opleiding en/of trainingen
gevolgd op managementgebied en
leidinggeven c.q. je bent bereid deze
te volgen. Je hebt af niteit en bij
voorkeur ervaring met het coachen
en motiveren van mensen. Je bent
een evenwichtige persoonlijkheid,
maatschappelijk
betrokken,
resultaatgericht, met visie en kunt
anderen overtuigen. Je hebt oog voor
de eigenheid van het jeugdrecht dat
zich op verschillende rechtsgebieden
afspeelt. Je bent in staat en bereid
naast het leiding geven (in beperkte
mate) zittingen te doen. Je hebt
kennis en ervaring op het gebied van
Voor nadere en speci eke informatie
over de functie en het team kun
je contact opnemen met mr M.
Janssen, afdelingsvoorzitter strafen jeugdrecht. Informatie over
de procedure en het landelijke
functiepro el kun je opvragen bij
het team P&O (076-5311309).
Een assessment voor de functie
van teamvoorzitter kan onderdeel
uitmaken van de sollicitatieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld
van een actueel CV, kunnen onder
vermelding van 35-15, tot en met
maandag 8 juni 2015 worden
gestuurd naar wervingenselectie.
[email protected].
Download