NEDERLANDS JURISTENBLAD RECHTSWETENSCHAP • Rechtswetenschappelijk onderzoek uitkomsten landelijke enquête • Het Calimero-gevoel van de jurist - interview met Carel Stolker n.a.v. zijn boek Rethinking the Law School • Civiel effect - keurslijf of keurmerk? • De Vertrouwenspersoon wetenschappelijke integriteit P. 1334-1401 JAARGANG 90 22 MEI 2015 10311903 20 Collectie Bedrijfsjurist Basis MEER EFFICIËNTIE VOOR BEDRIJFSJURISTEN PROBEER COLLECTIE BEDRIJFSJURIST BASIS NU 4 WEKEN GRATIS! Onmisbare online basisinformatie Collectie Bedrijfsjurist Basis is een unieke online informatiebron die speciaal is afgestemd op de dagelijkse praktijk van bedrijfsjuristen. U vindt er niet alleen wet- en regelgeving, maar ook jurisprudentie en commentaren op voor u GRATIS proefabonnement Overtuig uzelf van de voordelen en neem een relevante onderwerpen - van arbeidsrecht en intellectueel gratis proefabonnement op eigendom tot pensioenrecht en bijvoorbeeld de WABO. wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis* Waarom Collectie Bedrijfsjurist Basis? Toegang tot Tekst & Commentaar-boeken, Lexplicatie wet- en regelgeving, Rechtspraak.nl en Bedrijfsjuridische berichten Snel en eenvoudig zoeken Toegespitst op het werkterrein van bedrijfsjuristen Eenvoudig uit te breiden voor verdieping en specialisatie Meer informatie? wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis * Uw proefabonnement stopt automatisch na 4 weken Inhoud 1335 Prof. mr. P.J. Wattel Tax Transparency? Wetenschap 960 1336 1348 Prof. dr. P.C. Westerman Het Calimero-gevoel van de jurist Interview met prof. mr. Carel Stolker naar aanleiding van zijn boek Rethinking the Law School Focus 962 1355 Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann Civiel effect Keurslijf of keurmerk? Praktijk 963 1362 Prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut Ervaringen van een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit Rubrieken 964-971 Rechtspraak 972 Boeken 973-985 Tijdschriften 986-995 Wetgeving 996 Universitair nieuws 997 Personalia 998 Agenda NEDERLANDS JURISTENBLAD REALITEIT is wat de Prof. mr. W.H. van Boom Prof. dr. R.A.J. van Gestel Rechtswetenschappelijk onderzoek Een samenvatting van de uitkomsten van een landelijke enquête Interview 961 Tekenend voor de politieke 1370 1378 1379 1390 1398 1399 1400 lidstaten de Commissie • Rechtswetenschappelijk onderzoek - niet vroegen: zij zetten in • Civiel effect - keurslijf of keurmerk? • De Vertrouwenspersoon uitkomsten landelijke enquête • Het Calimero-gevoel van de jurist - interview met Carel Stolker n.a.v. zijn boek Rethinking the Law School wetenschappelijke integriteit P. 1334-1402 JAARGANG 90 22 MEI 2015 20 op SECOND BEST (gegevensuitwisseling), niet op BELASTINGHARMONISATIE Pagina 1335 Vinden rechtswetenschappers dat je ook ZONDER empirisch ONDERZOEK prima uitspraken over de WERKING van het recht en verbetervoorstellen kunt doen? Of hebben zij geen duidelijk BEELD van wat onder EMPIRISCH onderzoek geschaard dient te Pagina 1345 worden? Zo langzamerhand zijn we in de situatie gekomen waarin PROMOVENDI de INGEWIKKELDSTE boeken moeten schrijven en juist de HOOGLERAREN daarvoor GEEN TIJD meer hebben Pagina 1353 Voor de groep die het PROCESMONOPOLIE bezit, is het nodig dat een MINIMUMGARANTIE (het civiel effect) wordt geboden voor het AFSTUDEERPagina 1361 NIVEAU Omslag: © Robert Adrian Hillman / Alamy RECHTSWETENSCHAP 10311903 Vooraf 959 Waarom wordt er niet gekozen voor een BEPERKT aantal EXCELLENTE jonge onderzoekers die in nauwe samenwerking met voldoende gelouterde PROFFEN de ruimte krijgen om werkelijk INNOVATIEVE proefschriften Pagina 1369 te schrijven? Het EHRM komt tot het oordeel dat de inbreuk op het recht op PRIVACY van de verzekeringsagent niet zodanig ernstig was dat het kon opwegen tegen het belang van het publiek op INFORMATIEVERGARING. Van belang is hierbij dat de opgelegde BOETES een AFSCHRIKKEND effect zouden kunnen hebben op de media om KRITIEK naar buiten te brengen Pagina 1370 NEDERLANDS JURISTENBLAD Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.] abonnement automatisch met een jaar verlengd. Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gege- (vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, vens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne- Peter J. Wattel tel. (0172) 466399, e-mail [email protected] ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Wolters Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale- Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman om u te informeren over relevante producten en diensten. Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen- Adjunct-secretaris Berber Goris Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl. opnemen. rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Uitgever Simon van der Linde Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Capital Media Services bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.woltersklu- Tel. 024 - 360 77 10, [email protected] Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging, wer.nl. ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts- Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/ deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, klantenservice, tel. (0570) 673 555. auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk- straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings- Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl. heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350 voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der (excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combina- uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, tieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350 16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002, Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, (excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw). Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom, u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB). Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht € 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol- verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements- t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het Vacatures in de rechterlijke macht (m/v) Zittende magistratuur sluiting sollicitatietermijn Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Raadsheer afdeling strafrecht (1,5 fte) 8 juni 2015 • Voor de locatie Leeuwarden zijn wij op zoek naar meerdere raadsheren met ruime ervaring (bij voorkeur als raadsheer of rechter) in de strafrechtspraak. U bent bereid om incidenteel ook in de overige zittingsplaatsen van het gerechtshof zitting te doen. • Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer mr. H.J. Deuring, wnd. voorzitter afdeling strafrecht, telefoon (06) 46908419. Raadsheer/raadsheer in opleiding afdeling civiel recht (1 fte) 8 juni 2015 • Voor het team familie van de afdeling civiel recht, locatie Arnhem, zijn wij op zoek naar een raadsheer (in opleiding) met affiniteit met, en ruime ervaring in het familierecht. U bent bereid om incidenteel ook in de zittingsplaats Zwolle werkzaam te zijn. • Voor kandidaten die in aanmerking willen komen voor een opleidingsplaats tot het ambt van raadsheer (rio) gelden landelijke criteria en is er een landelijke voorselectie. Nadere gegevens zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. • Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij mevouw mr. A.E.F. Hillen, voorzitter afdeling civiel recht, telefoon (06) 33886969. Algemeen: • Het salaris bedraagt € 6.777,- tot € 7.437,- (categorie 8 Wrra). • Het competentieprofiel raadsheer is van toepassing. Sollicitaties met vermelding van 3 referenten kunt u voor 8 juni 2015 zenden aan de heer mr. A.R. van der Winkel MPM (voorzitter van het gerechtsbestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Vooraf 959 Tax Transparency? 20 Having one’s cake and eat it; dat willen we allemaal wel; niet alleen de Britten. De EU-lidstaten hebben al heel lang de politieke afspraak dat zij zullen ophouden elkaar vals te beconcurreren met gunstige belastingregelingen voor met name multinationals, maar de uitvoering van die afspraak lijkt veel op de oplossing die – ik meen – Wim Kan lang geleden formuleerde voor de verkeerscongestie: “De buurman moet de auto laten staan.” Uit de Lux leaks affaire bleek dat de lidstaten heel veel niet van elkaar weten als het niet om wetgeving en beleid gaat, maar om gunstige individuele tax rulings voor multinationals. De lidstaten blijven belastingharmonisatie afwijzen, vooral om een fiscaal aantrekkelijk vestigingsklimaat in eigen hand te houden, dus juist om te kunnen concurreren, en tegelijkertijd roepen ze dat andere lidstaten oneerlijke fiscale aantrekkelijkheden aanbieden en dat belastingontwijking door verschillen tussen wetgevingen afgelopen moet zijn. Al worden zij doodgeconcurreerd, hun fiscale soevereiniteit is kennelijk heilig. Zij koesteren de illusie dat je het voordeel van eigen fiscale soevereiniteit kunt behouden en tegelijk de nadelen van de soevereiniteit van de anderen kunt vermijden. Zij hebben daartoe een beleidskartel opgericht: een peer pressure praatgroep op basis van een politieke afspraak (de Code of Conduct for Business Taxation). In dat gremium beoordelen zij elkaars belastingwetgeving en administratieve praktijk op fiscaal concurrentiefatsoen. Maar als die groep niet op de hoogte is van individuele rulings voor multinationals, komt van beoordeling daarvan en van peer pressure niets terecht. De betrokken ondernemingen hebben er uiteraard geen enkel belang bij om hun rulings onder de aandacht van de Code of Conduct groep te brengen en de betrokken lidstaten evenmin. De laatsten zijn weliswaar al lang verplicht, onder de Administratieve samenwerkingsrichtlijn, om elkaar uit eigen beweging gegevens te verstrekken die fiscaal van belang zijn voor de ander, dus ook over voor de ander mogelijk schadelijke rulings, maar van die eigen beweging is ook na de Lux leaks affaire nog weinig te merken. Erg van belang voor de anderen vinden de lidstaten hun rulings nog steeds niet. Bovendien heeft de Samenwerkingsrichtlijn een heel handige escape: als gegevensverstrekking zou leiden tot openbaarmaking van bedrijfsgeheimen, hoeft niet verstrekt te worden; die escape wordt juist heel ruim geïnterpreteerd. Zenuwachting geworden door de staatssteunonderzoeken die de Commissie heeft ingesteld naar hun tax rulings na de verontwaardiging over de Lux leaks onthullingen (de bekendste zijn die naar Apple, Amazon, Fiat en Starbucks), hebben de lidstaten een vlucht naar voren ingezet en de Commissie gevraagd om de onderlinge tax transparency te verbeteren. Beter allemaal tegelijk met de billen bloot dan jarenlange onzekerheid of steun teruggevorderd moet worden en of bepaalde rulings wel of niet kunnen. Als er iets slecht is voor het vestigingsklimaat, dan is het wel fiscale onzekerheid voor investeerders. Rulings moeten juist rechtsonzekerheid voor investeerders voorkomen en niet zelf een slepend en groot liability risk worden. Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf De Commissie heeft eind maart het gevraagde tax transparency package ingediend. De belangrijkste maatregelen: (i) opneming in de Samenwerkingsrichtlijn van een toegespitste verplichting om automatisch, gestandaardiseerd, elk kwartaal, de andere lidstaten en de Commissie kerngegevens te verstrekken over afgegeven rulings, (ii) opheffing van de escape van bescherming van bedrijfsgeheimen, en (iii) de mogelijkheid voor de andere lidstaten om details of zelfs de volledige tekst en documentatie van een ruling op te vragen bij de afgevende staat, die zich overigens in deze tweede fase wél kan beroepen op de uitzondering voor bedrijfsgeheimen. Rulings worden veiligheidshalve ruim gedefinieerd: niet alleen schriftelijke en juridisch bindende toezeggingen, maar “any communication or other instrument or action of similar effect, given by or on behalf of a Member State, regarding the interpretation or application of its tax laws”. Zou het werken? Kennelijk hield geen lidstaat zich aan de bestaande verplichting om relevante rulings spontaan uit te wisselen. De Commissie heeft daar nooit een infractieprocedure tegen ingesteld. Waarom zou het nu – na uitspellen van een specifieke verplichting in diezelfde richtlijn – beter gaan? Alleen omdat de escape van bedrijfsgeheimen is beperkt? De Commissie meent dat een steviger juridische basis meer vertrouwen tussen de lidstaten zal scheppen dat ook de anderen hun meldplicht nakomen en meer houvast geeft voor infractieprocedures. Zou het? Ook na toespitsing en explicitering van de verplichting weten de lidstaten en de Commissie immers nog steeds niet wat hen niet gemeld wordt. Sommigen vinden dat het tax transparency package niets met transparantie te maken heeft omdat publiek en pers nog steeds niets te weten komen. De multinationals hoeven nog steeds niet met de billen bloot. Wel voelt de Commissie, net als de OESO, voor country-by-country reporting: een verplichting voor multinationals om per land jaarlijks te verantwoorden hoeveel belasting zij daar betalen. Banken en large extractive companies moeten dat al voor al hun betalingen aan regeringen. Maar de Commissie wil eerst de doelen, voordelen, kosten, risico’s en waarborgen nauwgezet beoordelen, dus dat loopt nog wel even aan. Tekenend voor de politieke realiteit bij de directe belastingen is wat de lidstaten de Commissie niet vroegen: zij zetten in op second best (gegevensuitwisseling), niet op belastingharmonisatie, hoewel harmonisatie de enige remedie lijkt tegen de te bestrijden excessieve belastingconcurrentie en aggressive tax planning. De Commissie wil dan ook ongevraagd dit jaar, na revamping, opnieuw haar voorstel indienen voor een common consolidated corporate tax base (CCCTB), dat na eerste indiening in 2011 politiek kansloos strandde; ik vrees opnieuw onverrichterzake: het heeft weinig zin om een club die vastberaden is rechtsaf te slaan, voor te stellen om linksaf te slaan. Peter Wattel NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1335 Wetenschap 960 Rechtswetenschappelijk onderzoek Een samenvatting van de uitkomsten van een landelijke enquête Willem van Boom & Rob van Gestel1 Ondanks dat er al meer dan een decennium een debat woedt over de wetenschappelijkheid van de rechtswetenschap en de wijze waarop juristen de kwaliteit van hun onderzoek borgen was er nog nooit aan het forum van rechtswetenschappers gevraagd hoe men denkt over onderzoekskwaliteit en de beoordeling daarvan. Met de onderzoeksvisitatie van 2016 in het vooruitzicht zijn de rechtswetenschappers in Nederland nu eindelijk zelf eens bevraagd over hoe men hierover denkt opdat er ook vanuit het wetenschappelijk forum input is voor debatten over kwaliteitszorg. Een selectie van de bevindingen wordt in dit artikel weergegeven. De integrale weergave van het onderzoek, inclusief de methodologische verantwoording en alle tabellen, is op de website van het NJB opgenomen (www.njb.nl/rechtswetenschappelijk-onderzoek). Kern van de zaak is de vraag of er vanuit de rechtswetenschap als discipline niet meer initiatief zou kunnen worden genomen om het lot in eigen hand te nemen. In plaats van niets doen of juist blind de kwaliteitszorgsystemen van andere disciplines te kopiëren naar de rechtswetenschap, zou de rechtswetenschap ook als discipline, gevoed door praktijkervaringen en nader onderzoek, verder kunnen bouwen aan kwaliteitszorg op een wijze die rekening houdt met de eigenheid van de rechtswetenschap als kruispuntwetenschap. Inleiding Sinds Carel Stolker in 2003 vragen stelde over de wetenschappelijkheid van de rechtswetenschap en de wijze waarop juristen de kwaliteit van hun onderzoek borgen,2 is er veel stof opgewaaid. Zo is er gedebatteerd over de eigenheid van de rechtswetenschap, zijn er commissies in het leven geroepen die zich met prestatie-indicatoren en ranking van tijdschriften hebben bezig gehouden en heeft de Commissie Koers bij de laatste landelijke onderzoeksvisitatie in 2009 de oproep gedaan actie te ondernemen op het punt van de beoordeling van rechtswetenschappelijk onderzoek. De bestaande wijze van beoordelen middels het bestuderen van kernpublicaties van alle onderzoeksgroepen in Nederland door een commissie bestaande uit vrijwilligers zou ondoenlijk zijn geworden. Intussen hebben wij vernomen dat de faculteiten voor de visitatie van 2016 zichzelf gaan (laten) evalueren en dat er een landelijke procesbewaker komt die de vergelijkbaarheid van de zelfevaluaties moet monitoren, kennelijk met het doel om 1336 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 zodoende toch iets van een landelijk beeld te doen ontstaan. De vraag is evenwel of deze aanpak de fundamentele problemen wegneemt die door de Commissie Koers zijn aangekaart met betrekking tot de wijze van kwaliteitsbeoordeling: ‘Naar het oordeel van de Commissie is het meest belangrijke zwakke punt van het rechtswetenschappelijke onderzoek op dit moment dat er binnen de rechtswetenschap geen algemeen gedeelde opvatting is over wetenschappelijke kwaliteit op grond waarvan onderzoeksresultaten beoordeeld kunnen worden. Zeker, ook in andere disciplines is er voortdurend discussie over de vraag wat wel en niet wetenschappelijk is, maar daar heeft men zoveel consensus weten te bereiken dat er een solide basis is voor peer review van manuscripten en daarmee voor ranking van tijdschriften. Zover is het in de rechtswetenschap dus nog niet. Gevolg is dat het evalueren van rechtswetenschappelijk onderzoek relatief lastig en arbeidsintensief wordt en dat elke evaluatiecommissie het wiel steeds opnieuw moet uitvinden – wat onder meer leidt tot de noodzaak om zich elke keer weer te moeten verantwoorden voor alle ad-hoc-beslissingen die een commissie in die situatie moet nemen.’3 Het leek ons interessant om met het oog op de naderende visitatie eens terug en (vooral) vooruit te kijken. Terugkijkend valt op dat voor zover er tot op heden bestuurlijke actie is ondernomen om verder te komen in het debat over kwaliteit en kwaliteitsbeoordeling, dit vrijwel steeds is gebeurd door commissies in het leven te roepen (Cie Stolker, Cie Smits, Cie Du Perron, Cie Schneider enz.). Voor zover wij weten is nog nooit aan het forum van rechtswetenschappers gevraagd hoe men denkt over onderzoekskwaliteit en beoordeling daarvan. Dat het ook anders kan blijkt uit een opdracht van het Zwitserse rectorenoverleg aan een onderzoeksteam van de rechtenfaculteiten van Geneve en Bern om een empirisch onderzoek te doen. Zij onderzochten de procedures die binnen de rechtswetenschap worden gebruikt voor het beoordelen van de kwaliteit van onderzoek, de criteria en standaarden die daarbij gehanteerd worden en de wijze waarop de beoordeling van de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie van publicaties zich tot elkaar verhouden.4 Een van de opvallendste uitkomsten uit dat onderzoek is dat zowel hoogleraren, tijdschriftredacties als advocaten een sterke voorkeur hebben voor inhoudelijke beoordeling van onderzoekskwaliteit boven kwantitatieve (bibliometrische) methoden. Dit, terwijl voor hun universiteiten juist het omgekeerde geldt.5 Mede naar aanleiding hiervan kwam bij ons de vraag op of er ook niet verschillen binnen en tussen Nederlandse faculteiten zouden bestaan in de wijze waarop tegen rechtswetenschap, onderzoekskwaliteit en de beoordeling daarvan wordt aangekeken. Er is reden om hierover vragen te stellen. Met de onderzoeksvisitatie van 2016 in het vooruitzicht zal het College van Decanen opnieuw moeten nadenken over de vraag hoe de kwaliteit van rechtswetenschappelijke publicaties van onderzoeksgroepen binnen de Nederlandse faculteiten het best vergeleken kan worden, temeer nu er meer nadruk ligt op decentrale (zelf) evaluatie. Nu er ook in KNAW- en NJV-verband over dit vraagstuk wordt nagedacht, leek dit een goed moment om onze collega’s in het land eens te bevragen opdat er ook vanuit het wetenschappelijk forum input voor debatten over kwaliteitszorg komt.6 Hierna presenteren wij een selectie van onze bevindingen. De integrale weergave van het onderzoek, inclusief de methodologische verantwoording en alle tabellen, vindt u op de NJB-website. We verzoeken u om, als u verwijst naar deze bijdrage in uw eigen werk, te verwijzen naar de volledige versie zoals die op de NJB-website te vinden is. Hoe ziet men zichzelf en het eigen onderzoek? In dit onderdeel vroegen we de respondenten om het eigen onderzoek te classificeren. Het type onderzoek dat ik voornamelijk verricht, laat zich goed omschrijven als: n = 572* Geheel oneens Een beetje oneens Niet eens, niet oneens Een beetje eens Geheel eens Juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek 19,4 7,7 5,2 24,8 42,8 Rechtsvergelijkend onderzoek 16,4 11,0 11,5 40,6 20,5 Meta-juridisch onderzoek 25,3 17,7 13,6 26,0 17,3 Empirisch-juridisch onderzoek 25,9 15,6 12,9 27,1 18,5 * bij deze waarderingsvraag werden alleen respondenten opgenomen die op alle vier items hadden gescoord. Tabel 5 Duidelijk is dat een ruime meerderheid van de respondenten overwegend juridisch-dogmatisch onderzoek zegt te verrichten (zie tabel 5). Rechtsvergelijkend onderzoek is eveneens erg populair, hetgeen mogelijk veroorzaakt wordt door de internationalisering van de rechtswetenschap. Meta-juridisch onderzoek en empirisch-juridisch onderzoek ontlopen elkaar nauwelijks qua populariteit. De gedachte dat juridisch-dogmatisch onderzoek als activiteit in een crisis verkeert, zoals wel eens wordt gesugge- Auteurs kregen we bovendien van Gijs van Dijck, gelaten. den op het congres ‘Interaction Between 1. Prof. mr. W.H. van Boom is hoogleraar Thomas van Golen, Jacques Hagenaars, Lex 4. Zie over de opzet en achtergrond van dit Legal Systems’ (Leiden 21-23 januari 2015). Burgerlijk recht te Leiden; prof. dr. R.A.J. Michiels, Jan Smits en Jan Vranken. Alle project T. Tanquerel & A. Flückiger, 5. De resultaten van de Zwitserse enquête van Gestel is hoogleraar Theorie en metho- onvolkomenheden zijn uiteraard de verant- L’Evaluation de la recherche en droit. zullen deze zomer worden gepubliceerd bij de van wetgeving te Tilburg. De auteurs zijn woordelijkheid van de auteurs. Enjeux et méthodes, Bruxelles: Bruylant Stämpfli-Verlag. 2015, p. 3-13. De resultaten van dit project 6. De ervaringen in de humaniora leren dat veel dank verschuldigd aan verschillende personen die met raad, daad en kritisch Noten zijn bij het schrijven van deze publicatie nog dit de kans op acceptatie kan verhogen. Zie commentaar behulpzaam waren bij het 2. C.J.J.M. Stolker, ‘Ja, geléérd zijn jullie niet gepubliceerd, maar wel beschikbaar S. Hug & M. Ochsner, ‘How legal scholars totstandkomingsproces van de enquête en wel’, NJB 2003, afl. 15, p. 766-778. voor ons, aangezien een van ons (Van could change the landscape of research deze bijdrage. We noemen met naam: 3. Rapport van de evaluatiecommissie Gestel) lid was van het expertpanel dat het evaluation’, in: T. Tanquerel & A. Flückiger, Jacqueline Bonnes, Eric van Damme, Gijs rechtswetenschappelijk onderzoek 2009, project heeft begeleid en de ander (Van L’Evaluation de la recherche en droit. van Dijck, Simone van der Hof, Jan de Kwaliteit en diversiteit, Amsterdam, 2009, Boom) de resultaten heeft kunnen inzien Enjeux et méthodes, Bruxelles: Bruylant Keijser, Sarah de Rijcke en Jan Vranken. p. 54. De interne verwijzingen naar andere naar aanleiding van een presentatie door 2015, p. 351-369. Commentaar op een concept van dit artikel delen van het rapport zijn in het citaat weg- een van de Zwitserse onderzoekers in Lei- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1337 Wetenschap Respondenten kenschetsen hun publicaties overtuigend als concrete voorstellen om het recht beter te maken reerd,7 blijkt in elk geval niet uit deze statistieken. Dit betekent echter niet dat alle faculteiten en iedere subsidieverstrekker (nationaal) juridisch-dogmatisch onderzoek even belangrijk vinden.8 Wat verder opvalt is dat respondenten in meerderheid aangeven dat hun onderzoek vooral gericht is op een Europees en internationaal debat met andere wetenschappers en veel minder op een debat met praktijkjuristen. Tegelijkertijd kenschetsen respondenten hun publicaties overtuigend als concrete voorstellen om het recht beter te maken en lijken zij zichzelf veeleer als ‘legal engineers’9 te zien die het recht willen verbeteren, dan als sociaalwetenschappelijke analisten of geesteswetenschappers. Dit correspondeert met het in de literatuur geschetste beeld dat wij ons kennelijk toch nog altijd sterk vertrouwd voelen met de rechtsvindingsmethoden van rechters en advocaten.10 Daar staat tegenover dat juristen aangeven zich vooral vertrouwd te voelen met vragen naar geldend recht en veel minder met vragen naar de werking en effecten van het recht, naar wenselijk recht en naar verklaringen voor rechtsontwikkeling (tabel 8). Dit roept de vraag op of er geen spanning zit tussen de ‘verbeterambities’ van rechtswetenschappers en hun geringere vertrouwdheid met empirisch onderzoek en effectiviteitsvragen. Als ik onderzoeksvragen moet rangschikken, dan voel ik mij het meest vertrouwd (= 1) / minst vertrouwd (= 4) met onderzoeksvragen die: JURISTEN (n = 389)* Betrekking hebben op het vaststellen wat het geldend recht is op een bepaald gebied Betrekking hebben op de werking en effecten van het geldende recht Betrekking hebben op hoe het geldend recht behoort te luiden Betrekking hebben op waarom het geldend recht zich ontwikkelt zoals het zich heeft ontwikkeld PLAATS NIET-JURISTEN (n = 86)* 1 Betrekking hebben op de werking en effecten van het geldende recht 2 Betrekking hebben op waarom het geldend recht zich ontwikkelt zoals het zich heeft ontwikkeld 3 Betrekking hebben op hoe het geldend recht behoort te luiden 4 Betrekking hebben op het vaststellen wat het geldend recht is op een bepaald gebied * bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten. Tabel 8 1338 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 We vroegen vervolgens om een rangorde aan te brengen tussen vormen van publicaties. Uit de antwoorden blijkt een overtuigende voorkeur om in internationale en Nederlandstalige tijdschriften te publiceren boven het verzorgen van bijvoorbeeld artikelsgewijze commentaren, studieboeken en annotaties. Opvallend is het grote verschil in belang dat door juristen (bij niet-juristen is het verschil veel kleiner) wordt gehecht aan handboeken versus studieboeken. Aangezien studieboeken een essentieel onderdeel zijn van iedere wetenschappelijke discipline is hun voorlaatste plaats opmerkelijk. Het door de Commissie Stolker ingevoerde striktere onderscheid tussen vakpublicaties en wetenschappelijke publicaties lijkt niet noodzakelijk te rechtvaardigen dat handboeken op dit punt toch duidelijk hoger scoren, aangezien vooral bij latere drukken niet voor niets de eis wordt gesteld dat het om substantiële bewerkingen moet gaan die bovendien voldoen aan eisen van originaliteit, diepgang en grondigheid om als wetenschappelijke publicatie aangemerkt te kunnen worden.11 Wat betreft mijn eigen publicaties hecht ik het meest (= 1) en het minst (= 8) belang aan het schrijven van: JURISTEN (n = 371)* PLAATS NIET-JURISTEN (n = 89)* Bijdragen in Nederlandstalige tijdschriften 1 Bijdragen in internationale tijdschriften Bijdragen in internationale tijdschriften 2 Bijdragen in boeken in een vreemde taal 3 Bijdragen in Nederlandstalige tijdschriften Bijdragen in Nederlandstalige boeken 4 Handboeken (of delen daarvan) Bijdragen in boeken in een vreemde taal 5 Studieboeken (of delen daarvan) 6 Bijdragen in Nederlandstalige boeken Studieboeken (of delen daarvan) 7 Artikelsgewijze commentaren Artikelsgewijze commentaren 8 Handboeken (of delen daarvan) Annotaties Annotaties * bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten. Tabel 9 Hoewel veel juristen een individuele publicatiestrategie zeggen te hebben en een overtuigende meerderheid het type publicatie in overweging zegt te nemen, laat ook een groot aantal respondenten zich leiden door wat de faculteit belangrijk vindt, door wat op het eigen pad komt en door wat redacties verzoeken (zie tabel 10). De vraag is hoe dit zich tot elkaar verhoudt; een eigen strategie veronderstelt toch ook ‘de kunst van het nee zeggen’ tegen verzoeken die niet in de strategie passen?12 Niet-juristen lijken zich overigens meer te laten leiden door wat hun faculteit belangrijk vindt dan juristen.13 Ook denken zij, naar eigen zeggen, meer na over de taal waarin zij publiceren.14 Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat publiceren in internationale tijdschriften door niet-juristen eerder regel dan uitzondering is, waardoor het publiceren van een Nederlandstalig boek of artikel al snel een bewuste (afwijkende) keuze veronderstelt. Interessant is dat respondenten (tabel 11) zich duidelijk bereid verklaren om meer tijd en energie te steken in onderzoek dat internationaal gepubliceerd wordt, maar tegelijkertijd in meerderheid vinden dat het voor de kwaliteit van een publicatie niet uitmaakt of die in een nationaal of internationaal tijdschrift verschijnt.15 Kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek We vroegen respondenten ook een rangorde aan te brengen tussen indicatoren voor kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek. Opmerkelijk is dat grondigheid en diepgang bij juristen duidelijk veel hoger scoren als kwaliteitsmaatstaf dan bij niet-juristen. Die groep vindt namelijk originaliteit het belangrijkste kwaliteitskenmerk van Grondigheid en diepgang scoren bij juristen duidelijk veel hoger als kwaliteitsmaatstaf dan bij niet-juristen rechtswetenschappelijk onderzoek (tabel 13). Treffend is dat zowel bij juristen als niet-juristen methodologische zuiverheid relatief laag scoort op de lijst van kwaliteitsmaatstaven, terwijl beide groepen overtuigende resultaten en conclusies uiteindelijk belangrijker achten dan methodologische zuiverheid. Betekent dit dat wij als discipline niet alleen ‘legal engineers’ zijn, maar tevens houden van ‘resultaatvoetbal’ en primair kijken of ons onderzoek bruikbare uitkomsten oplevert? Ik vind dat de kwaliteit van juridisch onderzoek het beste ( = 1) tot uitdrukking komt in: JURISTEN (n = 375)* PLAATS NIET-JURISTEN (n = 90)* Grondigheid en diepgang 1 Originaliteit (iets nieuws toevoegen aan bestaande kennis) Originaliteit (iets nieuws toevoegen aan bestaande kennis) 2 Overtuigende resultaten en conclusies Overtuigende resultaten en conclusies 3 Grondigheid en diepgang Theorievorming 4 Methodologische zuiverheid Methodologische zuiverheid 5 Theorievorming Maatschappelijke impact 6 Internationale erkenning Internationale erkenning 7 Maatschappelijke impact * bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten. Tabel 13 Wanneer we vragen om een rangorde aan te brengen in indicatoren voor kwaliteit, blijkt dat de respondenten duidelijk waarde hechten aan een heldere onderzoeksvraag (tabel 14), maar dat verantwoording van het bronnengebruik zowel bij juristen als niet-juristen een verhoudingsgewijs lage prioriteit krijgt. Vooral de acceptatie van de onderzoeksvraag als kwaliteitsindicator is opvallend. Nog geen tien jaar geleden was de gedachte dat zowel tijdschriftartikelen als dissertaties een duidelijke onderzoeksvraag of probleemstelling zouden moeten kennen, namelijk nog sterk omstreden.16 Thans zien we deze eis steeds vaker terug, bijvoorbeeld in de auteursrichtlijnen van tijdschriften.17 Interessant is ook het verschil tussen juristen en niet-juristen wat betreft de waarde die zij hechten aan het gebruik van duidelijke en precieze taal en de aanwezigheid van een goed uitgewerkte methode. Bij niet-juris- 7. Jan Smits sprak eerder over een crisis (zie Deel: Een synthese, Deventer: Kluwer 2014. Niet-juristen (M = 3,37; SD = 1,14) vs. 0,001. J. Smits, Omstreden rechtswetenschap, Den Vranken neemt hier afstand van in die zin juristen (M = 3,04, SD = 1,15); t(592) = 16. Zie R.A.J. van Gestel & J.B.M. Vranken Haag: Boom 2009, p. 15-19), maar nam dat wetenschappers zich in zijn ogen meer -2,74; p = 0.006. met medewerking van J.L.M. Gribnau & dat later weer gedeeltelijk terug (zie J. bewust zouden moeten zijn van hun eigen 14. Geheel oneens = 1; geheel eens = 5. H.E.B. Tijssen, ‘Rechtswetenschappelijke Smits, ‘Law and Interdisciplinarity: On the rol, terwijl ook de methodologische eisen Niet-juristen (M = 3,73; SD = 1,19) vs. artikelen: Naar criteria voor methodologi- Inevitable Normativity of Legal Studies’, aan het onderzoek van rechters en rechts- juristen (M = 4,14; SD = 0,90); t(589) = sche verantwoording’, NJB 2007/1243, afl. Critical Analysis of Law 2014 1:1, p. 80). wetenschappers op diverse punten funda- -3,55; p < 0.005. 24, p. 1448-1461 en H. Tijssen, De juridi- 8. Zie in dat verband ook tabel 23 waar het menteel van elkaar (horen te) verschillen. 15. Dat zijn niet per se dezelfde responden- sche dissertatie onder de loep, Den Haag: gaat om het vermeende gebrek aan belang- Over die discussie ook de recensie van W.H. ten. De antwoorden op de vragen ‘Voor BJu 2009, Vooral de reacties op de NJB- stelling voor de eigenheid van juridisch van Boom, NTBR 2015/4, p. 124 e.v. een publicatie in een internationaal tijd- publicatie waren niet van de lucht. onderzoek bij NWO en grafiek 1 waar het 11. Vergelijk Rapport Commissie Voorberei- schrift ben ik bereid meer tijd en energie te 17. Zie R.A.J. van Gestel, Kwaliteit van gaat om de vraag in wat voor type onder- ding Onderzoeksbeoordeling Rechtsge- steken in het onderzoek dan voor een juridische publicaties, NJV preadvies, zoek faculteiten investeren. leerdheid, Oordelen over rechten, VSNU, Nederlandstalige bijdrage’ en ‘Voor de Deventer: Kluwer 2015, p. 283. Vergelijk 9. Zie het boek van D. Howard, Law as oktober 2005, p. 29 e.v. kwaliteit van mijn onderzoek maakt publi- voor een uitgewerkt voorbeeld: J. Struiks- engineering, Cheltenham: Edward Elgar 12. Let wel: het zijn niet per se dezelfde catie in een nationaal of internationaal ma, ‘De wetenschappelijkheid van het Tijd- 2013. personen die deze antwoorden geven. tijdschrift geen verschil’ vertonen een nega- schrift voor Bouwrecht’, TBR 2014/90, p. 10. Zie vooral J.B.M. Vranken, Algemeen 13. Geheel oneens = 1; geheel eens = 5. tieve correlatie; r = –.336; n = 620, p < 485-490. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1339 Wetenschap Waarom koesteren juristen voor zichzelf sterke verbeterambities, maar lijken zij sceptisch over het ‘probleemoplossend vermogen’ van de rechtswetenschap? ten is de methode een belangrijke kwaliteitsindicator, terwijl dat voor het gebruik van duidelijke en precieze taal veel minder geldt. Bij juristen is het daarentegen precies omgekeerd, hetgeen laat zien dat het belang taalvaardigheid bij hen nog altijd zeer hoog wordt aangeslagen bij het bepalen van de kwaliteit van onderzoek. Opvallend is ook dat theorievorming bij juristen en niet-juristen dezelfde plaats op de ranglijst inneemt, waarbij het de vraag is of zij daar hetzelfde onder verstaan. Ik vind dat de kwaliteit van juridisch onderzoek het beste ( = 1) tot uitdrukking komt in: JURISTEN (n = 351)* PLAATS NIET-JURISTEN (n = 66)* De aanwezigheid van een duidelijke onderzoeksvraag 1 De aanwezigheid van een duidelijke onderzoeksvraag Het gebruik van duidelijke en precieze taal 2 De aanwezigheid van een goed uitgewerkte methode De aanwezigheid van theorievorming 3 De aanwezigheid van theorievorming De wijze waarop en mate waarin het gebruik van bronnen wordt verantwoord 4 Het gebruik van duidelijke en precieze taal De aanwezigheid van een goed uitgewerkte methode 5 De wijze waarop en mate waarin het gebruik van bronnen wordt verantwoord * bij deze rangschikking werden alleen de respondenten opgenomen die alle items rangschikten. Tabel 14 We legden vervolgens vragen voor over de kwaliteitsmaatstaven voor juridische publicaties (tabel 15). Waar er behoorlijke steun bestaat voor het harmoniseren van kwaliteitsmaatstaven voor dissertaties, lijkt de behoefte aan harmonisatie van maatstaven voor tijdschriften op Europees niveau weinig steun te genieten. Dit duidt erop dat Nederlandse rechtswetenschappers het nog geen tijd vinden voor een Europese harmonisatie van standaarden voor rechtswetenschappelijke tijdschriften. Een kleine meerderheid van de respondenten lijkt wel te vinden dat de kwaliteitsmaatstaven voor wetenschappelijke en vakpublicaties wezenlijk van elkaar verschillen, hoewel bijna een kwart van de respondenten op dit punt geen duidelijke mening heeft. Brede consensus lijkt er te bestaan voor het beter toespitsen van kwaliteitsmaatstaven op het type onderzoek dat wordt verricht. Zowel juristen als niet-juristen vinden (tabel 16) dat de mate waarin rechtswetenschappelijke publicaties bij- 1340 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 dragen aan theorievorming dikwijls onduidelijk is. Een ruime meerderheid binnen beide groepen is tevens van oordeel dat de methodologische eisen voor rechtswetenschappelijke publicaties beter geëxpliciteerd moeten worden en dat methodologische verantwoording een bijdrage levert aan de kwaliteit van onderzoek. Veel minder duidelijk ligt dit vooral voor juristen waar het gaat om de mate waarin helder is of rechtswetenschappelijke publicaties bijdragen aan de oplossing van praktijkproblemen. Bijna 40% van de juristen vindt dit in meer of mindere mate het geval, terwijl ruim 35% het daar gedeeltelijk of geheel mee oneens is. Dit lijkt bijzonder omdat juristen hun publicaties sterk in het teken plaatsen van een bijdrage aan verbetering van het positieve recht (tabel 7). De vraag dringt zich op waarom juristen voor zichzelf sterke verbeterambities koesteren, maar sceptisch lijken over het ‘probleemoplossend vermogen’ van de rechtswetenschap. Kwaliteit van tijdschriften Vragen we naar waar respondenten op letten als zij de kwaliteit van een tijdschrift beoordelen, dan zien we verschillen tussen juristen en niet-juristen (tabel 17). Juristen vinden de deskundigheid van de redactie duidelijk belangrijker dan de niet-juristen. Laatstgenoemde groep let veel meer op de vraag of de redactie zelf beoordeelt of dat peer-review plaatsvindt. Juristen letten verder nauwelijks op reputatie blijkend uit kwantitatieve indicatoren. Dit is wel begrijpelijk, omdat er nog nauwelijks Nederlandse juridische tijdschriften zijn die gebruik maken van bibliometrische evaluatiemethoden, zoals citatiemeting. Of de redactie als geheel publicaties beoordeelt, wordt door geen van beide groepen echt belangrijk gevonden. We stelden vervolgens een aantal wetenschapspolitiek gevoelige onderwerpen aan de orde (tabel 18). Het meest in het oog springend is dat ruim driekwart van de respondenten vindt dat juridische faculteiten teveel nadruk leggen op het meten van aantallen publicaties. Interessant is verder dat een meerderheid vindt dat dubbelblinde peer review leidt tot betere publicaties dan beoordeling door redacteuren, maar dat de meningen over de vraag of peer review niet te veel tijd kost tegelijkertijd nogal verdeeld zijn. We weten helaas niet of respondenten eigen ervaringen met buitenlandse gereviewde tijdschriften met de Nederlandse praktijk vergelijken, of dat meer sprake is van een gevoelen over de voor- en nadelen van verschillende modaliteiten van peer review. Iets soortgelijks geldt voor de vraag waarop de gedachte bij de meerderheid van de respondenten is gebaseerd dat de huidige wijze van kwaliteitsmeting leidt tot strategisch gedrag. Is dat iets dat men bij zichzelf bespeurt of is het meer intuïtie? De vraag is ten slotte waarom meer dan de helft van de respondenten het oneens is met de stelling dat wij onze artikelen liever sturen naar een tijdschrift waarvan we de redacteuren persoonlijk kennen. Zijn wij zo gespitst op procedurele rechtvaardigheid dat we vooroordelen willen vermijden of is dit wel een kwestie van sociaal wenselijk antwoorden (‘ik ben niet afhankelijk van tijdschriften waarvan ik de redactieleden ken’)? Mijn mening over de volgende stellingen is: (n = 440) Er bestaan geen goede indicatoren voor het meten van de kwaliteit van juridische publicatie Niet Een eens, Gebeetje niet Een Geheel on- onbeetje heel oneens eens eens eens eens 11,1% 28,4 18,0 31,1 11,4 Juridische faculteiten leggen teveel nadruk op het meten van aantallen publicaties 2,3 7,3 14,1 38,9 37,5 Er zijn te weinig onafhankelijke experts in Nederland om bij juridische tijdschriften in Nederland standaard peer review uit te voeren 9,1 13,0 30,9 33,0 14,1 Het beoordelen van publicaties met behulp van peer review kost iedereen te veel tijd 13,4 Dubbelblinde beoordeling door externe beoordelaars (niet redacteuren) leidt tot betere publicaties dan niet-blinde beoordeling door redacteuren 6,1 15,5 24,8 31,4 22,3 De manier waarop kwaliteit wordt gemeten leidt tot ongewenst strategisch gedrag 1,8 7,5 27,5 38,9 24,3 Ik stuur mijn artikelen liever in naar een tijdschrift waarvan ik de redacteuren persoonlijk ken dan naar een mij onbekende redactie 29,5 23,9 23,9 18,6 4,1 onderzoek wordt verstaan. Bij de overige doelen lopen de scores geleidelijk omlaag tot aan de efficiënte en doelgerichte inzet van middelen, die echter nog altijd door bijna 65% als (zeer) belangrijk wordt beschouwd. Het probleem hierbij is wel dat wij respondenten niet gevraagd hebben een keuze te maken tussen verschillende doelen, terwijl het waarborgen van bijvoorbeeld een bepaalde minimumkwaliteit van publicaties waarschijnlijk andere maatregelen zal vergen dan het bevorderen van onderzoeksexcellentie (harmonisatie vs. differentiatie). In het oog springend is verder dat in Nederland, net als in Zwitserland, juristen in overgrote meerderheid voorstander zijn van een inhoudelijke beoordeling van publicaties boven het gebruik van citatiemeting (tabel 20). Ruim 90% van de juristen is het geheel of gedeeltelijk met deze stelling eens, en – misschien nog wel opmerkelijker – ruim 80% van de niet-juristen. Beide groepen zijn van mening dat een beoordeling door een deskundige tijdschriftredactie niet onder hoeft te doen voor peer review, Juristen en niet-juristen zijn van mening dat een beoordeling door een deskundige tijdschriftredactie 22,7 24,8 26,8 12,3 niet onder hoeft te doen voor peer review Tabel 18 Borging van kwaliteit Wat opvalt is dat alle doelen waarop onderzoeksbeoordeling gericht kan zijn, zeer belangrijk worden gevonden (tabel 19). Het waarborgen van een bepaalde minimumkwaliteit van publicaties is de absolute topper: meer dan 90% van de respondenten zegt dit (zeer) belangrijk te vinden. Maar ruim 80% vindt ook het bevorderen van excellent onderzoek belangrijk. Dit duidt erop dat respondenten vooral willen dat gedefinieerd wordt wat de kwaliteit van publiceren is waar men niet onder mag zakken en dat belangrijk is dat aangegeven wordt wat onder excellent maar juristen zijn op dit punt aanmerkelijk stelliger dan niet-juristen die ook duidelijk vaker invullen het hier geheel of gedeeltelijk mee oneens te zijn. Waar het ranking van tijdschriften betreft is ruim 40% van de juristen daar geheel of gedeeltelijk tegen en bijna 35% voor. Bij de niet-juristen liggen de verhoudingen andersom en is bijna 45% voor en iets meer dan 20% (gedeeltelijk) tegen. Ten aanzien van de geschiktheid van landelijke onderzoeksvisitaties om onderzoeksgroepen te beoordelen is bijna een derde van de juristen positief, bijna een derde negatief en ruim een derde weet het niet of heeft geen mening. Nietjuristen hebben duidelijk meer vertrouwen in visitaties met meer dan de helft van de respondenten als voorstander. Zij hechten bovendien meer waarde aan een vergelijking met buitenlandse onderzoeksgroepen dan juristen (tabel 22). Waar het gaat om peer review (beoordeling door externe referenten, niet-redactieleden) bij juridische tijdschriften tonen niet-juristen duidelijk meer vertrouwen dan juristen zelf (tabel 21). Meer dan driekwart van de niet-juristen is het geheel of gedeeltelijk eens met de stelling dat tijdschriften altijd een vorm van externe peer review zouden moeten kennen, terwijl bij de juristen iets minder dan 40% (deels) voor is en iets meer dan 40% (deels) tegen. Des te opvallender is het dat juristen verhoudingsgewijs duidelijk meer sympathie hebben voor peer review van boeken. Wel hebben ook hier nietjuristen meer vertrouwen in peer review dan de juristen. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1341 Wetenschap Waar het gaat om ‘peer review’ (beoordeling door externe referenten, niet-redactieleden) vind ik: Geheel oneens jurist/niet-jurist Een beetje oneens Niet eens, niet oneens Een beetje eens Geheel eens j n-j j n-j j n-j j n-j j n-j Dat rechtswetenschappelijk tijdschriften altijd een vorm van peer review met externe referenten zouden moeten kennen (n = 414/101) 18,8% 3,0 23,4 6,9 20,0 14,9 23,7 41,6 14,0 33,7 Dat juridische boeken die het predicaat wetenschappelijk willen verdienen aan een vorm van externe peer review onderworpen moeten worden (n = 413/101) 16,7 3,0 17,9 1,0 18,6 17,8 30,3 43,6 16,5 34,7 Dat dubbelblinde peer review (anonimiteit over en weer van auteur en externe referent) de voorkeur verdient boven andere vormen van beoordeling (n = 410/101) 13,2 2,0 16,1 8,9 20,2 15,8 32,2 40,6 18,3 32,7 Dat peer review van tijdschriftartikelen een geschikt middel is om fraude tegen te gaan (n = 408/99) 15,2 3,0 19,9 21,2 29,7 26,3 28,7 43,4 6,6 6,1 Het verschil in verdeling gemiddelden is significant voor alle variabelen. Tabel 21 Als er dan toch peer review moet komen, lijken zowel juristen als niet-juristen het eens dat double blind review de voorkeur verdient, waarbij de niet-juristen opnieuw veel stelliger zijn. Passend in het totaalplaatje is ten slotte dat niet-juristen duidelijk meer vertrouwen hebben in de mogelijkheid om door middel van peer review fraude tegen te gaan dan juristen. Bijna de helft van de niet-juristen gelooft daar (deels) in, terwijl dat percentage bij de juristen net onder de 35% ligt. Van de juristen gelooft bovendien een bijna net zo grote groep daar niet in. Het oordeel over NWO valt ronduit negatief uit (tabel 23). De meeste juristen betwijfelen of NWO er in slaagt de beste juridische onderzoeksvoorstellen te selecteren. Meer dan de helft van de juristen is die mening toegedaan; onder niet-juristen is het percentage duidelijk lager. Hoewel ook hier in beide gevallen de percentages niet eens/niet oneens relatief hoog uitpakken, mag daaruit toch worden geconcludeerd dat het vertrouwen in NWO zeer laag is. Met name juristen vinden dat NWO onvoldoende oog heeft voor de eigenheid van juridisch onderzoek. Maar liefst twee derde van hen is het geheel of gedeeltelijk met die stelling eens, tegenover een derde van de niet-juristen. Waar het gaat om de zorgvuldigheid van de beoordelingsprocedures hebben niet-juristen duidelijk meer vertrouwen in NWO dan juristen. Opvallend is dan weer wel dat, hoewel beide groepen de NWObeoordelingsprocedures te tijdrovend en bureaucratisch vinden, niet-juristen op dit punt veel stelliger zijn dan juristen. Faculteiten Veel positiever dan over NWO, lijken zowel juristen als niet-juristen over hun eigen faculteit (tabel 24). Op alle genoemde vragen vindt een ruime meerderheid dat men voldoende vrijheid geniet om eigen keuzes te maken in het onderzoek. De vraag is wel nog hoe deze cijfers zich verhouden tot de cijfers over de mate waarin onderzoe- 1342 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 kers hun publicatiegedrag mede afstemmen op het facultaire beleid en de cijfers over de mate waarin kwaliteitsmeting leidt tot strategisch gedrag (zie tabellen 10 en 18). We vroegen vervolgens naar de perceptie die wetenschappers hebben over het belang dat aan bepaald soort onderzoek wordt gehecht in de eigen faculteit, gezien de prioriteiten die daar worden gesteld op het vlak van de verdeling van middelen (grafiek 1).18 Wat opvalt is dat ten aanzien van juridisch-dogmatisch onderzoek Nijmegen de absolute koploper is, gevolgd door Leiden en Utrecht. Bij De meeste juristen betwijfelen of NWO er in slaagt de beste juridische onderzoeksvoorstellen te selecteren rechtsvergelijking is dat Maastricht, op afstand gevolgd door Tilburg. Bij rechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoek is het Groningen die de kroon spant, gevolgd door Nijmegen en Tilburg en bij empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek voert Rotterdam de boventoon, op niet al te grote afstand gevolgd door Tilburg en Utrecht. Waar vooral Tilburg jarenlang het imago had met behulp van speciale instituten sterk in te zetten op multidisciplinair onderzoek,19 lijkt de positie aan kop waar het gaat om investeren in empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek, althans in de beleving van de respondenten, te zijn overgenomen door Rotterdam. 4,50 4,00 3,50 is en ook bij de vraag of de aandacht voor de hoeveelheid publicaties niet ten koste gaat van kwaliteit, waar meer dan 70% het (deels) mee eens is. Des te opvallender is het daarom dat respondenten niet van mening lijken dat er teveel bestuurlijke bemoeienis is met de aard en omvang van de eigen publicaties. Tot nadenken stemt ook dat bijna de helft van het aantal respondenten van oordeel is dat de huidige nadruk op onderzoeksproductie fraude in de hand werkt. Ten aanzien van het fenomeen ‘publicatiedruk’ vind ik: Niet eens, Een Een beetje Geheel Geheel beetje niet oneens oneens oneens eens eens 3,00 Am Am O Ro tte U rd am Til bu r Ut g re ch t 2,50 ste rd am ste V rd am U Uv Gr A on in ge n Le i d M aa en str Ni icht jm eg en Gemiddelde (1=zeer weinig, 4=zeer veel) In mijn faculteit wordt gelet op de verdeling van middelen weinig/veel prijs gesteld op: faculteit Juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek Rechtsvergelijkend onderzoek Rechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoek Empirisch onderzoek en/of law and... onderzoek n = 469; bij deze diagram werden alleen lijsten gebruikt waarin voor alle vier items antwoord werd gegeven schaal: zeer weinig (1), redelijk weinig, niet weinig, niet veel, redelijk veel, (4) zeer veel Grafiek 1 Juristen en niet-juristen verschillen (tabel 25) van mening over de vraag of er meer of minder geld moet worden uitgetrokken voor juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek20 en empirisch en/of ‘law and…’ onderzoek.21 Het lijkt er op dat de juristen zich eenduidig keren tegen minder besteding aan ‘juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek’. Maar hun meningen zijn verdeelder als het gaat om (extra) bestedingen aan ‘empirisch onderzoek en/of ‘law and…’ onderzoek.22 Onderzoekscultuur Dat binnen de rechtswetenschap sprake is van onredelijke publicatiedruk (n = 494) 13,4% 19,6 26,1 30,6 10,3 Dat de huidige nadruk op onderzoeksproductie fraude in de hand werkt (n =4 95) 11,9 18,8 22,0 31,1 16,2 Dat de aandacht voor aantallen publicaties ten koste gaat van de kwaliteit (n = 498) 4,6 8,0 14,7 43,4 29,3 Er teveel bestuurlijke bemoeienis is met de aard en omvang van mijn publicaties (n = 490) 25,1 16,5 29,0 20,0 9,4 Tabel 27 Bij de uitkomsten van de vragen over de verhouding onderwijs en onderzoek (tabel 29) valt vooral op dat meer dan drie kwart van de respondenten geheel of gedeeltelijk van oordeel is dat het inbrengen van onderzoeksresultaten in het onderwijs cruciaal is voor het academisch gehalte daarvan. Ook vindt een ruime meerderheid dat onderwijsgerelateerd onderzoek meer gewaardeerd zou moeten worden. Tegelijkertijd geeft men, zo zagen we eerder, aan studieboeken een lage plaats op de rangorde van publicatievormen (tabel 9). Bijna de helft van de respondenten waardeert bovendien de eigen onderzoekstijd meer dan de tijd die men krijgt voor onderwijs. Bij de vragen naar het fenomeen publicatiedruk komt duidelijk naar voren dat een flink aantal respondenten vindt dat er teveel nadruk ligt op aantallen publicaties (tabel 27). We zien dat zowel bij de antwoorden op de vraag of er sprake is van onredelijke publicatiedruk, waar ruim 40% van de respondenten het geheel of gedeeltelijk mee eens 18. De grafiek laat zich als volgt lezen: op gemiddeld 3,35 bij het onderdeel ‘Rechts- juristen (M = 3.32, SD = 0.82); t(472) = wat betreft voorkeuren voor meer bestedin- de y-as staat de schaal van 1 (‘in mijn facul- historisch en rechtstheoretisch onderzoek’, 6,624, p < 0.005. gen aan ‘rechtsvergelijkend onderzoek’ en teit wordt gelet op de verdeling van midde- terwijl men in Utrecht 2,65 antwoordde. 21. Niet-juristen (M = 3.80; SD = 1.03) vs. aan ‘Rechtshistorisch en rechtstheoretisch len zeer weinig prijs gesteld op:’) tot 4 (zeer 19. Zie het rapport van de Commissie Koers juristen (M = 3.29; SD = 0.95); t(468) = onderzoek’, waarover we hier verder niet veel); op de x-as staan de faculteiten. De op p. 314. -4,414, p < 0.005. rapporteren. respondenten uit Groningen antwoordden 20. Niet-juristen (M = 2.69; SD = 0.79) vs. 22. Er zijn ook verschillen tussen faculteiten NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1343 Wetenschap Over de verhouding tussen onderwijs en onderzoek vind ik: Geheel oneens Een beetje oneens Niet eens, niet oneens Dat het inbrengen van nieuwe onderzoeksresultaten in mijn onderwijs cruciaal is voor het academische gehalte ervan (n = 500) 1,0% 9,0 9,8 40,0 40,2 Dat het publiceren van onderwijsgerelateerd onderzoek (bijv. het publiceren van onderwijsmateriaal) meer gewaardeerd zou moeten worden 3,8 10,4 20,8 38,1 26,9 Dat ik de tijd die ik krijg voor onderzoek meer waardeer dan de tijd die ik krijg voor onderwijs Een beetje Geheel eens eens Conclusies 9,7 13,5 27,7 27,5 21,6 Tabel 29 Zorgelijker lijkt dat meer dan de helft van de juristen vindt dat het binnenhalen van subsidies te zwaar meeweegt bij het maken van promotie en bijna de helft van de niet-juristen (tabel 31). Dit is mede opmerkelijk gelet op eerdere antwoorden die juist positief luiden over de vrijheid die faculteiten aan wetenschappers laten. Heel duidelijk is ook dat een ruime meerderheid van de juristen geheel of gedeeltelijk vindt dat de tijd die aan onderzoeksvoorstellen wordt Een ruime meerderheid van de juristen vindt geheel of gedeeltelijk dat de tijd die aan onderzoeksvoorstellen wordt besteed meer kost dan het oplevert besteed meer kost dan het oplevert. Deze cijfers duiden op scepsis van zowel juristen als niet-juristen in Nederlandse rechtenfaculteiten ten opzichte van het huidige stelsel van onderzoekssubsidiëring. Toekomstverwachting en hoop Ook stelden we de vraag in welke richting de respondenten verwachten dat de rechtswetenschap zich zal ontwikkelen in de komende jaren. Ook vroegen we in welke richting men hoopt dat deze ontwikkeling zal zijn (tabel 32).23 De antwoorden tonen vooral aan dat zowel op het punt van de 1344 hoop als de verwachting respondenten geloven dat de rechtswetenschap de komende jaren duidelijk zal opschuiven in de richting van de sociale wetenschappen. Waar het gaat om de kunsten en geesteswetenschap is de verwachting op dit punt laag, maar de hoop dat toenadering plaatsvindt aanzienlijk groter. Bij de economische en bedrijfswetenschappen is het juist andersom; daar verwachten juristen toenadering van hun eigen discipline tot de economie en bedrijfswetenschappen, maar hopen ze dat veel minder.24 De exacte wetenschappen blijven, grotendeels buiten beeld. We vonden geen significant verschil tussen juristen en niet-juristen waar het gaat om verwachting ten aanzien van ‘de kunsten en geesteswetenschappen’ en ‘de sociale wetenschappen’. We vonden verder geen verschil waar het gaat om hoop ten aanzien van ‘de kunsten en geesteswetenschappen’, maar wel een verschil in hoop ten aanzien van ‘de sociale wetenschappen’. Bij niet-juristen is de hoop op toenadering tot de sociale wetenschappen groter dan bij juristen.25 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Dit gezegd zijnde valt in het eerste blok (hoe zien rechtswetenschappers zichzelf en hun onderzoek) op dat juridisch-dogmatisch onderzoek in Nederland nog altijd dominant is. Rechtsvergelijking is daarna het meest populair. Meta-juridisch onderzoek en empirisch-juridisch onderzoek komen hier achteraan en ontlopen elkaar qua populariteit nauwelijks. Waar de Commissie Koers reeds aangaf dat het rechtswetenschappelijke onderzoek steeds minder als een dienstverlening voor de rechtspraktijk kan worden gezien,26 lijkt dit te worden bevestigd in ons onderzoek. Bijna driekwart van de ondervraagden geeft aan dat het eigen onderzoek vooral gericht is op een Europees en internationaal debat met andere wetenschappers, terwijl zo’n 70% zich richt op het debat met andere Nederlandse wetenschappers. Mag het debat gericht zijn op wetenschappers, de inhoudelijke focus is tegelijk sterk gericht op verbetering van het positieve recht. Bijna 80% van de respondenten geeft aan het eigen onderzoek vooral te zien als een manier om concrete voorstellen te doen om het positieve recht te verbeteren, waarbij een meerderheid zich het meest vertrouwd voelt met de rechtsvindingsmethoden die rechters en advocaten toepassen om ontwikkelingen in het recht te begrijpen. Dit roept de vraag op of hier sprake is van sociaal wenselijke antwoorden (‘de enquêteurs willen kennelijk mijn wetenschappelijke ambities horen dus geef ik aan dat ik me vooral tot andere wetenschappers richt’) of dat er onder rechtswetenschappers vaak helemaal geen tegenstelling wordt gezien tussen het zich enerzijds in het onderzoek richten op een debat met andere wetenschappers en anderzijds een bijdrage leveren aan de rechtsontwikkeling met gebruikmaking van (interpretatie)methoden die ook door praktijkjuristen worden toegepast.27 Wanneer rechtswetenschappers wordt gevraagd een rangorde aan te brengen in de vragen waarop ze zich in hun eigen onderzoek richten, scoren vragen die betrekking hebben op waarom het geldend recht zich op een bepaalde manier ontwikkelt het laagst, terwijl in de literatuur wel wordt verdedigd dat juist het stellen van ‘waarom-vragen’ de wetenschapper onderscheidt van de prak- Originaliteit wordt lager gewaardeerd door juristen dan bijvoorbeeld grondigheid en diepgang, terwijl methodologische zuiverheid nog lager scoort tijkjurist.28 Interessant zou kunnen zijn om hierop voortbordurend via kwalitatief onderzoek na te gaan wat hier gaande is. Dit geldt nog temeer nu respondenten enerzijds aangeven zich heel vertrouwd te voelen met vragen naar de werking van het recht, maar hun onderzoek tegelijkertijd juist niet, of althans veel minder, als empirisch kwalificeren. Wij kunnen dit niet goed rijmen. Vinden rechtswetenschappers dat je ook zonder empirisch onderzoek prima uitspraken kunt doen over de werking van het recht en daarbij ook best verbetervoorstellen kunt doen? Of hebben zij geen duidelijk beeld van wat onder empirisch onderzoek geschaard dient te worden en doet men wellicht vaker empirische uitspraken zonder dat zelf als zodanig te zien? Wat wellicht past bij de focus op het debat met andere wetenschappers, is dat rechtswetenschappers artikelsgewijze commentaren en annotaties laag op hun eigen prioriteitenlijstje hebben staan en artikelen in nationale en internationale tijdschriften juist heel hoog. Niet duidelijk is wat hier de reden van is. Hoewel veel respondenten claimen een individuele publicatiestrategie te hebben en een overtuigende meerderheid het type publicatie in overweging zegt te nemen, laat tegelijkertijd een groot aantal respondenten zich leiden door wat de eigen faculteit belangrijk vindt, door wat op het eigen pad komt en door wat redacties verzoeken. Hierdoor blijft in het midden of rechtswetenschappers er zelf bewust voor kiezen meer in (inter)nationale tijdschriften te publiceren of dat dit vooral wordt gestimuleerd door facultair of landelijk beleid. Denk hierbij ook aan het onderscheid dat landelijk is aangebracht tussen vakpublicaties en wetenschappelijke publicaties, waarbij eerstgenoemde publicaties de laatste jaren niet meer echt meetelden bij onderzoeksvisitaties. Daardoor kan het schrijven van annotaties, artikelsgewijze commentaren, maar bijvoorbeeld ook studieboeken, minder aantrekkelijk zijn geworden. Niet helemaal passend in deze redenering lijkt dat juristen – in vergelijking tot niet-juristen –nog wel een relatief hoge prioriteit toekennen aan het schrijven van handboeken, aangezien deze ook zeker niet meer automatisch als wetenschappelijke publicatie worden aangemerkt. Uit de enquête blijkt dat een van de redenen om meer internationaal te publiceren is gelegen in het gevoelen dat het wetenschappelijke debat steeds internationaler wordt, maar of dat ook de voornaamste reden is waarom rechtswetenschappers bereid zijn meer tijd en energie te steken in internationale publicaties is onduidelijk. Daardoor weten wij ook niet of rechtswetenschappers menen dat de lat voor het publiceren in internationale tijdschriften hoger ligt dan nationaal en dat daarom een extra tijdsinvestering nodig is of dat het vooral een kwestie is van de taalvaardigheid en loskomen van de nationale context waardoor publiceren in internationale tijdschriften meer inspanning vergt. Waar het gaat om de kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek valt op dat ten aanzien van kwaliteitsindicatoren voor publicaties, originaliteit lager wordt gewaardeerd door juristen dan bijvoorbeeld grondigheid en diepgang, terwijl methodologische zuiverheid nog lager scoort. De aanwezigheid van een duidelijke onderzoeksvraag wordt weliswaar door zowel juristen als nietjuristen als dé belangrijkste herkenningsfactor voor onderzoekskwaliteit gezien, maar ten aanzien van de aanwezigheid van een goed uitgewerkte methode valt op dat niet-juristen dit hoger waarderen dan juristen, terwijl laatstgenoemden het gebruik van duidelijke en precieze taal daarentegen weer zwaarder laten wegen. Verder lijkt er veel steun te bestaan voor het harmoniseren van kwaliteitsmaatstaven voor dissertaties, maar geldt dat weer niet voor Europese harmonisering van de maatstaven voor tijdschriftartikelen. Een duidelijke meerderheid vindt wel dat de kwaliteitseisen beter moeten worden toegespitst op het type onderzoek dat wordt verricht. Ook hier is echter nader onderzoek nodig wanneer we zouden willen achterhalen hoe dat toespitsen in zijn werk zou moeten gaan. Dat geldt eveneens voor het breed gedeelde gevoelen dat de methodologische eisen die voor rechtswetenschappelijke publicaties gelden, beter geëxpliciteerd horen te worden. Ook hier dringt zich de vraag op: wat zijn die eisen, hoe zouden ze explicieter gemaakt kunnen worden en wie is daarvoor verantwoordelijk? Wat betreft de kwaliteit van tijdschriften hechten juristen meer waarde aan reputatie dan niet-juristen. Die vinden externe peer review belangrijker. Juristen zijn enerzijds van mening dat beoordeling door een deskundige redactie niet onder doet voor beoordeling door exter- 23. Let wel: we hebben respondenten niet gehouden dient te worden dat veel juristen 25. Juristen (M = 3.60; SD = 1.10) vs. niet- waarin hij stelt dat de methoden van met gevraagd of zij verwachten en/of hopen dat het recht als een eigenstandige discipline juristen (M = 3.97; SD = 1.22); t(370) = name rechters en rechtswetenschappers rechtswetenschappen zich ‘in geen enkele zien en dat zij dus menen dat bij ontwikke- -2,415, p = 0.01. nog altijd nauw verweven, zijn in elk geval richting zal ontwikkelen’ of zich verder zal ling in de richting van andere disciplines op 26. Rapport van de evaluatiecommissie voor het privaatrecht. ontwikkelen als eigenstandige discipline. De korte termijn geen aardverschuivingen te rechtswetenschappelijk onderzoek 2009, 28. Bijv. M. McConville & W. Hong Chui hoge percentages ‘niet eens/niet oneens’ in verwachten zijn. Kwaliteit en diversiteit, Amsterdam, 2009, (eds.), Research Methods for Law, Edin- samenhang met de uitkomst van tabel 5 24. Overigens: we vonden correlatie tussen p. 39. burgh: Edinburgh University Press 2007, (juridisch-dogmatisch onderzoek is domi- verwachting en hoop ten aanzien van elk 27. Dit zou o.a. aansluiten bij de observaties p. 2. nant) betekenen dat er rekening mee van de items. van Vranken in zijn laatste Algemeen Deel, NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1345 Wetenschap ne referenten, dat er te weinig onafhankelijke experts in Nederland zijn om bij juridische tijdschriften in Nederland standaard peer review uit te voeren en dat peer review iedereen te veel tijd kost. Anderzijds lijken zij, evenals de Zwitsers, een duidelijke voorkeur te hebben voor de inhoudelijke beoordeling van publicaties boven citatiemeting en het tellen van aantallen publicaties en geven zij een voorkeur aan dubbelblinde peer review boven andere vormen van beoordeling. Opvallend is ook de verhoudingsgewijs sterke steun van juristen voor peer review bij boeken. Ten aanzien van een ranking van juridische tijdschriften zijn juristen daarentegen weer minder enthousiast dan niet-juristen. Beide groepen lijken ten slotte de waarde in te zien van een landelijke onderzoeksvisitatie, waarbij geldt dat niet-juristen verhoudingsgewijs meer waarde hechten aan een vergelijking met buitenlandse onderzoeksgroepen dan met nationale onderzoeksgroepen. Bij het borgen van de onderzoekskwaliteit valt ook op dat respondenten veel waarde hechten aan de zorg voor een bepaalde minimumkwaliteit van publicaties. Maar ook aan het bevorderen van excellent onderzoek. Het is echter de vraag in hoeverre deze zaken samengaan. Is het mogelijk om geïntegreerd onderzoeksbeleid te voeren dat enerzijds een bepaalde kwaliteitsdrempel garandeert waaronder rechtswetenschappelijke publicaties niet mogen zakken, en anderzijds ‘cutting edge’ onderzoek stimuleert? Ten aanzien van het vertrouwen in NWO mag worden vastgesteld dat dit zowel bij juristen als niet-juristen niet groot lijkt. Een meerderheid van de respondenten is bovendien van oordeel dat het binnenhalen van subsidies te zwaar meeweegt bij het maken van promotie. Dit is opmerkelijk gelet op het feit dat juristen over het algemeen juist veel vertrouwen hebben in de eigen faculteit. Een ruime meerderheid vindt bijvoorbeeld dat men voldoende vrijheid geniet om eigen keuzes te maken in het onderzoek waar het gaat om de keuze van onderwerp, taal, methode en onderzoeksprogramma. Waar het gaat om de tijd die wordt besteed aan het schrijven van onderzoeksvoorstel vindt de meerderheid dat dit meer kost dan het oplevert, terwijl men zich bovendien niet opgeleid voelt voor het binnenhalen van subsidies. Inzake onderzoeksfinanciering komen duidelijke verschillen tussen faculteiten naar voren waar het gaat om het investeren in bepaalde typen onderzoek. Nijmegen lijkt het meest bereid te investeren in juridisch-dogmatisch onderzoek, Maastricht in rechtsvergelijking, Groningen in rechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoek en Rotterdam in empirie en ‘law and…’ onderzoek. Of dit beeld ook overeenstemt met de werkelijke investeringen die faculteiten op deze gebieden doen, hebben wij in het kader van het onderhavige onderzoek niet kunnen vaststellen. Juristen en niet-juristen lijken verder vooral verdeeld over de vraag of er meer geïnvesteerd moet worden in empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek. Het zal niet verbazen dat onder de niet-juristen meer steun is te vinden dan bij juristen voor het uittrekken van extra geld voor dit type onderzoek. Met betrekking tot publicatiedruk en fraude is het overduidelijk dat de grote meerderheid vindt dat de nadruk op aantallen publicaties ten koste gaat van de kwaliteit. Bijna de helft van de respondenten is zelfs van 1346 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 oordeel dat de nadruk op onderzoeksproductie fraude in de hand werkt. Over de vraag of er niet teveel bestuurlijke bemoeienis is met de aard en omvang van de eigen publicaties, is men echter sterk verdeeld. Dit roept de vraag op wie er eigenlijk verantwoordelijk wordt gehouden voor de huidige publicatiedruk: wetenschappers zelf, facultaire of universitaire bestuurders of wellicht het regeringsbeleid? Ook hier geldt dat alleen kwalitatief onderzoek meer antwoorden kan brengen. Dat is eveneens het geval voor de relatie tussen publicatiedruk en wetenschapsfraude. De grote meerderheid vindt dat de nadruk op aantallen publicaties ten koste gaat van de kwaliteit Bij de uitkomsten van de vragen over de verhouding onderwijs en onderzoek valt vooral op dat waar een ruime meerderheid van de respondenten de inbreng van onderzoeksresultaten in het onderwijs cruciaal vindt voor het academische gehalte daarvan en vindt dat dit meer gewaardeerd moet worden, veel wetenschappers niettemin hun onderzoekstijd hoger waarderen dan de tijd die beschikbaar is voor onderwijs. Ook hier kunnen we de vervolgvraag stellen: hoe komt dat? Ligt dat bijvoorbeeld vooral aan de wijze waarop onderzoek en onderwijs binnen rechtenfaculteiten gewaardeerd wordt en een rol speelt in beslissingen over beloning en bevorderingen of is het iets dat wetenschappers eigen is? Opvallend is verder dat juristen vaker dan niet-juristen denken dat internationalisering en multidisciplinariteit ten koste gaan van de aandacht voor de klassieke rechtspositieve vakken. Waar het ten slotte gaat over de relatie van het recht tot andere wetenschappen valt op dat juristen, wanneer ze hun eigen onderzoek moeten plaatsen, zich het minst verwant voelen met de exacte wetenschappen, het meest met de sociale wetenschappen en – iets minder – met de kunsten en geesteswetenschappen. Interessant is dat waar het gaat om de vraag in welke richting zij verwachten dat de rechtswetenschap zich zal ontwikkelen, verdere toenadering tot de sociale wetenschappen waarschijnlijker wordt geacht dan een beweging in de richting van de kunsten en geesteswetenschappen. Ten aanzien van de verhouding tot de economische en bedrijfswetenschappen springt in het oog dat de verwachtingen op verdere toenadering duidelijk sterker zijn dan de hoop dat dit gebeurt. Mogelijk vervolg De uitkomsten van deze enquête vragen om een vervolg, al was het maar om meer inzicht te krijgen in het grote aantal vragen dat onze enquête oproept en het belang van het antwoord daarop voor de ontwikkeling van de Nederlandse rechtswetenschap. Wij veroorloven ons enkele suggesties die het debat mogelijk verder kunnen brengen. Allereerst ligt het voor de hand om op enkele concrete thema’s, zoals onderzoeksbeoordelingsmethoden, de vertaling van algemene kwaliteitsindicatoren naar concrete ‘best practices’ voor diverse typen juridisch onderzoek en de harmonisatie van eisen voor proefschriften, meer diepgaand kwalitatief vervolgonderzoek te verrichten. Thans lijkt het zo dat veel tijdschriftredacties zelf het wiel aan het (her)uitvinden zijn waar het gaat om de invoering van enigerlei vorm van peer review, maar er is weinig zicht op wat werkt en in hoeverre peer review tot een betere onderzoeksbeoordeling van tijdschriftartikelen leidt dan de beoordeling door een deskundige redactie. Ten aanzien van boeken is er bovendien nog nauwelijks beweging te bespeuren, terwijl uit de enquête volgt dat er juist ten aanzien van boeken behoefte lijkt aan enigerlei vorm van peer review. In de tweede plaats zou het goed zijn nader te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van landelijke onderzoeksvisitaties, zoals die de afgelopen decennia zijn uitgevoerd. Wellicht dat hier geleerd kan worden van buitenlandse ervaringen, zoals die in het Verenigd Koninkrijk, waar een aanhoudend debat bestaat over de mate waarin meer of juist minder moet worden vertrouwd op het lezen van publicaties of het gebruik van bibliometrische beoordelingsmethoden. Daarbij zou tevens bezien kunnen worden of binnen of buiten de rechtswetenschap interessante alternatieven bestaan voor een landelijke onderzoeksvisitatie en welke ervaringen daarmee bestaan. Ten derde vragen wij ons af of is het niet zinvol zou zijn om interne facultaire regels van onderzoeksbeoordeling en puntensystemen eens met elkaar te vergelijken en de ratio die erachter steekt, in te brengen in een debat waarover het forum van rechtswetenschappers zelf een oordeel kan geven, waarbij we misschien ook kunnen leren van elkaars ervaringen. In hoeverre en op welke wijze stimuleren faculteiten bijvoorbeeld dat individuele onderzoekers een eigen onderzoeksagenda ontwikkelen en hoe gaan zij om met het aan de ene kant uitfilteren van ondermaatse onderzoeksprestaties en aan de andere kant het ruimte bieden aan of stimuleren van onderzoeksexcellentie? Wij zouden gemakkelijk meer punten kunnen opnoemen, maar kern van de zaak is wat ons betreft de vraag of wij als discipline niet meer initiatief zouden kunnen nemen om ons lot in eigen hand te nemen. In plaats van niets doen of juist blind de kwaliteitszorgsystemen van andere disciplines te kopiëren naar de rechtswetenschap, zouden we ook het heft in handen kunnen nemen en gevoed door praktijkervaringen en – waar nodig – nader onderzoek, verder bouwen aan kwaliteitszorg op een wijze die rekening houdt met de eigenheid van de rechtswetenschap als kruispuntwetenschap en die aansluit bij wat het forum van rechtswetenschappers acceptabel vindt. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1347 Interview 961 Het Calimero-gevoel van de jurist Interview met prof. mr. Carel Stolker naar aanleiding van zijn boek Rethinking the Law School: Education, Research, Outreach and Governance, Cambridge: Cambridge University Press 2014, 472 p. Pauline Westerman1 H et moet in een moment van lichtzinnigheid zijn geweest dat ik de NJB-redactie beloofde Carel Stolker te interviewen over zijn onlangs verschenen boek Rethinking the Law School. Het boek, een kloeke band van ruim 400 pagina’s, bestrijkt vrijwel alles wat op enigerlei wijze te maken heeft met juridisch onderwijs. De lezer krijgt hierin niet alleen een overzicht van vrijwel alle verschillende vormen van juridisch onderwijs die er wereldwijd worden aangeboden, maar dat overzicht vormt slechts de opmaat voor beschouwingen over de vraag hoe dat juridisch onderwijs het beste vorm kan worden gegeven. In een academische context of juist in de praktijk? Worden juristen getraind of is het rechtenonderwijs juist bedoeld om studenten in brede zin te vormen conform het oude Bildungs-ideaal? Hoe zit het met de methoden van rechtswetenschappelijk onderzoek? Waarom hebben juristen zo’n moeite om uit te leggen wat ze doen? Waarom worden de grote Amerikaanse juridische tijdschriften door studenten geredigeerd? Wat is de relatie tussen rechtspraktijk en rechtswetenschap? Bij beschouwingen over juridisch onderwijs blijft het niet. Stolker, die dit boek schreef in het (ene!) jaar sabbatical dat hij genoot tussen zijn decanaat van de rechtenfaculteit en zijn rectoraat van de Universiteit Leiden, geeft ook een overzicht van de universitaire context waarin juridisch onderwijs en onderzoek plaatsvinden. Wat is de toekomst van de universiteit als instituut? Hoe zit het met internationalisering, de promotiecultuur, prestatieafspraken, governance en schaalvergroting? Toen ik het boek uit handen van de postbode ontving (het kon niet door de brievenbus) zakte de moed me in de schoenen. Weer typisch zo’n jurist die denkt zich alleen in lijvige boeken te kunnen uitdrukken, dacht ik nog. Kon het niet in wat handzame artikelen of essays? Maar eenmaal aan het lezen moest ik mijn oordeel her- 1348 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 zien. Het boek leest plezierig en vlot weg. Het verveelt geen moment en is doorspekt met boeiende inkijkjes en persoonlijke ontboezemingen. Men kan in Stolkers boek bevlogen passages lezen over de waarden die in het geding zijn bij rechtswetenschappelijk onderzoek (p. 205), het enorme belang van recht in landen als Albanië (p. 269), maar men kan er ook in lezen dat juridische onderwijsboeken zo onaantrekkelijk worden gepresenteerd (p. 169) en hoe belangrijk het is voor de wetenschappelijke creativiteit om gezamenlijke maaltijden te nuttigen ‘zelfs als die genuttigd worden bij McDonalds’ (p. 344). Misschien is dit laatste de reden dat Stolker me voorstelt het interview te combineren met een dinertje, waarbij ik me haast te zeggen dat het niet in een fastfoodrestaurant plaatsvond, maar in een gelegenheid waarin het tempo van het voedsel overeenkwam met de lengte van het interview dat alleen al uren moest duren om aan al die aspecten van de law school recht te doen. We spreken een opgewekt mens die voortdurend probeert om tegenstrijdige belangen en waarden met elkaar te verzoenen. Je bent bepaald niet over één nacht ijs gegaan. Waarom heb je dit boek geschreven? Ik vind dat juristen in het algemeen wat weinig reflexief zijn. Ze denken te weinig na over hun eigen discipline, en over de positie daarvan binnen de universiteit. Ze denken niet: wat ben ik nu eigenlijk met mijn onderzoek aan het doen. Juristen blijven maar zeggen: ‘we zijn bijzonder, we zijn anders, het lukt niet met NWO of in Brussel, want we zijn nu eenmaal anders.’ Het Calimero-gevoel van de juristen. Zo van: ‘ach, uiteindelijk winnen toch wel de Duitsers, de bèta’s. Wetenschapsagenda? Wat zou het helpen?’ Die neiging is niet zonder gevaar, betoog ik in mijn boek. En ik probeer voorbeelden te geven van hoe het misschien anders, beter zou kunnen. Maar misschien zijn ze wel heel erg reflexief bezig geweest, en hebben ze na lang nadenken geconstateerd dat ze dus inderdaad anders zijn dan andere wetenschappers. Jazeker. Maar toch is het gek. We waren erbij in 1575 in Leiden en in 1614 in jouw Groningen, eerder dan de meeste andere disciplines, en dan denk ik: wat is er gebeurd? Het recht lijkt nu ineens the odd man out geworden binnen de universiteit. Het is toch een beetje het idee: wat doet rechten in de universiteit? En dat speelt echt wereldwijd. Daar moet je dan toch over nadenken? Misschien spreekt het inderdaad niet vanzelf dat er een juridische academische opleiding bestaat. Een deel van de juridisch opleidingen heeft niet altijd in een academische opleiding gezeten. Denk aan het notariaat en het fiscaal recht van vroeger. En in Engeland is het nog steeds zo dat je klassieke talen of geschiedenis kunt studeren en daarna met een jaar conversion course barrister wordt. Als je kijkt naar hoe anderen het doen; er is zo’n variëteit! Sommige opleidingen duren twee, andere zes jaar. Dus je moet misschien wel vaststellen dat je juristen op heel veel manieren kunt opleiden. En kennelijk gaat dat toch allemaal tamelijk goed. In de VS ga je eerst vier jaar een college doen en daar krijg je een academische opvoeding. Pas als je daarmee klaar bent ga je nog eens drie jaren naar law school. Rechtenstudenten zijn daar vaak 24 jaar als ze dan aan rechten beginnen, dus niet de achttien-jarigen die wij binnenkrijgen. Dat maakt natuurlijk ook al een groot verschil. Maar wat vind je zelf? Is de rechtenstudie een academische of vooral een HBO-studie? Ik vind het recht veel te belangrijk om er niet een stevige academische component in te hebben. Dat moet dan echt aan de universiteit gebeuren, met onderzoeksambitie. Dat kan dan misschien ook gerealiseerd worden via een studie klassieke talen, of een brede liberal arts opleiding. Maar in de regel zie je wereldwijd toch zelden opleidingen die korter zijn dan drie of vier jaar. Vaak langer. Het belangrijkste van die academische component is voor mij dat studenten leren dat ze hun oordeel kunnen uitstellen. Dat ze leren dat ze niet onmiddellijk naar de oplossing moeten springen. Dat ze eerst nadenken en langdurig nadenken… Hebben leren ‘tegendenken’. Iemand heeft ooit gezegd dat het verschil tussen een HBO en de universiteit is dat ze bij de HBO oplossingen voor problemen leren vinden en dat ze bij de universiteit problemen bij de oplossingen leren zoeken. Dat maken we misschien niet altijd waar, maar dat zou wel de opdracht moeten zijn. Maar als het alleen maar gaat om dat tegendenken, dan zouden die advocaten toch gelijk hebben gehad met hun stuk vorig jaar in de NRC waarin ze zeggen: doe maar drie, vier jaar sociale wetenschappen en kom daarna gewoon bij ons op kantoor de rest leren. Ja, misschien hebben ze dat ook wel. Dan heb je 400 pagina’s over de law school geschreven en dan zeg je: misschien hebben ze wel gelijk? Ja, misschien hebben ze wel gelijk. Als die academische vorming maar ergens zit. Dat zie je aan de VS. In het Nederlandse systeem van onderwijs aan zeventien/acht- tien-jarigen is het ook van belang dat ze analytisch leren denken en dat ze de doctrine van het recht kennen. Maar dat laatste leer je dus niet bij klassieke talen of sociologie. Ja, tenzij je het erna leert in de praktijk. Kijk, die barristers komen doorgaans van Oxford of Cambridge en die zijn zo briljant, die kunnen het na die bachelor in iets anders met één jaar conversion course wel af, maar ook in Engeland worden tegenwoordig de meeste juristen gewoon op de law school opgeleid. Of in Australië waar je steeds vaker We spreken een opgewekt mens die voortdurend probeert om tegenstrijdige belangen en waarden met elkaar te verzoenen een bachelor doet in een ander vakgebied en dan twee, drie jaar een master rechten. Algemene antwoorden, wereldwijd, zijn moeilijk te geven. Kijk, de typen opleidingen zijn natuurlijk vaak cultuurbepaald en hoe je het organiseert wordt ook bepaald door geld, en of je wilt selecteren aan de poort, maar de vragen zijn overal dezelfde en moeten gesteld worden: wil ik de opleiding academisch of niet? Wil ik een internationaal georiënteerde opleiding of niet? Wil ik de opleiding interdisciplinair of niet? Wil ik aangesloten zijn op het beroepenveld of wil ik pure rechtswetenschappers opleiden? Die vragen zijn voor iedere rechtendecaan van belang, ook voor Afrikaanse of Latijns Amerikaanse, dus voor hen heb ik óók geschreven. Rechtswetenschap Je wilt die academische component erin houden omdat je zegt dat het recht zo belangrijk is en zo ingewikkeld. Maar er zijn wel meer belangrijke en ingewikkelde dingen in het leven en toch hoeven we daar geen wetenschap over te bedrijven. Als ik je boek lees dan hoor ik eigenlijk alleen wat over recht maar niet over rechtswetenschap. Maar daar zit toch verschil tussen? Waarom moet er rechtswetenschap worden bedreven en wat is dat? Ik denk inderdaad dat we te weinig hebben nagedacht over wat precies rechtswetenschap is, omdat de rechtsgeleerdheid, in de zin van praktische toepasbaarheid, voorop staat. Het recht is een van de weinige disciplines aan de universiteit waar de methodologie niet standaard wordt gedoceerd. Omdat we, vanuit die rechtsgeleerdheid denkend, altijd advocaten en juristen hebben opgeleid, leerden we onze studenten eigenlijk vooral de methode van de rechter. Dat werd meteen ook onze wetenschappelijke methode, de rechtsvinding. En wat je dan deed is: als jij Auteur 1. Prof. dr. P. C. Westerman is hoogleraar Rechtsfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1349 Interview en de duif ook. De eigenaar van de duif spreekt de piloot aan en de weduwe van de piloot de eigenaar van de duif. Zo’n verhaal... En dan kun je wel zeggen: nou, dan google ik wel even ‘duif’, ‘piloot’, ‘hoge raad’ en dan kijk ik wat erover staat. Maar godzijdank, daarover vind je niets. Hoe kom je nu met een antwoord op een dergelijke vraag? Dan gaat het om wezenlijke dingen als: wat is risicoaansprakelijkheid, wat is schuldaansprakelijkheid, van wie is de lucht, wat is rechtvaardig. Daarom was ik als decaan altijd aan de strenge kant en zei dan: studenten, het recht is zo ingewikkeld, jullie moeten echt meer werken dan zeventien uur per week. Het gaat over rechtvaardigheid en doelmatigheid en rechtszekerheid in ook nog eens veranderende culturen, in complexe democratische systemen! Maar nu neem je zelf ook het rechterperspectief in. Als je uitgaat van die drie waarden doelmatigheid, rechtszekerheid en rechtvaardigheid en je ziet de wetenschap als het zoeken naar de balans daartussen, dan geef je toch wel een erg normatieve invulling van wetenschap. Waarin verschilt de rechtswetenschapper dan van de rechter? Die zoekt toch ook een evenwicht tussen die drie waarden? Nee, er is een groot verschil. Rechters zijn gebonden aan de wet, aan de vordering, of de tenlastelegging. Dat zijn rechtswetenschappers ook, die kunnen niet zomaar alles bedenken. Je kunt inderdaad niet zomaar een uitspraak weglaten. Maar je kunt als rechtswetenschapper wel vele stappen verder gaan in je denken. het antwoord geeft wat de Hoge Raad zou hebben gegeven, dan krijg je een tien. We leerden ze te weinig nadenken. Pas in de eindscriptie vroegen we ze zelf na te denken. Dus we hebben te lang onze cijfers gegeven voor de autoriteitsantwoorden. Maar “wat zou de HR hebben gevonden” is geen academische vraag. Dat kun je gewoon in het boek vinden. Nu kan dit allemaal goed en wel zijn voor de bachelor, dokters moeten ook gewoon weten hoe een hand in elkaar zit of een hart, maar op enig moment moet je de sprong maken naar de rechtswetenschap, naar die academische houding, een sceptische problematiserende houding wakker roepen. Als ze de doctrine – laten we zeggen het periodiek systeem van de juristen – in de eerste twee jaar hebben gekregen dan zou ik wel denken dat ze daarna meer academische denkvragen aan zouden kunnen; daar komen ze vaak niet aan toe. En eigenlijk zou je willen dat dat ook al een beetje in het eerste jaar gebeurt. Een van de mooiste voorbeelden is van de rechtendecaan van de UvA Edgar du Perron. Die legt zijn eerstejaars studenten de casus voor van een bemand zweefvliegtuigje dat met een geringde postduif in botsing komt. Dat zweefvliegtuigje stort neer en de piloot overlijdt ten gevolge van de crash, 1350 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Je kunt zeggen: wetenschappers zijn minder gebonden aan de wet en zij staan minder bloot aan tijdsdruk, maar dat zijn geen principiële verschillen. De afwegingen zijn dezelfde. Een wetenschapper is ook meer gebonden aan internationale literatuur dan een rechter. Rechtsvergelijking, daar komt de rechter vaak niet aan toe. Je bent ook een gids voor de rechterlijke macht. Het is daarom niet zo dat de wetenschapper alleen maar vrijer is om meer na te denken, maar hij is ook genoodzaakt om dat te doen. Vind je dan dat het extra wetenschappelijke wordt uitgemaakt door een sociologisch of economisch perspectief? Nee, dat zou ik niet willen zeggen. In Amerika wordt het doctrinaire onderzoek te zeer weggezet als black letter law. In mijn boek probeer ik juist het belang van doctrinair onderzoek te onderstrepen. Je bent als rechtswetenschapper, heeft Jan Vranken eens gezegd, ook een soort tuinman. Er ploft een nieuw plantje van de HR in je tuintje en jij kijkt waar die plant bij hoort. Dat vind ik een enorm belangrijke opdracht aan rechtswetenschappelijk onderzoek. Amerikanen willen overal een empirische component aan plakken en anders vinden ze het geen wetenschappelijk onderzoek. Daar ben ik het niet mee eens. Je hebt echt verschillende soorten wetenschappers nodig. Mensen die heel goed overzicht hebben op hun rechtsgebied, maar ook mensen die de doctrine in het licht van de empirie bekijken. Dat zijn verschillende kwaliteiten en allebei zijn belangrijk. In Amerika lijkt de aandacht voor goed tuinmanschap een beetje verdwenen. Juist in zo’n normatieve wetenschap als het recht is systematiek erg belangrijk, anders wordt het recht chaos. Kijk, misschien wel juist in het internettijdperk waarin alles zo’n beetje te googelen is, is aandacht voor systematiek en voor hoe een rechtssysteem is opgebouwd eens te meer van belang. Je moet weten dat een misdrijf iets anders is dan onrechtmatige daad en dat causaliteit in het strafrecht iets anders is dan causaliteit in het privaatrecht. En de vraag is natuurlijk met al die specialistische masters, of mensen die algemene brede kennis nog wel hebben. Publicaties Nu, dat is me allemaal uit het hart gegrepen. Maar dan lees ik tot mijn verbazing: al die algemene tijdschriften, daar moeten we eens mee ophouden. Kijk, dan denk ik weer… dan trek je je toch ineens teveel aan van de nietjuridische buitenwacht die hun eigen maatstaven oplegt aan juristen. Het NJB en Themis, dat zijn voor ons land natuurlijk belangrijke tijdschriften. Maar ik merkte toen ik mijn proefschrift schreef, en toekwam aan het rechtsvergelijkend onderzoek, dat wanneer ik iets wilde weten over De wetenschapper is niet alleen maar vrijer om meer na te denken, maar hij is ook genoodzaakt om dat te doen wrongful birth in de VS of Engeland, je dan geen idee had waar je moest zoeken. Overal verspreid vond je van alles, zonder veel indicatie van de kwaliteit... De decaan geneeskunde hier in Leiden heeft me ooit verteld dat hij een stuk of vijftien tijdschriften leest over zijn vakgebied en dat is het dan. Daarmee is hij er. Ook van al die Amerikaanse law reviews, heb je geen notie van de kwaliteit van die bladen. Ik heb me zo vaak afgevraagd: welke tijdschriften zijn eigenlijk goed? Maar een mix tussen algemene en meer gespecialiseerde tijdschriften vind ik wel erg belangrijk. Misschien is er geen consensus over wat goed is. Je kunt zeggen: iets is origineler, maar je kunt ook zeggen: dit biedt een beter overzicht. Ik merk vaak dat ik meer op originaliteit let en juristen meer op overzicht letten. Kun je niet veel beter verschillende genres onderscheiden in plaats van een ranking? Ik heb ooit in een commissie gezeten met onder andere Jan Vranken en toen hebben we de kronieken als nietwetenschappelijk bestempeld. Daar heb ik spijt van gekregen. We hebben toen gezegd dat die onvoldoende vernieuwend waren om als rechtswetenschappelijke publicatie te kunnen gelden. Daar ben ik een beetje van teruggekomen. Juist de mensen die een boog weten te trekken over een rechtsgebied – dat heeft een waarde in zichzelf. Dat maakt namelijk dat een privatist in de ene uithoek zich reali- seert wat er in die andere uithoek gebeurt, en dat kun je alleen als je een betrouwbare gids hebt. Ook over de annotaties is destijds een enorme discussie ontstaan. Noten en Tekst & Commentaar, het zijn heel belangrijke vormen van communicatie, zeker voor het beroepenveld en de samenleving. Maar terugkijkend naar die discussie ben ik wel blij dat we die beide vormen in beginsel niet als een wetenschappelijke publicatie hebben aangemerkt: nee-tenzij kwamen we toen overeen. Wat je aan deze publicatievormen wel ziet, is dat juristen niet bezorgd hoeven te zijn over de valorisatie van hun wetenschap. Die zit bijna ingebakken in alles wat ze doen. Juist de oriëntatie op de samenleving is bij ons juristen heel sterk ontwikkeld. Het is er onlosmakelijk mee verbonden. Met ons onderzoek hebben we zoveel impact, of invloed, op de samenleving en de rechtspraktijk. Akkoord. Maar daarom zou je dus juist niet moeten meedoen met de race van andere wetenschappers. Je moet niet zeggen als jurist: o ja, we zijn ook heus wel interdisciplinair en we hebben ook heus wel een ranking van tijdschriften. Nee, je moet zeggen: jongens we doen iets heel anders. Inderdaad. Dus verzin iets. Denk erover na! Kijk, de juridische discipline laat eigenlijk een heel mooi continuüm zien. Bij T&C ben ik zelf vanaf het begin betrokken geweest, wij zijn daar die tuinmannen, de brug naar de praktijk. Dan heb je de Groene Serie, dat is weer heel wat anders, daar zeg je niet alleen wat de Hoge Raad oordeelde, maar dan ga je ook na wat de wetenschap daar weer van vindt en hoe het geheel in de doctrine past. Met bijvoorbeeld die Groene Serie schuif je dus op van puur schrijven voor de praktijk naar werkelijke rechtswetenschap. Vervolgens heb je de wetenschappelijke artikelen en die kun je ook weer onderscheiden, in kronieken en overzichtswerken tot aan besprekingen van boeken – ook daarvan hebben we destijds gezegd dat die in de regel geen wetenschappelijke output zijn. Ja, met de ellendige consequentie dat je als redactie geen recensent meer kan vinden. Ja, dat is ontzettend zonde. Achteraf zou ik ook aan stevige boekbesprekingen als regel de wetenschappelijke status willen geven. Als dat het gevolg is geweest van onze commissie destijds dan zou je kunnen zeggen ‘mea maxima culpa’. Wat een rol speelde was dat er op een gegeven moment hoogleraren waren die uitkwamen op 40 publicaties per jaar, vaak kleine stukjes. Dat kregen wij als rechtendecanen niet uitgelegd aan onze rectoren destijds. Later ben ik er overigens achter gekomen dat sommige andere wetenschappen het nog bonter maken. Als rector zie ik nu dat het heus niet zo is dat alleen wij moeten nadenken over onze publicatiecultuur. Zelfs de harde bètawetenschappen, daar hebben we misschien te zeer tegenop gekeken, maar ook daar is een groot deel lastig te falsificeren. In die zin mogen de andere disciplines misschien ook wel zo’n soort boek schrijven. Elke discipline heeft zo zijn vragen. Vaak dezelfde vragen. Dat soort boeken is er ook. Ja, maar niet van het recht. In wetenschapsfilosofische verhandelingen gaat het nauwelijks of niet over het recht. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1351 Interview Een van de krachtigste opbrengsten van een promovendus is dat hij als een onmisbaar radertje tussen de wetenschap en het beroepenveld of de samenleving kan fungeren. Hoe komt dat toch? Dit is toch de discipline die ooit voorop liep? Dan zijn we toch niet goed in het laten zien wat we doen. Ja, maar dat hoeft toch niet aan de juristen te liggen? Toen ik afstudeerde als wetenschapsfilosoof en een baan zocht zag mijn man een vacature staan in het universiteitsblad voor rechtsfilosoof en ik was stomverbaasd. Ik had nog nooit van de rechtsfilosofie gehoord! En aan wie ligt dat? Ik denk aan de filosoof in dit geval. Ik weet het niet. We kunnen ons niet goed verkopen. Als je een jurist op tv ziet is het altijd Moskowicz of Knoops. Wanneer zie je nu eens een Robbert Dijkgraaf, maar dan als jurist verkleed? Je zegt in je boek: de medical school doet het beter. Ja, in het onderwijs zeker. Ze denken beter na over de samenhang van het gehele curriculum. Ze nemen hun topstudenten al vroeg mee in hun publicaties. 15% van de studenten heeft in hun derde jaar al meegedaan aan een wetenschappelijke co-publicatie terwijl wij dan nog zitten te bedenken of ze wel een bachelorscriptie moeten schrijven. Vandaar ook dat er zoveel promoveren bij geneeskunde. Daar kun je wel van alles van vinden maar het leuke is dat de medical school die verbinding tussen onderwijs en onderzoek al heel vroeg biedt en de studenten daarin meeneemt. Als je al meeschrijft of iets uitzoekt als student, dan word je bij ons hooguit in het voorwoord bedankt, maar het idee dat je dan echt een rol speelt… Maar dan begrijp ik niet dat je zo van leer trekt tegen de juristengewoonte om tijdschriften te laten runnen door studenten. Zoals Ars Aequi en hun beroemde Amerikaanse broers. Dat is toch juist ongelofelijk leuk? Daar zit toch iets vreemds in. Dat werd met name gesignaleerd door andere wetenschappers die iets in zo’n blad wilden publiceren en dan ineens in handen vielen van studenten! Kun jij je voorstellen dat The Lancet gerund wordt door studenten? Barack Obama was zo’n studentredacteur van de Harvard Law Review. Voortreffelijke man, maar op zijn 26e? Maar jij stelt je nu ook een beetje als Calimero op. Je kunt natuurlijk ook zeggen: wij juristen hebben een geweldige gewoonte, studententijdschriften! Dat is nog eens echte Bildung! Maar jij gaat nu ook in de versnelling van o jee, dat hoort niet want dat doen ze ook niet bij andere wetenschappen. Ja, dat ben ik met je eens maar het is toch ingewikkeld dat je je toponderzoek laat beoordelen door studenten. Dat is iets anders dan meeschrijven. Schaf dan de helft van je tijdschriften af, is mijn advies aan de Amerikanen, en ga 1352 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 het eens serieus aanpakken. Je moet toch op de schouders van reuzen staan en niet op die van studenten! Nou, ze doen het stukken beter dan gewone redacteuren. Zo’n stuk in AA wordt erg zorgvuldig gelezen en becommentarieerd. Ze hebben er ook meer tijd voor dan stafleden. Maar als dat waar is, wat zegt dat dan over onze wetenschap! Dat zou toch heel erg zijn? Dat is toch overal zo? Hoe internationaler je kijkt hoe beroerder het wordt. Niemand neemt meer de tijd om stukken van anderen serieus te lezen. Dus we moeten het dan van studenten hebben als we iets gelezen willen hebben. Nogmaals, dat is toch heel erg als het waar is? Dat zei Kees Schuyt al, we schrijven te veel en we lezen te weinig. Kijk, goede bèta’s zijn één dag per week bezig met peer review. En als je peer reviewer bent van een goed tijdschrift dan telt dat sterk mee voor jouw cv, en je zit dan ook meteen dichter op de frontiers of science. Promovendifabriek Dat is allemaal waar natuurlijk, dat we meer moeten lezen en minder schrijven, maar het ziet er niet naar uit dat dit op korte termijn verandert. Als je kijkt naar de Bologna-afspraken en de hoeveelheden promovendi die er moeten worden afgeleverd, dat maakt het er niet beter op! Er is inderdaad bij rechtenfaculteiten een disbalans, met name voor wat betreft de categorieën universitair docent en universitair hoofddocent. Het is een beetje een zandlopermodel: veel hoogleraren en veel promovendi en veel minder er tussen in. Hoogleraren begeleiden veelal in hun eentje hun promovendi. Bij de andere disciplines zijn de uhd’s veel nauwer betrokken bij de begeleiding van promovendi. Daarnaast denk ik dat promovendi, universiteitsbreed, best wat meer onderwijs zouden mogen geven. Daarom krijgen in Leiden promovendi een aanstelling van zes jaar, waarvan twee jaar onderwijs. Je hebt dan meteen de onderwijs-onderzoekverbinding gerealiseerd, promovendi vinden het ook leuk om onderwijs te geven. Toch is bekend dat zo’n 80% van de promovendi helemaal niet in de wetenschap blijft. Het is toch bizar dat we die mensen allemaal een boek laten schrijven en ze dan de straat op schoppen? Promoties moet je echt zien als de derde cyclus, na de bachelor en de master. Je bent met drie fasen bezig. De bachelorfase zou wel wat effectiever kunnen zijn, en de master wat rustiger, die zou twee jaar mogen duren net zoals met Chinees of Koreaans. Want je kunt niet voort- bouwen op kennis die ze op de middelbare school hebben gekregen. Maar ook promovendi hebben we nodig want die zijn in staat om de academische literatuur te vertalen naar de praktijk. Ik denk dat een van de krachtigste opbrengsten van een promovendus is dat hij als een onmisbaar radertje tussen de wetenschap en het beroepenveld of de samenleving kan fungeren. Dat er niet alleen een hemel is met wetenschappelijk onderzoek en een aarde met dagvaardingen en tenlasteleggingen. Gepromoveerden zorgen meer dan wie ook voor de noodzakelijke verbinding. Dat geldt trouwens niet alleen voor het recht maar ook voor een vak als de psychologie. Mijn vader was praktiserend psycholoog en op een gegeven moment zei hij dat hij de academische literatuur niet meer kon volgen. Niet dat hij te dom was, maar alles was zo verwiskundigd, te ver weg geraakt van zijn praktijk. Promoties zijn dus van groot belang voor het recht. Maar ik maak me wel zorgen over de gewoonte om de ingewikkeldste vragen te laten uitzoeken door promovendi. Dat is gekomen door de competitie in de tweede geldstroom. Wil je in de prijzen vallen met een onderzoeksvoorstel dan moet het heel ambitieus zijn. Daarmee zijn we zo langzamerhand in de situatie gekomen waarin promovendi de ingewikkeldste boeken moeten schrijven en juist de hoogleraren daarvoor geen tijd meer hebben. Ranglijsten Wat opvalt in je boek is toch wel de enorm zonnige toon waarop je het huidige universiteitsbestel beschrijft. We hebben het dan over prestatieafspraken, het visitatiecircus, en uitvindingen als dublindescriptoren en dat wordt allemaal blijmoedig beschreven. Op verschillende plaatsen zeg je dat je niet te veel zeurpieten moet hebben, dat die mensen ‘their own worst enemies’ zijn. Maar die zeurpieten hebben toch gewoon gelijk? Je bent natuurlijk zelf rector nu, maar je kunt er toch niet omheen dat het voortdurende gepraat over rankings en targets halen de dood in de pot is? De studenten in Amsterdam hebben wel een punt als ze zich op een gegeven moment afvragen waar we mee bezig zijn. Maar de onderwerpen van die prestatieafspraken met Halbe [Zijlstra] destijds waren helemaal niet gek. Het kan zeker geen kwaad om je eens af te vragen wat aan ons onderwijs kan worden verbeterd. Je moet je realiseren dat op de jeugdzorg, op de gezondheidszorg, op alles enorm is bezuinigd, en niet of veel minder op de universiteiten. Die prestatieafspraken hebben we in ruil daarvoor gemaakt. Als er een massale uitval is van bijna 40% op de rechtenfaculteit, dan moeten we daar echt wat aan doen. Hoe komt die uitval? Omdat studenten zich op de een of andere manier niet meer verbonden weten met docenten, met hun opleiding, het gebouw, en omdat bijna niemand ze in de gaten houdt. De Britten zeggen: je moet een systeem hebben van belonging en tracking. Daar valt nog zoveel winst te halen. Maar waar we vanaf moeten is het instrument van de prestatieafspraken – ik denk dat dat niet meer kan na Amsterdam. En datzelfde geldt voor de rigide wijze waarop we in Nederland onze onderwijskwaliteitszorg hebben ingericht. Ook dat heeft zijn langste tijd gehad, voorspel ik. Waar het om zou moeten gaan is het gesprek op gang te brengen over de kwaliteit van je onderzoek en onderwijs. En daarover heb ik het in dat hoofdstukje over studenten als ‘clients’, en als ‘customers’. Kijk, studenten hebben er recht op te weten wat ze voor hun tijd en hun geld terugkrijgen. En daarom zijn rankings toch wel van belang. Dus jij bent nu ook zo’n rector die meteen begint over op welke plaats de universiteit staat op de Shanghairanglijst? In dit soort posities dreigt over-fixatie op het dashboard. Het dashboard waarop je kunt zien: hé, daar gaat mijn tweede geldstroom naar beneden en daar begint ergens een rood lampje te branden of er brandt een groen lampje bij mijn kwaliteitszorg onderwijs. Op zichzelf wil je wel signalen krijgen als er iets mis is, zeker omdat je als universiteitsbestuur tegenwoordig overal verantwoordelijk voor bent, maar het grote gevaar is dat je steeds naar je dashboard kijkt en dat ziet als DE universiteit. Dat je niet meer naar buiten kijkt. De rankings zijn bovendien voor het grootste deel bèta-gedreven. De helft van de punten worden binnengehaald door de UMC’s. Maar goed, de wereld vindt die rankings belangrijk, de politiek vindt ze leuk, de alumni vinden het fantastisch, en de internatio- We schrijven te veel en we lezen te weinig nale studenten kijken ernaar, dus zou het dom zijn om net te doen alsof ze niet belangrijk zijn. Maar het is wat anders om je er als bestuurder door te laten leiden als je je universiteit wilt besturen. En je bent toch niet zendeling genoeg om dan te zeggen: de wereld moet ze niet belangrijk vinden? Nee. Maar intern wil ik niet steeds weer communiceren dat we een plaats gestegen zijn. Het vervelende is natuurlijk dat die dingen aanleiding worden voor strategisch beleid. Je gaat te eenzijdig letten op het ‘wervend vermogen’ van hoogleraren, om die afschuwelijke term maar eens te gebruiken, en je gaat denken: als we die en die hoogleraar binnenhalen dan tellen zijn of haar publicaties mee, en dan stijgen wij weer net op tijd in de rankings, dat is de kwalijke kant ervan. Er zijn tal van landen die juist dat perverse gedrag laten zien. Ik had zojuist een gesprek met de ober hier en die wil bedrijfskunde in Rotterdam gaan studeren maar heeft weinig kans omdat de opleiding heeft gesteld dat 40% van de studenten internationaal moet zijn. Vind je dat niet raar? Nee. Internationalisering is een enorm belangrijke ontwikkeling. In 2025 is het verwachte aantal internationale studenten wereldwijd 10 miljoen en de Nederlandse universiteiten zitten allemaal in de top 200 van de wereld. Je moet je eens voorstellen dat al die studenten een plek NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1353 Interview zoeken om te studeren, en, bijvoorbeeld, Groningen staat op nummer 90. Dat is een zwerm spreeuwen en die spreeuwen komen ook in de Groningse boom zitten. Misschien dat ze nog net iets liever naar Oxford zouden willen maar een belangrijk deel komt gewoon naar de top 100 of 200. Van de ongeveer 25 000 onderzoekuniversiteiten die er zijn, zitten de Nederlandse universiteiten allemaal in de top 200. De gemiddelde Nederlandse student is waarschijnlijk net een beetje minder slim en gemotiveerd dan de gemiddelde buitenlander die zich voor onze opleidingen meldt Dus elke Nederlandse universiteit krijgt te maken met meer internationalisering tenzij je consequent in het Nederlands blijft lesgeven. In de rechtenopleiding worden de meeste vakken in het Nederlands gegeven. Maar in sommige domeinen, en Groningen is een mooi voorbeeld, is in het bèta-domein alles in het Engels omgezet. Maar dan rijst wel de vraag of je er nog bent voor de Nederlandse markt. Want stel dat Wiskunde 100 plekken heeft en er worden uiteindelijk twee Nederlanders geselecteerd. Wat betekent dat voor ons land? Maar dat is toch idioot? In Leiden hebben we ervoor gekozen om in de bachelorfase de hoofdvakken voor de belangrijkste disciplines in het Nederlands te houden, omdat wij inderdaad vinden dat je ook de toekomstige wiskundeleraar op de middelbare school moet opleiden. Maar ik kan me ook voorstellen dat een universiteit als Groningen een andere strategie kiest en dat is misschien een hele slimme strategie. De gemiddelde Nederlandse student is waarschijnlijk net een beetje minder slim en gemotiveerd dan de gemiddelde buiten- 1354 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 lander die zich voor onze opleidingen meldt. Met die ontwikkeling moeten wij ons bezig houden. Je blijft maar steeds zo blijmoedig; ook in je boek, je ziet altijd wel weer een lichtpuntje. Je zou ook kunnen zeggen: de vermarkting van de universiteit is het einde ervan. Weet je, een van de mooie dingen van de universiteit is dat de docenten en de onderzoekers uiteindelijk de eigen discipline belangrijker vinden dan de eigen universiteit. Zo is het een heel mooie gewoonte dat we bij hoogleraarsbenoemingen de zusterfaculteiten raadplegen. Dat is ook een goede tegenkracht tegen dat idee van de universiteit als bedrijf en dat al die universiteiten elkaar als concurrenten zien. Ik houd ook niet van het idee dat je een of twee universiteiten zou losweken van de anderen om daar werkelijk excellente universiteiten van te maken à la Oxford en Cambridge. Laten we er tevreden mee zijn dat alle Nederlandse universiteiten bij de top behoren en dat we een gezamenlijk belang hebben bij samenwerken. Geen idiote fees heffen dus, of bonussen uitdelen, zou ik dus zeggen. Ik noem in mijn boek Clarke Kerr, de oud-president van Berkeley die over de onderzoekuniversiteit heeft geschreven en met dat prachtige verhaal komt waar ik enorm blij van word, echt letterlijk blij. Hij zegt: van de tachtig instituties die er rond 1500 al waren en die er vandaag nog zijn, zijn er maar liefst zeventig universiteiten. En de rest zijn de parlementen van IJsland en van Engeland en dan hebben we wat Zwitserse kantons, de Katholieke kerk, en dan hebben we het wel gehad. En die zeventig universiteiten doen nog steeds ongeveer dezelfde dingen. Die zijn bezig met onderwijs, onderzoek, service aan de samenleving, een betere wereld scheppen, en ze zitten nog in dezelfde gebouwen als vroeger en ze worden nog steeds bestuurd door de academici zelf. Mijn universiteit heeft de tachtigjarige oorlog mee gemaakt en is gesloten geweest in de tweede wereldoorlog, dus er zijn wel ergere tijden geweest. De tijden veranderen, de universiteiten blijven. Nu zitten we even in een periode van de kwantitatieve benadering, maar ik weet zeker dat er een tijd komt waarin we kwalitatiever zullen kijken. In 2400 zal Leiden nog steeds bestaan en jouw Groningen ook. We hebben dus goud in handen en daar ben ik inderdaad heel blij mee. Focus 962 Civiel effect Keurslijf of keurmerk? Margreet Ahsmann1 Als juridische faculteiten verantwoordelijk willen zijn voor de vooropleiding van advocaten en rechters dienen zij ook op een academische wijze invulling te geven aan het ‘profiel’ van de afgestudeerde togajurist, zodat er een opleidingscontinuüm kan ontstaan, zoals medici met de specialisatieopleidingen doen. De eisen voor het civiel effect vormen dan geen ‘keurslijf’ maar een uitdaging om te kunnen voldoen aan een meerlagige rechtsorde en de ingewikkelde maatschappelijke werkelijkheid. Het gaat er om competente togajuristen te vormen die tot in hun haarvaten beseffen wat ‘recht’ is en hoe dit toe te passen. H et civiel effect, nodig om tot advocatuur en rechterlijke macht te worden toegelaten, is een onderwerp dat me na aan het hart ligt.2 Met enige regelmaat blijft het de gemoederen bezig houden. Op 21 januari jl. vond in de Leidse juridische faculteit een debat plaats tussen Marc Wissink (hoogleraar te Groningen en A-G bij de Hoge Raad) en Martijn Snoep (bestuursvoorzitter van De Brauw) over de vraag hoe het juridisch onderwijs van de toekomst eruit zou moeten zien.3 De discussie kwam in de kern neer op de vraag of het in de opleiding zou moeten gaan om méér (Wissink) of juist om minder (Snoep) positief recht. Snoep is een van de bestuursvoorzitters van vijf gerenommeerde advocatenkantoren die vorig jaar maart bepleitten om de wettelijke eis te schrappen dat alleen bachelors in de rechten tot de advocatenopleiding zouden mogen worden toegelaten. De advocatuur zou volgens hen juist gediend zijn bij generalisten.4 De rechtenopleiding zou multidisciplinair van karakter moeten zijn; méér aandacht in de studie dus voor politicologie, sociologie, economie, psychologie, empirische wetenschappen e.d. Precies een jaar later bepleit Sjoerd Claessens (Universiteit Maastricht) in dit blad eveneens afschaffing van de eisen voor het civiel effect.5 Terwijl de bestuursvoorzitters van mening zijn dat een brede bachelor kan volstaan, wil Claessens ook studenten die een bachelor internatio- naal recht hebben gevolgd in laten stromen in een togaberoep (hetgeen thans niet mogelijk is zonder het wegwerken van deficiënties). Hij is een vertegenwoordiger van de stroming die een Europees, internationaal curriculum propageert.6 Invulling van de studie met nationaal recht zou slechts voor de master gereserveerd kunnen blijven. Om nog wel kwaliteitseisen te stellen aan de instroom in de togaberoepen wil Claessens in de plaats van ‘de kennisgeoriënteerde eisen zoals die nu zijn vastgelegd in de twee AMvB’s aangaande de beroepsvereisten een competentiecatalogus formuleren naar het Besluit opleidingseisen arts waarbij kennis en met name inzicht een integraal onderdeel zijn van de competentiecatalogus.’ (p. 565) En in het verlengde daarvan: ‘Competenties zouden centraal moeten staan in het ontwikkelen van de eisen waaraan een afgestudeerde jurist zou moeten voldoen’, (p. 564). Op deze wijze kan volgens hem worden ontkomen aan ‘de knellende jas van het civiel effect’. Legio zijn inmiddels de ideeën hoe de vereisten voor het civiel effect verkregen zouden moeten kunnen worden. Ieder spreekt over de opleiding vanuit zijn eigen beeld en beroepsperspectief; ik dus ook. Intuïtie en ervaring zijn namelijk nog steeds bepalend voor de vraag wat een goed jurist is en dus hoe een goede opleiding eruit ziet. Volgens Claessens zou het in de rechtenstudie moeten gaan om ‘het dieper begrijpen van de onderliggende Auteur biedt niet wat het pretendeert’, NJB verwijs hiertoe verder naar mijn binnenkort 6. A.W. Heringa & B. Akkermans (ed.), 1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder 2011/28, afl. 2, p. 66-70; met naschrift in te verschijnen: Het juridisch onderwijs: quo Educating European Lawyers, Cambridge, hoogleraar Rechtspleging in Leiden en NJB 2011/408, afl. 8, p. 475-478. vadis? (Thorbeckelezing Gent 2014), Antwerp, Portland: Intersentia 2011. senior rechter A in de Rechtbank Den Haag. 3. E. Hondius, ‘De toekomst van het juri- Mechelen: Kluwer 2015. disch onderwijs’, AA 2015, p. 371. 5. S. Claessens, ‘Internationalisering in rech- Noten 4. NRC Handelsblad 19 maart 2014 onder tenonderwijs, waar zijn onze competente 2. M.J.A.M. Ahsmann, ‘Het civiel effect de kop ‘Opleiding jurist moet breder’. Ik rebellen?’, NJB 2015/455, afl. 9, p. 560-565. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1355 Focus vragen (…) en dat het (…) aan het diepere begrip ontbreekt om deze kennis te plaatsen, te contextualiseren en uiteindelijk in te zetten’ (p. 565)’. Ik onderschrijf dat van harte. De vraag is wel hoe je die doelstelling bereikt op de drie hoofdgebieden van ons recht waarop het civiel effect ziet: privaatrecht, staats- en bestuursrecht en strafrecht (inclusief het procesrecht). En dan scheiden onze wegen zich. Dat is op zichzelf niet verbazingwekkend want de ideeën hoe de rechtenstudie vorm te geven, verschillen wereldwijd. Overal worstelt men met de inrichting van de opleiding, het gewenste niveau en de mate van specialisatie.7 De discussie past dus in een traditie en wordt in Nederland overigens ook al eeuwenlang, sinds het einde van de 16e eeuw dus, gevoerd.8 Werken met competenties behelst méér dan het formuleren van een catalogus van competenties Interessant is de vraag of inderdaad de civiel-effectproblematiek wordt opgelost door de civiel-effecteisen om te vormen naar een meer omvattende competentiecatalogus naar het voorbeeld van de medici. Daartoe zal ik wat dieper in gaan op de vormgeving van het medische curriculum, daarbij reflecterend op hetgeen door Claessens is betoogd. Eerst zal ik bespreken wat een competentiegerichte opleiding betekent en hoe medici de eisen voor hun civiel effect hebben vorm gegeven. Vervolgens zal ik betogen dat het formuleren van competenties geen oplossing biedt en dat loslaten van de civiel effecteisen, zoals ook de bestuursvoorzitters voorstaan, in velerlei opzichten een hellend vlak is. Civiel effect is een keurmerk, tot stand gekomen dankzij ingrijpende onderwijshervormingen. Dat laat overigens onverlet dat verder zou moeten worden nagedacht over mogelijke oplossingsrichtingen. Ik zal daartoe een aanzet geven. 1. Competentiegerichte opleiding Claessens stelt het profiel van de arts met zeven rollen ten voorbeeld als beroepsprofiel voor de jurist.9 Op zichzelf zou het mogelijk moeten zijn om voor het profiel van de jurist zogeheten competentiedomeinen of rollen te omschrijven. Maar bij de invulling van elk competentiedomein met eindtermen in de vorm van competenties beginnen de moeilijkheden. Het woord competentie is een zeer lastig en nauwelijks te definiëren begrip, in feite een vergaarbak van doelen, begrippen en concepten waar ieder zijn eigen mix van maakt onder de noemer van competentiegericht onderwijs.10 Zo gebruiken medici hun eigen competentiebegrip (volgens CanMEDS-2005, anders dan de definitie die Claessens van het begrip competentie geeft),11 het MBO-onderwijs het (evidence based) ‘Universal Competency Framework’ (UCF) terwijl het Universitair en Hoger Beroepsonderwijs de zogeheten (internationale) Dublindescriptoren hanteren. Daarin staan vijf zeer algemene competentiebeschrijvingen voor het eindniveau van de 1356 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 eerste, tweede en derde cyclus in het hoger onderwijs.12 Het gaat om: 1. kennis en inzicht, 2. toepassen van kennis en inzicht, 3. oordeelsvorming, 4. communicatie en 5. leervaardigheden, die voor elk niveau nader zijn uitgewerkt. Juridische opleidingen worden dus al geacht te werken met de door Claessens verlangde ‘kennis en met name inzicht’. Nog belangrijker: die bewoordingen staan ook in de zogeheten verklaring civiel effect.13 Dat het daar in de juridische opleiding om zou moeten gaan, ben ik dus graag met Claessens eens, want mijn pleidooi is nu juist dat er géén inzicht is zonder kennis en dat het civiel effect pas verkregen kan worden wanneer daaraan is voldaan. Werken met competenties behelst méér dan het formuleren van een catalogus van competenties, zoals Claessens voorstelt.14 Competentiedenken in het onderwijs komt voort uit arbeidsmarktgerichte opleidingen en veronderstelt dat het resultaat van leren gericht is op adequaat handelen in de beroepspraktijk. De kennis die vergaard moet worden, dient te worden vertaald naar de beroepspraktijk door met behulp van realistische praktijkopdrachten kennis toe te passen. Competenties worden bepaald door de context waarin ze worden benut, met ander woorden: kennis en inzicht zijn voorwaarden om aan beroepshandelingen gekoppeld te kunnen worden. Voor het verwerven van competenties is vereist dat studenten intensief in aanraking komen met authentieke beroepssituaties en daarbij in toenemende mate zelfstandig leren werken. Het werkplekleren betekent ook dat het totaal van de professionele activiteiten – de zeven rollen van de arts bijvoorbeeld – wordt beoordeeld en niet elk op zichzelf, zoals Claessens lijkt te suggereren. Dat kan ook, want in het medisch onderwijs wordt de beroepspraktijk min of meer vanaf de eerste dag geïncorporeerd, anders dus dan in het juridisch onderwijs. Dat is ook praktisch uitvoerbaar want alle medische opleidingen zijn, althans in Nederland, gelieerd aan een academisch ziekenhuis. Dat medici bijvoorbeeld de rol ‘academicus’ in het profiel hebben opgenomen, welk voorbeeld Claessens noemt, hangt dan ook ten nauwste samen met het feit dat medici klinische beslissingen waar mogelijk op wetenschappelijke verantwoorde wijze (volgens de methodologie van evidence based medicine) geacht worden te nemen. Daarom doen studenten geneeskunde ook in hun basisopleiding (beperkt) wetenschappelijk onderzoek. 2. De eisen voor het civiel effect van de medische opleiding Claessens vindt de criteria van het juridisch civiel effect ‘vaag’ (p. 564) en stelt juristen de wijze waarop medici het civiel effect verkrijgen als voorbeeld. Zij beschikken over het Besluit opleidingseisen arts (1997), zo schrijft hij, en de bijbehorende bijlage ‘beperkt zich tot het omschrijven dat de arts een breed pakket aan kennis (…) moet kunnen toepassen’. Inderdaad wordt in artikel 3 gesproken van het verwerven van ‘kennis, inzicht en vaardigheden’. Maar is het Claessens ontgaan dat de door hem genoemde AMvB inmiddels twee keer is gewijzigd, en wel in 2004 en 2010,15 en dat de door hem gehanteerde terminologie is ingeruild voor het woord ‘competenties’? Op zichzelf ben ik het met hem eens dat de in de AMvB geformuleerde opleidingseisen voor de arts niet vaag zijn, ongeacht of de lijst uit 1997 of uit 2010 wordt geraadpleegd. Ik zou ze © Gerhard van Roon/Hollandse Hoogte echter niet ‘beperkt’ willen noemen, daarentegen juist zeer uitvoerig en gedetailleerd, welke versie ook wordt gehanteerd. Bijlage I (2010) beslaat vier pagina’s en bevat algemene eindtermen in de vorm van (deel)competenties, welke zien op onderwerpen die, afhankelijk van het niveau, in de artsopleiding aan de orde moeten worden gesteld; Bijlage 2 (zes pagina’s) bevat een lijst met ‘vraagstukken rondom gezondheid en ziekte’ als richtsnoer voor de te onderwijzen stof. Gezamenlijk beschrijven zij het terrein waarop de juist afgestudeerde arts deskundig is. De in de AMvB (met bijlagen) geformuleerde eisen zijn gebaseerd op het Raamplan Artsopleiding (2009), opgesteld door het Disciplineoverleg Medische Wetenschappen (DMW), waarin de gezamenlijke medische faculteiten vanuit een basisfilosofie een integrale visie hebben ontwikkeld op de opleiding tot arts. In het genoemde Raamplan 2009 is expliciet aandacht voor kennis gevraagd. Er staat (p. 13): ‘In het Raamplan 1994 en Raamplan 2001 komt het begrip kennis beperkt aan de orde. In de projectgroep leefde het gevoel dat het aspect van benodigde kennis enigszins ondergesneeuwd was geraakt onder de lijsten met problemen, 7. C.J.J.M. Stolker, Rethinking the Law doorn: Garant 2005, p. 70 e.v. pen verstrekt het Disciplineoverleg rechts- sche beschouwing over de (herziening) School: Education, Research, Outreach and 11. Een (medische) competentie wordt geleerdheid een ‘verklaring inzake het civiel raio-opleiding’, Trema 2008, p. 182-188 Governace, Cambridge: Cambridge Univer- beschouwd als ‘de bekwaamheid om een effect’ aan diegene die ‘grondige kennis (met name p. 185 e.v.). sity press 2014. professionele activiteit in een specifieke van en inzicht in de rechtsgebieden heeft 15. Het besluit is in 2004 gewijzigd in ver- 8. M.J.A.M. Ahsmann, Collegia en colleges, authentieke context adequaat uit te voeren verkregen welke worden genoemd in het band met het actualiseren van de eindter- Juridisch onderwijs aan de Leidse Universi- door de geïntegreerde aanwezigheid van Besluit beroepsvereisten advocatuur en in men van de artsopleiding (Stb. 2004, 286) teit 1575-1630, in het bijzonder het dispu- kennis, vaardigheden en professioneel het Besluit opleiding rechterlijke ambtena- en vervolgens in 2010 vanwege de intro- teren (proefschrift Leiden), Groningen: gedrag’, zie C.L.A van Herwaarden e.a., ren’. Het betreft de drie hoofdgebieden van ductie van de bachelor-masterstructuur en Wolters-Noordhof 1990, p. 223 e.v. Raamplan Artsopleiding 2009, p. 6 en 27. het recht: privaatrecht, bestuursrecht en de herziening van het Raamplan Artsoplei- 9. Claessens is niet helder in zijn terminolo- www.nfu.nl/img/pdf/Raamplan_Artsoplei- strafrecht (inclusief het procesrecht), zie ding 2009 (Stb. 2010, 704). Eerst in het gie. Hij stelt de zeven rollen gelijk aan com- ding_2009.pdf. Ahsmann, 2012, p. 33-36 en 50-54. raamplan 2009 is, anders dan Claessens petenties en duidt competenties vervolgens 12. M. Ahsmann, Over meesters in de rech- 14. Competentiegericht opleiden vraagt een schrijft, het profiel van de arts uitgewerkt als ‘de organische verbinding tussen kennis, ten en priesters van het recht: feit en fictie andere opleidingsdidactiek, herstructurering met eindtermen in de vorm van (deel)com- vaardigheden en attitude’. in hun opleiding (uitgebreide tekst oratie van het opleidingsprogramma en met name petenties conform het model Can- 10. M. Snoek, ‘Achtergronden van compe- Leiden 2011), Den Haag: Boom Juridische een andere wijze van beoordelen (met MEDS-2005; vergelijk daartoe ook de aan- tentiegericht opleiden’ in: M. Gommers uitgevers 2012, p. 143-145. behulp van assessments), zie M. Ahsmann, gehechte Nota van Toelichting. e.a., Leraren opleiden, Antwerpen/Apel- 13. Volgens afspraak met de beroepsgroe- ‘Hoe nu best pracktijk te leeren?’, Een kriti- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1357 Focus ziektebeelden en vaardigheden. (…) Aangezien het model van competenties waarvoor de projectgroep gekozen had, ook het gevaar in zich bergt dat de onderliggende kennis alleen impliciet wordt aangegeven, is aan het Raamplan 2009 een apart hoofdstuk over de basisvakken toegevoegd.’ In hoofdstuk 9 van het Raamplan is ten behoeve van de faculteiten inderdaad uitvoerig een aantal vakken opgesomd die ‘kennis van en inzicht in’ vergen, welke bovendien nader worden ingekleurd door bijgevoegde trefwoorden (p. 59-70). Het lijkt er zelfs op dat dit uitvoerige hoofdstuk voor de visitatiecommissie Geneeskunde Onderwijs (2011/2012) nog te beperkt is. Zij signaleerde in 2012 namelijk in haar rapport dat ‘de kennis van de afgestudeerde is gedaald’ en dat er ‘een relatief dalende aandacht [is] voor basisvakken’. De commissie schrijft dat zij thans (nog) niet zeer bezorgd is over die daling, maar wil wel nader onderzoek of de kennis van de basisvakken niet een kritische ondergrens heeft bereikt.16 Aan het slot (p. 34) schrijft zij dat zij het Raamplan 2009 niet ter discussie heeft willen stellen omdat het basis van de visitatie was. ‘Zij kan zich echter een document voorstellen dat meer houvast biedt voor de opleidingen. Niet zozeer voor de vormgeving van de inhoud van het curriculum, als wel voor de bepaling van de precieze kennis en vaardigheden die van afgestudeerden wordt verwacht.’ De medische faculteiten houden zich ook aan deze gedetailleerde omschrijving van de kennisvereisten want de vereiste kennis wordt landelijk vier keer per jaar gedurende de gehele studie (bachelor en master) getoetst via de ‘Interuniversitaire Voortgangstoets Geneeskunde’ (VGT), een digitale, cumulatieve kennis- en begripstoets. Deze toets meet de kennis die als essentieel geldt voor de latere beroepsuitoefening en die direct reproduceerbaar is. De toets gaat dus niet alleen over de lopende module maar ook over alle voorgaande, zodat een student verplicht is de leerstof voortdurend te herhalen. De bedoeling is tijdens de studie steeds een hogere score te bereiken.17 Het moge duidelijk zijn dat de medici de eisen voor het civiel effect van het artsdiploma zeer uitvoerig hebben omschreven en gedegen hebben geborgd, inderdaad iets, zoals Claessens betoogt, waar juridische faculteiten wat betreft de togaberoepen een voorbeeld aan zouden kunnen nemen. Ik zou daar echter niet voor willen pleiten, want het heeft ook een keerzijde: nog afgezien van het feit dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat juridische faculteiten omtrent de leerstof overeenstemming zullen bereiken, wordt een bureaucratisch circus op poten gezet waar, denk ik, geen enkele faculteit op zit te wachten. 3. Competenties zijn geen panacee Claessens wil, in navolging van de bestuursvoorzitters, af van ‘het keurslijf van het civiel effect’ en vindt ‘het stellen van eisen over een minimum aantal te besteden ECTS aan bepaalde vakgebieden (…) heilloos’ (p. 564). Het levert volgens hem een horde op die in de weg staat aan de internationale en interculturele aspecten van het vak (p. 561). Daarvoor in de plaats moeten competenties komen, door hem gedefinieerd als de organische verbinding tussen kennis, vaardigheden en attitude. Kennelijk bedoelt Claessens met zijn pleidooi dat door het gebruik van competenties het formuleren van (kennis en inzicht)vereisten op 1358 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 bepaalde vakgebieden niet meer nodig is en dat faculteiten vervolgens naar eigen inzicht invulling kunnen geven aan het curriculum. Het vereiste van een bepaald aantal punten voor het civiel effect van een diploma – minimaal 140 EC’s in bachelor en 60 EC’s in master – sluit aan bij het formuleren van (internationale) leerresultaten zoals die voor het Hoger Onderwijs door het Bolognaproces worden gehanteerd: het ECTS (European Credit Transfer System). Zo is voor medici het aantal onderwijsuren in artikel 3 lid 2 van de AMvB bepaald op ‘ten minste 5500 uren theoretisch en praktisch onderwijs’, gerelateerd aan 180 EC’s in de bachelor en 180 EC’s in de master. Nadeel van dit systeem voor een opleiding met – naar is gebleken – vage eindtermen is dat de student kan ‘shoppen’ op de markt van ‘credits’ door zelf een vakkenpakket samen te stellen, hetgeen ten koste gaat van diepgang en niveau. Een waarborg zoals de medici bezitten – uitvoerig omschreven landelijke eindtermen, een minimum omschreven vakkenpakket en een voortgangstoets gedurende de gehele opleiding – hebben juridische faculteiten immers niet. Wil een curriculum niveau verkrijgen, moet het kwalitatief en kwantitatief aan de maat zijn. Faculteiten worden voorts al jaren geacht met de door Claessens genoemde competenties te werken. De vijf, door de faculteiten gedeelde, hoofddoelstellingen van de juridische opleiding zijn in het door hen vastgestelde Domeinspecifieke referentiekader (2010) immers vertaald in drie ‘eindkwalificaties’ van de opleidingen, welke het Wil een curriculum niveau verkrijgen, moet het kwalitatief en kwantitatief aan de maat zijn kader geven voor de beoordeling door de visitatiecommissie van de juridische opleidingen: ‘kennis en inzicht’, vaardigheden en attitude. De terminologie van het vorige referentiekader (2005) was vrijwel gelijkluidend: kennis, vaardigheden en attitude. Op papier is alles dus prima geregeld, maar faculteiten blijken daar heel verschillend mee om te gaan, bijvoorbeeld omdat eenvormigheid in terminologie ontbreekt: ‘kennis’ wordt op één lijn gesteld met ‘diepgaande kennis’, ‘beheersen van kennis’ en met ‘grondige kennis van en inzicht in’.18 Het formuleren van competenties, zoals Claesens voorstelt, is dan ook geen wonderolie. Medici krijgen een grondige theoretische scholing, waarbij fundamentele kennis wordt gekoppeld aan praktijk gerelateerde kennis. Navolging van de zeer gedetailleerde eisen die aan de artsopleiding worden gesteld, is in mijn ogen onzalig. Wat wil Claessens met zijn voorstel eigenlijk bereiken? 4. Terug naar de 19e eeuw Terwijl Claessens de oplossing ziet in het formuleren van competenties en een internationaal curriculum volgens het Maastrichtse model, gaat het er de bestuursvoorzitters om dat zij ook mensen als advocaat willen kunnen rekruteren die politicologie, sociologie of economie e.d. hebben gestudeerd. De vergelijking met de VS en Engeland, waar zij naar verwijzen, gaat niet op. De context in die landen verschilt in hoge mate met de Nederlandse situatie. In de VS is de studieduur in feite bijna twee keer zo lang als in Nederland. Daar volgen studenten eerst een brede (liberal arts) bachelor van vier jaar alvorens in een Law School in te kunnen stromen; dan zijn studenten dus gemiddeld 23 jaar oud. De postgraduate opleiding is vervolgens drie jaar, vaak gevolgd door een juris doctor-programma (JD). Met het diploma van de Law School op zak kan de afgestudeerde echter nog niet de togapraktijk instromen. Toegang tot de professie wordt pas verkregen door een ‘barexam’ af te leggen, doorgaans enkele maanden na het afstuderen. Dit doen overigens vrijwel alle studenten, ongeacht of ze nu wel of niet advocaat worden.19 De verschillen met Engeland zijn misschien nog wel groter, maar van geheel andere aard; denk aan een zeer stringente selectie, concurrentie, staf/studentratio, enz.20 De bestuursvoorzitters miskennen dat het in rechtspraktijk om waardeoordelen gaat en creëren met een brede bachelor dan ook nieuwe problemen.21 Niemand zal betwisten dat het recht in de afgelopen periode zeer complex en technisch is geworden.22 Elke nationale togajurist zal zich bewust moeten zijn dat hij in een internationale omgeving opereert en dat meerdere rechtssystemen op elkaar ingrijpen. We leven in een meerlagige rechtsorde: er bestaat wisselwerking tussen publiek recht en privaatrecht, tussen het Burgerlijk Wetboek en Europese regelgeving, tussen nationaal recht en internationaal recht.23 Europeesrechtelijke beginselen als minimumharmonisatie, directe werking en effectiviteit zullen moeten worden gekend. Afstemming is op verschillende niveaus nodig, maar overeind blijft dat in elk geval het nationale recht grondig zal moeten worden gekend en doorleefd. Voor het curriculum betekent dit dat bij de invulling steeds het besef zal moeten zijn dat alle doelen niet tegelijkertijd in de beperkte studieduur van vier jaar zijn te realiseren; immers méér van het een is noodzakelijkerwijs minder van het ander. Te kunnen denken, zoals de bestuursvoorzitters doen, dat het recht in één of anderhalf jaar geleerd kan worden, kan niet anders betekenen dan dat slechts oppervlakkig kennis wordt gemaakt met enkele (deel)onderwerpen van het recht. Inzichten uit andere disciplines, zoals psychologie en economie, zijn voor iedere rechtenstudent zeker van waarde. Maar zij kunnen niet de kern van het curriculum vormen omdat zij niet één op één zijn te transponeren naar het recht. Altijd is een vertaalslag nodig. Men kan niet reflecteren, problematiseren, internationaliseren (al dan niet rechtsvergelijkend) zonder het betrokken rechtsgebied ‘grondig’ te kennen.24 Evenmin als een brede bachelor is een bachelor internationaal recht gelijk te stellen aan een bachelor Men kan niet reflecteren, problematiseren en internationaliseren zonder het betrokken rechtsgebied ‘grondig’ te kennen rechtsgeleerdheid. Internationaal recht is een diffuus begrip; vandaar dat doorgaans wordt gesproken over internationaal publiek recht waarmee de centrale rol van staten (en internationale organisaties) wordt onderstreept.25 Internationaal privaatrecht is bijvoorbeeld geen internationaal maar nog steeds nationaal recht. Ook als onder het internationale recht het supranationale recht wordt begrepen, zoals het recht van de Europese Unie, blijft het nationale recht vertrekpunt. Steeds zal het nationale recht door interpretatie en toepassing in overeenstemming moeten worden gebracht met het internationale recht. Uiteraard is het zinvol om tijdens de studie rechtsvergelijkend bewustzijn op te doen en een vak comparative law zal zijn waarde kunnen bewijzen om beter begrip van het nationale recht te verkrijgen, zoals dat ook voor de verticale rechtsvergelijking (de rechtsgeschiedenis) geldt. Het recht is niet iets zekers, het recht wordt juist bepaald door de concrete contexten waarin de regels en beginselen worden geduid. De vertaalslag van leerstukken uit de common law naar die van de continentale civil law is al heel lastig, laat staan voor mensen die beginnen het recht te leren. Hoe ingewikkeld een buitenlandse rechtsfiguur voor het nationale recht is te begrijpen, heeft Zwalve in zijn afscheidsoratie fraai toegelicht aan de hand 16. Geneeskunde Onderwijs in Nederland beroep, Den Haag: Boom Juridische uitge- 21. M. Lamers, ‘Advocaten en een wanke- 25. De internationaal-juridische studierich- 2012, State of the Art Rapport en Bench- vers 2007, p. 24 e.v. lend juridisch fundament?’, AA 2014, ting leidde vóór 2002 niet op tot de titel mark rapport van de visitatiecommissie 20. Stolker, 2014, p. 16-19 en 38; P.B.H. p.961-967. meester’, maar tot de titel ‘doctorandus’, 2011/2012, (QANU), p. 28. Birks, ‘Legal Education in England en Scot- 22. Ahsmann, 2012, p. 73-76. Ahsmann, 2012, p. 45-46. 17. Ahsmann 2012, p. 70-71 en 96. C. land’, in: S.C.J.J. Kortmann, Legal Education 23. C.G. Breedveld-de Voogd e.a., Rechts- Stolker, ‘Over de toekomst van het juridisch in the Netherlands in a comparative con- vinding in een meerlagige rechtsorde, onderwijs’, in: AA, 2011, p. 72-82. text (Report Grotius Academy), Nijmegen (BWKJ 28), Deventer: Kluwer 2013. 18. Ahsmann, 2011, p. 68-70. 1995, p. 15-34; W. van Boom, Hoe ziet de 24. Mr. C. Assers Handleiding tot de beoe- 19. Zie voor (de ontwikkeling van) het wereld eruit zonder ‘civiel effect’? https:// fening van het Nederlands burgerlijk Recht, juridisch onderwijs in de VS: M.A. Loth & willemvanboom.wordpress.com (21 januari Algemeen deel: een synthese door J.B.M. A.M.P. Gaakeer, Ethiek en het juridisch 2014). Vranken, Deventer: Kluwer 2014, nr. 23. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1359 Focus van het Duitse begrip ‘Grundschuld’.26 Juist omdat het recht talig is, is het van belang dat studenten eerst wordt geleerd wat de bedoeling is van de nationale wetgever om vertrouwd te raken met eigen begrippen, bijvoorbeeld wat een rechtshandeling is of wat het lastige begrip nietigheid betekent. Eeuwenlang werd daarom volgens de zogenaamde ramistische methode het recht geleerd: een student begint met het algemene en gaat pas daarna over tot het bijzondere.27 Begin 20e eeuw formuleerde Kruseman het heel fraai: ‘Geen concert opent met de negende van Beethoven’.28 De verschillende besproken wensen inwilligen, zou neerkomen op een terug gaan naar de ‘professorenuniversiteit’ van de 19e eeuw. Toen gaven hoogleraren naar eigen wens invulling aan het juridisch onderwijs. Daaraan is nu juist een einde gemaakt door de door Thorbecke ingezette onderwijshervorming, die heeft geleid tot de Wet tot regeling van het Hoger Onderwijs (1876) en het daarbij behorende Academisch Statuut (1877). In de Kamerstukken uit die tijd valt te lezen: Het zou ‘eene bespotting voor onze universiteiten worden’ als het aan elke faculteit zou worden overgelaten ‘den kring van vakken te bepalen, waarin iemand doctor kan zijn’. Voorts: ‘de doctorale titel [zou] eene andere betekenis hebben, naar mate hij te Leiden, Utrecht of Groningen ware verkregen.’29 5. Civiel effect blijft nodig Om meer duidelijkheid te scheppen hoe het civiel effect te bereiken, heeft de commissie Stagiaire-Opleiding, onder voorzitterschap van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann – kortweg: commissie Kortmann – in haar rapport beschreven welke kennisdomeinen op welk niveau gekend zouden moeten worden, bedoeld als voorstellen tot nieuwe eisen voor het civiel effect.30 De vereisten zijn namelijk aan vernieuwing toe, mede vanwege de positie van het Europese recht. Mijn kritiek op de huidige vormgeving, zoals verwoord in het convenant uit 2005, is dat de eisen (nog steeds) uitgaan Het verleden heeft duidelijk gemaakt dat eindtermen aan erosie onderhevig zijn en dat het formuleren van een minimumniveau zinvol is van ‘grondige kennis van en inzicht in’ het civiele recht, staats- en bestuursrecht en strafrecht, terwijl juridische faculteiten niet over een gedeeld ius commune onderwijs geven. Uiteraard leidt een masteropleiding op het desbetreffende specialisme daartoe op, maar niet op de beide andere rechtsgebieden, ook omdat de verschillen in de bachelorvakken tussen faculteiten soms (heel) groot zijn.31 De vraag is dan ook of de vereisten voor het civiel effect op het niveau van ‘grondige kennis van en inzicht in’ op drie rechtsgebieden wel realistisch zijn. Men zou zich kunnen voorstellen dat die zouden worden teruggebracht 1360 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 naar twee rechtsgebieden, waarvan in elk geval het privaatrecht deel dient uit te maken. Privaatrechtelijke geschillen vormen immers verreweg het belangrijkste onderdeel van de togapraktijk. Het geheel loslaten van de eisen voor het civiel effect heeft in elk geval nadelige consequenties voor de kwaliteit van de instroom in de togaberoepen. Het verleden heeft duidelijk gemaakt dat eindtermen aan erosie onderhevig zijn en dat het formuleren van een minimumniveau zinvol is. Het formuleren van competenties/competentiedomeinen maakt zulks niet anders. ‘Kennis van en inzicht in’ een rechtsgebied dragen bij tot een competentie, zonder dat we in staat zijn kennis concreet waar te nemen. Ze manifesteren zich in veruiterlijkte vorm in het praktisch handelen of in handelingsresultaten; vandaar dat gebrek aan bepaalde competenties – analytisch vermogen, het vermogen te motiveren, structureren –, ook met kennis en inzicht te maken heeft, anders dus dan Claessens mij voorhoudt (p. 565). In een competentiegerichte opleiding blijven ‘kennis van en inzicht in’ dus het fundament, zoals overigens ook blijkt uit de reactie van de visitatiecommissie op het medisch curriculum. Wil je als juridisch expert kunnen functioneren dan is een gestructureerd kennisbestand nodig dat hem/haar in staat stelt om relevante informatie te selecteren, te reorganiseren en te transformeren. Maar er is meer. De kennis moet vervolgens in complexe, reële praktijksituaties kunnen worden toegepast. Dan gaat het dus ook om academische vaardigheden als analytisch vermogen, reflectie en communicatie, zoals beschreven in de Dublindescriptoren. De opleiding van een arts kan niet beperkt blijven tot het leren hoe een patiënt te behandelen, maar de arts moet ook en vooral leren hoe de diagnose te stellen; datzelfde geldt voor de jurist. In een belangrijk opzicht is recht echter niet te vergelijken met geneeskunst: recht is namelijk veel abstracter. De juridische opleiding dient daarom niet alleen de vraag in te houden: ‘wat houdt het huidige recht in?’, maar ook: ‘hoe is de rechtsregel ontstaan?’, ‘welke misstand of welke maatschappelijke behoefte is er de achtergrond van?’. En voorts: ‘wat is recht?’, ‘hoe verhoudt recht zich tot rechtvaardigheid?’, ‘kan (of moet) het ook anders?’, ‘wat is de werking van een rechtsregel?’ en ‘wat zijn de maatschappelijke en economische gevolgen daarvan?’, zoals in het rapport van de commissie Kortmann staat. Het gaat dus niet alleen om kennis van het recht, maar ook om kennis over het recht. Daarom behoren vakken als rechtsgeschiedenis en rechtsfilosofie deel uit te maken van het curriculum, ook al bestaat er geen directe relatie met de beroepspraktijk. Over de inrichting van het curriculum voor togajuristen behoort kortom goed te worden nagedacht, zoals dat ook voor fiscalisten en notarissen is gebeurd.32 Wat zouden we vinden van artsen die een brede bachelor hebben gehad met onder meer een semester diergeneeskunde, immers een aanverwante discipline?33 6. Integrale visie en profilering van faculteiten Van de medische opleiding valt veel te leren, maar Claessens schetst een vertekend beeld van de studie geneeskunde. Medische faculteiten hebben gezamenlijk een integrale visie ontwikkeld op de gehele opleiding tot arts: van bachelor en master (de basisopleiding van zes jaar) tot en met de 28 specialisatieopleidingen. Het vergaren van de daartoe noodzakelijke kennis loopt als een rode draad door het curriculum; ook in de vervolgopleidingen zijn landelijk verplicht gestelde kennistoetsen.34 Om de samenhang tussen de beide opleidingen te benadrukken, spreekt men van de ‘tussentermen’ voor de basisarts. Juist doordat geen institutionele scheiding bestaat tussen de Waarom profileren faculteiten zich ook niet wat onderwijs betreft, in aansluiting op hun onderzoek? initiële en postinitiële opleiding kunnen medici de opleidingsjaren efficiënt benutten, zonder lacunes en overlappingen, terwijl medische faculteiten ruimte houden om eigen accenten in de opleiding te leggen. Anders dan de geneeskundeopleiding heeft de studie rechtsgeleerdheid juist niet een duidelijk beroepsprofiel (p. 560). Dat moge misschien waar zijn geweest voor de eerste halve eeuw nadat in 1877 de rechtenstudie werd vormgegeven, maar daarvan is sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw in elk geval al geen sprake meer. Afgestudeerde juristen vervullen vele verschillende rollen in de maatschappij waaraan zeer uiteenlopende eisen worden gesteld.35 Zelfs als men één beroepsprofiel zou willen ontwerpen voor die diverse rollen blijft overeind dat nagedacht moet worden welk kennisbestand fundamenteel is voor de latere beroepsuitoefening. Claessens én de bestuursvoorzitters lijken vooral een oratio pro domo te houden en niet de belangen te behartigen van de tot voor kort circa 1000 (thans circa 750) jaarlijks afgestudeerden die in een togaberoep terecht komen. Het is ontegenzeggelijk een complex probleem hoe vorm te geven aan de eisen voor het verkrijgen van een diploma met civiel effect. Heel uiteenlopende factoren spelen daarbij een rol, zoals: een zeer divers instroom- én uitstroomperspectief, beperkte studieduur, profilering van faculteiten, de bachelor-masterstructuur, complexiteit van het recht, de betekenis van het levenslang leren, de veranderende eisen aan een professional. Zou in de juridische opleiding niet, duidelijker dan thans het geval is, kunnen worden gekozen voor bepaalde profielen, samenhangend met diverse te onderscheiden beroepsprofielen zodat studenten keuzemogelijkheden hebben? In de grondig herziene Beroepsopleiding Advocaten gaat noodgedwongen veel aandacht uit naar de materieelrechtelijke vakken, in het bijzonder het privaatrecht. De kosten daarvan zijn niet te onderschatten. Advocatenkantoren klagen over de tijdrovende en dure beroepsopleiding van stagiaires.36 Ook hier klemt het verschil met de medici omdat de postinitiele opleiding voor medici wél maar voor juristen niet door de overheid wordt gefinancierd. Eerder heb ik gepleit voor een tweede masterjaar, een manama, gericht op de rechtspraktijk.37 De initiële en beroepsopleiding zouden niet zozeer als gescheiden trajecten moeten worden gezien. In samenspraak zou beoordeeld moeten worden wat in de initiële en wat in de postinitiële opleiding zou moeten worden geleerd. Faculteiten profileren zich tegenwoordig wat hun onderzoek betreft; dat is hun academische vrijheid. Waarom profileren faculteiten zich dan ook niet wat onderwijs betreft, in aansluiting op hun onderzoek? Als zij ervoor kiezen verantwoordelijk te willen zijn voor de vooropleiding van advocaten en rechters dienen zij ook op een academische wijze invulling te geven aan het ‘profiel’ van de afgestudeerde togajurist, zodat er een opleidingscontinuum kan ontstaan, zoals medici met de specialisatieopleidingen doen. De eisen voor het civiel effect vormen dan geen ‘keurslijf’ maar een uitdaging om te kunnen voldoen aan een meerlagige rechtsorde en de ingewikkelde maatschappelijke werkelijkheid. Het gaat er om competente togajuristen te vormen die tot in hun haarvaten beseffen wat ‘recht’ is en hoe dit toe te passen. Voor die niet onaanzienlijke groep die het procesmonopolie bezit, is het nodig dat een minimumgarantie (het civiel effect) wordt geboden voor het afstudeerniveau. Het civiel effect kan dan ‘met recht’ een keurmerk worden genoemd. 26. W.J. Zwalve, Contemporaine ongelijk- voor toelating tot balie en magistratuur. aan de beroepsvereisten voldoet, maar de 34. Ahsmann, 2012, p. 71, p. 106-108. tijdigheid, Een bijdrage tot de juridische 30. Met recht advocaat, Een nieuwe oplei- togaberoepen niet, reden waarom zij een 35. C.J.M. Schuyt, ‘Juridische beroepsuitoe- paleontologie (afscheidsoratie Leiden), Den ding: de Stagiaire-Opleiding (Advies van de tweede masterjaar suggereert. fening en de eisen die aan de universitaire Haag: Boom Juridische uitgevers 2014. commissie Stagiaire-Opleiding onder 32. Ahsmann, 2012, p. 47-48. juridische opleiding gesteld kunnen wor- 27. Ahsmann, 1990, p. 226 e.v. voorzitterschap van S.C.J.J. Kortmann), 33. Vergelijk het artikel in NRC Handelsblad den’, Strafblad 2011-4, p. 18 e.v.; Ahs- 28. J. Kruseman, ‘De academische opleiding Nijmegen, 2010, p. 25 e.v. 15 november 2014 onder de kop ‘Die “bre- mann, 2012, p. 69-72. der juristen, Overzicht van het tijdvak 31. De Onderwijsvisitatiecommissie Rechts- de bachelor” is provincialistisch’, onderte- 36. R. Hörchner, ‘De obesitas van de 1876-1946’, Themis 1946, p. 5-85, hiervan geleerdheid 2010-2011, Kwaliteit ondanks kend door een groep van drie hoogleraren, beroepsopleiding’, Advocatenblad (april) p.10. massaliteit, State of the Art Rechtsgeleerd- twee UHD’s en tien UD’s van de faculteit 2015, p. 42-43, met reactie van M. van de 29. Ahsmann, 2012, p. 36 e.v. en 83 e.v. In heid, QANU 2012, schrijft in een bijlage bij Geesteswetenschappen van de Universiteit List (namens de NOvA) op p. 44-45. die tijd was de doctorale graad het vereiste haar rapport (p. 5-6) dat het notariaat wel van Amsterdam. 37. Ahsmann (2012), p. 116 e.v. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1361 963 Praktijk Ervaringen van een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit Cyrille Fijnaut1 Vertrouwenspersonen Wetenschappelijke Integriteit aan de universiteiten werken over het algemeen in stilte. Gegeven het cruciale maatschappelijk belang dat (geloof in) de integriteit van de wetenschapsbeoefening heeft, is het niettemin wenselijk dat die stilte af en toe wordt doorbroken en derden enig zicht wordt geboden op de integriteitsproblemen zoals die zich in de eerste lijn manifesteren in de universitaire wereld. Dit is in elk geval de bedoeling van deze bijdrage. 1. Vijf kwesties In het kielzog van het interim-rapport dat de CommissieLevelt in oktober 2011 uitbracht over de frauduleuze wetenschapspraktijken door de psycholoog D. Stapel werd ik door de Rector Magnificus van de Universiteit van Tilburg, prof. dr. Ph. Eijlander, benaderd met de vraag of ik beschikbaar was voor de post van Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit (hierna: Vertrouwenspersoon).2 Deze vraag heb ik vrijwel onmiddellijk met ‘ja’ beantwoord: zeker na een fraude die de hele wetenschapsbeoefening in een reputatiecrisis stort, moet de universiteit kunnen rekenen op de loyaliteit van haar hoogleraren bij de aanpak van integriteitsproblemen. Met ingang van 1 januari 2012 werd ik benoemd tot Vertrouwenspersoon.3 Ook Vertrouwenspersonen Wetenschappelijke Integriteit aan de universiteiten werken ‘van nature’ in stilte. Bij mijn weten heeft nog nimmer een van hen opening van zaken gegeven. Gegeven het cruciale maatschappelijk belang dat (geloof in) de integriteit van de wetenschapsbeoefening heeft, is het niettemin wenselijk dat die stilte af en toe wordt doorbroken en derden enig zicht wordt geboden op de integriteitsproblemen zoals die zich in de eerste lijn manifesteren in de universitaire wereld. Dit is in elk geval de bedoeling van deze bijdrage waarin ik – op grond van ruim drie jaar ervaring als Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit – vijf kwesties wil aanstippen: – de positie en taak van de Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit zoals die zijn geformuleerd in het (Landelijk Model) Klachtenregeling Wetenschappelij- 1362 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 ke Integriteit Universiteit (hierna: Klachtenregeling); – de aard van de meldingen waarmee een Vertrouwenspersoon zoal wordt geconfronteerd; – de rol van de materiële principes die zijn geformuleerd in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (hierna: Gedragscode); – de procedurele kwesties die zich stellen in het werk van de Vertrouwenspersoon; – de vraag hoe het verder moet met het integriteitsbeleid aan de Nederlandse universiteiten. Alvorens deze vijf punten te bespreken is het echter goed om te vermelden dat ik het hierna niet specifiek zal hebben over de (aanpak van) problemen van wetenschappelijke integriteit in de sfeer van het rechtsgeleerd onderzoek. Dit soort onderzoek stond wel centraal op de studiedag waarop ik de voordracht heb gehouden waarvan dit artikel een bewerking is, maar het vormt slechts een van de vormen van onderzoek waarmee ik als vertrouwenspersoon voor de gehele Tilburgse universiteit word geconfronteerd. Belangrijker in dit verband is echter dat ik in de loop der jaren tot de slotsom ben gekomen dat wat ik aan andere faculteiten meemaak, ook leerzaam is voor onderzoekers aan de Faculteiten van Rechtsgeleerdheid. Om twee redenen. De eerste reden is dat bepaalde integriteitsproblemen zo algemeen zijn dat zij in alle faculteiten (kunnen) voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan problemen in de sfeer van het plagiaat en aan problemen van het stie- kem dan wel afgedwongen (co-)auteurschap. De tweede reden sluit hier nauw op aan: in veel Faculteiten der Rechtsgeleerdheid wordt het rechtswetenschappelijk onderzoek op multidisciplinaire dan wel interdisciplinaire voet bedreven, dus samen met economen, sociologen, psychologen en psychiaters, antropologen, enz. Dit wil immers zeggen dat integriteitsproblemen aan deze faculteiten bij wijze van spreken ook multidisciplinair of interdisciplinair zijn geworden: zij zijn niet langer over de hele linie specifiek voor één faculteit of één bepaald wetenschapsgebied. 2. Een merkwaardige samenloop Overigens kan ik het niet laten om hier te wijzen op een merkwaardige samenloop der dingen. Ik werd benoemd tot Vertrouwenspersoon kort nadat ik formeel afscheid had genomen van de universiteit wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd: op 30 september 2011. Mijn afscheidscollege had voor een groot deel betrekking op de waarden die ik in mijn leven aan opeenvolgende universiteiten hoog heb gehouden en op de manier waarop ik die waarden heb vertaald in normen en praktijken. De waarden die ik toen besprak zijn creativiteit, grondigheid, openbaarheid en dienstbaarheid.4 In de Klachtenregeling worden niet veel woorden gewijd aan de Vertrouwenspersoon Opmerkelijk nu is dat ik na het verlaten van de aula werd aangesproken door een van mijn opvolgers aan de KU Leuven: Frank Verbruggen. Hij zei: ‘Je bent er één vergeten, Cyrille: je integriteit”. Wetenschappelijke integriteit was en is voor mij kennelijk zo vanzelfsprekend dat ik in mijn afscheidscollege vergat om deze fundamentele waarde in de wetenschap te expliciteren. Integriteit in termen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en zorgvuldigheid waar het gaat om de behandeling van bronnen, de toepassing van methoden en technieken, de verantwoording van vaststellingen en beweringen, de presentatie van werkwijzen en resultaten, de omgang met goede collega’s en leergierige studenten, enz., enz. Ik haal dit voorval hier aan omdat het mij de gelegenheid biedt om meteen te zeggen dat ik – waar het gaat om de integriteit van (wetenschappelijk) onderzoek - geen pilaarheilige ben en, door ervaring wijs geworden, goed besef wat dit voor een netelig onderwerp is. Onder meer omwille van die integriteit ben ik, neem ik tenminste aan, zowel in Nederland als in België nogal eens gevraagd voor parlementaire en statelijke onderzoekscommissies. Juist ook in dit soort van commissies heb ik geregeld voor moeilijke dilemma’s gestaan die rechtstreeks raken aan problemen van de wetenschappelijke integriteit. Neem bijvoorbeeld de Commissie Van de Haak die het onderzoek heeft gedaan naar de veiligheid en beveiliging van Pim Fortuyn voor die beruchte zesde mei 2002. Met de andere leden van deze commissie was ik er als rapporteur van overtuigd dat in relatie tot de onderzoeksvragen de grootst mogelijke open(baar)heid moest worden betracht omtrent het verloop van het onderzoek en de bevindingen van de commissie. Maar wat dan met de privacy van Fortuyn voor zover die niet raakte aan zijn veiligheidsprobleem? En wat met de veiligheid van mensen die op de een of andere manier betrokken waren geweest bij dit probleem? Was verregaande bescherming van deze belangen niet legitiem? Maar hoe moest hun bescherming dan concreet worden gediend bij de redactie van het rapport.5 Of neem het voorbeeld van het rapport dat ik in 2004 op verzoek van het toenmalige kabinet heb geschreven over de herinrichting van het stelsel van speciale politiële en militaire eenheden bij de bestrijding van islamistisch terrorisme. Nadat ik het rapport had ingeleverd werd het door de toenmalige Minister van Justitie P-H. Donner met een beroep op de staatsveiligheid onmiddellijk geheim gestempeld. Ik heb me daar niet tegen verzet. Had ik dit in naam van de openbaarheid van wetenschap wél moeten doen?6 En zo zou ik met groot gemak nog een aantal voorbeelden kunnen noemen. Ik wil hier echter geen aanvulling op mijn afscheidscollege geven. Ik wil alleen maar zeggen dat ik weet hoe ingewikkeld integriteitsvraagstukken kunnen liggen en hoe behoedzaam er dus mee moet worden omgegaan. 3. De positie, taak en bevoegdheden van de Vertrouwenspersoon In de Klachtenregeling worden niet veel woorden gewijd aan de Vertrouwenspersoon. Zij heeft in hoofdzaak betrekking op de samenstelling, de taak en de werkwijze van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (hierna: Commissie) en op de rol van het College van Bestuur in dit verband. Wat de Vertrouwenspersoon betreft wordt in artikel 3a gesteld dat hij door het College van Bestuur, de Decanen gehoord, voor een periode van vier jaar – die eventueel met vier jaar kan worden verlengd – wordt aangewezen. Voor Auteur Frauduleuze wetenschap: de frauduleuze versiteit van Tilburg. sel van speciale eenheden, Tilburg, 2004. 1. Prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut is emeritus hoog- onderzoekspraktijken van sociaal-psycho- 4. C. Fijnaut, Terugblikken en vooruitblik- Dit rapport is nadien wel voor een deel leraar criminologie en strafrecht. loog Diederik Stapel, s.l. s.a. Men leze ken op een leven in de wetenschap, Ant- publiek geworden als gevolg van opeenvol- overigens ook het boek dat hijzelf schreef werpen: Intersentia 2011. gende WOB-procedures die werden aange- Noten over zijn praktijken: D. Stapel, Ontsporing, 5. Commissie Feitenonderzoek Veiligheid en spannen door een vasthoudende journalist 2. Het eindrapport van de drie onderzoeks- Amsterdam, Prometheus, 2012. Beveiliging Pim Fortuyn, De veiligheid en van – meen ik – het dagblad Trouw. Het is commissies – Commissie Levelt, Commissie 3. Bewerking van de voordracht op het beveiliging van Pim Fortuyn, Den Haag: op het internet gemakkelijk te traceren door Noort en Commissie Drenth – werd op 28 eerste Juridisch Jaarcongres Onderzoek dat Sdu 2002. te zoeken op de titel ervan. november 2012 gepubliceerd onder de titel: op 29 januari 2015 plaatsvond aan de Uni- 6. C. Fijnaut, De herinrichting van het stel- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1363 Praktijk © Stock Illustrations Ltd / Alamy zijn benoeming zijn drie dingen in positieve zin vereist: – hij moet een emeritus hoogleraar zijn met lange ervaring in onderwijs en onderzoek, bij voorkeur opgedaan aan een of meer Nederlandse universiteiten; – hij moet een onbesproken wetenschappelijke reputatie genieten; – hij moet kunnen omgaan met tegenstellingen en conflicten. Hier wordt aan toegevoegd dat leden van de Raad van Toezicht, het College van Bestuur of Decanen niet in 1364 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 aanmerking komen voor Vertrouwenspersoon. De benoeming kan in drie gevallen tussentijds worden beëindigd: op verzoek van de Vertrouwenspersoon, omdat hij niet langer voldoet aan de vereisten voor benoembaarheid of wanneer hij disfunctioneert als Vertrouwenspersoon. De Vertrouwenspersoon moet ingevolge artikel 3c via een jaarlijkse rapportage achteraf verantwoording afleggen aan het College van Bestuur ten behoeve van het jaarverslag van de universiteit. Wat is dan zijn taak? Volgens artikel 3b: – fungeert hij als ‘laagdrempelig aanspreekpunt voor vragen en klachten over wetenschappelijke integriteit; – probeert hij ‘indien hij daartoe mogelijkheden ziet te bemiddelen of de klacht anderszins in der minne op te lossen; – en wijst hij ‘de klager de weg naar het indienen van een klacht bij de commissie’. – Over specifieke bevoegdheden of middelen om deze taak uit te oefenen zwijgt de Klachtenregeling. In artikel 2 wordt alleen gesteld dat iedereen verplicht is om de Vertrouwenspersoon (of de Commissie) binnen een gestelde redelijke termijn ‘alle medewerking te verlenen die zij redelijkerwijze kunnen vragen bij de uitoefening van hun bevoegdheden’. Verder is belangrijk dat in artikel 3c ook wordt bepaald dat de Vertrouwenspersoon ‘geheimhouding is verschuldigd over hetgeen hem in die hoedanigheid bekend is geworden’. Deze bepaling moet samen worden gelezen met de regel in artikel 2 dat een ieder die is betrokken bij de behandeling van een klacht, geheimhouding is verschuldigd over hetgeen hem in de klachtprocedure bekend is geworden. In het verlengde van deze passages over de geheimhouding die ook de Vertrouwenspersoon in acht moet nemen, ligt de opmerkelijke bepaling in artikel 4d dat de Commissie op verzoek van het College van Bestuur een klacht kan onderzoeken ‘zonder de identiteit van de klager te kennen’. 4. Meldingen van integriteitsschendingen In de loop der jaren ben ik onderscheid gaan maken tussen drie categorieën meldingen: – oprechte meldingen van schending van de basisregels van wetenschappelijke integriteit; – valse meldingen van schendingen van deze basisregels; – en oneigenlijke meldingen van schending van wetenschappelijke integriteit. Hierna zullen alleen de meldingen als zodanig aan bod komen. Of ze na onderzoek al dan niet bleken te kloppen, blijft buiten beschouwing. 4.1. Oprechte meldingen van schending van wetenschappelijke integriteit In de voorbije jaren heb ik een aantal meldingen behandeld die betrekking hadden op mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit zoals die in termen van misdaden (fingeren of vervalsen van gegevens, plagiëren van publicaties en resultaten van anderen, of zich onterecht voordoen als mede-auteur) en principes (zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid) worden omschreven in Bijlage 1 (Schendingen van de wetenschappelijke integriteit; hierna Bijlage) van de Klachtenregeling en in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (hierna: Gedragscode). Deze Gedragscode werd in 2012 herzien door een werkgroep van de Vereniging van Universiteiten VSNU. Wie in deze beide omschrijvingen één lijn wil trekken, kan zeggen dat er enerzijds endogene schendingen bestaan, dit wil zeggen schendingen die door onderzoekers zelf worden veroorzaakt. Daarnaast zijn er dan de exogene schendingen, dus schendingen die door derden worden veroorzaakt. In de eerstgenoemde categorie zitten de schendingen in termen van (on)zorgvuldigheid, (on) betrouwbaarheid en (on)controleerbaarheid, in de laatstgenoemde categorie de schendingen in termen van (on) partijdigheid en (on)afhankelijkheid. Overigens moge het duidelijk zijn dat schendingen van de wetenschappelijke integriteit in termen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid niet absoluut kunnen worden gescheiden van schendingen in termen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en controleerbaarheid. Laatstgenoemde schendingen kunnen immers in de hand worden gewerkt door eerstgenoemde schendingen. Maar het omgekeerde is natuurlijk Het zou veel beter zijn wanneer er maar één normatief raamwerk zou zijn, een en dezelfde gedragscode ook mogelijk: dat onderzoekers hun onderzoek manipuleren om in het gevlei te komen van geldschieters. Mede hierom is er reden om meteen op te merken dat het niet goed is dat de (schendingen van) waarden en normen van wetenschappelijke integriteit op twee heel verschillende manieren in twee complementaire documenten zijn omschreven. Deze tweedeling schept voor onderzoekers veel onduidelijkheid en zorgt zodoende voor onnodige onzekerheid. Het zou veel beter zijn wanneer er maar één normatief raamwerk zou zijn, een en dezelfde gedragscode. Dat hierin op sommige punten onderscheid zou worden gemaakt tussen de normen voor wetenschappelijk onderzoek en de normen voor wetenschappelijk onderwijs, ligt voor de hand. Meldingen van endogene schending Waar het gaat om de aard van de meldingen in de sfeer van schending van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en controleerbaarheid, kan worden gedacht aan: – zonder daadwerkelijke prestatie of bijdrage je naam (laten) zetten bij een artikel, een boek of een rapport dat feitelijk door een of meer anderen is geschreven; dit kan natuurlijk met wederzijdse instemming gebeuren (uit vriendschap of om een curriculum vitae op te poetsen e.a.); het kan echter ook plaatsgrijpen zonder duidelijke instemming, bijvoorbeeld in het geval van promovendi die tot op zekere hoogte afhankelijk zijn van hun hoogleraren; – een artikel of een bijdrage (aan een bundel) schrijven op basis van andermans onderzoek waarover (nog) niet op een erkende of herkenbare manier publiekelijk verslag werd uitgebracht, en de betrokken onderzoeker(s) dus niet uitdrukkelijk vragen om mee te schrijven aan dat artikel of die bijdrage dan wel nalaten om de grondslag van het artikel of die bijdrage duidelijk te vermelden; – het plegen van plagiaat in de vorm van diefstal van (delen van) tekst(en) van een ander, bijvoorbeeld door die tekst(en) zonder bronvermelding geheel of gedeeltelijk over te schrijven en/of deze bron(nen) uiterst slordig of slechts heel in het algemeen te vermelden; – weigeren om brongegevens uit een onderzoek ter NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1365 Praktijk Die zogenaamde valorisatie kan op een hele negatieve manier terugwerken op de opzet, de omvang enz. van wetenschappelijk onderzoek beschikking te stellen dat samen met anderen werd verricht en waarover eerder samen werd gepubliceerd, en zo het doen van verder onderzoek respectievelijk het schrijven van vervolgpublicaties te blokkeren; – bedrieglijk manipuleren van onderzoeksmethoden en -technieken respectievelijk falsificeren van onderzoeksbevindingen respectievelijk onderzoeksbevindingen op een oneerlijke manier publiceren. Endogene schendingen doen zich dus in alle mogelijke vormen en varianten voor. De vraag die dit lijstje meteen oproept, is de volgende: waarom plegen wetenschappers dit soort schendingen? K. Schuyt buigt er zich in een nabeschouwing over zijn tijd als voorzitter van het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) ook over.7 Is er bij ‘schennisplegers’ sprake van een persoonlijk tekort aan normbesef en/of een algemeen tekort aan ethische scholing aan de universiteit of in de vakgroepen dan wel de onderzoeksgroepen waar ze aan verbonden zijn? Heeft dit wangedrag te maken met een te veel aan persoonlijke ambitie van mensen of, integendeel, met een combinatie van ambitie en luiheid? Is iets van anderen overschrijven niet makkelijker dan het zelf bedenken of uitzoeken? Hebben we wellicht te maken met de gevolgen van een op hol geslagen competitie om steeds schaarsere onderzoeksmiddelen en zodoende met een overwaardering van het aantal eigen publicaties in bekende tijdschriften, van het aantal proefschriften dat bij iemand werd verdedigd, of van de hoeveelheid extern geld dat hij of zij op grond van zijn onderzoekprestaties heeft verzameld. Of komt dit wangedrag (ook) voor omdat tot nu toe het sanctiestelsel niet afschrikwekkend genoeg is. Zijn de kansen op betrapping niet te laag en zijn de maatregelen bij betrapping niet te soft? Waarom wordt er doorgaans niet strafrechtelijk opgetreden tegen frauduleuze praktijken? We weten het niet goed. Zoals we ook niet goed weten – en dit is mijn tweede opmerking – op welke schaal aan de universiteiten de praktijken voorkomen die in die Bijlage worden genoemd of die in strijd zijn met de principes in de Gedragscode. Hoe groot is het dark number hier eigenlijk? Soms hoor je – ook in Tilburg – geruchten dat er meer aan de hand is dan je denkt, vermoedt, verwacht. Maar is dat zo? Hoe onderzoek je dit dan op een rechtstreekse en deugdelijke manier?8 Het gaat hier immers om het soort hidden and dirty data dat, zoals G. Marx decennia geleden al betoogde, niet eenvoudig boven water te krijgen is?9 Zoals het ook niet eenvoudig is om de bronnen te traceren van de verhalen die de ronde doen en zo indirect zicht proberen te krijgen op de werkelijke stand van zaken? Er zijn soms immers mensen die er – om uiteenlopende redenen: het besmeuren van de reputatie van diensten of instellingen of het hoog houden van de eigen reputatie als bestrijder van non-integriteit – belang bij kunnen hebben om ze aanhoudend rond te strooien. 1366 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Meldingen van exogene schending Naast schendingen van wetenschappelijke integriteit in termen van onzorgvuldigheid, onbetrouwbaarheid en controleerbaarheid kent de Gedragscode dus ook schendingen die te maken hebben met de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek. In mijn geval denk ik hierbij met name aan meldingen over de eisen die externe geldschieters (evengoed overheden, semi-overheden als private partijen) op allerlei manieren direct en indirect, impliciet en expliciet, op korte en op lange termijn, (kunnen) stellen aan onderzoek. Hier gaat het met andere woorden om meldingen over de oneerbare beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek: vanaf de probleemstelling tot en met de resultaten. Het spreekt voor zich dat bij dit type schendingen dezelfde vragen kunnen worden gesteld als bij het eerstgenoemde type. Ten eerste, waarom oefenen derden, en in het bijzonder de geldschieters, druk uit op onderzoekers om het onderzoek op een bepaalde manier in te perken of in te richten? En natuurlijk kan deze vraag ook in dit verband op allerlei manieren worden beantwoord, zoals eind jaren negentig al werd gedemonstreerd door A. Köbben & H. Tromp in hun onvolprezen studie De onwelkome boodschap.10 Omdat zij menen daartoe gerechtigd te zijn: zij en niemand anders betalen het onderzoek toch ook! Maar er komen altijd andere meer specifieke redenen bij: omdat het onderzoek gunstig moet uitpakken voor de maatschappelijke reputatie van een instelling respectievelijk een bedrijf en/of omdat het bepaalde economische belangen niet in het gedrang mag brengen. En ten tweede ligt ook bij dit soort schendingen de vraag voor de hand: op welke schaal komen zij voor? Zoals hier ook hetzelfde antwoord past: hoe kun je dit op een deugdelijke manier vaststellen? Deze vraag is een onderzoek op zichzelf waard. Bij dit soort meldingen wil ik nog twee punten opmerken. De eerste kanttekening is dat de vaststelling van exogene schending van wetenschappelijke integriteit met name een heel moeilijk punt vormt bij onderzoekers die slechts een deeltijdse aanstelling aan de universiteit hebben en in hoofdzaak werkzaam zijn bij een andere instelling of bedrijf. In welke hoedanigheid onderzoeken respectievelijk schrijven zij nu eigenlijk wat? Kan al hetgeen zij in termen van onderzoek doen en publiceren, worden gemeten met de maatstaven die zijn verwoord in de betrokken Bijlage en de Gedragscode? Schermen zij somtijds hun eigen of andermans particuliere belangen niet verkeerdelijk af met een beroep op de wetenschap? En strooien zij, wanneer zij dit doen, zo geen zand in de ogen van het grote publiek? Brengen zij op deze manier rechtgeaarde fulltime onderzoekers en met hen de universiteiten niet enorm in diskrediet? In één geval heb ik via de Rector laten ingrijpen. De tweede opmerking slaat op de zogenaamde maatschappelijke of, enger, de economische valorisatie van wetenschappelijk onderzoek, die tegenwoordig zo in de mode is. Dit klinkt wel aardig maar in termen van wetenschappelijke integriteit gaat het hier om risky business, want valorisatie van zulk onderzoek is geen technische of neutrale bezigheid, maar is per definitie (ook) gebonden aan behoeften en belangen van derden! En dus kan die zogenaamde valorisatie op een hele negatieve manier terugwerken op de opzet, de omvang enz. van wetenschappelijk onderzoek en ertoe leiden dat de ruimte voor onderzoek wordt ingeperkt tot het onderzoek dat door derden wordt gewaardeerd. In die situatie is de onafhankelijkheid en onpartijdigheid ervan ver te zoeken. Wellicht is het beter om vast te houden aan wat vroeger maatschappelijke relevantie van onderzoek werd genoemd. 4.2. Valse meldingen van schending van wetenschappelijke integriteit Bij deze categorie meldingen doel ik op meldingen van schending van wetenschappelijke integriteit die maar één doel moeten dienen: een onderzoeker (ten onrechte wel te verstaan) in diskrediet te brengen. Zulke meldingen kunnen natuurlijk worden gedaan om een wetenschappelijke controverse op een valse manier in eigen voordeel proberen te beslechten door een concurrent langs deze weg buiten gevecht te stellen. Maar het kan ook gaan om de sturing of beslechting van conflicten die zich helemaal buiten de wetenschap respectievelijk de universiteit afspelen. Een voorbeeld van de laatstbedoelde meldingen is de melding die tot doel heeft om een persoonlijk conflict in de privé-sfeer – een vechtscheiding bijvoorbeeld – in zijn of haar voordeel op te lossen door in ruime kring de wetenschappelijke integriteit van de ander ter discussie te stellen. Een ander voorbeeld is dat iemand via een melding van wetenschappelijke non-integriteit zijn of haar gelijk probeert te halen in een ideologische controverse door een onderzoeker opzettelijk in diskrediet te brengen en/of monddood te maken. Het spreekt voor zich dat niet altijd direct duidelijk is dat het om dit soort melding gaat. Maar het feit dat op een gegeven moment kan blijken dat het om een melding van dit type gaat, wil niet zeggen dat zij niet van meet af aan grondig moet worden onderzocht. Het feit dat een melding kennelijk te maken heeft met een ander conflict wil namelijk niet zeggen dat zij (per definitie) vals is. Dit kan alleen maar in nader onderzoek worden vastgesteld. Hoe dan ook, de ervaring leert dat een Vertrouwenspersoon op zijn hoede moet zijn voor valse meldingen omdat de integriteitskwestie kan worden ingezet als strijdmiddel in een heel ander conflict. 4.3. Oneigenlijke meldingen van schending van wetenschappelijke integriteit Tot deze categorie meldingen reken ik meldingen die noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking hebben op wetenschappelijke non-integriteit als omschreven in de Bijlage of de Gedragscode, maar die handelen over ‘de integriteit’ van de omstandigheden waarin onderzoekers hun werk (moeten) doen. Hierbij kan worden gedacht aan meldingen over de (on)eerlijkheid van procedures bij de verdeling van financiële middelen voor het doen van onderzoek, bijvoorbeeld omdat bepaalde onderzoekers een geprivilegieerde relatie hebben met het betrokken fonds of omdat hoogleraren profiteren van de inkomsten die worden gegenereerd door hun collegae met (veel) meer promovendi. Ook kan hier gewag worden gemaakt van meldingen over de organisatie of de cultuur van faculteiten, vakgroepen of instituten waarin volgens de melders niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met de wetenschappelijke prestaties, belangen of verwachtingen van individuele onderzoekers, met als gevolg dat dezen zich terecht of ten onrechte ernstig tekort gedaan voelen. En er zijn ook wel meldingen die min of meer per ongeluk belanden bij de Vertrouwenspersoon omdat de betrokkenen niet weten bij wie ze anders terecht kunnen, bijvoorbeeld studenten die problemen hebben ondervonden bij de begeleiding van hun scriptie of bij de toelating tot bepaalde onderwijsprogramma’s. Al dit soort meldingen leg ik overigens nooit naast me neer. Ik bekijk of ze min of meer aannemelijk zijn en leg – in samenspraak met de melder – de problemen voor aan het College van Bestuur en/of de Decaan of wie dan ook. Het is dan aan hen om de betrokken kwesties verder te behandelen. 4.4. De definitie van de schendingen K. Schuyt merkt in zijn hiervoor al aangehaalde nabeschouwing terecht op dat de waarden/principes in de Gedragscode – maar hetzelfde geldt voor de typering van schendingen in de Bijlage – erg algemeen zijn geformuleerd. Zij scheppen weinig helderheid over wat precies de normen zijn waaraan je je te houden hebt en over het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van hun schending: wanneer is iets een fout en wanneer is het fraude? Wanneer is het slordigheid en wanneer is het plagiaat? Wanneer is het een creatief idee en wanneer is het een verzinsel?11 Mede gelet op het toegenomen belang van de integriteit van het wetenschappelijk onderzoek – voor de universiteiten zowel als voor de onderzoekers en voor derden – is dit gebrek aan de omzetting van die waarden/ principes in heldere normen echt wel een probleem dat zou moeten worden aangepakt. Hun normatieve omzetting is vandaag de dag trouwens beter te doen dan 10-15 jaar geleden omdat er ondertussen stelselmatig aan alle universiteiten ervaring met gedragscodes is opgebouwd. Zet alle universitaire Vertrouwenspersonen en Commissies een tijd bij elkaar. Zij moeten in staat zijn een code te ontwikkelen die een stuk beter is dan de huidige Gedrags- 7. K. Schuyt, Tussen fout en fraude; integri- Kolfschoten om meer zicht te krijgen op de 9. G. Marx, ‘Notes on the discovery, collec- 10. A. Köbben & H. Tromp, De onwelkome teit en oneerlijk gedrag in wetenschappelijk situatie aan de universiteiten: Ontspoorde tion and assessment of hidden and dirty boodschap of hoe de vrijheid van weten- onderzoek, Leiden: Leiden University Press wetenschap; over fraude, plagiaat en aca- data’, in: J. Schneider & J. Kitsuse (red.), schap bedreigd wordt, Amsterdam: Jan 2014, p. 55-78. demische mores, s.l. De Kring, 2012, p. Studies in the sociology of social problems, Mets 1999. 8. Zie in dit verband de poging van F. van 10-26. Norwood: NJ, Ablex 1984. 11. K. Schuyt, op. cit., p. 50-53. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1367 Praktijk code en de Bijlage. Hier staat natuurlijk tegenover dat met een meer precieze normering van wat wél en niet integer is, niet alle problemen worden opgelost. Net als in het geval van strafrechtelijke normen zal er altijd discussie blijven over hun interpretatie en over hun toepassing. De beoordeling van wetenschappelijke integriteit kan nu eenmaal niet worden gemechaniseerd of geautomatiseerd. Zoekmachines kunnen soms wel behulpzaam zijn, zeker in gevallen van al dan niet vermeend plagiaat. In het verlengde van deze relativering van het belang van een meer nauwkeurige gedragscode moet hier toch ook het punt worden gemaakt dat – ondanks de voordelen die een zekere codificatie ongetwijfeld heeft – men hierin toch niet te ver moet gaan. Ten eerste niet omdat de vraag moet worden opgeworpen: wat doet een gedetailleerde code met onderzoe- Is het juist niet goed dat de normen voor integere wetenschapsbeoefening wat algemeen en dus vaag zijn? kers? Leidt zij niet tot een cultuur waarin het gevoelen heerst dat onderzoekers door morele regelneven of -nichten op het rechte pad moeten worden gehouden en niet meer mogen of kunnen worden vertrouwd op hun eigen ethische kompas? Ten tweede moet men zich afvragen welke effecten zo’n code sorteert voor het beeld van de universiteiten bij de buitenwacht? Dat het instellingen zijn – gechargeerd gezegd – waar dieven, fraudeurs en fantasten de dienst uitmaken en waar een eigen soort strafrecht nodig is om die onder controle te kunnen houden? Dit is toch een beeld dat niet moet worden gevoed door overijverige regelgeving en dito controles. En ten derde is de vraag op zijn plaats of het juist niet goed is dat de normen voor integere wetenschapsbeoefening wat algemeen en dus vaag zijn? Dit dwingt wetenschappers immers bij voortduring tot discussie over wat in concrete gevallen wel en wat niet kan. En dit is goed. Want zo ontstaat er niet alleen als vanzelf een soort van empirische verfijning van die normen en dus ook een meer genuanceerde beoordeling van de bijbehorende gedragingen. Zo vindt immers ook op een haast ‘natuurlijke’ manier de internalisering van die normen en praktijken plaats. Bovendien blijven zij door die permanente discussie niet langer iets van de een of andere commissie maar worden zij iets van de wetenschappers zelf! 5. De omschrijving van de procedure Zoals hiervoor werd aangegeven staan er in de Klachtenregeling enkele procedurele voorschriften, maar het houdt zeker in het geval van de Vertrouwenspersoon niet over. Hierom is hij in de praktijk gedwongen om oplossingen te 1368 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 bedenken voor tal van grote en kleine problemen. Zomaar wat voorbeelden. Hiervoor werd gewezen op de mogelijkheid dat de Commissie Wetenschappelijke Integriteit een anonieme klacht onderzoekt. Maar mag de Vertrouwenspersoon dit ook doen? Mag ook hij dus zijn taak uitoefenen zonder de identiteit te kennen van de melder van een mogelijke schending van de wetenschappelijke integriteit? Zoals bekend heeft het LOWI zich in de affaire rond de VUonderzoekers Nijkamp en Kourtit uitgesproken tegen de behandeling van anonieme klachten. P. Drenth heeft onlangs in Trouw echter betoogd dat onder omstandigheden zulke klachten toch moeten worden onderzocht.12 Dus: wat is het nu? Wel doen of niet doen? Een ander voorbeeld betreft de behandeling van vage meldingen van ernstige schendingen, die zijn gedaan door een of meer bij de Vertrouwenspersoon bekende personen. Zulke meldingen kunnen natuurlijk waar zijn en kunnen alleen al hierom niet zonder meer worden genegeerd. Maar als na onderzoek zou blijken dat ze vals zijn, kan juist ook door het onderzoek zélf veel schade zijn berokkend aan (de reputatie van) personen, onderzoeksgroepen en instellingen. Dus is de vraag: hoe onderzoek je zulke meldingen op een doeltreffende maar toch ook onschadelijke manier? Nog een voorbeeld: de Klachtenregeling schrijft wel voor dat iedereen alle medewerking moet verlenen aan een onderzoek die redelijkerwijze kan worden gevraagd. Maar wat betekent ‘alle’ hier? Is de melder, of degene waarover wordt gemeld, verplicht naar waarheid antwoorden te geven op de vragen die de Vertrouwenspersoon stelt? Zijn zij verplicht om hem de stukken te geven die nodig zijn om tot een afgewogen oordeel te komen over het waarheidsgehalte van de melding? Zijn zij verplicht om mee te werken aan een hoor- en wederhoor-procedure? En zo kan ik nog wel even doorgaan: wanneer moet de Vertrouwenspersoon stoppen met bemiddelen en de kwestie overdragen aan de Commissie? Als zij te omvangrijk blijkt? Als zij te ingewikkeld of technisch is? Als er meerdere – eventueel externe – partijen in het geding zijn? Wat moet hij doen met meldingen die betrekking hebben op het onderzoek dat wel aan de eigen universiteit werd verricht maar door mensen die hier ondertussen niet meer werken? Wat is wijsheid bij de behandeling van een melding van een mogelijke schending van integriteit door buitenlandse partners in een internationaal samenwerkingsverband? Het probleem bij de betrokken collega’s aankaarten? En wat als die niet willen reageren? De zaak melden bij de integriteitscommissie of bij het bestuur van de betrokken universiteit of instelling? Gaandeweg heb ik gekozen voor een aanpak van al deze en nog andere problemen waarin een paar stelregels erg belangrijk zijn. Ten eerste is het van groot belang om die problemen bij voortduring te bespreken met de Rector. Om twee redenen: a. deze is de enige – mede gelet op de geheimhoudingsplicht – met wie de Vertrouwenspersoon in grote openheid kan overleggen over wat in het concrete geval de beste aanpak is, b. deze moet weten hoe de Vertrouwenspersoon zaken aanpakt want anders kan hij diens handelwijze later niet voor zijn rekening nemen. Ten tweede is bij hun aanpak constant grote behoedzaamheid geboden. Niet alleen in het belang van de mel- ders en de beklaagden, maar ook omdat meldingen vals of oneigenlijk kunnen zijn, zoals hiervoor werd gedemonstreerd. De Vertrouwenspersoon mag dus nooit overijld te werk gaan maar moet altijd stap-voor-stap opereren, moet constant beseffen hoe gevoelig integriteitskwesties liggen en welke desastreuze gevolgen zijn misstappen kunnen hebben, moet altijd alles doen om beweringen – van wie dan ook – zoveel als mogelijk met feiten te (laten) onderbouwen, moet zich tot het uiterste inspannen om in samenspraak met alle betrokkenen vervolgstappen in het onderzoek of in de conflictbeslechting uit te stippelen, en mag zich zeker niet laten opjagen door kruisvaarders die wetenschappelijke integriteit hoog in het vaandel hebben. Wat die netelige kwestie van de anonieme klacht betreft wordt momenteel in Tilburg de beleidslijn gevolgd dat de Vertrouwenspersoon altijd de identiteit van de klager moet kennen voordat hij een melding kan onderzoeken maar dat hij onder omstandigheden diens identiteit wel geheim mag houden voor ieder ander: de Rector, de leden van de Commissie en degene waarop de melding betrekking heeft. Dit wil zeggen dat een volstrekt anonieme melding in beginsel niet in behandeling wordt genomen (en dit wordt de betrokken melder in de mate van het mogelijke ook medegedeeld), tenzij zij op een duidelijk aanwijsbare manier de aandacht vestigt op een zeer ernstige schending van de wetenschappelijke integriteit. Verder wordt de persoon op wie een volstrekt anonieme melding betrekking heeft, geïnformeerd over het feit dat er zo’n melding heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt om reden van eerlijkheid en uit voorzorg namelijk wel. Zodoende vindt er in elk geval een indringend gesprek plaats over de manier waarop de betrokkene omgaat met de integriteit van zijn wetenschappelijk werk. Maar zulke vuistregels om het gebrek aan een procedureel kader te compenseren nemen niet weg dat het beter zou zijn wanneer er een dergelijk kader zou worden ontwikkeld. Dit zou alle partijen die worden geconfronteerd met problemen in de sfeer van de wetenschappelijke integriteit of die betrokken zijn bij de aanpak ervan, meer duidelijkheid verschaffen over wat er na melding van een schending kan gebeuren en over hun mogelijkheden om hun ‘procespositie’ in die procedure te bepalen. Maar ook hier is een waarschuwing op haar plaats: geen gedetailleerde klachtenregeling want die zou gemakkelijk contraproductief kunnen werken. 6. Hoe verder? Hiervoor heb ik al laten doorschemeren hoe het naar mijn mening voorlopig verder moet met de aanpak van problemen in de sfeer van de wetenschappelijke integriteit: ontwikkel hiervoor op basis van de opgedane ervaringen een geïntegreerd algemeen materieel en procedureel kader. K. Schuyt oppert in zijn recente boek met de nodige relativering dat er wellicht moet worden toegewerkt naar een specifiek tuchtrecht voor de universiteiten, inclusief vaste rechterlijke colleges.13 F. Anechiarico en J. Jacobs die een aantal jaren geleden een prachtige studie schreven over de overreacties op corruptieschandalen in New York, zijn echter erg beducht voor een dergelijke les uit wat er is gebeurd: die kan onbedoeld hele grote negatieve gevolgen hebben voor de goede interne en externe werking van instellingen.14 Ik kies dus voor een middenweg en zou me zeker niet gek laten maken door schandalen als de Stapel-affaire. Ik zou het echter ook niet laten bij de doorontwikkeling van het bestaande reglementaire kader. Er zou meer, veel meer, moeten worden geïnvesteerd in de preventie van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Die begint naar mijn mening bij de morele en intellectuele begeleiding van jonge onderzoekers en docenten. Belangrijk is evenwel ook dat zeker aan de universiteiten de oudere wetenschappers vaker onderling kritisch zouden moeten discussiëren over elkaars werk. En ze zouden zeker niet moeten zwijgen als zij zien dat er in hun omgeving wordt gestolen, gefraudeerd of gefantaseerd. In dit verband moet echter ook worden gekeken naar het gevoerde wetenschapsbeleid en, in het verlengde hiervan, naar de structurele omstandigheden waarin vandaag de dag onderzoek moet worden gedaan aan de universiteiten. Een van de vragen die mij al langer op de lippen brandt, is de vraag: waarom zo allemachtig veel proefschriften – of wat daar voor door gaat – en dus evenzoveel AIO’s e.d.? Waarom wordt er niet gekozen voor een beperkt aantal excellente jonge onderzoekers die in nauwe samenwerking met voldoende gelouterde proffen de ruimte krijgen om werkelijk innovatieve proefschriften te schrijven? Die jongeren zouden al doende dagelijks de waarden en normen van behoorlijke wetenschapsbeoefening ingelepeld krijgen! 12. P. Drenth, ‘Anoniem klagen moet kun- of absolute integrity; how corruption con- nen’, Trouw 26 maart 2015, p. 22. trol makes government ineffective, Chica- 13. K. Schuyt, op. cit., p. 171. go: The University of Chicago Press 1996. 14. F. Anechiarico & J. Jacobs, The pursuit NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1369 Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: opnames waren gemaakt en wat het werkelij- de reportage, het eerdere gedrag van de per- NJB 2015/ … (nummer uitspraak) ke doel van het gesprek was. De verzekerings- soon, de methode waarop de informatie is agent wilde hier geen commentaar op leve- verkregen en het waarheidsgehalte, de EHRM 1370 ren. De bewuste beelden werden in een inhoud, de vorm en de gevolgen van de Hof van Justitie EU 1371 aflevering van Kassensturz op 25 maart 2003 reportage en ten slotte de zwaarte van de Hoge Raad (civiel) 1373 uitgezonden. De verzekeringsagent had nog opgelegde straf. Voorafgaand aan de toepas- Afd. bestuursrechtspraak RvS 1374 tevergeefs bij de burgerlijke rechter gepro- sing van de criteria op deze zaak tekent het beerd te voorkomen dat de beelden zouden EHRM aan dat het in dit geval niet zozeer worden uitgezonden. In de reportage waren gaat om een persoon die bij het publiek erg het gezicht en de stem van de verzekerings- bekend is en dat de kritiek die uit de opna- Europees Hof voor de Rechten van de Mens agent onherkenbaar gemakt. Wel waren de mes naar voren zijn gekomen niet zozeer haarkleur, de huidtint en de kleren die de betrekking hadden op de persoon zelf, maar Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe- agent droeg zichtbaar. eerder op de wantoestanden van de beroeps- kers van de Universiteit Leiden, de VU Op 5 november 2007 zijn de vier journalisten praktijk waar hij onderdeel van uitmaakte. Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaan- strafrechtelijk veroordeeld voor het opnemen Vervolgens neemt het EHRM in overweging de bewerking is verzorgd door mw. mr. M.P. van gesprekken van anderen en de schen- dat het in deze zaak ging om een onderwerp Beijer (RU Nijmegen). Alle uitspraken van het ding van het privédomein door het gebruik dat onderdeel uitmaakte van een publiek EHRM staan op www.echr.coe.int; een selec- van een verborgen camera. Zij hebben daar- debat en dat de reportage hieraan kon bij- tie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judg- bij boetes opgelegd gekregen afwisselend van dragen. Hoewel de verzekeringsagent redelij- ments and Decisions. De uitspraken van 30 tot 350 Zwitserse Franken. In het beroep kerwijs er van kon uitgaan dat het een pri- kamers van het EHRM worden drie maanden dat zij daarvoor aantekenden bij het Federale végesprek betrof, was hijzelf geen publiek na de uitspraakdatum definitief, tenzij er Hof werd wel erkend dat de reportage een persoon en richtte de reportage zich ook intern appel wordt ingesteld bij de Grote publiek belang diende, maar werd er op niet zozeer op hemzelf. Bovendien hebben Kamer van het Hof. gewezen dat de journalisten een andere de journalisten volgens het EHRM zorg manier hadden kunnen vinden die minder gedragen voor de naleving van regels rond- inbreuk zou maken op de privébelangen van om de journalistiek die in Zwitserland de verzekeringsagent. Het Zwitserse waren opgesteld. Ook is de waarheidsgehal- Gerechtshof heeft de vier journalisten op 24 te van de reportage niet in twijfel getrok- februari vrijgesproken voor de inbreuk die zij ken. Het EHRM overweegt dat camerabeel- zouden hebben gepleegd op het privédomein den weliswaar een veel meer directe impact waarbij de opgelegde boetes zijn verlaagd. hebben dan geschreven reportages, maar de 964 24 februari 2015, appl. nr. 21830/09 Art. 10 EVRM. Strafrechtelijke vervolging na journalisten hebben ook zorg gedragen dat gebruik van verborgen camera’s door tv-programma. Bescherming van de rechten en B. Procedure de betrokken persoon onherkenbaar in reputatie van anderen. Bijdrage aan De klagers dienden op 3 april 2009 een beeld is gebracht en bovendien is niet publiek debat. Bekendheid persoon. Her- klacht in bij het EHRM. Zij stelden dat het gefilmd in de normale werkomgeving van kenbaarheid op beeld. Schending. opleggen van de boetes een onevenredige de betrokken persoon. Het EHRM komt inbreuk heeft gemaakt op het recht op vrij- daarmee tot het oordeel dat de inbreuk op (EVRM art. 10, 8) heid van meningsuiting onder art. 10 EVRM. het recht op privacy van de makelaar niet Haldimann en anderen vs. Zwitserland. C. Uitspraak van het Hof tegen het belang van het publiek op infor- (Tweede Kamer: Karakaş (president), Sajó, matievergaring. Van belang is hierbij dat de A. Feiten Vučinić, Keller, Lemmens, Kūris, Spano) opgelegde boetes aan de journalisten een Klagers zijn vier Zwitserse journalisten die Volgens het EHRM is de inbreuk die is afschrikkend effect teweeg zouden kunnen betrokken waren bij het maken van een gemaakt op de vrijheid van meningsuiting brengen op de media om kritiek naar buiten reportage voor het consumentenprogramma van de journalisten voorzien bij wet en kan te brengen. Kassensturz over de verkooppraktijk van met de inbreuk een legitiem doel worden levensverzekeringen. De ombudsman in gediend, dat wil zeggen de bescherming van D. Slotsom Zürich en de redactie van het tv-programma de rechten en de reputatie van in dit geval Het EHRM verklaart de klacht unaniem ont- hadden klachten ontvangen over wantoe- de verzekeringsagent. Bij de beantwoording vankelijk. Met zes stemmen tegen één stelt standen veroorzaakt door verzekeringsagen- van de vraag of de gemaakte inbreuk op de het een schending van art. 10 EVRM vast. ten. Voor de reportage hebben de vier journa- vrijheid van meningsuiting van de klagers Bij de uitspraak is een dissenting opinion van listen opnames gemaakt van gesprekken ook noodzakelijk is geweest, zet het EHRM rechter Lemmens gevoegd. tussen verzekeringsagenten en een aantal eerst op uitgebreide wijze een aantal alge- klanten in een privé appartement met een mene beginselen uiteen die het op dit verborgen camera. In een andere kamer wer- gebied heeft geformuleerd. In het bijzonder den de beelden bekeken door een verzeke- noemt het zes criteria die van belang zijn ringsspecialist en een van de journalisten die om een juiste afweging te maken bij de de beelden voorzagen van commentaar. Bij bescherming van het belang van de vrijheid een van de gesprekken had een journalist van meningsuiting en het recht op privacy. zich voorgedaan als een klant. Na afloop van Daarbij gaat het achtereenvolgens om de dat gesprek kwam een van de andere journa- bijdrage aan het publieke debat, de bekend- listen de kamer binnen en onthulde dat er heid van de persoon en het onderwerp van zodanig ernstig was dat het kon opwegen 1370 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Rechtspraak Hof van Justitie van de Europese Unie aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die ongeschreven regels’ aan de vereisten van richtlijn. Ook wordt gevraagd of hetgeen naar art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn voldoen. Deze rubriek is verzorgd door mw. mr. M. Bul- nationaal recht het gevolg is van het niet-ver- Uit dit antwoord op de eerste vraag volgt dat terman, medewerker van de Directie Juridi- strekken van de aanvullende informatie in de hetgeen naar nationaal recht het gevolg is sche Zaken, Afdeling Europees Recht van het zin van art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn van van het niet verstrekken van die informatie Ministerie van Buitenlandse Zaken. De volle- belang is voor de beantwoording van de eer- in beginsel irrelevant is voor de vraag of de dige uitspraken van het EU-Hof zijn beschik- ste vraag. informatieplicht in overeenstemming is met art. 31 lid 3 van de richtlijn. baar via www.curia.europa.eu. De uitspraak van het Hof Het Hof overweegt dat art. 31 lid 3 Derde Conclusie levensrichtlijn, bepaalt dat de lidstaat van de Art. 31, lid 3 Derde levensrichtlijn staat er verzekeringsondernemingen niet mag ver- niet aan in de weg dat een verzekeraar op langen dat zij aanvullende gegevens naast de grond van algemene beginselen van intern in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, recht, zoals de in het hoofdgeding aan de (Vijfde kamer: T. von Danwitz, kamerpresi- tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, dent, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby door de verzekeringnemer van de wezenlijke gehouden is de verzekeringnemer bepaalde (rapporteur), rechters) bestanddelen van de verbintenis die hij is informatie te verstrekken in aanvulling op aangegaan. De aanvullende gegevens die de die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits Nationale-Nederlanden Levensverzekering lidstaten overeenkomstig dit artikel verplicht – het is aan de verwijzende rechterlijke Mij NV vs. Hubertus Wilhelmus van Leeuwen kunnen stellen, moeten duidelijk en nauw- instantie om dit te verifiëren – de verlangde keurig zijn en nodig voor een goed begrip informatie duidelijk en nauwkeurig is en Directe levensverzekering. Richtlijn 92/96/ van de wezenlijke bestanddelen van de aan noodzakelijk voor een goed begrip door de EEG. Art. 31 lid 3. Aan de verzekeringnemer de verzekeringnemer aangeboden verzeke- verzekeringnemer van de wezenlijke bestand- te verstrekken informatie. Verplichting van ringsproducten (arrest Axa Royale Belge, delen van de verbintenis en zij voldoende de verzekeraar op grond van algemene C-386/00, punt 24). Het is derhalve aan de rechtszekerheid waarborgt. beginselen van nationaal recht, aanvullen- betrokken lidstaat, afhankelijk van de ken- Hetgeen naar nationaal recht het gevolg is de informatie over de kosten en de premies merken van zijn rechtsorde en de specifieke van het niet-verstrekken van die informatie te verstrekken. situatie waarvoor hij regels wenst uit te vaar- is in beginsel irrelevant voor de vraag of de digen, de rechtsgrondslag van de verplichting informatieplicht in overeenstemming is met Feiten en nationale procedure tot het verstrekken van aanvullende informa- art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn. In 1999 heeft Van Leeuwen bij NN een tie te bepalen ten einde zowel een daadwer- levensverzekering afgesloten. Na het sluiten kelijk begrip door de verzekeringnemer van van de verzekeringsovereenkomst is tussen de belangrijkste kenmerken van de verzeke- NN en Van Leeuwen onenigheid ontstaan ringsproducten die hem worden aangeboden over de hoogte van de kosten en van de pre- als een toereikend niveau van rechtszeker- mies voor de overlijdensrisicodekking die heid te waarborgen. Volgens het Hof is de door de verzekeraar in mindering werden vraag of die verplichting voortvloeit uit alge- (Vierde Kamer: Bay Larsen, kamerpresident, gebracht op de opgebouwde waarde. Ook is er mene beginselen van intern recht, zoals de K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rappor- discussie of NN voorafgaand aan het sluiten ‘open en/of ongeschreven regels’ waarop de teur), A. Prechal, rechters) van de verzekeringsovereenkomst voldoende verwijzende rechterlijke instantie doelt, in informatie heeft verschaft over deze kosten beginsel irrelevant voor de vraag of deze Geoffrey Léger tegen Ministre des Affaires en premies. De rechtbank Rotterdam stelt strookt met de richtlijn, mits die verplichting sociales, de la Santé et des Droits des fem- vast dat NN weliswaar heeft voldaan aan de voldoet aan de eerder genoemde vereisten mes, Établissement français du sang wettelijke bepalingen ter uitvoering van de van art. 31 lid 3. Daaruit volgt dat toepasselij- richtlijn 92/96 tot coördinatie van de wette- ke rechtsgrondslag de verzekeraar in staat Volksgezondheid. Richtlijn 2004/33/EG. lijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet stellen met een voldoende mate van Technische voorschriften voor bloed en betreffende het directe levensverzekeringsbe- voorspelbaarheid vast te stellen welke aan- bloedbestanddelen. Bloeddonatie. Criteria drijf en tot wijziging van de Richtlijnen vullende informatie hij dient te verstrekken voor donoren. Criteria voor permanente of 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levens- en de verzekeringnemer kan verwachten. tijdelijke uitsluiting. Personen die als richtlijn) (PB L 360, blz. 1), maar heeft gehan- Daarbij kan de nationale rechterlijke instan- gevolg van hun seksueel gedrag een groot deld in strijd met ‘open en/of ongeschreven tie in de beschouwing betrekken dat het aan risico hebben om ernstige bloedoverdraag- regels’ van Nederlands recht, zoals de zorg- de verzekeraar is, de aard en de kenmerkende bare infectieziekten op te lopen. Man die plicht van de verzekeraar, de precontractuele eigenschappen van de door hem aangeboden seksuele betrekkingen heeft gehad met een goede trouw en de redelijkheid en billijkheid. verzekeringsproducten te bepalen, en dat man. Handvest van de grondrechten van de deze dan ook in beginsel zou moeten kun- Europese Unie. Art. 21 lid 1, art. 52 lid 1. Prejudiciële vragen nen vaststellen welke kenmerkende eigen- Seksuele oriëntatie. Discriminatie. Recht- De Rechtbank Rotterdam legt het Hof de schappen van die producten rechtvaardigen vaardiging. Evenredigheid. vraag voor of art. 31 lid 3 Derde levensricht- dat de verzekeringnemer aanvullende infor- lijn eraan in de weg staat dat een verzekeraar matie moet worden verstrekt. Het Hof laat Feiten en nationale procedure op grond van algemene beginselen van het verder aan de verwijzende rechterlijke Léger wordt bij besluit van 29 april 2009 als intern recht gehouden is de verzekeringne- instantie om te beoordelen of de in het bloeddonor geweigerd, omdat Léger een sek- mer bepaalde informatie te verstrekken in hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of suele relatie had gehad met een man. Deze 965 Arrest van 29 april 2014, C-51/13 966 Arrest van 29 april 2014, C-528/13 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1371 Rechtspraak weigering is gebaseerd op het ministerieel het Institut de veille sanitaire français en mannen. De verwijzende rechter dient dit besluit van 12 januari 2009, dat met betrek- uit een rapport van het Europees Centrum na te gaan. In dit opzicht dient de verwij- king tot het risico dat de kandidaat-donor is voor ziektepreventie en -bestrijding. De ver- zende rechter ook na te gaan of met behulp blootgesteld aan een seksueel overdraagbare wijzende rechter dient volgens het Hof na te van de vragenlijst en het persoonlijke ziekteverwekker, voorziet in een permanente gaan of, in het licht van de huidige medi- gesprek met een bevoegde gezondheidswer- contra-indicatie voor bloeddonatie voor een sche, wetenschappelijke en epidemiologi- ker, waarin is voorzien in bijlage II, deel B, man die seksuele betrekkingen heeft gehad sche kennis, deze gegevens betrouwbaar punt 2, bij Richtlijn 2004/33, nauwkeuriger met een man. Léger vecht de weigering aan zijn, en, als dit het geval is, of zij nog altijd de gedragingen kunnen worden geïdentifi- en beroept zich daarbij op strijd met Richt- ter zake doen. Indien de verwijzende rechter ceerd die een risico vormen voor de gezond- lijn 2004/33 van de Commissie van 22 maart gelet op die gegevens tot de conclusie komt heid van de ontvangers, teneinde een con- 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2002/98/EG dat in Frankrijk een groot risico bestaat op tra-indicatie vast te stellen die minder van het Europees Parlement en de Raad met het oplopen van ernstige bloedoverdraagba- belastend is dan een permanente contra- betrekking tot bepaalde technische voor- re infectieziekten, in het geval van een man indicatie voor de totale groep van mannen schriften voor bloed en bloedbestanddelen die seksuele betrekkingen heeft gehad met die seksuele betrekkingen hebben gehad (PB L 91, blz. 25). een man, dan moet worden beoordeeld of met een man. Het Hof concludeert dat een permanente contra-indicatie voor bloed- indien efficiënte technieken voor de detec- Prejudiciële vragen donatie in overeenstemming zou kunnen tie van ernstige bloedoverdraagbare ziekten De verwijzende rechter legt het Hof de vraag zijn met de grondrechten die door de rechts- of, bij gebrek aan dergelijke technieken, voor of punt 2.1 van bijlage III bij Richtlijn orde van de Unie zijn erkend. In dit verband methoden die minder belastend zijn dan 2004/33 aldus moet worden uitgelegd dat merkt het Hof op dat het ministerieel een permanent verbod van bloeddonatie het in deze bepaling bedoelde criterium voor besluit van 12 januari 2009 ten aanzien van voor de totale groep van mannen die seksu- permanente uitsluiting van bloeddonatie homoseksuele personen discriminatie op ele betrekkingen hebben gehad met man- met betrekking tot seksueel gedrag dat bloot- grond van seksuele gerichtheid in de zin nen, een hoog niveau van bescherming van stelt aan het risico op het oplopen van ern- van artikel 21, lid 1, van het Handvest met de gezondheid van de ontvangers kunnen stige bloedoverdraagbare infectieziekten, zich kan meebrengen. Onderzocht moet dan waarborgen, een dergelijke permanente con- eraan in de weg staat dat een lidstaat een worden of is voldaan aan de voorwaarden tra-indicatie niet in overeenstemming zou permanente contra-indicatie voor bloeddona- van art. 52 lid 1 van het Handvest om zijn met het evenredigheidsbeginsel in de tie vaststelt voor mannen die seksuele gerechtvaardigd te zijn. zin van art. 52 lid 1 van het Handvest. betrekkingen hebben gehad met mannen. Een eerste voorwaarde is dat de beperking bij wet is gesteld. Daaraan is voldaan, omdat De uitspraak van het Hof Conclusie de permanente contra-indicatie het gevolg is Punt 2.1 van bijlage III bij Richtlijn 2004/33/ Het Hof merkt op dat bijlage III bij Richtlijn van het ministerieel besluit van 12 januari EG van de Commissie van 22 maart 2004 tot 2004/33 een onderscheid maakt tussen de 2009. Ook eerbiedigt deze beperking de uitvoering van Richtlijn 2002/98/EG van het permanente uitsluiting en een tijdelijke uit- wezenlijke inhoud van het non-discrimina- Europees Parlement en de Raad met betrek- sluiting van bloeddonatie, waarvoor de cri- tiebeginsel. Deze beperking doet immers king tot bepaalde technische voorschriften teria die van toepassing zijn logischerwijs geen afbreuk aan het beginsel als zodanig, voor bloed en bloedbestanddelen moet aldus moeten verschillen. De permanente uitslui- voor zover zij slechts betrekking heeft op de worden uitgelegd dat het in die bepaling ting is van toepassing wanneer het risico op vraag, waarvan de reikwijdte beperkt is, naar bedoelde criterium van permanente uitslui- een overdracht groot is. De richtlijn defini- de uitsluitingen van bloeddonatie ter ting van bloeddonatie met betrekking tot eert niet welke personen of categorieën van bescherming van de gezondheid van de ont- seksueel gedrag ook betrekking heeft op het personen als gevolg van hun seksuele vangers. Vervolgens moet worden nagegaan geval waarin een lidstaat, gezien de aldaar gedrag een groot risico hebben om infectie- of de beperking beantwoordt aan een doel- heersende situatie, een permanente contra- ziekten op te lopen. Dit laat aan de lidstaten stelling van algemeen belang in de zin van indicatie voor bloeddonatie vaststelt voor een beoordelingsmarge bij de toepassing art. 52 lid 1 van het Handvest en, indien dit mannen die seksuele betrekkingen hebben van de richtlijn. het geval is, of zij in overeenstemming is gehad met mannen, wanneer op basis van de Volgens Hof betekent dit dat onderzocht met het evenredigheidsbeginsel in de zin huidige medische, wetenschappelijke en epi- moet worden in welke mate de permanente van die bepaling.De permanente uitsluiting demiologische kennis en gegevens vaststaat, contra-indicatie, waarin het Franse recht van bloeddonatie beoogt het risico op de dat deze personen als gevolg van een derge- voorziet in het geval van een man die seksu- overdracht van een infectieziekte op de ont- lijk seksueel gedrag een groot risico hebben ele betrekkingen heeft gehad met een man, vangers tot een minimum te beperken. Deze om ernstige bloedoverdraagbare infectieziek- voldoet aan het vereiste van het bestaan van uitsluiting draagt dientengevolge bij de ten op te lopen en dat er, in overeenstem- een groot risico en tegelijkertijd de grond- algemene doelstelling een hoog niveau van ming met het evenredigheidsbeginsel, geen rechten die door de rechtsorde van de Unie bescherming van de menselijke gezondheid efficiënte technieken bestaan voor de detec- zijn erkend, eerbiedigt. te waarborgen. Wat het evenredigheidsbe- tie van die infectieziekten of, bij gebrek aan Ter zake van de inschatting van het bestaan ginsel betreft, is relevant of een hoog niveau dergelijke technieken, methoden die minder van een groot risico op het oplopen van ern- van bescherming van de gezondheid van de belastend zijn dan een dergelijke contra-indi- stige bloedoverdraagbare infectieziekten, ontvangers niet kan worden gewaarborgd catie om een hoog niveau van bescherming moet volgens het Hof rekening worden door efficiënte technieken voor de detectie van de gezondheid van de ontvangers te gehouden met de epidemiologische situatie van HIV die minder belasting meebrengen waarborgen. De nationale rechter dient na te in Frankrijk, die volgens de Franse regering dan de permanente uitsluiting van bloeddo- gaan of in de betrokken lidstaat is voldaan en de Commissie van specifieke aard is. Dat natie voor de totale groep van mannen die aan deze voorwaarden. blijkt uit gegevens die zijn verstrekt door seksuele betrekkingen hebben gehad met 1372 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Rechtspraak Hoge Raad (civiele kamer) De vrouw, adv. mr. K.T.B. Salomons, vs. de niet als bedrijfswoning moet worden aange- Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. man, adv. mr. M.E. Bruning. merkt, heeft prijsgegeven. Het hof heeft dit verweer en de andersluidende stelling van de Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van het Caribische deel van het Feiten en procesverloop man dat het appartement de bestemming Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te Partijen zijn in 2003 gaan samenwonen. In bedrijfswoning heeft, gezamenlijk behandeld zien op www.rechtspraak.nl. 2006 hebben zij een samenlevingsovereen- en heeft de stelling van de man juist geacht, komst gesloten. Hierin is bepaald dat indien met verwerping van het verweer van de de overeenkomst anders dan door overlijden vrouw, op de grond dat de vrouw de stelling eindigt, een verdeling plaatsvindt waarbij de van de man onvoldoende heeft betwist. verkoopwaarde van het gezamenlijk bewoon- Onderdeel II klaagt over de weigering van het 8 mei 2015, nr. 14/00363 de appartement ten tijde van het eindigen hof om terug te komen van de door hem in (Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, C.E. Drion, van de overeenkomst van belang is. In 2006 het eerste tussenarrest gegeven beslissing. Bij G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. E.B. Rank- en 2007 hebben diverse makelaars het appar- de beoordeling van het onderdeel dient tot Berenschot) tement getaxeerd. In 2007 is de samenleving uitgangspunt dat de vraag of de rechter mag ECLI:NL:HR:2015:1224 geëindigd. terugkomen van een door hem gegeven eind- In dit geding heeft de vrouw betaling van beslissing, niet moet worden beantwoord aan Procesrecht. Tussen partijen is de verkoop- € 66 979 gevorderd, stellende dat het appar- de hand van de door het hof zijn tweede tus- waarde van een appartement in geschil. tement vrij bewoonbaar is en dat de verkoop- senarrest aangehaalde arresten van de Hoge Het hof overweegt in zijn eerste tussenar- waarde ervan € 405 000 bedraagt. De man Raad van 16 januari 2004, 15 september 2006, rest dat geïntimeerde niet langer betwist heeft aangevoerd dat het appartement niet en 23 november 2007, maar aan de hand van dat het appartement is aangewezen als vrij bewoonbaar is, maar de bestemming zijn arrest van 25 april 2008, bedrijfswoning, zodat het hof daarvan zal bedrijfspand heeft, en dat de verkoopwaarde ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 (De uitgaan. In zijn tweede tussenarrest weigert ervan € 280 000 bedraagt. De rechtbank heeft Vries vs. Gemeente Voorst). Het onderdeel het hof terug te komen van die beslissing. de verkoopwaarde van het appartement bevat echter niet een hierop gerichte klacht. HR: 1. Devolutieve werking. Stellen en bepaald op € 370 000 en de man veroordeeld In het arrest van 25 april 2008 is geoordeeld betwisten. Het hof heeft niet geoordeeld tot betaling van € 36 205. De man heeft dat de eisen van een goede procesorde mee- dat geïntimeerde het verweer heeft prijsge- hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijn brengen dat de rechter aan wie is gebleken geven. Het heeft het verweer van geïnti- eerste tussenarrest overwogen dat de vrouw dat een eerder door hem gegeven, maar niet meerde en de andersluidende stelling van niet langer betwist dat het appartement van in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing appellant gezamenlijk behandeld en de de man door de gemeente is aangewezen als berust op een onjuiste juridische of feitelijke stelling van appellant juist geacht, met ver- bedrijfswoning, zodat ook het hof daarvan grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de werping van het verweer van geïntimeerde, zal uitgaan. Het hof heeft de zaak naar de rol gelegenheid hebben gekregen zich dienaan- op de grond dat geïntimeerde de stelling verwezen om partijen in de gelegenheid te gaande uit te laten, over te gaan tot herover- van appellant onvoldoende heeft betwist. 2. stellen zich uit te laten over aan een deskun- weging van die eindbeslissing, teneinde te Bindende eindbeslissing. De vraag of de dige voor te leggen vragen. Bij akte na tus- voorkomen dat hij op een ondeugdelijke rechter mag terugkomen van een door hem senarrest heeft de vrouw alsnog de grondslag grondslag een einduitspraak zou doen. Het gegeven eindbeslissing, moet worden van de taxatie bestreden. Het hof heeft in oordeel van het hof in het tweede tussenar- beantwoord aan de hand van HR 25 april zijn tweede tussenarrest geweigerd terug te rest houdt in de kern het volgende in. De man 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 komen van zijn in het eerste arrest gegeven heeft bij memorie van grieven, ter ondersteu- (De Vries vs. Gemeente Voorst). 3. Eisen van beslissing. Bij eindarrest heeft het hof het ning van zijn stelling dat het appartement een goede procesorde. Concentratie van vonnis van de rechtbank vernietigd en de een bedrijfswoning is, een brief van de debat. Indien een geïntimeerde voor het man veroordeeld tot betaling van (slechts) gemeente overgelegd waarin zijn stelling eerst een verweer voert nadat de grenzen € 6205. wordt onderschreven. De vrouw heeft in haar 967 memorie van antwoord die stelling en die van de rechtsstrijd in de memories van grieven en van antwoord in beginsel zijn Hoge Raad brief niet weersproken. Onder deze omstan- afgebakend en het hof op basis daarvan Onderdeel I keert zich tegen het oordeel van digheden is het in strijd met de eisen van een een bindende eindbeslissing omtrent een het hof in zijn eerste tussenarrest dat de goede procesorde dat de vrouw pas na het geschilpunt heeft gegeven, terwijl hij dat vrouw niet langer betwist dat het apparte- eerste tussenarrest aan de gemeente heeft verweer eerder had kunnen en moeten voe- ment van de man door de gemeente is aan- gevraagd of de stelling van de man strookte ren en het mede ertoe strekt dat het hof gewezen als bedrijfswoning, zodat ook het met het standpunt van de gemeente, terwijl terugkomt van die eindbeslissing, handelt hof daarvan zal uitgaan. Het onderdeel voert zij geen feiten of omstandigheden heeft aan- hij in strijd met de eisen van een goede aan dat het hof heeft miskend dat het op gevoerd waaruit blijkt dat zij dat niet eerder procesorde en met het daarin besloten lig- grond van de positieve zijde van de devolutie- had kunnen doen. Aldus heeft het hof de gende beginsel van concentratie van het ve werking van het appel was gehouden tot rechtens juiste maatstaf aangelegd (zie het processuele debat, tot uitdrukking komend ambtshalve onderzoek van het in eerste aan- arrest van 25 april 2008). Ook het door hem in de tweeconclusieregel. Dit geldt ook voor leg aangevoerde, en niet door de rechtbank aan de hand van deze maatstaf gegeven oor- een geval als het onderhavige, waarin dat beoordeelde, verweer van de vrouw dat het deel is juist. Indien een geïntimeerde voor het nieuwe verweer niet kan worden aange- appartement niet als bedrijfswoning moet eerst een verweer voert nadat de grenzen van merkt als een nieuwe grief. worden aangemerkt. Het onderdeel mist fei- de rechtsstrijd in de memories van grieven en telijke grondslag en kan dus niet tot cassatie van antwoord in beginsel zijn afgebakend en leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat de het hof op basis daarvan een bindende eind- vrouw haar verweer, dat het appartement beslissing omtrent een geschilpunt heeft (Rv art. 149 lid 2, 232 lid 1, 347 lid 1) NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1373 Rechtspraak gegeven, terwijl hij dat verweer eerder had (…) lid niettemin verlening van de vergunning uit een oogpunt van geurhinder mogelijk. kunnen en moeten voeren en het mede ertoe strekt dat het hof terugkomt van die eindbe- Overwegingen 1.5. De woning van [appellant] is gelegen bin- slissing, handelt hij in strijd met de eisen van 1.1. (…).Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt nen een concentratiegebied, buiten de een goede procesorde en met het daarin een omgevingsvergunning met betrekking bebouwde kom. Daarom geldt voor die besloten liggende beginsel van concentratie tot een veehouderij geweigerd indien de woning de in artikel 3, eerste lid, onder b, van van het processuele debat, tot uitdrukking geurbelasting van die veehouderij op een de Wgv opgenomen norm van 14 odour units komend in de tweeconclusieregel. Dit geldt geurgevoelig object, gelegen: per kubieke meter lucht. Deze norm strekt ook voor een geval als het onderhavige, waar- a. binnen een concentratiegebied, binnen de tot bescherming van het belang van [appel- in dat nieuwe verweer niet kan worden aange- bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour lant] bij beperking van de geurbelasting bij merkt als een nieuwe grief (zie ook r.o. 2.4.4, units per kubieke meter lucht; zijn woning. Ten gevolge van de vergunde slot, van het arrest HR 19 juni 2009, b. binnen een concentratiegebied, buiten de uitbreiding van het pluimveebedrijf wordt ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Werten- bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 die norm niet overschreden. De toepassing broek q.q. vs. Van den Heuvel). Onderdeel II odour units per kubieke meter lucht. van artikel 3, vierde lid, houdt verband met faalt dus. Ingevolge het vierde lid, wordt, indien de de overschrijding van de voor geurgevoelige Volgt verwerping. geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, gro- objecten binnen de bebouwde kom, in artikel De A-G concludeert tot vernietiging en verwij- ter is dan aangegeven in dat lid, het aantal 3, eerste lid, onder a, opgenomen norm van 3 zing. Zij meent dat onderdeel I over de devolu- dieren van één of meer diercategorieën toe- odour units per kubieke meter lucht, welke tieve werking gegrond is (2.8-2.9). neemt, en een geurbelastingreducerende strekt tot bescherming van het belang van de maatregel zal worden toegepast, een omge- bewoners van de genoemde woningen aan de vingsvergunning verleend voor wijziging van Bergerothweg bij beperking van de geuremis- Raad van State het aantal dieren, voor zover de toename van sie. De overschreden norm en de in artikel 3, Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. de geurbelasting ten gevolge van die wijzi- vierde lid, neergelegde regeling, die uitslui- Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D. ging niet meer bedraagt dan de helft van de tend wegens die overschrijding behoort te van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie vermindering van de geurbelasting die het worden toegepast, strekken aldus niet tot bestuursrechtspraak van de Raad van State. gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelas- bescherming van voormeld belang van Volledige versies van deze uitspraken zijn te tingreducerende maatregel bij het eerder [appellant], maar tot bescherming van dat vinden op www.raadvanstate.nl. vergunde veebestand. van de bewoners van de aan de Bergerothweg 1.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb ver- gelegen woningen en van het belang van de nietigt de bestuursrechter een besluit niet op vergunningaanvrager bij het verkrijgen van de grond dat het in strijd is met een geschre- de vergunning. ven of ongeschreven rechtsregel of een alge- Het vorenstaande neemt overigens niet weg 29 april 2015, nr. 201407321/1/A4 meen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit dat een belanghebbende die opkomt tegen (Mrs. Scholten-Hinloopen, Hoekstra, Van beginsel kennelijk niet strekt tot bescher- een milieu-omgevingsvergunning zich kan Heijningen) ming van de belangen van degene die zich beroepen op de voor zijn woning geldende ECLI:NL:RVS:2015:1379 daarop beroept. geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van 1.3. Blijkens de geschiedenis van de totstand- zijn woning, maar wel ter plaatse van een Tegenwerping relativiteitsvereiste bij koming van de Wet aanpassing bestuurspro- woning van een derde, waar die norm even- beroep op andere norm uit Wet geurhinder cesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, eens geldt, wordt overschreden. Die situatie en veehouderij dan die geldt bij woning nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel doet zich hier echter niet voor. van appellant. 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er De conclusie is dat de rechtbank terecht een verband moet bestaan tussen een heeft geoordeeld dat artikel 8:69a van de beroepsgrond en het belang waarin de appel- Awb aan een mogelijke vernietiging van het lant door het bestreden besluit dreigt te wor- besluit van 21 mei 2013 in de weg staat. Uitspraak op het hoger beroep van: [appel- den geschaad. De bestuursrechter mag een (…) lant], wonend te Stramproy, gemeente Weert, besluit niet vernietigen wegens schending vs. de uitspraak van Rb. Limburg van 22 juli van een rechtsregel die kennelijk niet strekt 2014 in zaak nr. 13/2079 in het geding tus- tot bescherming van het belang van de Centrale Raad van Beroep sen: [appellant] en het college van burge- appellant. Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. meester en wethouders van Weert. 1.4. Niet in geschil is dat ter plaatse van de van der Ham, vice-president van de Centrale woning van [appellant] aan de [locatie 2] te Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd Procesverloop Stramproy wordt voldaan aan de ingevolge Wetenschappelijk bureau van de Centrale Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv gel- Raad van Beroep. aan [vergunninghouder] een milieu-omge- dende waarde van 14 odour units per kubieke vingsvergunning verleend voor het verande- meter lucht. Evenmin is in geschil dat als ren van het pluimveebedrijf aan de [locatie gevolg van de verleende omgevingsvergun- 1] te Stramproy. ning de geurbelasting bij de woningen aan de Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de recht- Bergerothweg 75, 77, 78, 79 en 81 te Stramp- 15 april 2015, nr. 13/2736 WIA bank het door [appellant] daartegen ingestel- roy meer bedraagt dan de ingevolge dat lid, (Mrs. Van der Kolk, Van den Corput, Requi- de beroep ongegrond verklaard. (…). onder a, daarvoor geldende waarde van 3 sizione) Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger odour units per kubieke meter lucht. Volgens ECLI:NL:CRVB:2015:1296 beroep ingesteld. het college is door toepassing van het vierde 968 (Awb art. 8:69a; Wvg art. 3) 1374 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 969 Rechtspraak De rechtspraak over de bekendmaking van ger uitblijft (zie artikel 4:17 eerste lid).” besluiten en de betreffende wetsartikelen 4.4. Niet in geschil is dat het Uwv het besluit zien op de procedurele belangen van een van 3 april 2012 per gelijke datum heeft ver- Overwegingen belanghebbende. Met art. 4:17 Awb wordt zonden aan appellante en haar werkneem- 4.1. In dit geschil dient uitsluitend te worden daarentegen beoogd de burger een rechts- ster en niet, zoals was verzocht, (ook) aan beoordeeld of de opschorting van het recht middel te geven om het bestuursorgaan gemachtigde van appellante. op bijstand ingaande 1 augustus 2012 op aan te sporen tot tijdige besluitvorming. 4.5. In de rechtspraak van de Raad over de grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB artikelen 2:1, eerste lid en 3:41, eerste lid, in in rechte stand kan houden. samenhang met artikel 6:8 van de Awb, waar 4.2. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en appellante een beroep op doet, is uiteengezet onder a, van de WWB kan het college het dat indien het bestuursorgaan weet heeft recht op bijstand opschorten indien de van het optreden voor de belanghebbende belanghebbende de voor de verlening van Overwegingen van een gemachtigde in een bepaalde zaak, bijstand van belang zijnde gegevens of de 4.1. Het geding in hoger beroep is beperkt de toezending van een besluit in die zaak gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of tot de vraag of de periode waarover een uitsluitend aan de belanghebbende, normali- onvolledig heeft verstrekt en hem dit te ver- dwangsom is verbeurd door het Uwv terecht ter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet wijten valt, of indien de belanghebbende is beperkt tot 3 april 2012, de datum waarop op de voorgeschreven wijze is bekendge- anderszins onvoldoende medewerking ver- het gevraagde besluit is toegezonden aan maakt. Uit deze rechtspraak kan weliswaar leent. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de appellante en niet, zoals was verzocht, (ook) worden afgeleid dat als gevolg van de niet WWB doet het college mededeling van de aan gemachtigde van appellante. juiste bekendmaking de bezwaar- of beroeps- opschorting aan de belanghebbende en 4.2.1. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt termijn in dergelijke gevallen niet is gaan nodigt hem uit binnen de door hem te stel- dat een ieder zich ter behartiging van zijn lopen, maar daaruit volgt niet dat indien een len termijn het verzuim te herstellen. belangen in het verkeer met bestuursorganen bestuursorgaan een besluit heeft gegeven 4.3. Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de kan laten bijstaan of door een gemachtigde zonder dit tevens aan de gemachtigde te ver- WWB kan het college, als de belanghebbende kan laten vertegenwoordigen. zenden dwangsommen verschuldigd zijn. in het geval bedoeld in het eerste lid het ver- 4.2.2. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is Deze rechtspraak over de bekendmaking van zuim niet herstelt binnen de daarvoor gestel- bepaald dat de bekendmaking van besluiten besluiten en de betreffende wetsartikelen de termijn, na het verstrijken van die termijn die tot een of meer belanghebbenden zijn zien op de procedurele belangen van een het besluit tot toekenning van bijstand met gericht, geschiedt door toezending of uitrei- belanghebbende (vgl. het arrest van de Hoge ingang van de eerste dag waarover het recht king aan hen, onder wie begrepen de aan- Raad van 23 oktober 2013, op bijstand is opgeschort, intrekken. vrager. ECLI:NL:HR:2013:969). Met artikel 4:17 van de 4.4. Appellante heeft aangevoerd dat ten tijde 4.2.3. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger van de opschorting van het recht op bijstand Awb, voor zover van belang, verbeurt het een rechtsmiddel te geven om het bestuurs- geen sprake was van een verzuim in de zin bestuursorgaan, indien een beschikking op orgaan aan te sporen tot tijdige besluitvor- van artikel 54 van de WWB, omdat zij de bij aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de ming. Met de verzending van het besluit van brief van 10 augustus 2012 gevraagde gege- aanvrager een dwangsom voor elke dag dat 3 april 2012 aan appellante is dat besluit niet vens tijdig heeft ingeleverd. Het college was het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, der- langer uitgebleven en heeft het in artikel derhalve niet bevoegd het recht op bijstand de lid, van de Awb is de eerste dag waarover 4:17 van de Awb vervatte rechtsmiddel in op te schorten. de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop zoverre het door de wetgever beoogde effect 4.5. Deze grond slaagt. Vaststaat dat de bij twee weken zijn verstreken na de dag waarop gesorteerd. Het Uwv heeft met juistheid brief van 10 augustus 2012 gevraagde gege- de termijn voor het geven van de beschik- bepaald dat na 3 april 2012 niet langer een vens door appellante tijdig zijn overgelegd. king is verstreken en het bestuursorgaan van dwangsom is verschuldigd aangezien het Niet betwist wordt dat de in de bijlage bij het de aanvrager een schriftelijke ingebrekestel- Uwv op die datum niet langer in gebreke is opschortingsbesluit gevraagde gegevens ling heeft ontvangen. gebleven. Vanaf dat moment is er namelijk andere gegevens betreft dan de gegevens die 4.3. In de geschiedenis van de totstandko- geen sprake meer van de situatie dat het bij de brief van 10 augustus 2012 door het ming van artikel 4:17 van de Awb (Kamer- besluit nog langer is uitgebleven. college zijn gevraagd. Het college stelt zich stukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1 en 3) 4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger echter op het standpunt dat appellante al in is het volgende vermeld: beroep niet slaagt en dat de aangevallen uit- verzuim was door niet aan het college te mel- “Dit voorstel wil burgers een effectiever spraak voor zover aangevochten dient te wor- den dat zij als zelfstandige werkzaam was. De rechtsmiddel geven tegen te trage besluitvor- den bevestigd. enkele vaststelling achteraf dat appellante de (Awb art. 4:17) (…) op haar rustende wettelijke inlichtingenver- ming door het bestuur. (…) De dwangsomregeling beoogt een financiële (…) 970 plichting heeft geschonden, levert echter nog geen verzuim op als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Artikel 54, eerste lid, prikkel in de Awb op te nemen voor bestuursorganen om te besluiten binnen de geldende 28 april 2015, nr. 13/6890 WWB van de WWB is een dwangmiddel om, voor beslistermijnen. Een aanvrager van een (Mrs. Van der Ham, Van Straalen, Hink) zover hier van belang, binnen een door het beschikking krijgt de mogelijkheid om een ECLI:NL:CRVB:2015:1387 college gestelde termijn alsnog de beschikking te krijgen over gegevens of bewijstuk- bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen, aan te sporen dit binnen een periode van Onderscheid opschorting en blokkering. orgaan dat niet, dan verbeurt het een dwangsom voor elke dag dat een beslissing nog lan- ken die voor de verlening van bijstand van belang zijn. Opschorting kan pas aan de orde twee weken alsnog te doen. Doet het bestuurs(WWB art. 54) zijn nadat het college appellante duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1375 Rechtspraak bewijsstukken hadden moeten worden ver- finale kwijting hebben verleend. Verder heeft te stellen te beschikken over een periode van strekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, de korpschef gesteld dat het arrest Schultz- vrije tijd en ontspanning. eerste lid, van de WWB is dan ook pas sprake Hoff betrekking heeft op zieke werknemers 5.5. In de situatie van [naam persoon] kan als appellante die concrete gegevens of en daarom niet op de situatie van [naam per- enerzijds gesteld worden dat zij, nu zij geacht bewijsstukken niet of niet volledig binnen de soon] van toepassing is. Dat uit dat arrest moet worden doorlopend een dienstbetrek- door het college gestelde termijn verstrekt. voortvloeit dat elke werknemer recht heeft king gehad te hebben, achteraf ook recht Omdat appellante de bij de brief van 10 op vakantie, kan haar niet baten omdat zij in heeft verkregen op vakantie. Zij is niet in de augustus 2012 gevraagde gegevens tijdig de periode van 19 februari 2007 tot 24 gelegenheid geweest vakantie op te nemen heeft overgelegd, was zij niet in verzuim. december 2009 feitelijk geen dienstverband in de periode in geding, omdat zij door haar 4.6. Ter voorlichting van het college wordt had. In artikel 19, vierde lid, van het Barp is werkgever ten onrechte was ontslagen. opgemerkt dat het instrument van opschor- immers geregeld dat een ambtenaar geen Ondersteuning voor dit standpunt kan, naar ting dient te worden onderscheiden van het aanspraak heeft op vakantie in de kalender- het de Raad voorkomt, gevonden worden in instrument van blokkering van de betaling maanden waarin niet is gewerkt, met uitzon- het arrest Schultz-Hoff waarin het Hof heeft van de bijstand. Of het blokkeren of stopzet- dering van de eerste kalendermaand. In de geoordeeld dat, voor het ontstaan van het ten van de betaling van bijstand is geoor- periode van 24 december 2009 tot 1 mei recht op vakantie, niet de voorwaarde mag loofd, hangt af van het antwoord op de vraag 2010 heeft [naam persoon] niet gewerkt en worden gesteld dat daadwerkelijk is gewerkt. of het bijstandverlenend orgaan op goede om die reden is ook geen verlof opgebouwd. 5.6. Anderzijds kan ook verdedigd worden dat gronden van oordeel is, althans ten minste 4.2. [naam persoon] kan zich vinden in het [naam persoon] in deze periode feitelijk geen het gegronde vermoeden kan hebben, dat standpunt van de rechtbank dat zij recht dienstbetrekking had en dus ook geen vakan- een betrokkene geen recht (meer) heeft op heeft op vergoeding van niet-genoten vakan- tie hoefde op te nemen om vrije tijd te heb- (volledige) bijstand. Als regel zal daartoe aan- tiedagen. Over de hoogte van de mogelijke ben. De arresten van het Hof die betrekking leiding bestaan als uit onderzoek gegevens vergoeding verschillen partijen van mening. hebben op het recht op vakantie betreffen bekend worden die erop duiden dat een 5. De Raad overweegt als volgt. over het algemeen personen die feitelijk een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenver- 5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de dienstbetrekking hadden in de periode waar- plichting niet of niet volledig is nagekomen, rechtbank dat de aanspraak op vergoeding op het geschil betrekking had. maar nog onvoldoende grondslag bestaat om van de niet opgenomen vakantiedagen niet 5.7. De tekst van artikel 7 van Richtlijn alvast tot herziening of intrekking van de valt onder het bereik van de finale kwijting. 2003/88/EG en de rechtspraak van het Hof bijstand over te gaan. Partijen hebben in de uitstroomovereen- bieden onvoldoende houvast om in een situ- 4.7. Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit in komst niet opgenomen dat de vergoeding atie als hier aan de orde te kunnen vaststel- strijd is genomen met artikel 54, eerste lid, voor niet opgenomen vakantiedagen is inbe- len of [naam persoon] vakantierechten heeft van de WWB. De rechtbank heeft dit niet grepen in de ontslagvergoeding. Wel hebben opgebouwd in de periode waarin ze niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak ze daarin opgenomen dat de gebruikelijke heeft gewerkt, maar waarin ze, achteraf zal worden vernietigd. Doende wat de recht- eindafrekening zal worden opgemaakt. Nu gezien, wel in een dienstbetrekking stond tot bank zou behoren te doen, zal de Raad het een vergoeding voor niet opgenomen vakan- de korpschef. beroep gegrond verklaren, het bestreden tiedagen een aanspraak is die tijdens het 5.8. Mocht de conclusie zijn dat [naam per- besluit vernietigen en het besluit van 29 dienstverband is ontstaan, behoort die aan- soon] in de periode 19 februari 2007 tot 1 augustus 2012 herroepen, omdat aan dat spraak tot de gebruikelijke eindafrekening. mei 2010 vakantierechten heeft opgebouwd, besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het Die eindafrekening moest ten tijde van het dan komt het de Raad voor dat niet duide- bestreden besluit. sluiten van de uitstroomovereenkomst en lijk is of deze rechten vervallen zijn door het verlenen van de finale kwijting nog wor- tijdsverloop. In het arrest Schultz-Hoff heeft den opgemaakt. De finale kwijting kan daar- het Hof geoordeeld dat artikel 7, eerste lid, om niet geacht worden mede betrekking te van Richtlijn 2003/88/EG in beginsel niet in hebben op die eindafrekening. de weg staat aan een nationale wettelijke 1 mei 2015, nr. 12/1489 AW-P 5.2. Nu het ontslag van [naam persoon] door regeling die voorwaarden voor de uitoefe- (Mrs. Van der Kade, De Vries, Lenos) de Raad is herroepen, moet het ervoor ning van het uitdrukkelijk door deze richt- ECLI:NL:CRVB:2015:1302 gehouden worden dat zij doorlopend in lijn verleende recht op jaarlijkse vakantie dienst is geweest van de politieregio tot het stelt, zelfs met inbegrip van het verlies van Vragen aan EU-hof over vakantierechten einde van het dienstverband op 1 mei 2010. dit recht aan het einde van een referentie- onterecht ontslagen ambtenaar. 5.3. [naam persoon] is werkzaam geweest in periode of een overdrachtsperiode, mits de een ambtelijke aanstelling. In het arrest Nei- werknemer wiens recht op jaarlijkse vakan- (Richtlijn 2003/88/EG art. 7; BW art. 7:642; del van 3 mei 2012, C-337/10, heeft het Hof tie met behoud van loon verloren gaat, Barp art. 19, 22, 23, 26) geoordeeld dat Richtlijn 2003/88/EG ook van daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad toepassing is op ambtenaren. om van het hem door de richtlijn verleende 5.4. In verschillende arresten heeft het Hof recht gebruik te maken. het belang van het recht op vakantie van 5.9. Het Hof heeft in het arrest KHS/Schulte Overwegingen werknemers onderstreept. Uit onder andere van 22 november 2011, C-214/10, geoordeeld Standpunt van partijen het al genoemde arrest Schultz-Hoff leidt de dat het, in dat specifieke geval, niet in strijd 4.1. De korpschef heeft zich in hoger beroep Raad af dat vakantie een tweetal doelen is met Richtlijn 2003/88/EG om een over- op het standpunt gesteld dat [naam persoon] dient, namelijk de werknemer in staat te stel- drachtsperiode vast te stellen waarin de niet geen aanspraak kan maken op een vergoe- len uit te rusten van de uitvoering van de uit opgenomen vakantiedagen alsnog genoten ding die niet in de uitstroomovereenkomst is de arbeidsovereenkomst voortkomende werk- moeten worden. Indien dit niet is geschied, afgesproken, nu partijen elkaar over en weer zaamheden, alsmede de werknemer in staat vervallen de niet genoten vakantiedagen. In 971 (…) 1376 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Rechtspraak genoemd arrest was dat een periode van 15 overdrachtsperiode opgenomen. Voor een geven de Raad aanleiding vragen voor te leg- maanden. Het Hof overwoog dat het genie- voltijds werkende politie-ambtenaar, zoals gen aan het Hof met betrekking tot de uitleg ten van verlof na zo’n lange periode niet [naam persoon], gold de regeling dat naar van artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG. meer voldoet aan het doel dat de werknemer het volgende jaar overgeboekt mochten wor- kan uitrusten van de uitvoering van de werk- den de uren die resteerden nadat het totaal Beslissing zaamheden. Daarnaast dient de beperking aantal vakantie-uren van een jaar was ver- De Centrale Raad van Beroep verzoekt het van de overdrachtsperiode ook ter bescher- minderd met het aantal uren dat verplicht Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als ming van de belangen van de werkgever. opgenomen moest worden in een jaar, zijn- bedoeld in artikel 267 van het VWEU uit- 5.10. Genoemde arresten hadden beide de 108 uren. Indien die 108 uur vakantie in spraak te doen over de volgende vragen: betrekking op het recht op vakantie van zie- een jaar niet (geheel) was opgenomen, ver- 1. Moet artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG ke werknemers. In die situatie ligt het voor viel het niet opgenomen deel daarvan aan zo uitgelegd worden dat daarmee onverenig- de hand zowel met de belangen van de werk- het eind van het refertejaar. Voor [naam per- baar is een nationale bepaling als artikel 19 gever als van de werknemer rekening te hou- soon] zou dat concreet betekenen dat de van het Barp op grond waarvan een ambte- den bij het vaststellen van de termijn waar- verplicht op te nemen 108 vakantie-uren naar die ten onrechte is ontslagen, over de binnen de vakantie genoten dient te zijn, over de periode 19 februari 2007 tot en met periode gelegen tussen de datum van het waarna het verval van de rechten niet meer 31 december 2009 zijn vervallen en alleen ontslag en de datum van het herstel van de in strijd is met Richtlijn 2003/88/EG. In een op het aantal uren dat voor het jaar 2009 dienstbetrekking, dan wel de datum van het situatie als die van [naam persoon] ligt het, overgeboekt mocht worden naar het jaar uiteindelijk rechtsgeldige ontslag, geen naar de Raad meent, minder voor de hand de 2010 nog recht bestond. vakantie-uren opbouwt? belangen van de werkgever een groot 5.12. In artikel 7:642 van het Burgerlijk Wet- 2. Indien uit vraag 1 volgt dat wel vakantie- gewicht toe te kennen. Het ontstaan van een boek, zoals dat destijds gold, was voor werk- uren zijn opgebouwd in de periode in geding, relatief groot stuwmeer aan vakantie-uren nemers in de private sector een maximale dient artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EU dan ligt immers in de risicosfeer van de werkge- overdrachtsperiode van vijf jaar geregeld. zo uitgelegd te worden dat daarmee onver- ver, nu deze [naam persoon] ten onrechte Deze regeling gold niet voor [naam persoon], enigbaar is artikel 23 van het Barp, welk arti- heeft ontslagen en haar daarmee de moge- nu zij in een ambtelijke dienstbetrekking kel regelt dat aan het eind van het opbouw- lijkheid heeft ontnomen om van het haar stond. Mocht in haar situatie een over- jaar slechts een beperkt aantal vakantie-uren door de richtlijn verleende recht op vakantie drachtsperiode vastgesteld moeten worden, overgeboekt mogen worden naar het volgen- gebruik te maken. dan zou deze periode van vijf jaar mogelijk de jaar en het restant van de niet genoten 5.11. In artikel 23 van het Barp was ten tijde wel analoog toegepast kunnen worden. vakantie-uren vervalt? in geding voor een beperkt aantal uren een 6. De hiervoor weergegeven overwegingen AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS • Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk • Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden. voorkomen. • Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. • Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf- maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de worden verantwoord. • Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. • Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor- - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver- actuele ontwikkelingen in een deelgebied. veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. • Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de bij voorkeur in de tekst zelf. brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder de knop ‘Magazine’. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1377 972 Boeken Herinvoering van een pooierverbod? Een inventarisatie van opvattingen in het juridisch werkveld over eventuele herinvoering van een strafrechtelijk pooierverbod In 2000 werden het bordeelverbod en het souteneursverbod als zodanig afgeschaft. Sindsdien hebben sommigen zich voorstander getoond van de herinvoering van het souteneursverbod, ook wel het pooierverbod genoemd. Om een beter beeld te krijgen van de manier waarop thans in het juridisch werkveld over eventuele herinvoering van een pooierverbod zoal wordt gedacht en van de argumenten die daarbij worden gehanteerd, zijn in opdracht van het Ministerie van Veiligheid & Justitie en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum zeventien juristen, allen werkzaam op strafrechtelijk terrein, over hun zienswijze bevraagd. Daarbij zijn de opvattingen van Peter Lemaire, raadsheer bij het Hof Arnhem-Leeuwarden en een van de voorstanders van herinvoering van het pooierverbod, als uitgangspunt genomen. In de voorliggende inventarisatie wordt verslag gedaan van zowel de opvattingen van Lemaire, als de reacties daarop van de zeventien respondenten. De respondentengroep bestond uit vijf leden van het Openbaar Ministerie, vijf leden van de zittende magistratuur, vijf strafrechtadvocaten, de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, en ten slotte strafrechtwetenschapper dr. Renée Kool. Mr. dr. K. Lindenberg Uitgeverij Paris 2015, 78 p., € 24,50 ISBN 978 94 6251 068 5 Rethinking the Law School Education, Research, Outreach and Governance Law, by its very nature, tends to think locally, not globally. This book has a broader scope in terms of the range of nations and offers a succinct journey through law schools on different continents and subject matters. It covers education, research, impact and societal outreach, and governance. It illustrates that law 1378 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 schools throughout the world have much in common in terms of values, duties, challenges, ambitions and hopes. It provides insights into these aspirations, whilst presenting a thought provoking discussion for a more global agenda on the future of law schools. The book furthermore outlines innovations in teaching and learning (MOOCs, for example) that have an impact on legal education, and discusses developments in the field of methodology and publishing that are leaving their mark on legal research. Carel Stolker geschilbeslechting onderzocht. Hierbij ligt de nadruk op ‘het in stand laten van de rechtsgevolgen’, het ‘zelf voorzien’ en het ‘passeren van gebreken’. Daarna behandelt de auteur de bestuurlijke lus: hoe verloopt de procedure, hoe wordt deze toegepast, en wat zijn de voor- en nadelen van de bestuurlijke lus ten opzichte van andere instrumenten. Tot slot beoordeelt zij of de toepassing van de bestuurlijke lus daadwerkelijk een bijdrage kan leveren aan de finale geschilbeslechting. Mr. Sabrina van Eijs Cambridge University Press 2014, 472 p., $125 ISBN 978 90 8863 162 7 Celsus juridische uitgeverij 2015, 138 p., € 28,50 ISBN 978 11 0707 389 0 Rechtsontwikkeling door de bestuursrechter Preadviezen Op 22 mei bespreekt de VAR Vereniging voor Bestuursrecht tijdens de jaarvergadering de preadviezen van Rolf Ortlep, Albertjan Tollenaar en Ernst Hirsch Ballin over rechtsontwikkeling door de bestuursrechter. Deze uitgave bevat de preadviezen. Ernst Hirsch Ballin, Rolf Ortlep en Albertjan Tollenaar VAR Vereniging voor Bestuursrecht 154 Boom Juridische uitgevers 2015, 240 p., € 48 ISBN 978 94 6290 069 1 De bestuurlijke lus Van toegevoegde waarde in het kader van finale geschilbeslechting? Alle actoren in het bestuursrecht – bestuursrechters, bestuursorganen en belanghebbenden – zijn in het algemeen gebaat bij een snelle en effectieve afhandeling van een geschil. Hoewel finale geschilbeslechting het streven is, komt dat er in de praktijk niet altijd van. De wetgever heeft daarom een aantal instrumenten in de Awb opgenomen om de finale en snelle geschilbeslechting te bevorderen. De bestuurlijke lus, geïntroduceerd op 1 januari 2010, is er daar één van. In dit boek wordt onderzocht in hoeverre de bestuurlijke lus van toegevoegde waarde is in het kader van finale geschilbeslechting. Beschreven wordt wat definitieve geschilbeslechting precies is en in welke (theoretische) gevallen de bestuursrechter tot finale geschilbeslechting komt. Vervolgens worden verschillende andere instrumenten tot finale De Hoogezandse brand Een tijdlijn als alibi Op woensdag 11 december 1996 werd Gonda vermoord. Daarna werd er brand gesticht. Van meet af aan was haar man Reinier de belangrijkste verdachte. Het duurde nog vele jaren voordat hij werd veroordeeld. In 2009 kreeg Reinier van het Hof Leeuwarden 15 jaar gevangenisstraf voor het vermoorden van zijn vrouw. Altijd heeft Reinier ontkend dat hij Gonda vermoordde. In het Project Gerede Twijfel werd het bewijs waarop hij werd veroordeeld opnieuw minutieus onderzocht. De zaak blijkt anders in elkaar te steken dan het hof meende. Bij de zoektocht door het Project Gerede Twijfel werden er allerlei nieuwe ontdekkingen gedaan, kleine en grote. Zo blijkt de politie te zijn uitgegaan van onjuiste gegevens en blijkt een belangrijke getuige niet ondervraagd. Dit boek is bestemd voor politie en justitie, criminologen, masterstudenten criminologie/recherche en studenten recherchekunde aan de Politieacademie. De uitgave is ook interessant voor de meer algemeen in criminologie en veiligheid geïnteresseerde lezer. Karien van den Doel, Karima Marouf, Janna Tjebbes, Christel Edelman, Guillaume Beijers, Jasper van der Kemp en Peter van Koppen Boom Lemma 2015, 113 p., € 19,50 ISBN 978 94 6236 558 2 Tijdschriften 973 Algemeen Rechtskundig Weekblad 78e jrg., nr 35, 2 mei 2015 T. Vandromme Het kraken van panden bekeken vanuit de grondrechten, het strafrecht en het burgerlijk recht (inclusief het procesrecht) – (België) De krakersproblematiek komt de laatste tijd opnieuw regelmatig in de actualiteit. Vanuit principiële motieven (strijd tegen leegstand, tekort aan sociale woningen) of uit noodzaak gaan bepaalde mensen over tot het in gebruik nemen van andermans (leegstaand) onroerend goed. In dit artikel wordt bekeken – vanuit de vaststelling dat over kraken niets bijzonders wordt bepaald in het Belgische recht – hoe met de krakersproblematiek juridisch dient te worden omgegaan. Na een blik op de van toepassing zijnde grondrechten, wordt het kraken bekeken vanuit het strafrecht en het burgerlijk recht (inclusief het procesrecht). 974 Burgerlijk (proces)recht Maandblad voor Vermogensrecht nr. 4, 2015 J.A. Kinderman De (illusoire) ontruimingsbescherming ex art. 7:230a BW – De wettelijke regeling inzake de huur van zaken en vermogensrechten is neergelegd in afdeling 7.4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de huur van gebouwde onroerende zaken geldt een aantal bijzondere bepalingen. Zo ziet afdeling 7.4.5 BW op de huur van woonruimte en afdeling 7.4.6 BW op de huur van bedrijfsruimte. Op de huur van gebouwde onroerende zaken die zich als woonruimte noch als bedrijfsruimte kwalificeren, is art. 7:230a BW van toepassing. Deze bijdrage staat in het kader van de laatste categorie. De ontruimingsbescherming ex art. 7:230a BW kent diverse termijnen en formaliteiten. Stilgestaan wordt bij de problematische situatie die is ontstaan doordat de wetgever, naar wordt aangenomen, onbewust een wijziging heeft doorgevoerd bij de overzetting van de bepaling van de Huurwet naar het BW. Vervolgens worden alternatieven voor de ontruimingsbescherming aangedragen. secondary legislation to affect its reading of primary law. The case law of the Court is difficult to predict, and difficult to evaluate. The “proper” relationship between primary and secondary law depends on one’s assessment of the “legal” or “political” nature of the EU’s constitutional settlement, and on one’s views about the relationship between, and legitimacy of, the judiciary and the legislature at EU level. 975 Maastricht Journal of European and Comparative Law Europees recht Common Market Law Review nr. 2, 2015 H. Verschueren Preventing “benefit tourism” in the EU: A narrow or broad interpretation of the possibilities offered by the ECJ in Dano? – This article contributes to the debate on the boundaries of national solidarity systems in the context of the free movement of persons in the EU. It analyses the impact of the ECJ’s judgment in Dano on the entitlement to social benefits of economically inactive Union citizens. First, it summarizes the legal discussion so far held on this issue and highlights the questions that remained open after earlier case law of the Court. Next, it explains why a narrow interpretation of the limitation of the principle of equal treatment allowed by the Court is the only acceptable one if legal coherence is to be preserved. It also analyses the consequences of a broad interpretation, arguing that this would undermine the very principle of free movement as a fundamental right, the principle of proportionality as well as the Union’s policy objectives of combating poverty and social exclusion. P. Syrpis The relationship between primary and secondary law in the EU – This article is concerned with the relationship between primary and secondary law in the EU, as it emerges from the case law of the Court of Justice. It examines the broad spectrum of ways in which the Court deals with secondary law, considering in particular the extent to which the Court allows the passage of 22e jrg., nr. 1, 2015 H. Verschueren Free Movement of EU Citizens: Including for the Poor? – This article analyses the ambiguity within the Union’s policy goals of free movement of Union citizens and the combating of poverty and social exclusion. The former is viewed as a fundamental right with constitutional status, whereas the latter is viewed as a central policy objective of the EU. Yet, the right to free movement of economically inactive persons and to equal treatment with the host state’s citizens with regard to social benefits is subject to the economically inactive persons having sufficient resources. As a result, in practice the right to free movement could very well become impossible for indigent people. This article examines the legal context offered by the Treaty, secondary legislation (Directive 2004/38 and Regulation 883/2004) and the Court of Justice’s case law. It finds that the EU has problems in reconciling the right to free movement and the policy objectives of fighting poverty and social exclusion. To conclude, the article presents some ideas and proposals on how this ambiguity and these contradictions could be solved so as to guarantee the right to free movement for all, including the poor. E. Spaventa A Very Fearful Court? The Protection of Fundamental Rights in the European Union after Opinion 2/13 – In December 2014 the Court of Justice of the European Union found, in Opinion 2/13, that the Draft Agreement for the EU accession to the ECHR was not compatible with the Treaties; unfortunately, some of the NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1379 973 Tijdschriften grounds relied upon by the Court will be difficult to remedy in a new agreement, even should the other parties to the ECHR be willing to negotiate a new agreement. This contribution recalls the reasons why accession was deemed necessary, and engages in a critical analysis of the Court’s ruling. In particular, it takes issue with the Court’s approach to justice and home affairs, where the Court would like the accession agreement to somehow relieve the Member States of some of their ECHR obligation when giving effect to legislation based on ‘mutual trust’. The article then suggests that the three political institutions should simply declare that they consider themselves bound by the ECHR and that they will act without delay when and if the European Court of Human Rights should find that a piece of Union law is incompatible with the Convention. A. Hoogenboom Mind the Gap: Mobile Students and their Access to Study Grants and Loans in the EU – The purpose of this article is twofold. First, it aims to examine the phenomenon of student mobility and the benefits associated therewith, arguing that there are real benefits attached to free movement of students: in short, student mobility promotes the creation of a mobile, highly skilled and ‘EU aware’ citizenry. It will further be submitted that, when analysed from the perspective of this ‘output’, student mobility qualifies as a public good. This carries with it important implications: decentralized provision is unlikely to lead to a socially optimum ‘production’ of the public good that is student mobility. Rather, there is scope for centralized intervention by the community, here the EU. Secondly, the article will examine the extent to which such intervention has already taken place. By examining the case law of the Court of Justice, it seeks to investigate whether the accumulated decisions have led to a system of rules whereby, in any situation involving a mobile student, a Member State is designated as financially responsible (in the sense of being obliged to provide study grants and/ or loans under its domestic system) for that student. The article will 1380 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 eventually conclude that there are still significant gaps in the framework established by the Court, and that the framework also is plagued by questionable principles, requiring further action at EU level. 976 Fiscaal recht Weekblad Fiscaal Recht 144e jrg., nr. 7096, 7 mei 2015 Prof. dr. J.P. Boer, prof. dr. H. Vording Keuzes voor een betere vermogensrendementsheffing – In het kader van de keuzes voor een beter belastingstelsel wordt onder meer nagedacht over de toekomst van de vermogensrendementsheffing. Met enige regelmaat wordt betoogd dat de heffing over vermogensinkomsten op andere wijze dient te worden vormgegeven. In deze bijdrage worden de mogelijke keuzes onderzocht voor een betere vermogensrendementsheffing. Hierbij worden onder meer de analyses uit het CPB Achtergronddocument van 16 maart 2015 betrokken. Geconcludeerd wordt dat handhaving van box 3, waarbij een lager forfaitair rendement wordt gehanteerd en tegelijkertijd een zekere mate van progressie wordt ingebouwd, een verbetering van de huidige systematiek zou betekenen. Dr. J. Doornebal Inbreng tegen de werkelijke waarde in een personenvennootschap; enkele kanttekeningen bij de visie van J.L. van de Streek – Deze bijdrage bevat een korte reactie op het artikel van J.L. van de Streek in het WFR van 9 oktober 2014. Hierin gaat van de Streek in op de betekenis van HR 11 juli 2014, nr. 13/00372, BNB 2014/192, inzake inbreng tegen de werkelijke waarde in een personenvennootschap. In de reactie wordt ingegaan op drie vragen die worden opgeroepen door het artikel van Van de Streek: 1) Ontstaat bij inbreng tegen de werkelijke waarde in een personenvennootschap overdrachtswinst? 2) Kan een ‘persoonlijke fiscale VOF-balans’ een zin- volle functie vervullen bij de analyse van de onderhavige problematiek? 3) Is geen sprake van verkoop van een deel van de ‘ingebrachte’ onderneming als de inbrenger voor dit deel – al dan niet via een omweg – een vergoeding in contanten ontvangt? Met naschrift van prof. dr. J.L. van de Streek. WPNR 146e jrg., nr. 7060, 25 april 2015 Themanummer: Onroerende zaken en overdrachtsbelasting J.C. van Straaten, R.N.G. van der Paardt Overdrachtsbelasting in beweging – In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de recente rechtspraak ten aanzien van de overdrachtsbelasting en ingegaan op de wijziging van de waardebepaling van beperkte rechten in de omzetbelasting. J.J. Elink Schuurman De splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting: tijd voor een revisie! – In dit artikel wordt ingegaan op diverse aspecten van de vrijstelling overdrachtsbelasting bij splitsing zoals deze is opgenomen in art. 15 lid 1 letter h van de Wet op belasting van rechtsverkeer juncto art. 5c Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. De faciliteit kent een zeer beperkte wetsgeschiedenis en er is tot op heden nauwelijks literatuur en jurisprudentie over deze faciliteit verschenen. Reden te meer deze voor de praktijk belangrijke faciliteit aan een nadere beschouwing te onderwerpen. M. Robben De gewijzigde interne reorganisatievrijstelling’ – Wanneer één of meer (fictieve) onroerende zaken, beperkte rechten daarop of de economische eigendom daarvan binnen concernverhoudingen worden overgedragen, kan dat onder bepaalde voorwaarden zonder heffing van overdrachtsbelasting. Art. 15, eerste lid, onderdeel h, WBR jo. art. 5b UBBR bevat namelijk een specifieke vrijstelling voor dergelijke overdrachten, de zogeheten ‘interne reorganisatievrijstelling’. Aan toepassing van die vrijstelling kleven een aantal voorwaarden waarvan een deel per 1 juli 2013 is gewijzigd (zie Stb. 2013, 224). In dit artikel worden de per die datum doorgevoerde ver- Tijdschriften anderingen inhoudelijk besproken en becommentarieerd, wordt aandacht besteed aan de afwijkende samenloop met ander aanhoudingseisen en worden enkele complicaties bij specifieke rechtsfiguren belicht. A. Rozendal De toegenomen reikwijdte van art. 4 WBR – In deze bijdrage wordt de toegenomen reikwijdte van art. 4 WBR besproken. De afgelopen jaren heeft de wetgever de werking van art. 4 WBR steeds verder aangescherpt teneinde oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Zo is het verkrijgingsvereiste aangescherpt door de introductie van het begrip ‘belang’ en het begrip ‘rechten uit bestaande aandelen’. Daarnaast heeft een verregaande wijziging van het bezitsvereiste plaatsgehad door aanpassingen van de bezitseis-breuk. Met name het eliminatievoorschrift leidt tot een aanzienlijke uitbreiding van de reikwijdte van de bezitseis en daarmee van art. 4 Wet BRV 1971. H. Vermeulen De heffing van overdrachtsbelasting en de verkrijging van participaties in vastgoedfondsen – In deze bijdrage wordt stil gestaan bij de heffing van overdrachtsbelasting indien een belegger een of meer participaties in vastgoedfondsen verkrijgt. Een verkrijging van een participatie in een vastgoedfonds wordt sinds 2014 exclusief geregeerd door art. 2 WBR. 977 Handels- & economisch recht Ars Aequi 64e jrg., nr. 5, mei 2015 Th.C.J.A. van Engelen Analogische rechtsvorming: Nebula, Berzona en het lot van een licentie van een failliete licentiegever – De vraag of een curator van een failliete licentiegever (op bijvoorbeeld een octrooi, merk of auteursrecht) de licentienemer het verdere gebruik van de licentie kan verbieden en het gelicentieerde vrij van licenties kan verkopen heeft de laatste jaren veel stof doen opwaaien. Vreemd genoeg naar aanleiding van twee arresten die daar niet direct over gaan. Dat onderstreept allereerst het grote praktische belang van het antwoord op die vraag. Het leert echter ook dat het van groot belang is dat de Hoge Raad bij zijn arresten ook oog heeft en houdt voor het zaak-overstijgende belang van een uitspraak. TvOB nr. 2, april 2015 P.M. van der Zanden De invloed van de zienswijze m.b.t. de vennootschap op de verslaggeving – In deze bijdrage wordt ingegaan op de invloed die de instrumentele respectievelijk institutionele visie op de vennootschap heeft op de wijze waarop in de jaarrekening verslag wordt gedaan. Cultuur heeft invloed op de wijze waarop verslag wordt gedaan. De auteur gaat in op de instrumentele respectievelijk institutionele visie. Nadruk wordt gelegd op de relatie tussen de vennootschap als entiteit en de aandeelhouders. In de instrumentele visie wordt de vennootschap gezien als een instrument in handen van de aandeelhouders om deel te nemen aan het economisch verkeer. De aandeelhouders worden gezien als de eigenaren van de ‘net assets’, het verschil tussen de ‘assets’ en de ‘liabilities’ van de vennootschap. Uit dien hoofde staat het belang van de aandeelhouder centraal. De opdracht van het bestuur is zo veel mogelijk aandeelhouderswaarde creëren. In die context past ook het ontstaan van de in de bedrijfseconomische literatuur inmiddels dominante ‘agency theory’ die de verhouding tussen de aandeelhouders als ‘principals’ en de bestuurders als ‘agents’ beschrijft. De visie wordt ook wel de Angelsaksische of de shareholdersbenadering genoemd. In de institutionele visie wordt ervan uitgegaan dat de vennootschap een zelfstandig instituut is met een eigen vennootschappelijk belang. Dit belang ontstaat uit een afweging door het bestuur van alle bij de vennootschap betrokken belangen. Het wordt ook wel de Rijnlandse of stakeholdersbenadering genoemd. De aandeelhouders zijn in deze visie lid van een deelrechtsorde die door de statuten van de vennootschap wordt geregeerd. Zij zijn geen eigenaren van de vennootschap maar van een aandeel(bewijs) dat recht kan geven op deelname aan de besluitvorming in de algemene vergadering (AV) en/of recht op een deel van het vermogen van de vennootschap. M. Olaerts De aandeelhouder en het vennootschappelijk verband: de kwalificatie van de vennootschap en de invloed op de vennootschappelijke belangenafweging – In deze bijdrage staat de invloed van het belang van de aandeelhouders op het vennootschappelijk belang centraal. Onderzocht wordt in hoeverre het vennootschappelijk belang de mogelijkheid biedt om naast het aandeelhoudersbelang ook andere belangen te dienen. In juni 2014 wees de Supreme Court in de Verenigde Staten een belangwekkende uitspraak in de Hobby Lobby-zaak. Volgens de meerderheidsvisie van de Supreme Court in die zaak kan de geloofsovertuiging van de aandeelhouders van een besloten vennootschappelijk verband doorwerken in de rechtspersoon. Deze zaak raakt de kern van de Amerikaanse shareholdersbenadering en heeft in de Verenigde Staten inmiddels veel stof doen opwaaien. Ook in Nederland is de rol van de aandeelhouder en de invloed van diens belang op het vennootschappelijk verband onderwerp van discussie in de literatuur. Na flexibilisering van het BV-recht is de vraag naar het doorwerken van het belang van de aandeelhouder binnen het vennootschappelijk verband pregnanter geworden. M. Koelemeijer De verantwoordelijke aandeelhouder – In deze bijdrage wordt onder meer onderzocht hoe ver de verantwoordelijkheid van aandeelhouders reikt en of de verantwoordelijkheid ook een verantwoordingsplicht inhoudt. Bovendien wordt beoordeeld hoe verantwoordelijkheid zich verhoudt tot de zorgplicht. Verlaten wordt steeds meer het uitgangspunt dat de aandeelhoudersvergadering (en haar aandeelhouders), anders dan het bestuur en de raad van commissarissen van een kapitaalvennootschap, in beginsel niet gebonden zijn aan het richtsnoer van het belang van de NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1381 Tijdschriften vennootschap en de met haar verbonden onderneming. De taak van de aandeelhoudersvergadering wordt meer prominent en daarmee komen het vennootschappelijk belang en de verantwoordelijkheid van de aandeelhouders meer in beeld. De aandeelhoudersvergadering is in belangrijke mate bepalend voor de gang van zaken in vennootschappen. In de wet staat niet beschreven of, op welke wijze en in welke mate aandeelhouders gebruik zouden moeten maken van de hen toegekende rechten en plichten. Algemeen aanvaard is wel dat van een autonoom handelende aandeelhouder, in die zin dat hij bij zijn handelen geen rekening hoeft te houden met andere belangen dan zijn aandeelhoudersbelang, geen sprake kan zijn. Aandeelhouders zijn bij de uitoefening van hun rechten en plichten gebonden aan art. 2:8 BW op grond waarvan zij zich jegens de vennootschap en de bij haar organisatie betrokkenen moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. G.J.H. van der Sangen Enquêterecht en ondernemingsrechtelijke geschillenbeslechting in besloten verhoudingen – In deze bijdrage staat de behandeling van het enquêterecht centraal, in het bijzonder als middel om ondernemingsrechtelijke geschillen te beslechten in besloten vennootschapsrechtelijke verhoudingen. De focus ligt daarmee op de rol en functie van het enquêterecht bij de B.V. en de ‘besloten’ N.V. Vaststaat dat de beslechting van ondernemingsrechtelijke geschillen in besloten verhoudingen in belangrijke mate plaatsvindt voor en door de OK en in steeds mindere mate door de gewone burgerlijke rechter via kort geding, via de vernietiging van besluiten of via de toepassing van de onlangs herziene wettelijke geschillenregeling. De enquêteprocedure kent ook beperkingen en juridische begrenzingen. De nadruk ligt in deze bijdrage op de rol van het bestuur in het recent herziene enquêterecht. W.J.M. van Veen Het faillissement van de v.o.f. en haar vennoten: de Hoge Raad gaat ‘om’ – Sinds lange tijd is het vaste rechtspraak dat het faillissement van een vennootschap mede leidt tot het fail- 1382 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 lissement van haar vennoten. Deze regel was in grote lijnen hierop gebaseerd dat de vennoten op grond van art. 18 WvK hoofdelijk zijn verbonden voor verbintenissen van de vennootschap onder firma. De constatering dat de v.o.f. had opgehouden haar schulden te betalen, leidde daarom, aldus de Hoge Raad ‘noodwendig’ tot de conclusie dat ook de vennoten hadden opgehouden hun schulden te voldoen. Met name door de invoering van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, verloor deze regel aan overtuigingskracht. De schuldsaneringsregeling staat immers ook open voor natuurlijke personen met zakelijke schulden. Dit riep de vraag op of het faillissement van de v.o.f. inderdaad wel noodwendig het faillissement van een vennoot/natuurlijke persoon tot gevolg diende te hebben. In het arrest dat in deze bijdrage wordt besproken was aan de orde of de regel dat het faillissement van de v.o.f. noodzakelijkerwijs mede het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft, in stand moet blijven. Als eerste zal een schuldeiser die niet alleen het faillissement van de v.o.f. maar ook dat van haar vennoten wenst te bewerkstelligen, dat voortaan ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk moeten verzoeken. De enkele vermelding van namen en voornamen in het verzoekschrift tot faillietverklaring van de v.o.f. volstaat daartoe niet langer. De rechter zal ook ten aanzien van elke vennoot afzonderlijk moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. In het geval dat reeds het faillissement van een v.o.f. is verzocht en daarbij de namen en woonplaatsen van de vennoten zijn genoemd, heeft verzoeker – in eerste aanleg – de mogelijkheid om zijn verzoek aan te vullen in die zin dat het verzoek mede betrekking heeft op de faillietverklaring van de vennoten. De v.o.f. wordt failliet verklaard en (een van) de vennoten niet. Z.C.J. Adams Van ondernemer tot kapitaalverschaffer; over de rol van de aandeelhouder binnen besloten en open vennootschappen – Deze bijdrage betreft een samenvatting van hetgeen is besproken op het TvOB-symposium in Amsterdam. Thema was ‘Van ondernemer tot kapitaalverschaffer, over de rol van de aandeelhouder binnen besloten en open kapitaalvennootschappen’. Het symposium werd georganiseerd door Uitgeverij Paris in samenwerking met het Eggens Instituut. Aandacht was er voor de merkbare veranderingen in de gedachte dat de belangen van aandeelhouders grotendeels gelijk zijn en dat de aandeelhouders gelijkluidende rechten en plichten hebben. Momenteel wordt de rol en positie van de aandeelhouder sterk(er) bepaald door het type aandeelhouder en het type vennootschap. Het doel van het symposium was om de toekomstige rol van de aandeelhouder in de verschillende contexten nader te duiden tegen de achtergrond van deze verandering. WPNR 146e jrg., nr. 7061, 2 mei 2015 Mr. F.M. Peters, mr. F. Eikelboom De strijd over het agenderingsrecht tussen Boskalis en Fugro – Aan de hand van de EU Richtlijn Aandeelhoudersrechten wordt ingegaan op het kort geding tegen Fugro ten aanzien van het agenderingsrecht van aandeelhouder Boskalis. WPNR 146e jrg., nr. 7062, 9 mei 2015 M.B.M. Loos Consumentenbescherming bij de consumentenverkoop van auto’s – In deze bijdrage staat de vraag centraal of consumenten die online een auto verkopen aan een professionele wederpartij gebruik kunnen maken van de consumentenbeschermende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek. Het antwoord lijkt volgens de auteur afhankelijk van de precieze formulering van de desbetreffende bepalingen. A.F. Verdam Iets over de verhouding tussen de institutionele opvatting, het vennootschapsbelang en de norm van redelijkheid en billijkheid, mede in relatie tot bestuurders, commissarissen en aandeelhouders – In deze bijdrage wordt ingegaan op enige grondtrekken van ons ondernemingsrecht, te weten de institutionele opvatting, de rol van het ven- Tijdschriften nootschapsbelang en de norm van art. 2:8 BW van redelijkheid en billijkheid, en hun onderlinge verhouding, mede naar aanleiding van de Cancun beschikking van de Hoge Raad. Maandblad voor Vermogensrecht nr. 4, 2015 A.J. Rijsterborgh, Z.D. Veldhoen De onwenselijkheid van de toepassing van de klachtplicht uit art. 6:89 BW op vorderingen ex art. 2:9 BW: een dogmatisch en praktisch perspectief – In deze bijdrage betogen de auteurs dat de klachtplicht van art. 6:89 BW niet dient te worden toegepast op vorderingen ex art. 2:9 BW. Zij menen dat dogmatische én praktische bezwaren hieraan in de weg staan. De rechter zal zich bij interne bestuurdersaansprakelijkheidsvorderingen dienen te beperken tot de toepassing van art. 2:8 BW. E.-J. Zippro, R. Meijer Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken – Op 26 november 2014 is de Europese richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken aangenomen. Met de Richtlijn vindt er een harmonisatie plaats van de mogelijkheid om schadevergoeding te kunnen vorderen in het geval van schending van het Europese mededingingsrecht. In deze bijdrage geven de auteurs een overzicht van de richtlijn en wordt de richtlijn vergeleken met het huidige Nederlandse recht, waarbij de auteurs aangeven of het Nederlandse recht naar hun mening dient te worden aangepast om de richtlijn te implementeren. Tijdschrift voor Bouwrecht nr. 5, mei 2015 dr. mr. M.A. Geertse Uitsluiting en uitbuiting in architectenselecties – Europese en nationale aanbestedingen staan garant voor verhitte discussies onder architecten. Reeds onder het oude Bao waren met name de referentie- eisen een voorname steen des aanstoots. Procedures werden volledig dichtgetimmerd; de proportionaliteit en doelmatigheid van het selectieproces worden regelmatig uit het oog verloren. Het ‘scholentrauma’ werd een begrip. Om als architect in aanmerking te komen voor een ontwerpopdracht voor een schoolgebouw moest je minimaal drie recente referentieprojecten van schoolgebouwen laten zien, die vergelijkbaar waren qua omvang, kosten en functionaliteit. Uiteraard ook opgeleverd en voorzien van tevredenheidverklaring van de opdrachtgever. Ook toen leverde de wettelijke referentietermijn van drie jaar voor diensten (art. 49 Bao) al problemen op, maar dat werd deels opgevangen door de termijn op te rekken tot vijf jaar (de referentietermijn voor werken) of soms nog langer. Desondanks vormde de referentie-eisen een significante barrière voor veel bureaus. Met name kleine en startende bureaus dreigden de boot te missen. mr. dr. M.A.M. Dieperink Betere investeringskansen voor windenergie op zee? (II). Een analyse van de tenderregeling voor de Borssele-kavels – Naar het zich nu laat aanzien, zal op 1 december 2015 een tender openen voor de bouw en exploitatie van twee windparken op zee, gelegen in het gebied Borssele (‘2015-tender’). Deze tender zal de eerste tender in een reeks van vijf zijn, die staat gepland voor de periode 2015 - 2019. In deze vijf tenders zal de Minister van EZ subsidies verlenen ter grootte van een totaalbedrag van naar schatting ruim twaalf miljard euro. Hiernaast zal de Minister van EZ per tender aan de winnaar(s) twee windvergunningen verlenen. Deze vergunningen verschaffen het exclusieve recht om op de daarin aangewezen locatie een windpark te bouwen en exploiteren. De Tenderregeling en het Besluit SDE maken deel uit van een breder pakket nieuwe wetgeving voor de bouw en exploitatie van windparken op zee. Deze wetgeving is van subsidierechtelijke, omgevingsrechtelijke en energierechtelijke aard. Dit artikel vormt een vervolg op het overzichtsartikel wat in februari verscheen. mr. V.H.M. van Os MSc Schade voor opdrachtgevers door vertraging: over de kortingsregeling in de UAV 2012 (1989) – In de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (hierna: UAV 2012) is een regeling opgenomen die de opdrachtgever recht geeft op korting bij te late oplevering van het werk. Sommige opdrachtgevers kiezen in hun bestek voor een van deze ‘kortingsregeling’ afwijkende formulering. Meer dan eens heeft deze keuze geleid tot een geschil. Aanleiding voor deze bijdrage vormt de jurisprudentie die hieruit is voortgekomen. Prof. mr. G.W.A. van de Meent, mr. R.S. Damsma, mr. C.G. van Blaaderen Gevolgen van de komst van de Aanbestedingswet 2012 voor de Nederlandse aanbestedingspraktijk – Op 23 september 2014 vond in Antwerpen het congres Aanbestedingsrecht in België en Nederland plaats. Ter gelegenheid van dit congres heeft de auteur van deze bijdrage een lezing gegeven over de belangrijkste veranderingen die de komst van de Aanbestedingswet 2012 voor de Nederlandse aanbestedingspraktijk heeft meegebracht. Dit artikel vormt een korte samenvatting van de punten die tijdens de lezing zijn aangestipt. Mr. N. Kiekens Toepassing van de overheidsopdrachtenreglementering op de toekomstige realisatie van onroerend goed – Een van de prejudiciële vragen die de Italiaanse Raad van State in 2013 voorgelegd heeft aan het Hof van Justitie betrof de vraag of de huur van een toekomstig onroerend goed (waarvan de eisen mee aangestuurd worden door de overheid), in het kader van een publiek vastgoed transactie, gelijkgesteld dient te worden met een overheidsopdracht van werken en aldus in overeenstemming met het overheidsopdrachtenrecht moet worden aanbesteed. De nieuwe richtlijn 2014/24 bevat een aantal verduidelijkingen op het vlak van de definitie van opdrachten voor werken. Mr. D.J.L. van Ee MSc MRE Wijzigingen tijdens de uitvoering van de overeenkomst In deze bijdrage wordt vanuit Nederlands perspectief ingegaan op de toelaatbaarheid van wijzigingen NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1383 Tijdschriften gedurende de looptijd van een overheidsopdracht aan de hand van de Europese Richtlijn 2014/24/EU (de ‘Richtlijn’). Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de verschillen tussen de Richtlijn en de huidige situatie op grond van de Aanbestedingswet 2012 en de jurisprudentie. In deze bijdrage wordt telkens verwezen naar Richtlijn 2014/24/EU. De Richtlijn 2014/25/EU voor speciale sectoren en Richtlijn 2014/23/EUR voor concessies bevatten gelijkaardige regelingen. Prof. mr. H.D. van Romburgh Integriteit en aanbestedingsrecht: een op elkaar aangewezen stel – Er wordt in de aanbestedingsregelgeving ruime aandacht besteed aan integriteit. Maatregelen tegen corruptie, interne regels, draaideurconstructies en dergelijke bestaan in ruime mate. In deze bijdrage bespreekt de auteur het verband tussen integriteit en aanbestedingsrecht. Ir. MAB B. Bayens Beoordelingsmethodieken en wegingssystemen – In deze bijdrage een synthese van de uitgebreide paper die de auteur heeft opgesteld naar aanleiding van het congres ‘Aanbestedingsrecht in België en Nederland’ op 23 september 2014. European Company Law 12e jrg., nr. 2, april 2015 J. Ermers, M. Reumers, ECL Credit Suisse International v. Stichting Vestia Groep [2014] EWHC 3103 (Comm) – Late 2011, the Dutch social housing association Vestia was headed for financial ruin in the Netherlands because Vestia faced margin calls from banks with which it had entered into derivative contracts, and Vestia would be unable to put up the requested collateral. This resulted in a dispute between Vestia and Credit Suisse International that led to the Credit Suisse International v. Stichting Vestia Group [2014] EWHC 3103 (Comm) court decision. H. Fleischer Financial Crisis and Directors’ Liability on Trial: The Case of the Dusseldorf IKB Bank 1384 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 – Courts and arbitration panels in Germany are still struggling with liability cases arising out of the financial crisis. In this, special attention has been given to the liability of managing directors under the Stock Corporation Act. Most of the liability suits relate to the disastrous impacts of investments by German banks in USstructured securities. The leading case concerns the Dusseldorf-based IKB (‘Industriekreditbank’) E. Howell Short Selling Reporting Rules: A Greenfield Area – Short selling reporting obligations are helpful to regulators, particularly in deterring abusive behaviour. The EU Short Selling Regulation introduces common reporting requirements. Turning to the US, it has paid far less attention to short sale reporting obligations. This article examines the approach taken to short sale reporting in the EU and US and discusses the recent reports. It suggests that changes are required in both jurisdictions to ensure reporting rules can be helpful rather than a hindrance. S.R. Kashyap Accounting for Risks in Banks: The Link between Prudential Regulation and Accounting in Banks – In light of the broader prudential concerns that continue to shape the international financial landscape, this article illustrates two key aspects of the link between financial regulation and accounting for risk in banks. First, it emphasizes the function of capital and liquidity in banks, particularly in context of the different risks and vulnerabilities that banks face. Second, it identifies some important evolutions in accounting standards and prudential oversight of financial institutions. J. Khort Protection of Private Equity Fund Investors in the EU – On 8 June 2011, the Alternative Investment Fund Managers Directive (AIFMD) was adopted. As a result, the regulatory approach to private equity regulation was significantly changed - from no regulation to overregulation. Private equity fund investors are considered as several different ones, rather than one homogenous group, each of them having own interests. The AIFMD provides an overprotecti- on of private equity fund investors to the harm of capital market efficiency. B.H. McDonnell Regulation and Governance of Banks: An American Perspective – The basic structure of U.S. banking and financial regulation is in place, and is unlikely to change significantly. Ongoing rulemaking continues to write the hundreds of rules required to implement the Dodd-Frank Act. For commercial banking, particularly important rulemaking efforts are revisions to capital requirements and implementing the Volcker Rule. Outside of Dodd-Frank, also noteworthy is the New York Federal Reserve’s consideration of tri-party repo market regulation. R. Söderström Regulating Banks in Europe – EU banking regulation has grown from a fundamental set of rules targeting the vast majority of banks, to a large amount of detailed rules with a focus to regulate the few very large banks in the Union. The EU passport for conducting banking business and other financial services was one of the first regulatory steps in this field. Today the rules are highly harmonized and also supervision is in focus not least since the Banking Union was set up. Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk nr. 2, 2015 C.J.C. de Brauw, J.H.L. Beckers Kroniek openbaar bod 2012-2014 – In deze kroniek wordt ingegaan op de ontwikkelingen omtrent openbare biedingen over de periode 2012-2014. Naast de inwerkingtreding van de nieuwe biedingsregels per 1 juli 2012 en 1 januari 2013 hebben zich verschillende spraakmakende transacties voorgedaan. De auteurs gaan in op rechtspraak rondom een aantal aansprekende vrijwillige biedingen en het partieel bod. Ook verplichte biedingen en een aangekondigd bod dat niet is uitgebracht (mede) als gevolg van activering van een beschermingsmaatregel. Nu de fusie en overnamemarkt positief gestemd is, er sprake is van meer beursgangen dan ten tijde van de financiële crisis en private equity ook weer bereid is openbare biedingen te doen (Exact, Unit 4 en Mediq), is te verwachten dat de komende jaren weer een aantal tot de Tijdschriften verbeelding sprekende overnameprocessen zal plaatsvinden. De auteurs zijn benieuwd of nieuwe regelingen als de put up or shut up in de komende tijd wel zullen worden toegepast. K. Rutten, D. Smedts Een nieuw hoofdstuk in de sage ‘Fortis’ – Op 29 juli 2014 heeft het Amsterdamse Hof een uitvoerig gemotiveerd arrest gewezen in een civielrechtelijke procedure die de Stichting Fortis Effect tegen Ageas N.V., voorheen Fortis N.V., en de Nederlandse Staat had aangespannen. Het hof oordeelde onder andere dat Fortis – in tegenstelling tot de Nederlandse Staat – in de periode kort voorafgaand aan de nationalisatie van 3 oktober 2008 misleidende mededelingen die in strijd waren met art. 5:58 Wft heeft gedaan en ten onrechte in strijd met art. 5:59 (oud) Wft heeft nagelaten koersgevoelige informatie openbaar te maken. Opvallend is dat het hof tot deze eindconclusie komt met gebruikmaking van de regels die de Hoge Raad in het World Online-arrest heeft geformuleerd voor de kwalificatie van een mededeling als misleidend in de zin van de art. 6:193a e.v. en 6:194 BW. In deze bijdrage bespreken de auteurs de relevante feiten, de juridische grondslagen van de vorderingen van Fortis Effect en het oordeel van het hof op hoofdlijnen en gaan zij in op de vraag of en in hoeverre het hof van deze regels uit het World Onlinearrest gebruik had mogen maken. H.J. Ter Meulen Aandeelhoudersovereenkomst: van doorwerking en besluiten tot ontslag van een bestuurder – De vennootschapsrechtelijke werking van aandeelhoudersovereenkomsten wordt in de literatuur wel aangeduid met de term ‘doorwerking’. Het effect van doorwerking is dat een schending van de aandeelhoudersovereenkomst niet alleen leidt tot wanprestatie, maar ook directe gevolgen kan hebben voor de vennootschappelijke orde. Zo kan een besluit van een orgaan van de rechtspersoon vernietigd worden op grond van art. 2:15 lid 1 sub b BW (strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW wordt geëist). De auteur geeft aan dat er naar zijn mening ook sprake is van doorwerking indien – in een enquê- teprocedure – een schending van de aandeelhoudersovereenkomst ten grondslag wordt gelegd aan het oordeel dat sprake is van gegronde reden(en) voor twijfel aan een juist beleid of, in de latere fase, wanbeleid. Grenzen aan doorwerking liggen daar waar nakoming van de aandeelhoudersovereenkomst, gelet op het belang van de vennootschap, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat geval wordt het vennootschapsbelang in de rechtspraak vooropgesteld. In de Kekk/Delfino-zaak overwoog het Hof Amsterdam dat ‘een vordering tot nakoming van een in een aandeelhoudersovereenkomst opgenomen bepaling als de onderhavige die ertoe strekt te beletten dat een bestuurder/aandeelhouder tegen zijn/haar wil kan worden ontslagen ook al wensen de overige aandeelhouders (die 75% van het kapitaal vertegenwoordigen) dit ontslag wel, met het oog op het belang van de vennootschap al spoedig naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [zal] moeten worden geacht’. Er wordt ingegaan op de huidige stand van de doorwerkingsjurisprudentie en op de grenzen die de rechter aan doorwerking stelt. P.H.N. Quist Conversie van reserves in aandelen – Als een aandeel wordt uitgegeven, ontstaat voor degene die het aandeel neemt een stortingsplicht, die kan worden voldaan in geld of anders dan in geld. De stortingsplicht die ontstaat bij het nemen van aandelen in het kader van een uitgifte kan ook als het ware worden voldaan ten laste van de winst of de reserves van de vennootschap. De meest voorkomende emissies in deze zin zijn de uitgifte van stockdividend en van bonusaandelen. Uitgifte ten laste van winst of reserves moet volgens de auteur worden gezien als een eigensoortige wijze van storting. Aandelen kunnen alleen ten laste van statutaire reserves worden uitgegeven als de statutaire regeling daarin voorziet. Bij de NV valt het bedrag van de reserve die in aandelen wordt omgezet vanaf de conversie onder de kapitaalklem. Bij de BV leidt de omzetting van de gehele statutaire of wettelijke reserve in aandelen tot een principiële verruiming van de uitkeringsruimte. Omdat de wet niet veel regelt over de stortingsplicht, beoordeelt de auteur in deze bijdrage hoe de omzetting van reserves in kapitaal nu eigenlijk moet worden gezien. Markt & Mededinging 18e jrg., nr. 2, april 2015 S. Vinken, M. van Joolingen, M. Jongmans Kroniek concentratiecontrole 2014 – Deze kroniek geeft een overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in 2014 op het gebied van concentratiecontrole in Nederland. Achtereenvolgens komen de volgende thema’s aan de orde: 1) de cijfers, 2) wetgeving en beleid, 3) informele zienswijzen, 4) sancties en rechtspraak en 5) meldingen en vergunningsaanvragen. B. Braeken, C. Eijberts Kroniek civiele rechtspraak mededingingsrecht 2014 – In deze kroniek worden de belangrijkste civiele uitspraken uit 2014 waarin het mededingingsrecht een rol speelde thematisch behandeld. Net zoals in 2013 hebben ook in 2014 procespartijen zich veelvuldig op het mededingingsrecht beroepen en heeft dit doorgaans niet tot de gewenste uitkomst geleid. In geen enkele zaak is een beroep op het verbod van misbruik van machtspositie geslaagd. Zaken over kartelschadeclaims daargelaten, kan al met al over 2014 worden gezegd dat dit geen best jaar was voor de civiele handhaving van het mededingingsrecht. M. Wiggers, R. Struijlaart, M. Custers Kroniek Nederlands Mededingingsrecht – In deze kroniek worden de besluiten van de ACM en de uitspraken van de Rechtbank Rotterdam en het College van Beroep voor het bedrijfsleven besproken op het gebied van het kartelverbod en het verbod van misbruik van economische machtspositie in 2014. Common Market Law Review nr. 2, 2015 R. Caranta The changes to the public contract directives and the story they tell about how EU law works – The new rules for public procurements and concessions were publis- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1385 Tijdschriften hed early in 2014. The reform process laid bare the different preferences of and the consequent tensions among the different actors of legislation. The result are provisions which are innovative in many respects, even where the rationale of the law is the same, but also very complex, and at times obscure, making this area even more technical than it already was. This paper gives an introduction to the most relevant novelties in the law, at the same time, it highlights and discusses a number of issues in the law making process and problematic areas in the substantive rules enacted. The article aims not to describe all the new provisions in detail, but to analyse rather closely specific aspects in order to help understand, and interpret, EU public contract law. 978 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Maandblad voor Vermogensrecht nr. 4, 2015 A.G.F. Ancery Het filmauteurscontractenrecht belicht. De overdracht bij voorbaat en art. 45d Aw – Auteursrechthebbenden dragen in de praktijk hun rechten op bestaande en toekomstige werken via aansluitingscontracten over aan collectieve beheersorganisaties. Binnen het filmauteurscontractenrecht wringt die praktijk met het vermoeden van overdracht van art. 45d Aw. In deze bijdrage wordt ingegaan op de vraag hoe deze levering zich bij voorbaat verhoudt tot art. 45d Aw. 979 980 Internationaal publiekrecht Ars Aequi 64e jrg., nr. 5, mei 2015 M. den Heijer Rechtsmacht hangt ook uit de loop van een geweer – Niet langer kan volgehouden worden dat ten tijde van oorlog uitsluitend de bijzondere regels gelden van het oorlogsrecht. Mensenrechten verliezen in een gewapend conflict hun werking niet, zo blijkt uit recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Wat betekent dat voor de normering van het optreden van ‘onze jongens’ (en meisjes) in bijvoorbeeld Mali, Irak en de wateren rond Somalië? Op basis van de huidige jurisprudentie mag aangenomen worden dat bijvoorbeeld schietincidenten en arrestaties waarbij Nederlandse militairen betrokken zijn in Mali en Irak, of onderscheppingen in het kader van de antipiraterijmissie bij Somalië, getoetst kunnen én moeten worden aan het EVRM. Twee voorname kanttekeningen daarbij zijn dat rekening gehouden moet worden met conflicterende bepalingen van het internationale humanitaire recht en met praktische belemmeringen om het EVRM ten volle na te komen. 981 Rechtsgeschiedenis Ars Aequi Internationaal privaatrecht WPNR 146e jrg., nr. 7061, 2 mei 2015 Mr. K. Everaars Europees recht en erfpachtvoorwaarden – De praktijk dient zich bewust te zijn van de rol die het Europees recht 1386 speelt bij de vernietiging van algemene erfpachtvoorwaarden, ook bij opvolgende erfpachters, zodat hierop kan worden geanticipeerd. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 64e jrg., nr. 5, mei 2015 F. Brandsma Westminster Hall – In deze bijdrage wordt ingegaan op de rijke geschiedenis van Westminster Hall, waar eeuwenlang recht is gesproken (en blijkbaar ook af en toe een tennisballetje werd geslagen). J.E. Spruit Een Europees icoon: de rechtsgeleerde Aemilius Papinianus – Papinianus heeft zich in de late Oudheid als gezaghebbend jurist een grote reputatie verworven. Met de receptie van het Romeinse recht in Europa hebben sedert de Renaissance zijn faam en positie als rolmodel voor juristen nog aan kracht gewonnen. Het fundament voor de Papinianusverering moet in de eerste plaats gezocht worden in het door hem in woord én daad beleden standpunt dat morele en ethische geboden, niet te scheiden van die van het recht, deel uitmaken van de positieve rechtsorde en onder omstandigheden daar zelfs bovenuit kunnen stijgen; en dat bij rechtstoepassing zonder het kompas van onderliggende ethische grondnormen en zonder normatief verantwoordelijkheidsbesef het gevaar voor ontsporing groot is. In een conflictsituatie waarin de uitoefening van macht en rigide rechtstoepassing, getoetst aan hogere normen van moraal, ethiek en billijkheid, tot onrecht verwordt, zal de jurist aan het hogere gebod de voorrang moeten geven. 982 Rechtspleging & procesrecht Ars Aequi 64e jrg., nr. 5, mei 2015 P. Bovend’Eert De rechter moet op zijn woorden passen. In hoeverre en op welke wijze mag de vrije meningsuiting van rechters beperkt worden? – De rechter moet in het algemeen terughoudend zijn in publieke uitlatingen. Het vereiste van de rechterlijke onpartijdigheid en het vertrouwen in de rechtspraak vormen hiervoor de belangrijkste redenen. De beperking van de vrije meningsuiting van rechters kan aan de orde komen bij de uitoefening van diensttoezicht op rechters of in een wrakingsprocedure. De Hoge Raad oordeelde in 2014 een klacht over publieke uitlatingen van een rechterlijk ambtenaar ongegrond. De klachtbehandeling is echter in het algemeen geen geschikt middel om publieke uitlatingen te Tijdschriften beoordelen van personen die een rechterlijke functie vervullen. Y.E. Schuurmans Rechtvaardige verdeling van macht in de bestuursrechtspraak – Er is een wetsvoorstel in de maak dat de bestuursrechtspraak ingrijpend reorganiseert. Twee colleges worden opgeheven, waarna alleen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad als laatste instanties in het bestuursrecht rechtspreken. In deze opinie betoogt de auteur dat dit geen goed idee is. Het voorstel is een politiek product, dat niet leidt tot een weloverwogen en passend stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. 983 Sociaal Recht Maastricht Journal of European and Comparative Law 22e jrg., nr. 1, 2015 A. Masselot, A. Maymont Gendering Economic and Financial Governance through Positive Action Measures: The Compatibility of the French Real Equality Measure with the European Union Framework – The number of female directors on the boards of large listed companies in the European Union (EU) is very low and progress towards equal participation and representation of women and men on company boards has been extremely slow. In the aftermath of the recent global financial crisis, the lack of gender diversity on corporate boards has become less justifiable. In response to the clear need for change, a number of European countries and the EU have adopted or proposed the introduction of various positive action measures designed to tackle the gender imbalance on corporate boards. This article compares and contrasts the methods used in France and the EU to achieve a better gender balance on company boards. It questions the applicability of the French measures within the EU and suggests that the French approach is compatible with EU law and is also wide reaching in its coverage of executive as well as non-executive directors. It arguably underpins a shift from gender equality to a broader approach of democratic legitimacy for entities that affect citizens’ life. As such, the French approach goes further than the proposed EU directive and it has the potential to be used as a model within the EU. P. De Gioia-carabellese The Employee Shareholder: The Unbearable Lightness of Being … an Employee in Britain – The aim of this paper is to discuss and analyse the impact of the new category of the employee shareholder within the context of the traditional theory of the contract of service and contract for services. A commentary on the provisions of the Growth and Infrastructure Act 2013 which heralded the introduction of the employee shareholder category will be provided in addition to a focus on the implied duties traditionally applied to personal employment contracts. One of the themes of the analysis is to assess whether and how these duties will apply to the future hybrid (and obscure) statutory construct of the ‘employee shareholder’. To provide a comparative analysis, this contribution will also briefly examine whether any potential counterpart of the new British concept exists in Italian law. Finally, the paper will discuss possible flaws in the British legislation concerning employee shareholders, by taking an approach that is disarticulated from the traditional theory of employment law. One such issue concerns the systematic offer of shares and acceptance of the loss of employee status, which may render the EU law requirements of publication of a prospectus and communication of a redundancy plan to the trade unions redundant. Tijdschrift Arbeidsrecht Praktijk nr. 3, 2015 M.P.S. Paauw De pre-pack in arbeidsrechtelijk perspectief: de rol van de ondernemingsraad – De afgelopen jaren is er veel commentaar op de pre-pack voorafgaand aan een mogelijk faillissement. Veel curatoren en ondernemers zijn juist blij met de komst van de pre-pack. Een onderdeel van de gevoerde discussie over de juridische gevolgen van een pre-pack is de rol die de ondernemingsraad heeft bij het benoemen van een stille curator en daarmee bij het vragen van de prepack. Een doorstart kan als een overgang van onderneming worden gekwalificeerd. Echter, art. 7:666 BW staat eraan in de weg dat de ondernemingsraad adviesrecht toekomt indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. Hierdoor is een doorstart na een faillietverklaring geen adviesplichtige overgang van onderneming. Kanttekening is wel dat in het geval van surseance van betaling wel adviesrecht geldt indien er een overgang van onderneming wordt gerealiseerd. De auteur geeft aan dat deze bepaling een restrictieve uitleg behoeft en niet in andere insolventieprocedures geldt. De pre-pack is onlosmakelijk verbonden met een faillietverklaring, waardoor een met de pre-pack beoogde overgang van onderneming ook niet adviesplichtig zou moeten zijn. Bij twijfel over de zuiverheid van de eigen faillissementsaanvraag kunnen werknemers of de ondernemingsraad middels een beroep op art. 10 Fw een beroep doen op misbruik van faillissementsrecht. Hiervan is (vooral) sprake als de faillissementsaanvraag werd verricht met het voorop gezette doel om van één of meer werknemers af te komen. De auteur geeft echter aan dat wanneer de onderneming insolvent is, dan mag het in geval van faillissement niet zo zijn dat de werknemersbelangen ver boven die van de overige crediteuren worden geplaatst. J.P.H. Zwemmer Contracting en arbeidsrecht: over schijnconstructies, juridisch houdbare varianten en de gevolgen van de WAS en de WWZ – Bij contracting besteedt de opdrachtgever een klus, werk, dienst of activiteit uit aan een aannemer of opdrachtnemer. Deze contractor verbindt zich jegens de opdrachtgever ten aanzien van het te leveren (eind) resultaat. Als werkgever voert het contractingbedrijf de opdracht voor NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1387 Tijdschriften de opdrachtgever uit met inzet van eigen, door hemzelf aangestuurde werknemers. Er zijn kritische geluiden over contracting. Volgens de vakbonden zou contracting een verkapte vorm van uitzending of schijnconstructie zijn die uitsluitend als doel heeft de toepasselijkheid van cao’s te omzeilen. In deze bijdrage wordt ingegaan op de vraag wat contracting is en komen de gevolgen van het wetsvoorstel Wet Aanpak Schijnconstructies (‘WAS’) en de Wet werk en zekerheid (‘WWZ’) voor de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer bij contracting aan de orde. In dat kader wordt geanalyseerd hoe contracting moet worden geduid binnen het bestaande juridische kader van in wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Op de vraag wanneer bij contracting sprake is van een verkapte vorm van uitzending of schijnconstructie en welke arbeidsvoorwaarden bij contracting zouden moeten worden toegepast op de werknemer, geeft het wetsvoorstel WAS geen antwoord. Uit jurisprudentie die in deze bijdrage wordt behandeld blijkt dat het maken van eenduidige contractuele afspraken kan bijdragen aan de juridische houdbaarheid van de contractingovereenkomst. S. Palm Opvolgend werkgeverschap vanaf 1 juli 2015: een overzicht – De Wet werk en zekerheid (‘WWZ’) wijzigt de uitleg en het toepassingsbereik van opvolgend werkgeverschap. Het gaat om een arbeidsovereenkomst die opvolgend met dezelfde werkgever wordt gesloten. De toepassing van opvolgend werkgeverschap is met de WWZ aanzienlijk uitgebreid. In de eerste plaats omdat opvolgend werkgeverschap ook bij de opbouw van de transitievergoeding relevant is. In de tweede plaats doordat de definitie van opvolgend werkgeverschap in veel opzichten is verbreed in vergelijking met de sinds het arrest Van Tuinen/Wolters gehanteerde toets uit de proeftijdjurisprudentie. Opvolgend werkgeverschap lijkt steeds meer uit te gaan van de idee ‘mens volgt werk’ of een overgang van werkzaamheden. Omdat voor het proeftijdbeding en het afspiegelingsbeginsel nog steeds een afwijkende systematiek geldt voor opvolgend werkgeverschap, is een ingewikkelde (en ongewenste) 1388 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 samenloop mogelijk. Door de WWZ moet rekening worden gehouden met meer samenloop van verschillende varianten van opvolgend werkgeverschap, in het bijzonder bij aanbestedingen en faillissementssituaties. De auteur geeft hiervoor een aantal aandachtspunten. 984 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Tijdschrift voor Herstelrecht 15e jrg., nr. 1, 2015 A. van Hoek Slachtoffer- en herstelgericht werken in Justitiële Jeugdinrichtingen: nieuwe dat, groeimodel en advies – (België) Aanleiding voor dit artikel vormt het transnationale project ‘Restorative Justice in Europe: safeguarding victims & empowering professionals’, waar de auteur projectleider van was voor het Nederlandse onderdeel. Het project richtte zich speciaal op extra kwetsbare doelgroepen, zoals jonge slachtoffers en risicovolle omgevingen. Restorative Justice Nederland heeft binnen het RJE-project twee deelonderzoeken uitgevoerd. Ten eerste een onderzoek naar de wijze waarop de Europese Slachtofferrichtlijn het beste geïmplementeerd kan worden, ten tweede een onderzoek naar slachtoffer- en herstelgericht werken in JJI’s. In dit artikel wordt eerst beknopt ingegaan op het eerste deel van het onderzoek, teneinde het onderwerp herstelgerichte (jeugd)detentie te bezien in het brede en actuele kader van slachtoffer- en herstelgericht werken binnen de strafrechtspleging. Verder wordt ingezoomd op het hoofdthema herstelgerichte detentie en worden de bevindingen gepresenteerd van het onderzoek in JJI’s. Hierbij wordt apart aandacht besteed aan de (herstelgerichte) afhandeling van interne incidenten in JJI’s. Afgesloten wordt met enkele conclusies en aanbevelingen. A. Marchal Het Herstelfonds in penitentiaire inrichtingen In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van de achtergrond van het Herstelfonds. Samengevat komt het er op neer dat binnen dit project een onvermogende gedetineerde (samen met zijn slachtoffer) een gemotiveerde aanvraag in kan dienen bij een comité Herstelfonds, om buiten/binnen de gevangenis te werken voor een organisatie met humanitair doel. Als tegenprestatie wordt een som geld vanuit het comité uitbetaald aan het slachtoffer. Dit gaat gepaard met een bemiddelingsproces tussen slachtoffer en dader dat onder begeleiding van een neutrale bemiddelaar wordt aangevat op het moment dat beide partijen zich akkoord verklaren. Met het Herstelfonds wilden de inititaiefnemers enerzijds het structurele onvermogen tot beteknisvolle (begin van) afbetaling van de burgerlijke partij demonstreren. Anderzijds zag men het Herstelfonds als een mogelijkheid om bij criminaliteit betrokken personen kansen aan te reiken om capaciteiten aan te boren die niet tot uiting komen omwille van allerlei hindernissen. Men wilde voorkomen dat het financiële onvermogen de communicatie tussen gedetineerde en slachtoffer in de weg stond. Het Herstelfonds zou de brug vormen tot bemiddeling. Hoewel dit project een uitstekend voorbeeld is van de herstelrecht praktijk, is er nog een lange weg te gaan om het ingebed te krijgen in een langere termijn beleidskader. WPNR 146e jrg., nr. 7062, 9 mei 2015 B.C.M. Waaijer Een serieuze notaris verstrikt in het Klimop-net – Naar aanleiding van een recente uitspraak van het Hof Amsterdam gaat de auteur in deze bijdrage in op de delicten valsheid in geschrift door een notaris en het onterecht achterwege laten van een melding voor ongebruikelijke transacties. Tijdschriften 985 Vreemdelingenrecht A&MR nr. 3, 2015 S. Jansen Over de gevolgen van het XYZ-arrest voor LHBT-asielzoekers in Nederland: Out & Proud? – De auteur gaat de gevolgen na van de uitspraak XYZ voor lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender (LHBT) asielzoekers. In deze uitspraak heeft het Hof duidelijk de ‘discretie-eis’ verworpen en geoordeeld dat terughoudendheid geen rol mag spelen. De Afdeling heeft deze uitspraak geïnterpreteerd in een eigen uitspraak, waarna een nieuwe beleidstekst is opgesteld. De auteur analyseert deze tekst en beschrijft de beslispraktijk die hieruit is ontstaan. Volgens haar is de interpretatie van de Afdeling van het arrest strijdig met de uitspraak van het Hof: de vraag ‘bent u van plan om in of uit de kast te gaan leven’ zou niet meer moeten worden gesteld. Vervolgens gaat zij in op het nieuwe beleid, dat op enkele punten verschilt van de uitspraak van de Afdeling, en waarin ook het idee van terughoudendheid nog niet helemaal is verdwenen. Ingevolge het arrest XYZ moet in het land van herkomst grondiger en gedetailleerder onderzoek worden gedaan naar de situatie, waaronder strafbaarstelling, van LHBT’s én van hetero’s. L. Van der Baaren Verblijfsvergunningen voor investeerders in Nederland en de EU: Ius pecuniae en vreemdelingenrecht – De auteur behandelt de toelatingsregeling voor ‘vermogende vreemdelingen’. Hij gaat allereerst in op het ontstaan van de regeling en haar systematiek. Er gelden een aantal privileges: de vermogende vreemdeling is vrijgesteld van de inburgeringsplicht, er vindt geen reguliere inkomenstoets plaats, en er geldt een verlaagd verblijfsvereiste. De regeling is een investeerdersregeling waarbij de vreemdeling kan kiezen uit vier investeringsopties: in een innovatieve onderneming, een contractueel samenwerkingsverband dat in een innovatieve onderneming investeert, of een SEED- of participatiefonds. Voorts besteedt de auteur aandacht aan de verlenging van de verblijfsvergunning, de permanente verblijfsvergunning en de EU-verblijfsvergunning. Tot nu toe heeft één vermogende vreemdeling een verblijfsvergunning ontvangen, terwijl er op honderden was gerekend. De vreemdeling heeft veel opties om in andere EU-lidstaten een verblijfsrecht en/of nationaliteit te verkrijgen; onderzoek naar de Europese investeerdersregelingen is niet gedaan, zodat de competitiviteit van de Nederlandse regeling niet goed kan worden beoordeeld. M. Lujić De ontnemingsmaatregel als nieuwe grond voor afwijzing van naturalisatieverzoeken: Ongewenste eend in de bijt – Op 14 november 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij het Wijzigingsbesluit Nationaliteiten de ontnemingsmaatregel geschaard onder de mogelijke gronden voor afwijzing van een naturalisatieverzoek. Volgens de auteur hoort de ontnemingsmaatregel echter niet thuis in het rijtje van de strafrechtelijke geldboete, transactie of strafbeschikking. Hiertoe bespreekt hij eerst de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de handleiding voor toepassing daarvan. Vervolgens behandelt hij twee rechtbankuitspraken, Rb. Leeuwarden 22 december 2011 en Rb. Midden-Nederland 22 juli 2013, die de discussie in de rechtspraak tonen. Daarna gaat hij in op de vraag of de ontnemingsmaatregel meer lijkt op een vermogenssanctie dan op een schadevergoeding als gevolg van een misdrijf. Volgens de auteur ligt het meer voor de hand een ontnemingsmaatregel net als civiele veroordelingen tot schadevergoeding buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van naturalisatieverzoeken. De staatsecretaris zou de gelijkstelling dan ook beter geloofwaardiger moeten motiveren; het betreft hier een beleidswijziging die democratische legitimatie behoeft. C. Ullersma Kritische bespreking van de Afdelingsuitspraken over het Kinderpardon: Een potje Afdelingspolitiek – De uitvoering van het Kinderpardon zoals neergelegd in WBV 2013/1 heeft tot grote maatschappelijke onrust geleid. Groot kritiekpunt is het toezichtcriterium: de eis dat de hoofdpersoon of zijn gezinsleden zich niet langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het Rijkstoezicht, waarvan gemeentelijk toezicht is uitgesloten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in vier uitspraken van 2015 de geschilpunten over de toepassing van het toezichtcriterium behandeld: rechterlijke toetsing en de begrippen ‘onttrekken aan toezicht’ en ‘buiten beeld’ zijn, Rijks- versus gemeentetoezicht alsmede het (on)gerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen wiens ouders zich wel en zij die zich niet aan het toezicht hebben onttrokken, en de vraag hoe dit zich verhoudt tot art. 14 EVRM. De auteur concludeert dat in geen van de uitspraken het belang van het kind aan bod is gekomen; het woord kind wordt in die betekenis zelfs niet genoemd. Hiermee is de Afdeling compleet voorbijgegaan aan het rechtssubject. M. Wijngaarden Kroniek Openbare orde – Op het gebied van de openbare orde bij verblijfsbeëindiging en verblijfsweigering is de regelgeving sinds de laatste kroniek twee jaar geleden niet veel veranderd; wel is er veel jurisprudentie ontstaan door de implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Na omschrijving van de weinige wijzigingen worden de ontwikkelingen in de rechtspraak per categorie besproken. Als eerste is aan bod de jurisprudentie in de categorie regelgeving toepasselijk op eenieder, waarbij wordt ingegaan op de procedurele gevolgen van openbare orde schendingen door vreemdelingen. Bij de belangenafweging van art. 8 EVRM komt o.a. het arrest van de heer Udeh tegen Zwitserland aan bod. Hierna volgt de rechtspraak inzake regelgeving toepasselijk op EU-burgers en hun familieleden, gevolgd door de jurisprudentie inzake regelgeving toepasselijk op derdelanders onder geharmoniseerd EU-recht, en ten slotte de toepasselijke regelgeving op derdelanders buiten het bereik van geharmoniseerd EU-recht. Geconcludeerd wordt dat het openbare beleid niet soepeler wordt, maar dat hooguit een voorgestelde aanscherping niet wordt uitgevoerd. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1389 Wetgeving Instellingswet RSJ Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl Staatsblad Inwerkingtreding 987 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming 2015 – De wet treedt in werking m.i.v. 01-07-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 24-04-2015, Stb. 2015, 166 Aanvallen op informatiesystemen Allocatie arbeidskrachten door intermediairs 986 - Wet tot Implementatie van de richtlijn 2013/40/EU over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/ JBZ (PbEU L 218/8) – De implementatie van de richtlijn leidt tot enkele aanscherpingen van strafbaarstellingen van computercriminaliteit in het Wetboek van Strafrecht. De richtlijn bouwt voort op het het Cybercrimeverdrag (Trb. 2002, 18) en vervangt het bestaande kaderbesluit uit 2005 over aanvallen op informatiesystemen PbEU L 69/67). De richtlijn bevat enkele aanvullingen ten opzichte van het kaderbesluit, voor een deel ontleend aan het Cybercrimeverdrag en voor een deel zijn deze nieuw. Het betreft met name de bepalingen over de strafmaxima en strafverzwarende omstandigheden. Voor een groot deel voldoet Nederland al aan de richtlijn. Alleen artikel 9 van de richtlijn behoeft nog implementatie. Dat artikel bevat enkele bepalingen over de minimale maximumstraffen die op de verschillende gedragingen moeten worden gesteld. Implementatie van dit artikel leidt tot een verhoging van de strafmaat van enkele computermisdrijven naar een maximale gevangenisstraf van twee jaar. Daarnaast worden drie strafverzwarende omstandigheden geïntroduceerd. De maximaal op te leggen gevangenisstraf zal worden verhoogd naar drie jaar wanneer gebruik wordt gemaakt van een ‘botnet’, en naar vijf jaar wanneer het strafbare feit ernstige schade ten gevolge heeft of wanneer het feit is gepleegd tegen een geautomatiseerd werk van een vitale infrastructuur. 988 - Besluit tot uitvoering van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Besluit allocatie arbeidskrachten door intermediairs) – Dit besluit regelt de verstrekking van gegevens aan zogeheten certificerende instellingen in de uitzendbranche. Uitzendbureaus zijn niet verplicht om over een certificaat te beschikken. Wel verbindt de wet bepaalde rechtsgevolgen aan de certificering. Certificaten worden verstrekt door particuliere certificerende instellingen, die als zodanig zijn erkend door de Raad voor Accreditatie – een vorm van zelfregulering met ondersteuning door de overheid. De Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) bepaalt sinds 1 juli 2012 dat de Inspectie SZW en de rijksbelastingdienst periodiek gegevens dienen te verstrekken aan erkende certificerende instellingen; het gaat om gegevens over bestuurlijke boetes die aan een uitzendbureau zijn opgelegd en over fraude met belastingen en sociale premies die door uitzendbureaus is gepleegd. Over die gegevensverstrekking bevat het ontwerpbesluit nadere regels. Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015. Wet van 22-04-2015, Stb. 2015, 165 (Kamerstukken 34 034) 1390 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 Besluit van 16-04-2015, Stb. 2015, 167 Onterechte vrijstellingen chauffeurs 989 - Besluit van 28 april 2015 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen ter voldoening aan richtlijn nr. 2003/59/EG – De in de aanhef genoemde richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door het besluit van 17 juni 2008, houdende wijziging van het Regle- ment rijbewijzen en enige andere besluiten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/59/EG (vakbekwaamheid bestuurders) (Stb. 2008, 255). Nu is gebleken dat bij die implementatie ten onrechte vrijstellingen zijn opgenomen van de basiskwalificatie en van de nascholing voor chauffeurs die voor 1 juli 1955 geboren zijn. Die vrijstellingen verdragen zich niet met de richtlijn die uitsluitend vrijstelling kent van de basiskwalificatie voor buschauffeurs die op 10 september 2008 en vrachtwagenchauffeurs die op 10 september 2009 hun rijbewijs hadden. Met dit besluit is deze strijdigheid met de richtlijn weggenomen. Als gevolg van het schrappen van deze (onterechte) vrijstellingen moeten buschauffeurs voor 10 september 2015 en vrachtwagenchauffeurs voor 10 september 2016 hebben voldaan aan de nascholingsverplichtingen (artikel 156r, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen). Inwerkingtreding m.i.v. 01-06-2015 Besluit van 28-04-2015, Stb. 2015, 168 Inkomensverrekening WW / Dagloonbesluit Inwerkingtreding 990 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit passende arbeid WW en ZW, het Besluit conversie WW, het Besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten in verband met het introduceren van inkomensverrekening in de Werkloosheidswet (Stb. 2015, 43) en het Besluit van 9 april 2015 tot wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in verband met de wijziging van de Werkloosheidswet door de Wet werk en zekerheid (Stb. 2015, 152) – De besluiten treden in werking m.i.v. 01-07-2015, m.u.v. artikel I, onderdeel G, onder 1, en onderdeel H van Stb. 2015, 43 en artikel I, onderdelen M, R en T van Stb. 2015, 152. Inwerkingtredingsbesluit van 04-05-2015, Stb. 2015, 173 Wetgeving Nieuwe wetsvoorstellen Exploitatie Schiphol 991 - Wetsvoorstel (04-05-2015) tot wijziging van de Wet luchtvaart in verband met de evaluatie van de Wet van 29 juni 2006 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol – De bepalingen in afdeling 8.4 ‘De exploitatie van de luchthaven’, waar het onderhavige wetsvoorstel betrekking op heeft zijn bij Wet van 29 juni 2006 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol (Stb. 2006, 331) in de Wet luchtvaart opgenomen. Hiermee zijn in afdeling 8.4 twee afzonderlijke regelingen opgenomen, elk met een eigen toezichtinstrument. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt uitdrukkelijk geen substantiële beleidswijziging. De met het onderhavige wetsvoorstel gemaakte verbeteringen borduren voort op de bestaande systematiek. De in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen zijn de uitkomst van de evaluatie van de wet van 29 juni 2006. De onderhavige wetswijziging bevat de volgende inhoudelijke veranderingen: • een verbetering van de raadpleging; • de invoering van een meerjarige vaststelling van tarieven en voorwaarden; • beperking van tariefschommelingen met behulp van de verrekeningsegalisatie; • invoering van efficiëntieprikkels; • een verplichte financiële bijdrage vanuit de niet-luchtvaartactiviteiten aan de luchtvaartactiviteiten; • de effecten op de netwerkkwaliteit. Naast deze inhoudelijke veranderingen bevat de wetswijziging ook een aantal technische verbeteringen van de regelgeving. Kamerstukken II 2014/15, 34 197, nrs. 1-4 Financiële markten 2016 992 - Wetsvoorstel (04-05-2015) tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2016) – Dit wetsvoorstel bevat wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en van andere wetgeving op het terrein van de financiële markten. Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van een jaarlijkse wijzigingscyclus, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat daarin alle nationale wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten wordt opgenomen. Het wetsvoorstel heeft als beoogde inwerkingtredingdatum 1 januari 2016. In dit wetsvoorstel wordt in de eerste plaats geregeld dat derivatenbezitters worden beschermd tegen het faillissement van hun tussenpersoon. Het doel van de voorgestelde regeling is om enerzijds de derivatenposities die ten behoeve van cliënten worden aangegaan buiten het faillissement van hun bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling te houden – en de cliënten zodoende te beschermen tegen faillissement – en anderzijds om ervoor te zorgen dat de derivatenposities die voor een client worden gehouden, en het daarbij behorende onderpand, zonder al te veel complicaties kunnen worden overgedragen aan een andere tussenpersoon. Het belangrijkste instrument daartoe is het afscheiden van een deel van het vermogen van de betreffende instelling. In de tweede plaats wordt met dit voorstel uitvoering gegeven aan de aanbevelingen die zijn gedaan naar aanleiding van de evaluatie van de Interventiewet. Dit wetsvoorstel bevat daartoe voorstellen tot wijziging van enkele bepalingen van de Wft en de Fw. Ten eerste wordt erin voorzien dat DNB de mogelijkheid krijgt om onder voorwaarden het overdrachtsinstrument ook in te zetten jegens de moedermaatschappij van een verzekeraar. Ten tweede wordt een wettelijke grondslag gecreeerd voor de Minister van Financiën voor de rechtstreekse onteigening van vorderingsrechten die derden hebben op de probleeminstelling. Op basis van de Interventiewet kunnen deze nu alleen als passief vermogensbestanddeel van de probleeminstelling zelf worden onteigend. Ten slotte bevat het wetsvoorstel nog een een aantal kleinere wetswijzigin- gen op het terrein van de financiële markten. Kamerstukken II 2014/15, 34 198, nrs. 1-4 Elektriciteits- en gaswet 993 - Voorstel van wet (04-05-2015) houdende regels met betrekking tot de productie, het transport, de handel en de levering van elektriciteit en gas (Elektriciteits- en gaswet) – Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot herziening van de wetgeving inzake elektriciteit en gas. Het is onderdeel van de wetgevingsagenda STROOM. Eerdere onderdelen van de wetgevingsagenda STROOM, de Wet van 18 december 2013 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet (wijzigingen samenhangend met het energierapport 2011) (Stb. 2013, 573) en de Wet van 18 december 2013 tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (volumecorrectie nettarieven voor de energie-intensieve industrie) (Stb. 2013, 575), zijn inmiddels in werking getreden. Een algemene maatregel van bestuur die ruimte zal bieden voor experimenten waarin kan worden afgeweken van bestaande regels (hierna: Experimenten-AMvB) zal in 2015 in werking treden. Met het laatste deel van de wetgevingsagenda, voorliggend wetsvoorstel, wordt uitvoering gegeven aan het Energieakkoord en worden verdere noodzakelijke stappen gezet op de weg naar een transparante, concurrerende en duurzame energiehuishouding in 2050, de energietransitie. Het wetsvoorstel bevat een samenvoeging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, waarbij bepalingen zijn geordend en gestroomlijnd. De onderwerpen inrichting en taken systeembeheerder en tariefregulering zijn daarnaast inhoudelijk opgepakt. Voor de overige onderwerpen is gekozen voor een nauwe aansluiting bij de huidige wetten. In het wetsvoorstel is een volgorde van hoofdstukken voorgesteld die de energieketen volgt. In hoofdstuk 1 zijn de definities opgenomen. De definities zijn zo veel mogelijk gestroomlijnd met de Europese regelgeving. Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de productie van elektriciteit en de winning van gas. Deze regels zijn inhoudelijk gelijk aan de regels die NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1391 Wetgeving voor deze onderwerpen zijn opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Waar mogelijk zijn vergelijkbare bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en in de Gaswet samengevoegd. Hoofdstuk 3 heeft betrekking op LNG en gasopslag. Ook in deze artikelen zijn geen beleidsmatige wijzigingen doorgevoerd. De hoofdstukken 4, 5 en 6 hangen nauw samen en zien op de inrichting van het systeembeheer, de taken van de systeembeheerders en de tarieven die voor deze taken in rekening kunnen worden gebracht bij aangeslotenen. Elektriciteit die is geproduceerd en gas dat is gewonnen, wordt volgens de regels van deze hoofdstukken op het systeem ingevoed en getransporteerd naar de eindafnemer. Hoofdstuk 7 gaat over markten en handel. Er gelden slechts enkele bepalingen voor de elektriciteits- en gasmarkt en de handel in elektriciteit en gas. Deze zijn veelal afkomstig uit de Europese regelgeving. Eén van de onderwerpen die in dit hoofdstuk wordt geregeld, betreft de programmaverantwoordelijkheid. De programmaverantwoordelijkheid is zowel in de Elektriciteitswet 1998 als in de Gaswet summier geregeld. In dit wetsvoorstel wordt dit voor de leveringszekerheid en voorzieningszekerheid belangrijke onderwerp uniform en helder vastgelegd. Inhoudelijk leidt dat niet tot wijzigingen. Hoofdstuk 8 bevat bepalingen die gaan over de levering van elektriciteit en gas en bepalingen inzake consumentenbescherming. In dit hoofdstuk zijn onder meer geregeld de informatie die aangeslotenen moeten ontvangen, de leveringsvergunning, het afsluitbeleid en de klachtenbehandeling. Ook hier gaat het om bestaande bepalingen die waar mogelijk zijn samengevoegd, zodat voor elektriciteit en gas één bepaling geldt. Hoofdstuk 9 heeft betrekking op de zogenaamde codes. Dit zijn regels die ACM vaststelt op voorstel van de gezamenlijke systeembeheerders. De bepalingen over de codes zijn gestroomlijnd en aangepast aan de nieuwe inhoud. Hoofdstuk 10 heeft betrekking op uitvoering en toezicht. Dit hoofdstuk bevat een stroomlijning van de bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Hoofdstuk 11 bevat enkele overige bepalingen die niet logisch 1392 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 passen in één van de voorgaande hoofdstukken. Kamerstukken II 2014/15, 34 199, nrs. 1-4 994 Vervolgstukken Programmagegevens Intrekking Brief van het lid van Wijgaarden (1205-2015) over het Initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet (regeling verstrekking programmagegevens). – Brief waarin meegedeeld wordt dat de behandeling van dit voorstel van wet door geen der leden van de fracties zal worden voortgezet. In verband hiermee neemt schrijver het voorstel van wet over en trekt het hierbij in. Kamerstukken II 2014/15, 29 680, nr. 12 Cliëntenrechten zorg Verslag (12-05-2015) over het Wetsvoorstel houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). Kamerstukken I 2014/15, 32 402, N Grondwetswijziging BES Brief van de Minister van BZK (28-042015) over het Voorstel van wet houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een constitutionele basis voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het regelen van de betrokkenheid van hun algemeen vertegenwoordigende organen bij de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer. – Brief waarin wordt meegedeeld dat de novelle die ertoe strekt het kiesrecht voor de Eerste Kamer in de Grondwet mede toe te kennen aan de leden van aparte kiescolleges in de Caribische openbare lichamen ter consultatie is aangeboden aan de bestuurscolleges van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ter advisering is aangeboden aan de Kiesraad en beschikbaar is gesteld voor reacties via www.internetconsultatie.nl. Het betreft een novelle bij onderhavige thans bij de Eerste Kamer aanhangige voorstel. Kamerstukken II 2014/15, 33 131, nr. 17 Wet Natuurbescherming Brief van de Staatssecretaris van EZ (24-04-2015) over het Wetsvoorstel (20-8-2012) houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming). – Brief waarbij de brief van ACTAL over het rapport ‘Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming’ van SIRA Consulting BV aan de Kamer wordt doorgestuurd. ACTAL concludeert in zijn brief dat het onderzoek van SIRA Consulting inzicht geeft in de regeldrukeffecten van het wetsvoorstel natuurbescherming. ACTAL beveelt ten algemene aan om te monitoren en te evalueren hoe burgers en bedrijven de regeldruk in het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet, in de praktijk zullen ervaren. Deze aanbeveling is mede ingegeven doordat onderdelen van de wet door Rijk en provincies nader ingevuld zullen worden in uitvoeringsregelgeving of in de uitvoering en de handhaving. Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 17 Elektronische patiëntgegevens Nader voorlopig verslag (06-05-2015), brief van de Minister van VWS (1305-2015) en brief van de voorzitter van de vaste cie. voor VWS (20-042015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg, de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet (cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens). – Brief van de vaste cie. waarin verzocht wordt om door middel van een nauwkeurige cijfermatige beoordeling inzichtelijk te maken of door de aangenomen amendementen de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel, al dan niet ingrijpend, afwijken van de oorspronkelijk ingeschatte regeldrukeffecten. Brief van de minister waarin wordt meegedeeld dat gezien het aantal en de complexiteit van de gestelde vragen voor het nader voorlopig verslag het niet mogelijk zijn om deze vragen binnen Wetgeving de gestelde termijn van 15 mei te beantwoorden. Kamerstukken I 2014/15, 33 509, D-E-F Anonieme e-health en zorg aan bedreigde personen Nota naar aanleiding van het verslag (07-05-2015) over en nota van wijziging bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enkele andere wetten teneinde de bekostiging van anonieme e-mental health structureel te regelen en de anonieme financiering van zorg aan ernstig bedreigde cliënten mogelijk te maken. Kamerstukken II 2014/15, 33 675, nrs. 6-7 Basisregistratie ondergrond Nota van wijziging (06-05-2015) bij het Wetsvoorstel houdende regels omtrent de basisregistratie ondergrond (Wet basisregistratie ondergrond). Kamerstukken II 2014/15, 33 839, nr. 7 Intrekking Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens Verslag over het Inititatiefwetsvoorstel tot intrekking van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens. Kamerstukken II 2014/15, 33 939, nr. 5 Correctiemechanisme Wet Hof Memorie van antwoord (01-05-2015) bij het Wetsvoorstel tot aanpassing van het sanctiemechanisme voor decentrale overheden van de Wet houdbare overheidsfinanciën. Kamerstukken I 2014/15, 33 961, C OV-chipkaartsysteem Tweede nota van wijziging (01-052015) bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met de invoering van delegatiebepalingen voor de regulering van het systeem van vervoersbewijzen, betaalwijzen en betaaldienstverlening in het openbaar vervoer. Kamerstukken II 2014/15, 34 042, nr. 8 Opzegging sociaal zekerheidsverdrag met Marokko Brief van de Minister van SZW (0605-2015) met een bijlage: Gezamenlijke verklaring Marokko-Nederland (06-05-2015) en nota naar aanleiding van het verslag (08-05-2015) over het Wetsvoorstel houdende goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 14 februari 1971 te Rabat tot stand gekomen Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34), en het op 3 november 1972 te Rabat tot stand gekomen Administratief Akkoord betreffende de wijze van toepassing van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1973, 130). – Brief waarin gevraagd wordt om de behandeling van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het bilaterale socialezekerheidsverdrag met Marokko op te schorten. Dit met het oog op de verwachting dat binnen enkele weken met Marokko tot een akkoord kan worden gekomen. In de Gezamelijke Verklaring wordt gemoreerd dat de Nederlandse partij heeft besloten de aangekondigde opzegging van genoemd Verdrag op te schorten teneinde beide partijen in de gelegenheid te stellen serieuze en inhoudelijke onderhandelingen te voeren over de herziening van dit Verdrag met het oog op het binnen enkele weken bereiken van een akkoord waarin rekening wordt gehouden met de belangen van beide landen. Kamerstukken II 2014/15, 34 052, nrs. 7-8 Windenergie op zee Voorlopig verslag (06-05-2015) en memorie van antwoord (13-05-2015) over het Wetsvoorstel houdende regels omtrent windenergie op zee (Wet windenergie op zee). Kamerstukken I 2014/15, 34 058, B-C Implementatie Omnibus II Voorlopig verslag (06-05-2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter implementatie van de richtlijn 2014/51/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende auto- riteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153) (Wet implementatie Omnibus II-richtlijn). Kamerstukken I 2014/15, 34 100, B Associatieovereenkomsten Oekraïne, Moldavië, Georgië Memorie van antwoord (12-05-2014) bij de Wetsvoorstellen houdende goedkeuring van de op 27 juni 2014 te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en haar lidstaten enerzijds, en respectievelijk Oekraïne, Moldavië en Georgië anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014, 207 en Trb. 2014, 210). Kamerstukken I 2014/15, 34 114, 34 115 en 34 116, B Algemeen pensioenfonds Ontwerpbesluit (01-05-2015), nota naar aanleiding van het verslag (06-05-2015) en nota van wijziging (06-05-2015) bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met de invoering van een algemeen pensioenfonds (Wet algemeen pensioenfonds). – Het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bevat de invulling van de vergunningprocedure, de eisen die aan het weerstandsvermogen van een algemeen pensioenfonds worden gesteld en de eisen met betrekking tot de kosten in de uitvoeringsovereenkomst. Tevens is een wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen opgenomen. Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om tevens een noodzakelijke wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft op te nemen. Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nrs. 8-9-10 Sociale veiligheid scholen Nadere memorie van antwoord (0105-2015) bij het Wetsvoorstel tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school. Kamerstukken I 2014/15, 34 130, E Elektronisch berichten- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1393 Wetgeving verkeer belastingdienst Brief van de Staatssecretaris van Financiën (29-04-2015) over Wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met een regeling voor het elektronische berichtenverkeer (Wet elektronisch berichtenverkeer belastingdienst). – Brief waarin wordt gemeld dat onderhavig wetsvoorstel is ingediend dat de wettelijke basis voor het verplicht gaan stellen van digitale berichten van de Belastingdienst aan de belastingplichtige regelt. Deze verplichtstelling was eerder als onderdeel opgenomen in het voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van herziening bij aanslagen en een regeling voor het elektronisch berichtenverkeer (Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst (33 714)). Over dit wetsvoorstel had de Kamer al een verslag uitgebracht. In dit verslag zijn onder andere vragen gesteld over elektronisch berichtenverkeer. Deze vragen worden nu met het opnieuw indienen van dit onderdeel beantwoordt. Deze brief geeft actuele antwoorden op de gestelde vragen en hanteert daarbij de gebruikelijke structuur van een nota naar aanleiding van het verslag. Kamerstukken II 2014/15, 34 196, nrs. 5 995 Nota’s, rapporten & verslagen Raad Algemene Zaken Brief van de Minister van BuZa (2404-2015) met het verslag van de Raad Algemene Zaken van 21 april 2015 over o.m. ‘beter wetgeven’, radicalisering, counter-terrorisme en migratieproblematiek. – De Raad Algemene Zaken (RAZ) heeft, in aanwezigheid van eerste vicevoorzitter van de Europese Commissie Frans Timmermans, gespro- 1394 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 ken over de Raadsprioriteiten voor de herziening van het Interinstitutioneel akkoord (IIA) ‘Beter wetgeven’. Binnen de RAZ is overeenstemming bereikt over de prioriteitstelling van de Raad ten aanzien van de herziening van het IIA. De prioriteiten bestaan uit programmering, betere regelgeving en gedelegeerde handelingen. Voor wat betreft betere regelgeving hecht de Raad eraan dat wetgeving getoetst wordt aan de beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit en rechtszekerheid, en staat de kenbaarheid van regelgeving en respect voor fundamentele rechten centraal. Tevens dienen in het werkprogramma instrumenten te worden opgenomen die bijdragen aan betere regelgeving. De Raad denkt hierbij aan stakeholder-input, impact assessments en reductiedoelstellingen. Ook een gerichtere inzet van ex ante impact assessments en ex post evaluaties, is in dat kader aan de orde gekomen. Ten aanzien van gedelegeerde handelingen zou de Raad graag zien dat structurele consultatie van nationale experts wordt vastgelegd. Hetzelfde geldt voor afspraken over grotere mate van transparantie ten aanzien van gedelegeerde handelingen, onder meer door het instellen van een daarvoor bestemd register. Nederland heeft er voor gepleit de herziening van het IIA te gebruiken om de democratische legitimiteit binnen de EU te versterken door de rol van nationale parlementen nadrukkelijk op te nemen in het IIA en door ruimer aandacht te geven aan vergroting van transparantie binnen de EU. Voorts bestond duidelijke eensgezindheid over de noodzaak om op te treden tegen haatcriminaliteit, antisemitisme, anti-islamisme en andere vormen van extremisme en discriminatie. De lidstaten bevestigden hun motivatie om in deze kwestie samen op te trekken en te werken aan structurele oplossingen. Daartoe hebben de Ministers best practices uitgewisseld en elkaar geïnformeerd over nieuwe of in ontwikkeling zijnde initiatieven. Kamerstukken II 2014/15, 21 501-02, nr. 1495 Middellandse Zee migranten Brief van de Minister van BuZa (2404-2015) met het verslag van de extra Europese Raad van 23 april 2015 over de vluchtelingenstroom via de Middellandse Zee. – Op 23 april jl. vond een extra bijeenkomst plaats van de Europese Raad (ER) die geheel in het teken stond van de recente menselijke tragedies in de Middellandse Zee. Basis van de bespreking vormde het 10-puntenplan van de Commissie dat eerder die week verscheen en besproken is op een gezamenlijke Raad Buitenlandse Zaken en Justitie en Binnenlandse Zaken op 20 april. De ER eindigde met een verklaring waarin acties worden aangekondigd op de verschillende onderdelen van het 10-puntenplan, langs de volgende lijnen: toename van de aanwezigheid op zee, bestrijden van mensensmokkelaars, voorkomen van illegale migratiestromen en versterken van de interne solidariteit en verantwoordelijkheid. De leden van de ER stonden stil bij de buitenlandspolitieke context die heeft kunnen leiden tot de huidige situatie. De instabiliteit in Libië heeft een klimaat geschapen waarin smokkel en criminele activiteiten vrij spel hebben. Het werd daarom van belang geacht om naast de concrete voorstellen voor verder werk ook actieve steun te verlenen aan het door de VN geleide proces met als doel een centrale autoriteit te herstellen in Libië, in de vorm van een eenheidsregering. Ook zullen andere grondoorzaken moeten worden aangepakt, zoals conflict en instabiliteit. De ER besloot tot een aanzienlijke versterking van de Triton en Poseidon operaties van Frontex. Het budget voor deze operaties wordt binnen de bestaande EU begroting verdrievoudigd, waarmee Frontex een vergelijkbare omvang behaalt als de eerdere Italiaanse operatie Mare Nostrum. Dit draagt bij aan versterking van de EU buitengrenzen en leidt ertoe dat meer levens kunnen worden gered in zoeken reddingsoperaties. Nederland steunt deze uitbreiding en draagt meer dan evenredig bij aan deze operaties door middel van mensen en materiaal, inclusief een kustwachtvliegtuig. Vrijwel alle lidstaten toonden een bereidheid extra middelen bij te dragen aan deze door Frontex geleide operaties. De op zichzelf noodzakelijke inspanningen om mensenlevens te redden mogen echter geen averechts effect hebben. Wetgeving Aanzuigende werking kan immers leiden tot nog meer slachtoffers. Daarom moet worden verkend of er mogelijkheden zijn op zee aangetroffen vluchtelingen direct op te vangen in de landen van herkomst. Noord-Afrikaanse landen zouden ook zelf zoek- en reddingsoperaties ter plaatse moeten doen. Deze landen dienen een veel grotere rol te gaan spelen, zo nodig daarbij door geholpen de EU in de vorm van specifieke capaciteitsopbouw en expertise. Staatshoofden en regeringsleiders pleitten voor een harde aanpak van de mensensmokkelaars door deze voor de rechter te brengen en hun illegaal verkregen winsten te ontnemen. Hiertoe moeten de lidstaten en de verantwoordelijke EU-agentschappen, met name Europol, FRONTEX, EASO en EUROJUST de informatieuitwisseling en samenwerking met relevante derde landen snel intensiveren. Europol is specifiek gevraagd om op sociale media en internet actieve mensensmokkelaars aan te pakken die vluchtelingen en migranten proberen te werven. Tevens zal de EU inzetten op het systematisch vernietigen van schepen die door de smokkelaars worden gebruikt. De diplomatieke inspanningen van de Unie op het gebied van migratie zullen worden vergroot door de dialoog hierover met Afrikaanse partners, onder meer via de Afrikaanse Unie en regionale samenwerkingsfora als het Khartoum-proces of het Rabat-proces, op alle niveaus te verstevigen. De Europese Raad besloot daarom om dit najaar een top te organiseren op Malta met de Afrikaanse Unie. Ook zullen landen op belangrijke migratieroutes als Tunesië, Egypte, Soedan, Mali en Niger meer hulp krijgen om hun grenzen beter te controleren. Daarnaast dienen de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger alle mogelijke middelen, inclusief ontwikkelingssamenwerking en de toepassing van Europese en nationale terug- en overnameovereenkomsten, in te zetten om meer terugkeer van economische migranten naar hun landen van herkomst te bewerkstelligen. Migratie, inclusief terugkeer, dient hoog op de agenda te komen op ieder niveau van contacten en discussies met derde landen. De Europese Raad benadrukte in deze context allereerst de noodzaak van een effectieve en gelijkvormige toepassing van de regels en afspraken van het Gemeenschappelijk Europees asielbeleid (GEAS) door alle deelnemende lidstaten, om te komen tot gemeenschappelijke Europese standaarden op dit terrein. De ER ging akkoord met het opzetten van een proefproject voor hervestiging van personen die bescherming nodig hebben in derde landen. Meerdere leden van de ER benadrukten het vrijwillige karakter van deelname aan dit proefproject. Kamerstukken II 2014/15, 21 501-20, nr. 981 Fiscale transparantie Brief van de Minister van BuZa (2404-2015) met een fiche inzake een Mededeling en richtlijnen Fiscale transparantie ter bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking. – De afgelopen periode is de aanpak van grensoverschrijdende agressieve belastingplanning steeds prominenter op de agenda van de OESO en de EU gekomen. Zo heeft de Commissie in haar werkprogramma voor 2015 reeds aangekondigd de inspanningen op te voeren om belastingontwijking en fiscale fraude te bestrijden en om te werken aan meer transparantie om belastingontwijking en belastingfraude beter te kunnen bestrijden. In dat kader wenst de Commissie met verschillende complementerende initiatieven dit fenomeen aan te pakken. Als eerste stap pleit de Commissie in een mededeling voor maatregelen om de fiscale transparantie in de EU te verbeteren, waarvan automatische uitwisseling van informatie over rulings de belangrijkste is. Verder stelt de mededeling dat de Commissie zal beoordelen of een verplichting tot openbaarmaking van bepaalde fiscale inlichtingen door multinationals in alle sectoren moet worden ingevoerd. De volgende stap zal een actieplan zijn over een billijke en efficiënte vennootschapsbelasting in de EU, waaronder manieren waarop de langlopende discussie over de CCCTB (Common Consolidated Corporate Tax Base) nieuw leven kan worden ingeblazen. Dit actieplan zal voor de zomer worden gepubliceerd. Verder heeft de Commissie twee aan de mededeling gerelateerde richtlijnvoorstellen bekend gemaakt, te weten een voorstel om informatie over belastingrulings op automatische basis uit te wisselen en een voorstel om de Spaartegoedenrichtlijn in te trekken. In het voorstel van de Commissie over belastingrulings sturen de lidstaten in eerste instantie globale informatie naar alle andere lidstaten over elke afgesloten of in een later stadium aangepaste grensoverschrijdende ruling. Deze informatie omvat onder andere de identificatie van de belastingbetaler en de groep waartoe deze behoort, een beschrijving van de inhoud van de ruling en de andere lidstaten waarop de ruling mogelijk direct of indirect betrekking heeft. Als een andere lidstaat kan aantonen dat het hier gaat om relevante informatie voor dat land, kan dat land om nadere informatie over die ruling vragen. Op deze manier wil de Commissie een globaal overzicht creëren van de rulings die lidstaten afsluiten, met de mogelijkheid voor de lidstaten om extra informatie op te vragen als ze kunnen aantonen dat de ruling effect op hen heeft. Omdat elk land een ander soort rulingpraktijk kent, gebruikt het voorstel een zeer brede definitie van een ruling. In algemene termen gaat het om een overheidsinstantie die zekerheid vooraf geeft aan een bedrijf in relatie met een internationale transactie. Deze zekerheid kan zien op een interpretatieve-, een kwalificatieve- of een verrekenprijs-kwestie. Dit voorstel ziet niet alleen op informatie over nieuwe rulings die na de inwerkingtreding van deze richtlijn worden afgesloten maar ook op informatie over rulings die de afgelopen 10 jaar zijn afgegeven en nog geldig zijn op de datum dat de richtlijn in werking treedt. Deze laatste categorie moet binnen een jaar worden uitgewisseld. De informatie over nieuwe rulings dient een maand na afloop van het kwartaal waarin ze zijn afgegeven, te worden uitgewisseld. De Spaartegoedenrichtlijn heeft als doel dat binnen de EU de verschuldigde belasting op spaarinkomsten wordt betaald. Dit doel werd via twee methodes toegepast: automatische informatie-uitwisseling van rentebetalingen aan grensoverschrijdende bankrekeningen of, in het geval dat een land een bankgeheim kent, het inhouden van een bronheffing op de verkregen rente inkomsten. Deze NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1395 Wetgeving bronheffing wordt afgedragen aan het land waar de rekeninghouder woonachtig is. In de Administratieve Samenwerkingsrichtlijn, die ziet op het uitwisselen van informatie, is onlangs de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (hierna CRS) opgenomen. Op basis van deze nieuwe wereldwijde standaard wordt meer informatie over bankgegevens uitgewisseld dan het geval is onder de Spaartegoedenrichtlijn die alleen op renteontvangsten ziet. De CRS laat geen ruimte voor een bankgeheim en wordt wereldwijd toegepast. Om deze reden wordt de CRS gezien als de opvolger van de Spaartegoedenrichtlijn. Om dubbele administratieve lasten tegen te gaan, hebben de lidstaten gevraagd om de Spaartegoedenrichtlijn in te trekken. De Commissie heeft hiertoe nu een voorstel ingediend. Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1963 WAHV boetes Brief van de Staatssecretaris van VenJ (29-04-2015) over de voortgang van het mogelijk maken van termijnbetalingen voor WAHV boetes. – De toenmalig Staatssecretaris van VenJ kondigde eind vorig jaar aan dat hij termijnbetalingen mogelijk gaat maken voor beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) van € 225 en hoger. Om een generieke vorm van termijnbetalingen voor Wahv-beschikkingen van € 225 en hoger te kunnen aanbieden, is een wettelijke grondslag nodig. Het voorstel hiertoe zal via de nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstuk 34 086). Naast een wettelijke grondslag moeten diverse ICT-aanpassingen worden doorgevoerd bij het CJIB. Daar wordt op dit moment aan gewerkt. De bewindsman hecht er echter aan aan op korte termijn meer mogelijkheden te bieden aan personen die een Wahvbeschikking wel willen, maar niet ineens kunnen betalen. Om die reden is hij voornemens de mogelijkheid van termijnbetalingen – als interim-maatregel – te bieden aan alle personen die vanaf 1 juli a.s. een Wahv-beschikking van € 225 of hoger opgelegd krijgen. De inschatting is 1396 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 dat het aanbod aan meer dan 375.000 personen per jaar zal worden gedaan. Hiermee wordt in een vroeg stadium een voorziening geboden voor hen die een dergelijke financiële sanctie wel willen, maar niet ineens kunnen betalen en kan de inzet van ingrijpende maatregelen, zoals gijzeling, worden voorkomen. Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 240 Integratie Polen en Bulgaren Brief van de Minister van SZW (2804-2015) bij de aanbieding van de SCP-studie ‘Langer in Nederland’ dat de leefsituatie van Poolse en Bulgaarse migranten beschrijft die tussen september 2009 en december 2010 naar Nederland zijn gemigreerd. – In 2013 publiceerde het SCP de rapportage ‘Nieuw in Nederland’ waarin verslag werd gedaan van de leefsituatie van deze groep op het moment dat zij maximaal anderhalf jaar in Nederland woonachtig waren. Voor de huidige publicatie zijn dezelfde personen, voor zover zij ten tijde van de tweede ‘onderzoeksgolf’ nog in Nederland woonachtig waren, opnieuw ondervraagd. Daarmee biedt dit rapport niet alleen een beschrijving van de leefsituatie van deze onderzoeksgroep in 2012, maar tevens van de ontwikkeling daarin gedurende de tussenliggende periode. Die longitudinale opzet is vrij uitzonderlijk en is uitermate geschikt om zicht te krijgen op het proces van integratie. De Poolse migranten hebben een gunstige positie in Nederland, terwijl de veel kleinere groep Bulgaren een veel kwetsbaarder positie heeft. De huidige studie laat zien dat die verschillen er nog steeds zijn, maar toont ook aan dat de positie van deze groepen zich in de loop van de tijd ontwikkelt. Zo blijkt dat de arbeidsmarktpositie van de Poolse en Bulgaarse migranten, die aan het einde van de onderzoeksperiode nog in Nederland woonachtig waren, zich niet alleen heeft bestendigd, maar zelfs heeft verbeterd. Zo is bijvoorbeeld de arbeidsdeelname – die onder Polen al hoog was – nog toegenomen, is het functieniveau gestegen en werken Polen en Bulgaren wat vaker op vaste contracten. De economische recessie lijkt al met al weinig invloed te hebben gehad op deze groepen. Overigens is de arbeidsmarktpositie van Bulgaren nog steeds aanzienlijk slechter dan die van Polen. Verder blijkt uit de studie dat deze groepen migranten moderne opvattingen huldigen met betrekking tot morele kwesties en dat de tevredenheid met de leefsituatie in Nederland ten opzichte van de eerdere meting lager ligt. Dit laatste komt onder andere door een toegenomen perceptie van discriminatie en een lagere tevredenheid met het inkomen dat in Nederland wordt verdiend. Eén en ander laat onverlet dat de leefsituatie hoger wordt gewaardeerd dan die vóór migratie. Het overall beeld is dat deze groepen Europese migranten zich meer op Nederland richten en ‘settelen’. Dat zien we bijvoorbeeld terug in een sterk toegenomen belangstelling in de Nederlandse politiek, het feit dat er minder geld wordt gestuurd naar het land van herkomst en dat – vooral bij Bulgaren – het huis in het land van herkomst van de hand is gedaan. Ook is er sprake van een opzienbarend betere beheersing van de Nederlandse taal. Kamerstukken II 2014/15, 29 407, nr. 202 Jaarverslag CTIVD Brief van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bij de aanbieding van haar jaarverslag. – Dit jaarverslag heeft betrekking op de periode 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 en is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2014/15, 29 924, nr. 123 Beter belastingstelsel Verslag van een rondetafelgesprek van 25 maart (vastgesteld 07-052015) waarin de vaste commissie voor Financiën gesprekken heeft gevoerd over keuzes voor een beter belastingstelsel. – Er is met de volgende personen gesproken: Blok 1: • Hans Biesheuvel, ONL • Cees Oudshoorn, VNO-NCW • Annemarie van Gaal • Willem Vermeend • Leo Hartveld, FNV • Maurice Limmen, CNV Blok 2: • Arjo van Eijsden, EY • Jan Zweekhorst, SRA • Herman Vollebergh, Planbureau voor de Leefomgeving • Edwin Heithuis, Universiteit van Amsterdam Blok 3: • Sonja Dusarduijn, Universiteit van Tilburg • Stef van Weeghel, Wetgeving Universiteit van Amsterdam • Peter Kavelaars, Erasmus Universiteit Rotterdam • Sijbren Cnossen, Centraal Planbureau • Femke Groothuis, Ex’tax. Kamerstukken II 2014/15, 32 140, nr. 9 TBS en forensische zorg Brief van de Staatssecretaris van VenJ (20-04-2015) over een aantal onderwerpen op het terrein van de terbeschikkingstelling en de forensische zorg. – Aan de Kamer is informatie toegezegd over een inventarisatie van de regionale beschikbaarheid van forensische zorg en een eventuele herverdeling van gelden binnen de bestaande begroting; over woonruimteproblematiek na afloop van de forensische titel; over een gesprek met de verslavingsreclassering over haar betrokkenheid bij de voorbereiding van de tbs-behandeling; en over de eventuele toevoeging van de reclassering aan het Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT). Aan deze toezeggingen wordt middels deze brief voldaan. Daarnaast brengt de bewindsman de Kamer op de hoogte van twee recente onderzoeken op het terrein van de tbs en forensische zorg. Beide rapporten zijn onder verantwoordelijkheid van het WODC tot stand gekomen en als bijlage bij deze brief meegezonden. Kamerstukken II 2014/15, 33 628, nr. 9 het rapport ‘Meting dataretentie 2013’ (Kamerstuk 26 643, nr. 313); • de brief van de Minister van VenJ d.d. 23 juni 2014 inzake evaluatie Wet politiegegevens en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Kamerstuk 33 842, nr. 2); • de brief van de Minister van VenJ d.d. 18 november 2014 inzake reactie van het kabinet naar aanleiding van de ongeldigverklaring van de richtlijn dataretentie (Kamerstuk 33 542, nr. 16); • de brief van de Minister van VenJ d.d. 14 oktober inzake reactie op het jaarverslag van de Adviescommissie Afgesloten Strafzaken (ACAS) (Kamerstuk 29 279, nr. 209); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 30 oktober 2014 inzake reactie op het verzoek van de vaste commissie voor VenJ inzake de administratieve regeling die de Duitse toezichthouder heeft getroffen voor Google (Kamerstuk 32 761, nr. 74); • de brief van de Minister van VenJ d.d. 24 maart 2015 inzake gevolgen vonnis voorzieningenrechter ten aanzien van buiten werking stelling Wet bewaarplicht telecommunicatie (Kamerstuk 33 542, nr. 17); • de brief van de Minister van VenJ d.d. 24 maart 2015 inzake nadere informatie over de koppeling van databestanden bij de overheid en een overzicht van de bestaande koppelingen (Kamerstuk 26 643, nr. 355). Kamerstukken II 2014/15, 33 870, nr. 4 Bewaarplicht telecommunicatie- en internetgegevens Budgetrecht Eerste Kamer Verslag van een Algemeen Overleg van 25-3-2015 (vastgesteld 06-052015) tussen de vaste cie’s voor VenJ en EZ en de Ministers van VenJ en EZ over o.a. de evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatie- en internetgegevens. – Er is gesproken over: • de brief van de Minister van VenJ d.d. 12 februari 2014 betreffende evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatie- en internetgegevens (Kamerstuk 33 870, nr. 1); • de brief van de Minister van VenJ d.d. 18 november 2014 inzake antwoorden op vragen commissie over evaluatie van de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (Kamerstuk 33 870, nr. 2); • de brief van de Minister van EZ d.d. 16 mei 2014 inzake aanbieding van Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 08-05-2015) over de aanbevelingen ten aanzien van de uitoefening van de Eerste Kamer van haar budgetrecht. – Op 28 oktober en 11 november 2014 heeft de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer het rapport besproken van een werkgroep uit de commissie voor de Rijksuitgaven van de Tweede Kamer ‘Aandacht voor het parlementair budgetrecht in Europees perspectief’, dat op 9 september 2014 werd aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Op voorstel van een voorbereidingsgroep uit de commissie Financiën heeft deze commissie een vijftal aanbevelingen opgesteld ten aanzien van de uitoefening van de Eerste Kamer van haar budgetrecht, welke aan de Voorzitter van de Eerste Kamer zijn aangeboden en zijn besproken in de vergadering van het College van Senioren van 18 november 2014. Deze vergadering heeft vervolgens vijf aanbevelingen opgesteld: 1. Met de Tweede Kamer de vaste afspraak maken dat zij de behandeling van de begrotingshoofdstukken altijd in de laatste week van november afrondt, zodat de Eerste Kamer de maand december beschikbaar heeft; 2. De laatste twee weken voor het kerstreces standaard reserveren voor begrotingsdebatten (en Belastingplan) en duidelijk aan regering en Tweede Kamer (en de eigen commissies) communiceren dat de plenaire behandeling van spoedeisende wetsvoorstellen uiterlijk drie weken voor het kerstreces kan plaatsvinden, met een navenant eerdere deadline voor de Tweede Kamer (vuistregel: tenminste 7 vergaderweken behandeltijd voor de Eerste Kamer die deze inspanningsverplichting wil aangaan); 3. Vooraf de procedure van begrotingsbehandeling zo inrichten dat – bij eventuele behoefte aan schriftelijke behandeling – die inbreng voor verslag onmiddellijk de woensdag na het in procedure nemen van de begrotingshoofdstukken in te plannen, waarbij de regering binnen twee dagen moet reageren bij een debat de week erna en binnen vijf dagen bij debat in de laatste vergaderweek. 4. In beginsel worden alle begrotingshoofdstukken afgehandeld voor het kerstreces, desnoods met de afspraak dat er na stemming over het begrotingshoofdstuk in het begin van het nieuwe jaar een beleidsdebat zal worden gevoerd; 5. Daar waar de leden enige politieke druk op de ketel wensen te houden, terwijl een begrotingsdebat niet voor het kerstreces valt in te plannen, de behandeling inplannen in januari, zijnde een volgens de Europese verordening en de comptabiliteitswet toegestane terugvalprocedure, mits dit een uitzondering blijft. De Minister van Financiën zegt toe dit voorstel nader uit te werken en in een bijlage bij deze brief is al een nadere uitwerking van het voorstel meegezonden. Kamerstukken I 2014/15, 34 000, N NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1397 996 Universitair Nieuws Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. Oraties Verschil moet er zijn Op 19 mei 2015 heeft mw. prof. mr. dr. W.M. (Wendy) Schrama, hoogleraar Personen-, familie- en jeugdrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen, haar oratie gehouden, met de titel: Verschil moet er zijn: over gelijkheid in het familierecht. Het gelijkheidsbeginsel heeft in het Nederlandse familierecht de afgelopen decennia een prominente rol gespeeld. De verschillen die in het familierecht lange tijd werden gemaakt tussen homoparen en heteroparen en tussen vrouwen en mannen zijn onder invloed van het gelijkheidsbeginsel sterk afgenomen. Dat is belangrijke winst. Inmiddels is het familierecht op een punt gekomen waarvan Schrama zich in haar oratie afvraagt of de Nederlandse wetgever niet doorschiet in het gelijkheidsdenken. Er bestaan verschillen tussen homoen heteroparen en tussen mannen en vrouwen, en waar die relevant zijn, zou het familierecht daar rekening mee moeten houden. Om die reden wordt het afstammingsrecht kritisch tegen het licht gehouden. Twee vrouwen die een kind krijgen worden grotendeels hetzelfde behandeld als een man en een vrouw die een kind krijgen. Toch is er voor het afstammingsrecht een wezenlijk verschil: in het eerste geval is altijd een derde betrokken en in het tweede geval doorgaans niet. In de tweede plaats wordt een aantal recente wetgevingsplannen onder de loep genomen. Daartoe behoort het plan om de partneralimentatie na scheiding te verkorten. Deze plannen hebben tot gevolg dat mannen en vrouwen hetzelfde worden behandeld, maar daarmee wordt voorbij gegaan aan hardnekkige verschillen in de taakverdeling van arbeid en zorg tussen de seksen. De plannen lopen daarmee te ver vooruit op de 1398 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 maatschappelijke realiteit en hebben mogelijk tot gevolg dat de risico’s van een ongelijke taakverdeling tijdens de relatie te veel bij vrouwen terecht komen. Om dit soort problemen te voorkomen bepleit Schrama een evidence based-benadering. Daarbij wordt wetgeving niet gebaseerd op de veronderstellingen van de wetgever, maar op feiten. Deze feiten over de werkelijkheid zijn afkomstig uit bijvoorbeeld de sociale wetenschappen en de economie. Rechtswetenschappelijk onderzoek kan met een interdisciplinaire benadering belangrijke input geven aan de wetgever. ‘Door meten tot weten’ Op 22 mei 2015 sprak prof. mr. W.H. (Willem) van Boom zijn oratie uit ter gelegenheid van de aanvaarding van de leerstoel Civiel Recht aan de Universiteit Leiden. De titel ‘Door meten tot weten’ (– over rechtswetenschap als kruispunt) verwijst naar de lijfspreuk van natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes. Zijn borstbeeld met lijfspreuk staat voor het Kamerlingh Onnes gebouw, waar inmiddels de Leidse rechtenfaculteit gevestigd. Hoe verhoudt die lijfspreuk ‘door meten tot weten’ zich tot het werk dat wordt verricht op rechtenfaculteiten? Die vraag is niet eenvoudig want het is geen evidentie dat een rechtenfaculteit zich afficheert als bolwerk van exactheid. Juristen houden zich immers vooral bezig met taal, tekst, systematisering, logische argumentatie, overtuiging en een betere wereld. Zij postuleren normen, debiteren tegeltjeswijsheden, argumenteren met verwijzing naar rechtssysteem, wet, rechtspraak, literatuur; maar zelden zie je ze meten of verwijzen naar systematische waarneming. Dus wat gebeurt er als we op rechtenfaculteiten gaan meten? In zijn oratie stelt Van Boom onder meer vast dat meting uitwijst dat rechtenfaculteiten ‘kruispunten’ van verschillende wetenschapsopvattingen zijn. En dat gegeven heeft consequenties waar wij als rechtswetenschappers antwoorden op moeten formuleren. In zijn oratie belicht Van Boom een aantal van de uitdagingen die ons daarbij als rechtswetenschappers – en dus ook privaatrechtswetenschappers – te wachten staan, bijvoorbeeld bij het verder verbeteren van de manier waarop wij kwaliteit van onderzoek meten. Promoties Toetredingsverdragen Staat het lidstaten van de Europese Unie vrij om toetredingsverdragen autonoom op te stellen of legt het recht van de EU hen daarbij beperkingen op? Dat is de centrale onderzoeksvraag van dit proefschrift waarop Narin Tezcan op 27 mei 2015 promoveert. Haar promotoren zijn prof. dr. C.A.P. Hillion en prof. dr. S.C.G. Van den Bogaert. Tezcan verdedigt de stelling dat beginselen en bepalingen van EU recht inderdaad zulke beperkingen omvatten en identificeert vervolgens de mate waarin de lidstaten als gevolg hiervan beperkt worden in hun verdragsluitende bevoegdheden. Meer specifiek wordt het voorstel tot een permanente vrijwaringsclausule op het gebied van het vrij verkeer van personen zoals opgenomen in het Onderhandelingskader voor de toetreding van Turkije als gevalstudie aangewend voor een meer fundamenteel onderzoek naar de aard van de EU rechtsorde. Het proefschrift onderzoekt meer bepaald drie deeldomeinen van het EU recht waaruit beperkingen op de bevoegdheid van lidstaten tot het vaststellen van toetredingsverdragen voortvloeien. Ten eerste, de bestaande rechtsregels voorafgaand aan eigenlijke toetredingsverdragen, in dit geval het juridische kader van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Deel I); ten tweede, de regels, gebruiken en gewoonten inzake toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie (Deel II); en ten derde, de constitutionele grondslagen en rechtsbeginselen van de EU als eigen rechtsorde (Deel III). Het eerste hoofdstuk schetst een algemeen kader en licht de belangrijkste juridische concepten, de methodologie en de opbouw van het proefschrift toe. Hoofdstuk twee analyseert vervolgens de achtergrond en ontwikkeling van het rechtsbegrip ‘associatie’. Daarbij stelt Tezcan dat een associatieovereenkomst Universitair Nieuws beschouwd kan worden als een volwaardig pre-toetredingsakkoord. zeker in het geval van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Ankaraverdrag). Het derde hoofdstuk omvat een uitvoerige bespreking van het Ankaraverdrag en het daarop voortbouwende associatierecht, meer bepaald de regelgeving inzake het vrije verkeer van personen en de permanente vrijwaringsclausule in dat verband. Na een grondige analyse van recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU hieromtrent, besluit zij dat de permanente vrijwaringsclausule niet alleen een stap terug zou zijn ten opzichte van het EU acquis inzake het vrije verkeer van personen, maar ook een achteruitgang ten opzichte van bestaand associatierecht. Hoofdstukken vier en vijf behandelen vervolgens beperkingen die voortvloeien uit de toetredingsprocedure zelf, opgenomen in artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Het vierde hoofdstuk richt zich meer bepaald op de procedurele vereisten van die bepaling. Het behandelt hoe uitbreiding zich heeft ontwikkeld in de praktijk sinds de eerste toetreding van nieuwe lidstaten en definieert daarbij de rol van de EUinstellingen. Gaandeweg worden op die manier de belangrijkste beginselen van toetredingsonderhandelingen die zich in de praktijk ontwikkeld hebben en die inmiddels tot vaste gebruiken en gewoontes verheven werden, uiteengezet. Hoofdstuk vijf analyseert vervolgens de inhoudelijke beperkingen. Aandacht wordt vooral besteed aan het begrip ‘aanpassing’ vermeld in artikel 49 VEU. De auteur stelt dat de term ‘aanpassing’ beperkter moet worden opgevat dan het begrip ‘wijziging’ uit artikel 48 VEU (procedure tot wijziging van de verdragen). Als gevolg daarvan hebben lidstaten minder bewegingsvrijheid in de procedure van artikel 49 VEU. De rest van het hoofdstuk toetst vervolgens of eerdere toetredingsverdragen deze striktere lezing van artikel 49 VEU in acht nemen, of dat ze maatregelen bevatten die verder gaan dan slechts ‘aanpassingen’. Tezcan identificeert een aantal bepalingen die voorbij het begrip ‘aanpassing’ gaan, maar komt tot de vaststelling dat de gevolgen hiervan eerder beperkt zijn. Verdergaande bepalingen hebben immers geen betekenisvol effect gehad op het functioneren van de interne markt, het mededingingsrecht, of andere gevestigde EUbeleidsdomeinen. In het zesde en zevende hoofdstuk wordt nagegaan in welke mate de constitutionele grondslagen van de EU zelf een beperking vormen voor de lidstaten in hun hoedanigheid als verdragsluitende partijen bij toetreding. Zoals veel nationale grondwettelijke hoven leerstukken hebben ontwikkeld om de essentie van hun rechtsorde te beschermen, heeft ook het Hof van Justitie van de EU zich in verschillende arresten en adviezen uitgelaten over wat het als de funda- menten van de Europese rechtsorde beschouwt. Tot deze fundamenten, zoals vastgelegd in de Verdragen en de rechtspraak, behoren in elk geval de fundamentele vrijheden, met name het vrij verkeer van personen, het EU-burgerschap, en de grondrechten. Hoofdstuk zes onderzoekt in hoeverre die fundamenten de lidstaten zouden kunnen verhinderen om een permanente vrijwaringsclausule in te voeren in het toetredingsverdrag met Turkije. Het zevende hoofdstuk toont aan dat het verbod op discriminatie op basis van nationaliteit tevens deel uitmaakt van diezelfde fundamenten. Daardoor zouden lidstaten hier niet zomaar van kunnen afwijken in de context van toetredingsprocedures met derde landen. Concluderend kan dus worden vastgesteld dat verschillende soorten van juridische beperkingen aan de lidstaten worden opgelegd in de context van toetreding. Het resultaat hiervan is dat lidstaten bijzonder weinig speelruimte hebben om bepalingen zoals de permanente vrijwaringsclausule in te voeren in toetredingsverdragen. Narin Tezcan Legal Constraints on EU Member States as Primary Law Makers: A Case Study of the Proposed Permanent Safeguard Clause on Free Movement of Persons in the EU Negotiating Framework for Turkey’s Accession Uitgave E.M. Meijers Instituut Personalia Hoogleraren Marc de Werd, raadsheer in de Afdeling Strafrecht bij het Gerechtshof Amsterdam is benoemd tot bijzonder hoogleraar bij de vakgroep Europees en internationaal recht van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Maastricht. De leerstoel ‘Europese rechtspleging’ is de eerste in Europa die is ingesteld om de kloof tussen het Europese (EU en EVRM) recht enerzijds en de toepassing daarvan in de praktijk door rechters, officieren van justitie en advocaten anderzijds, te verkleinen. De invloed van het EVRM en van de EU is steeds nadrukkelijker voelbaar op de werkvloer van de nationale gerechten. De Europeanisering en globalisering van het recht laten zien dat grote vraagstukken uit het recht met serieuze mensenrechtelijke raakvlakken in toenemende mate niet 997 Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar [email protected]. meer door de individuele lidstaten kunnen worden opgelost. Het schrijnende vluchtelingenprobleem (bed, bad en brood), het milieurecht (energiewinning, vervuiling), grensoverschrijdende criminaliteit (drugs, NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1399 Personalia mensenhandel), financieel recht (fraude) en het vrije handelsverkeer, illustreren dat juristen – advocaten, openbaar ministerie, rechters – in toenemende mate internationaal moeten samenwerken. In de praktijk is echter sprake van koudwatervrees bij diegenen die het Europese recht moeten toepassen. Dat probleem speelt niet alleen in Nederland maar in alle lidstaten van de Europese Unie (28) en van de Raad van Europa (47). De leerstoel is opgericht om in Nederlands en Europees verband te zoeken naar best practices om dit probleem het hoofd te bieden. Professor Patrick Leyens LL.M has been appointed Professor of Empirical Legal Studies at Erasmus University. Prof. Leyens will be working at Erasmus School of Law for two years, until November 1, 2016. At Erasmus School of Law Prof. Leyens will be responsible for courses in the area of corporate law and economics. Among other activities, he will supervise master theses and will be the promoter of PhD candidates in the EDLE programme within the field of comparative corporate and commercial law as well securities regulation. As a member of the Chair of Empirical Legal Studies he will contribute to fostering the understanding of the operation of the law within different jurisdictions and under different eco- 998 nomic conditions. His current research concerns the role of gatekeepers of financial markets, including statutory auditors, rating agencies and financial analysts (funded by the German Research Foundation, 2013-2015). Koninklijke onderscheiding Op vrijdag 24 april 2015, tijdens de zogeheten lintjesregen, is de emeritus-hoogleraar Rechtsgeschiedenis Prof. mr. Laurens Winkel uit naam van de koning benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Laurens Winkel nam in 2014 afscheid als hoogleraar Rechtsgeschiedenis aan Erasmus School of Law. Hij heeft een imposante academische loopbaan achter de rug, maar daarnaast veel maatschappelijke activiteiten verricht. Prof. Winkel was onder meer rechterplaatsvervanger Rechtbank Arnhem (1991-1999), raadsheer-plaatsvervanger Gerechtshof Amsterdam (19982015) en bestuurder van diverse charitatieve organisaties. Bij Erasmus School of Law was hij vice-decaan (1995-1997), onderwijsdecaan (20012004) en lid van de Faculteitsraad. Gemeenschappelijk Hof van Justitie Mevrouw mr. K. Mans wordt vicepresident van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Rijksmi- nisterraad heeft op voorstel van minister Van der Steur van Veiligheid en Justitie besloten haar voor te dragen. De benoeming gaat in op 1 augustus 2015. Op dit moment is mevrouw Mans al rechter in het Gemeenschappelijk Hof. Haar nieuwe functie gaat ze bekleden in haar huidige standplaats Sint Maarten. Verder worden bij het Gemeenschappelijk Hof nog acht nieuwe leden benoemd. Twee huidig plaatsvervangend leden van het Hof worden per 1 juli 2015 benoemd als nieuw lid: de heer mr. S. A. Carmelia en mevrouw mr. N.M. Martinez. Met als standplaats Curaçao beginnen per 1 augustus 2015 drie nieuwe leden. De heer mr. P.E. de Kort, die op dit moment werkzaam is als senior rechter in de Rechtbank Limburg. De heer mr. D. Radder, thans raadsheer in het Gerechtshof Amsterdam. Mevrouw mr. M.B. van den Enden, die nu rechter is in de Rechtbank Rotterdam. Per 1 september 2015 beginnen met als standplaats Curaçao nog twee nieuwe leden. De heer mr. H.J. Fehmers, thans rechter in de Rechtbank Amsterdam. De heer mr. D. Haan, die nu werkt als rechter in de Rechtbank Rotterdam. Per 1 september 2015 begint ook de heer mr. A.J.J. van Rijen met als standplaats Sint Maarten. Hij is op dit moment senior rechter in de Rechtbank Rotterdam. Agenda 27 05 2015 Studiemiddag Rechterlijk overgangsrecht (België) Binnen de Belgische rechtsorde kent elke rechterlijke beslissing een principiële terugwerkende kracht; wanneer de Raad van State of het Grondwettelijk Hof een norm vernietigt, wordt deze norm geacht ab initio uit de rechtsorde te verdwijnen, wanneer het Hof van Cassatie zijn vast- 1400 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 staande rechtspraak wijzigt, wordt de nieuwe jurisprudentiële norm geacht het recht te zijn zoals het steeds bestaan heeft. Het moge echter duidelijk zijn dat dergelijke terugwerkende kracht een inbreuk kan maken op het rechtszekerheidsbeginsel en de legitieme verwachtingen van burgers kan schaden, alsook mogelijk aanleiding geeft tot financiële en administratieve problemen. Het prejudiciële arrest nr. 125/2011, waarbij het Grondwettelijk Hof de ongelijke behandeling van arbeiders en bedienden vaststelde, toont aan dat ook bij een ongrondwettigverklaring de terugwerkende kracht verregaande gevolgen kan hebben. De temporele werking van een vonnis of arrest, en in het bijzonder de mogelijkheid om hiervan af te wijken, is dan ook van groot belang. Niet enkel de rechter, maar ook de partijen Agenda dienen zich bewust te zijn van de mogelijke gevolgen die een uitspraak met zich kan meebrengen. Jammer genoeg blijkt het temporele aspect van een rechterlijke beslissing in de praktijk maar weinig aandacht te krijgen en wordt het al te vaak als een louter academisch vraagstuk beschouwd. Tijdens de studiemiddag wordt het belang van het rechterlijk overgangsrecht dan ook benadrukt aan de hand van specifieke casussen uit de Belgische en Europese rechtsorde. In dit seminar worden de meest belangrijke en voor de praktijk relevante veranderingen aan de orde gesteld. Bovendien zal aandacht worden besteed aan de nieuwe Verordening op de Advocatuur die een grote hoeveelheid verordeningen vervangt. Tijd: maandag 8 juni van 15:30 tot 20:15 uur Plaats: Golfbaan Naarderbos, Ijsselmeerweg 100 te Naarden Inlichtingen en aanmelding: via: http://de-brink.com/ event/themalunch-met-mrs-bauduin-en-lauwaars-overmegastrafzaken/. Kosten voor deelname bedraagt € 175 ex BTW. Er zijn 4 PO punten beschikbaar gesteld. Tijd: woensdag 27 mei van 13:00 tot 16:30 uur Plaats: Stadscampus van de Universiteit Antwerpen, lokaal S.C.103, Prinsstraat 13 te Antwerpen Inlichtingen en aanmelding: e-mail: [email protected], tel: 0032 36587121. Kosten voor deelname bedraagt € 180 (excl. btw) 03 06 2015 Leidsch Juridisch Genootschap De lezing van het Leidsch Juridisch Genootschap zal dit keer door mr. T. A. de Roos, emeritus-hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg en thans raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Den Bosch worden gehouden. Het onderwerp van de lezing is: “Dealen met criminelen, hoe ver kan men gaan?” De subvraag hierbij is, dat als men bindt, hoe ver moet je dan (wetgever, rechter) waarborgen inbouwen om misslagen te vermijden? Tijd: woensdag 3 juni van 17:30 tot 18:30 uur Plaats: Zaal B.041 van de Juridische Faculteit in het Kamerlingh Onnes Gebouw (KOG) aan de Steenschuur 25 te Leiden. Inlichtingen en aanmelding: via: mw. mr. J.M.D. Bharos, tel.: 071-516 5043, e-mail: [email protected] 08 06 2015 Seminar De nieuwe Advocatenwet Per 1 januari 2015 is de Advocatenwet ingrijpend veranderd. Voor elke advocaat is het van groot belang zich van die veranderingen bewust te zijn. Het toezicht werd grondig op de schop genomen, maar ook veel andere belangrijke onderwerpen werden aangepakt. Zo werden de kernwaarden opgenomen en kreeg het beroepsgeheim een wettelijke grondslag. Tuchtrechtelijke veroordelingen worden deels niet langer anoniem gehouden en de geldboete doet zijn intrede. Organen als de Raad van Toezicht krijgen een nieuwe naam. 09 06 2015 Bijeenkomst Werkgroep Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken (WRV) Op het programma: Het Unierecht is de standaard, niet het Vreemdelingenbesluit, procederen bij het EHRM, gezinsmigratie langs de mensenrechtelijke meetlat, het middelenvereiste in de praktijk, knelpunten na afschaffing van het ouderenbeleid. Tijd: dinsdag 9 juni van 13:00 tot 18:00 uur Plaats: Regardz Meeting Center Eenhoorn, Barchman 15 06 2015 Afscheidssymposium prof. Giard Maandag 15 juni 2015 neemt Raimond Giard afscheid als hoogleraar Methodologie en aansprakelijkheid aan Erasmus School of Law. Met vakgenoten zal aan de hand van stellingen over zijn werk worden gereflecteerd op de rol van en problemen bij waarheidsvinding in het kader van aansprakelijkheidskwesties. Het onderwerp van het symposium is: ‘De noodzakelijke herwaardering van de werkprocessen van waarheidsvinding: methodologie als middel tot het doel van een optimaal aansprakelijkheidsrecht’. Tijd: maandag 15 juni van 13:30 tot 17:00 uur Plaats: Riviumzaal van de Erasmus Universiteit, op de 17e verdieping van het Tinbergen gebouw, Burgemeester Oudlaan 50 te Rotterdam. Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.esl.eur.nl/ afscheidgiard/ 25 06 2015 Voorjaarscongres Vereniging Juridische Kwaliteitszorg wer.nl/shop/opleidingen/. Voor nadere informatie kunt u De maatschappij verandert in hoog tempo. Dat betekent iets voor de mensen die in die maatschappij moeten leven, maar ook voor juristen die bij gemeenten werken. Vaste zekerheden verdwijnen in hoog tempo en het recht wordt door velen (slechts) als een instrument gezien om politieke doelen te bereiken. Juristen worden gevraagd hieraan mee te werken en dat betekent dat van juristen wordt verwacht flexibel en wendbaar te zijn in situaties, daar waar dat voor sommigen juist helemaal niet mogelijk is. Dat vraagt van juristen een bewustzijn van handelen en adequaat omgaan met de omgeving: bestuurders, beleidsmakers en burgers. Het effectief omgaan met de omgeving is het thema van dit congres. Het congres heeft tot doel juristen te helpen bij dilemma’s en vraagstukken die zich in deze praktijk voordoen. ook contact opnemen met Nathalie van den Eyssel-Fader, Tijd: donderdag 25 juni van 9:30 tot 15:30 uur Project Assistent, tel.: 0570 - 647400, e-mail: Plaats: Muntgebouw Utrecht, Leidseweg 90 te Utrecht [email protected]. Er zijn 3 PO pun- Inlichtingen en aanmelding: via: www.cs-vng.nl. Sprekers ten beschikbaar gesteld. van de deelsessies nodigen u uit uw eigen casus of vragen Wuytierslaan 2 te Amersfoort Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.stichtingmigratierecht.nl/cursussen/bijeenkomst-wrv. Mw. Ellie Spreeuw, tel: 020 – 362 05 00 of e-mail: [email protected] Kosten voor deelname bedraagt € 320 voor leden van de Werkgroep Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken, € 450 voor niet-WRV leden. Er zijn 4 PO punten beschikbaar gesteld. 11 06 2015 Ondernemingsrechtdiner De redactie van het tijdschrift Ondernemingsrecht organiseert het Ondernemingsrechtdiner 2015. Acht vooraanstaande sprekers uit wetenschap en praktijk belichten verschillende thema’s rondom bestuurders en commissarissen. Tijd: donderdag 11 juni vanaf 14:30 uur Plaats: Westerunie Amsterdam, Klönneplein 4 - 6 te Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.woltersklu- in de deelsessies te bespreken. Ter voorbereiding kunt u uw input vooraf, tot uiterlijk 12 juni, mailen via [email protected] met als onderwerpregel: VJK-voorjaarscongres. Iedere organisatie die lid is mag met twee personen gratis deelnemen aan het congres. Voor de overige inschrijvingen van een organisatie die lid is, en voor niet-leden geldt een toegangsprijs van € 150 exclusief btw. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1401 BEN JIJ DE RECHTER DIE TOE IS AAN EEN LEIDINGGEVENDE UITDAGING? TEAM VOORZITTER (RECHTER) JEUGDRECHT De rechtbank Zeeland- West-Brabant verzorgt rechtspraak in een uitgestrekt gebied met 1,5 miljoen inwoners en veel economische activiteit, te midden van havens, industrie, logistiek en toerisme. Vanuit de locaties Breda, Middelburg, Bergen op Zoom en Tilburg werken ruim 650 medewerkers, onder wie circa 160 rechters, samen aan deskundige, toegankelijke en tijdige rechtspraak. De ontwikkelingen in de samenleving vragen van medewerkers in de rechtspraak betrokkenheid bij een voortdurend proces van verbetering en vernieuwing. De rechtbank werkt daarom aan een slagvaardige cultuur waarin de blik op de maatschappelijke omgeving, eigen initiatief en openstaan voor vernieuwing centraal staan. De functie Als teamvoorzitter geef je direct leiding aan rechters en juridisch medewerkers. Je bent resultaatverantwoordelijk voor de prestaties van je team in termen van kwaliteit en productie. Je zorgt voor een prettig werkklimaat door het bevorderen van samenwerking tussen de leden van je team. Je stimuleert dat de leden van je team hun kennis delen. Je onderhoudt goede contacten met de overige leidinggevenden binnen de (rechtspraak-)organisatie en met externe contacten, in het bijzonder met ketenpartners. Je houdt zicht op ontwikkelingen in de externe omgeving en past de interne werkprocessen waar nodig aan. Het team jeugdrecht (omvang 32 fte) maakt – samen met het team strafrecht Breda en het team strafrecht Middelburg - deel uit van de rechtbankbrede afdeling straf- en jeugdrecht. Samen met de teamvoorzitters van deze teams vorm je het managementteam van de afdeling, dat onder leiding staat van de afdelingsvoorzitter. civiel recht voor zover het jeugdigen betreft en op het gebied van het strafrecht voor zover het jeugdigen en adolescenten betreft. Daarnaast ben je ook goed op de hoogte van actuele ontwikkelingen (b.v. de transitie in de jeugdzorg). Voor een beschrijving van onder andere de gevraagde competenties en resultaatgebieden word je verwezen naar het landelijke functiepro el teamvoorzitter gerecht. Deze functie is gewaardeerd op salariscategorie 8. Het betreft een vacature voor 36 uur. Functie-eisen Interesse Je bent slagvaardig en in staat managementafspraken in resultaat om te zetten. Je bent in staat te sturen op kwaliteit en kwantiteit, waarbij de kwaliteit van het werk centraal staat. Je hebt een opleiding en/of trainingen gevolgd op managementgebied en leidinggeven c.q. je bent bereid deze te volgen. Je hebt af niteit en bij voorkeur ervaring met het coachen en motiveren van mensen. Je bent een evenwichtige persoonlijkheid, maatschappelijk betrokken, resultaatgericht, met visie en kunt anderen overtuigen. Je hebt oog voor de eigenheid van het jeugdrecht dat zich op verschillende rechtsgebieden afspeelt. Je bent in staat en bereid naast het leiding geven (in beperkte mate) zittingen te doen. Je hebt kennis en ervaring op het gebied van Voor nadere en speci eke informatie over de functie en het team kun je contact opnemen met mr M. Janssen, afdelingsvoorzitter strafen jeugdrecht. Informatie over de procedure en het landelijke functiepro el kun je opvragen bij het team P&O (076-5311309). Een assessment voor de functie van teamvoorzitter kan onderdeel uitmaken van de sollicitatieprocedure. Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een actueel CV, kunnen onder vermelding van 35-15, tot en met maandag 8 juni 2015 worden gestuurd naar wervingenselectie. [email protected].