De evolutie van leerlingen - GO! Onderwijs van de Vlaamse

advertisement
bui t e n g e w o o n o nderwijs
De evolutie van leerlingen
in het buitengewoon lager onderwijs
In de Raad Basisonderwijs werd een presentatie gegeven van het onderzoeksrapport van
Jan Van Damme en Georges Van Landeghem:
Geboortecohorten in het buitengewoon lager
onderwijs. Evolutie van 1989-1990 tot 20062007.
De toelichting, maar vooral de ontbrekende
antwoorden op de erg accurate, pertinente
en terechte vragen, dwingen ons om erg
voorzichtig om te springen met de conclusies
van dit onderzoek.
waarover gaat het?
Het Steunpunt Studie- en schoolloopbanen
is een interuniversitair expertisecentrum voor
gegevensverzameling en onderzoek over de
loopbanen van jongeren doorheen het onderwijs. Een van de onderzoeken die laatst
werd vrijgegeven gaat over de evoluties in
het buitengewoon lager onderwijs. Gezien
de connectie met het dossier Leerzorg en de
impact op het personeel volgen we dit met
argusogen.
In dit soort studies volgen de onderzoekers
de doorstroming van een geboortecohorte
door het onderwijssysteem. Een geboortecohorte is een groep personen die allemaal in
een zelfde periode, bijvoorbeeld een kalenderjaar, zijn geboren.
Met interesse keken we dan ook uit naar de
conclusies. Als uit het onderzoek zou blijken
dat een ander soort leerlingen naar het buitengewoon onderwijs gaat, verwacht men
dan ook een ander soort leerkrachten? En
komt de doorverwijzing van de leerlingen nu
door de betere kennis van het buitengewoon
onderwijs of is de zorg voor de kinderen nu
gewoonweg veel groter en complexer?
Sinds het begin van de jaren negentig zijn
er al heel wat ondersteunende maatregelen
genomen om de draagkracht van gewone
scholen te versterken, denk maar aan de
GOK -en zorgmiddelen. Toch is het buitengewoon onderwijs “ondanks alles” gegroeid.
Is er een verband tussen de extra zorg in het
gewoon onderwijs en de recente evoluties in
het buitengewoon lager onderwijs? Deze en
nog vele andere vragen bleven voorlopig nog
onbeantwoord.
26 brand
punt
maart 2010
Op 12 november 2009 werd een parlementaire vraag
gesteld rond het onderzoeksrapport over de geboortecohorten in het buitengewoon lager onderwijs.
We keken dan ook vol belangstelling uit naar de toelichting van dit rapport in de Vlor.
wat vertelt het rapport?
Het rapport toont gedetailleerd de recente
evolutie van het buitengewoon lager onderwijs in Vlaanderen en in welke mate Vlaamse
leeftijdsgenoten gebruik maken van buitengewoon lager onderwijs naarmate ze opgroeien.
Het buitengewoon lager onderwijs staat centraal. Hier is het ‘buitengewone’ parallelspoor
het breedst en zijn de aantallen de afgelopen
jaren het sterkst toegenomen. Het opvallende
overwicht van jongens in buitengewoon onderwijs loopt als een rode draad doorheen het
rapport.Tegenwoordig volgt bijna één jongen
op tien ooit buitengewoon lager onderwijs.
Op twee decennia tijd is het aantal leerlingen in het buitengewoon basisonderwijs met
meer dan de helft verdubbeld. Van de jongens geboren in 1995 zat 8,9% als 11-jarige
in het buitengewoon lager onderwijs. In de
meisjescohorte van geboortejaar 1995 ging
het om 5,7%. Over de jaren heen is de rol van
het buitengewoon lager onderwijs op indrukwekkende wijze gegroeid. Een vergelijking:
in 1978 zaten 5,4% van de jongens en 3,7%
van de meisjes in het buitengewoon lager onderwijs.
Er is ook sprake van een duidelijke
toename van kinderen die rechtstreeks van het kleuteronderwijs
naar het buitengewoon lager onderwijs gaan.
Zoals al gezegd, valt het op dat vooral
jongens het buitengewoon lager onderwijs volgen. Bij de meisjes doet de
toename zich voornamelijk voor in het
onderwijstype 2 voor kinderen met een
matige of ernstige mentale handicap.
Bij de jongens gaat het om type 2, type
7 (auditieve handicap) en type 3 (kinderen met ernstige emotionele en/of
gedragsproblemen).
Een groot deel van dit rapport is gewijd aan
kwantitatieve gegevens van elk type van buitengewoon onderwijs in het buitengewoon
lager onderwijs en een vergelijking van het
tempo waarmee opgroeiende geboortecohorten doorheen de verschillende types stromen.
Het is voor ons bijzonder moeilijk om deze
gegevens te interpreteren omdat de onderzoekers niet konden zeggen of de GONleerlingen in deze kwantitatieve beschrijving
waren meegenomen. Ook de verschuivingen
binnen het buitengewoon lager onderwijs
werden niet in kaart gebracht.
wat zijn de conclusies?
De onderzoekers concludeerden dat het
doorverwijzen van meer zesjarigen naar het
buitengewoon lager onderwijs niet leidt tot
minder oudere kinderen die moeten overschakelen. Zij vonden dit een opvallende
bevinding. Volgens hen zegt dat iets over de
groei van het buitengewoon onderwijs. Hun
verklaring is namelijk dat het gewoon onderwijs een meer select leerlingenpubliek wil
aantrekken door de lat hoger te leggen. Dat
is allicht geen ‘bewuste’ reactie, maar wel het
gevolg van hoe de samenstelling van de klas
en school de percepties (van onderwijzers,
ouders, medeleerlingen, CLB-medewerkers)
over een individuele leerling beïnvloedt.
Volgens deze redenering is de groei van het
buitengewoon lager onderwijs een logisch
gevolg van de structuur en de beslissingsmechanismen van het Vlaams onderwijssysteem.
Met andere woorden, de onderzoekers wijten de grote toename van de laatste decennia
aan een pervers effect van de grotere aandacht voor leerzorg en gelijke kansen. Kinderen met een of andere stoornis worden sneller
gedetecteerd en doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs. Een andere reden zou
de invoering van de eindtermen zijn. Voor
een school is het belangrijk dat voldoende
leerlingen de eindtermen halen. Daarom verwijst ze zwakkere leerlingen sneller naar het
buitengewoonlager onderwijs.
kort door de bocht
Het is van belang dat de onderzoekers beseffen dat doorverwijzen naar het buitengewoon
onderwijs niet het wegselecteren van zwakkere leerlingen is, maar de bedoeling heeft
om elke leerling op zijn eigen niveau volwaardige ontwikkelingskansen te geven.
Als een leerling wordt doorverwezen, zoekt
men altijd een evenwicht tussen de reële draagkracht van de school en de rechtmatige verwachtingen van elke leerling om te kunnen leren en zich te kunnen ontwikkelen in een school
naar keuze. Optimale ontwikkeling en sociaalemotioneel welbevinden gelden als belangrijke
toetsingscriteria bij de doorverwijzing.
Een hogere participatie van leerlingen met
specifieke noden aan het buitengewoon onderwijs of het gewoon onderwijs zegt op zich
niets over de kwaliteit van het aangeboden
onderwijs. Er zijn op dit gebied in Vlaanderen
nog altijd geen resultaten bekend van vergelijkend effectiviteitsonderzoek.
Integendeel, de onderzoekers nemen bij hun
conclusies de resultaten over van een Nederlands onderzoek naar de groei van het speciaal Onderwijs uit te jaren tachtig. Doornbos
en Stevens stelden toen dat de toename een
gevolg was van op elkaar ingrijpende factoren
die te maken hebben met regelgeving, maatschappelijke achtergronden, het imago van
het buitengewoon onderwijs, de onderwijsmethodiek, de selectie en detectiemechanismen en de doorverwijzingscriteria. Zij stelden
toen ook al dat het streven naar zorgverbreding in het gewoon onderwijs voor neveneffecten kan zorgen. Vanuit dit onderzoek deze
conclusies trekken, lijkt ons toch te voorbarig
omdat de onderzoekers niet konden antwoorden op de vragen rond doorverwijzing.
Enkele voorbeelden: hebben de onderzoekers rekening gehouden met de latere doorverwijzingen naar bijvoorbeeld type 1 en 8?
Vaststellingen rond leerstoornissen zijn hier
niet vroeger mogelijk. Hebben ze vergelijkend onderzoek gedaan naar de houding van
de leerkrachten in functie van doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs? Hebben ze rekening gehouden met leerlingen
die het eerste leerjaar tweemaal overdoen
vooraleer ze de stap naar het buitengewoon
onderwijs zetten?
Het is te eenvoudig om de toegenomen oriënteringen naar het buitengewoon onderwijs
toe te schrijven aan een specifieke factor.
Wij hadden gehoopt in dit rapport meer te weten te komen over de hinderpalen in het Buitengewoon Basisonderwijs en hun oorzaak.
Heeft de fundamenteel sterk gewijzigde leerlingenpopulatie hier iets mee te maken? Maar
deze studie geeft hier geen antwoord op.
We kunnen niet ontkennen dat de groei van
het buitengewoon lager onderwijs vragen
oproept over de langetermijneffecten van
buitengewoon onderwijs, de overeenkomstige veranderingen in het gewoon onderwijs en
de effectiviteit van het inclusiebeleid. Maar
om te stellen dat de leerkrachten van vroeger
bekwamer zijn dan die van vandaag, zoals de
onderzoekers op de toelichting in de VLOR
verwoordden, is voor ons méér dan een brug
te ver.
katrien cerpentier
maart 2010
brand
punt 27
Download