complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 361444 CV 07-7469
datum : 6 augustus 2008
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ 1] en,
[EISENDE PARTIJ 2],
erfgenamen van wijlen [erflater],
beiden wonende te [woonplaats],
eisende partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: de erven,
gemachtigde mr. L.E.M. Charlier, advocaat te Amsterdam,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: Gedaagde partij,
gemachtigde: mr. L.C. Dufour, advocaat te Amsterdam.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
• de dagvaarding
• het antwoord
• het verzoek van de erven tot het mogen houden van een voorlopig getuigenverhoor
• het verweerschrift daartegen van Gedaagde partij
• het proces verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek
• de beschikking tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gegeven op 19 september
2007 (zaaknr. 362950 CV 07-25)
• de processen verbaal van het voorlopig getuigenverhoor
• de nadere toelichting van partijen.
De vaststaande feiten
1.
De kantonrechter gaat als vaststaand uit van het volgende:
a.) [erflater], geboren op [datum], is in [jaar] in dienst getreden van Gedaagde partij als
(onderhouds)schilder. In die hoedanigheid is hij voor Gedaagde partij werkzaam gebleven
totdat hij op [datum] arbeidsongeschikt raakte als gevolg van ziekte,
b.) bij [erflater] is begin 2000 een kwaadaardige tumor ontdekt in het nierbekken
(uritheelcarcinoom). Op [datum] is hij daarvoor geopereerd. In die periode is ook een
kwaadaardige tumor in de longen aangetroffen van eenzelfde celtype (longcarcinoom).
Daarvoor is hij op [datum] geopereerd. In [maand] zijn uitzaaiingen ontdekt in de blaas en in
de longen en was de ziekte niet meer behandelbaar. Op [datum] is [erflater] aan zijn ziekte
overleden,
c.) medisch is niet vastgesteld of sprake is geweest van uritheel-/blaaskanker met
uitzaaiingen of van longkanker met uitzaaiingen,
d.) voor zijn overlijden, op [datum], heeft [erflater] Gedaagde partij aansprakelijk gesteld
voor de door hem tengevolge van zijn ziekte geleden en nog te lijden schade,
e.) Gedaagde partij heeft middels haar verzekeraar aansprakelijkheid van de hand gewezen.
Het geschil
Het standpunt van de erven
2.
De erven vorderen, na wijziging en vermeerdering van eis, veroordeling van Gedaagde partij
tot betaling van:
- een bedrag van € 57.500,-- als schade uit hoofde van art. 6:107 BW, te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover vanaf 25 april 2000, de datum van het intreden van de
arbeidsongeschiktheid van [erflater],
- een bedrag van € 39.146,-- als schade uit hoofde van art. 6:108 BW, te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover vanaf 19 februari 2001, de datum van het overlijden van [erflater],
- een bedrag van € 12.326,36 aan buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van Gedaagde partij in de proceskosten, die van het voorlopig
getuigenverhoor daaronder begrepen.
3.
Aan hun vordering hebben de erven samengevat het volgende ten grondslag gelegd:
3.1 t.a.v. de aansprakelijkheid
[erflater] heeft tijdens zijn dienstverband bij Gedaagde partij onder andere gewerkt met
epoxyverven, polyurethaanverven, houtrotmiddelen en betonreparatieproducten. Van deze
producten is bekend dat zij aromatische amines bevatten die in medische (groeps)onderzoeken
bij uitstek in verband zijn gebracht met het ontstaan van uretheel kanker.
Verder is [erflater] geconfronteerd met situaties die een verhoogde kans op longkanker met
zich brengen. In het bijzonder betreft dit het afschuren van oude (al dan niet loodhoudende)
verflagen en het gebruik van verfafbijtmiddel (waarin dichloormethaan zit).
De ziekte van [erflater] kan aldus zijn veroorzaakt door giftige stoffen waaraan hij in de
uitoefening van zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij is blootgesteld.
Dat zich in de producten waarmee door [erflater] werd gewerkt stoffen bevinden die
schadelijk zijn voor de gezondheid is al vanaf beginjaren ’60 bekend. Desondanks heeft
Gedaagde partij, in strijd ook met haar in de Arbeidsomstandighedenwet vastgelegde
verplichtingen, nagelaten om te voorkomen dat [erflater] met die producten heeft gewerkt,
althans heeft er niet voor gezorgd dat tijdens het werken met die producten [erflater] daar
goed tegen beschermd werd, onder andere middels adequate voorlichting, beschermende
kleding en mondkapjes.
Nu de ziekte van [erflater] kan zijn veroorzaakt door blootstelling aan giftige stoffen tijdens
het werk en Gedaagde partij haar zorgverplichtingen niet is nagekomen, is sprake van
oorzakelijk (conditio sine qua non) verband tussen het werk en de ziekte.
Daarmee is Gedaagde partij op de voet van het bepaalde in artikel 7:658, lid 2, BW
aansprakelijk voor de schade die door de ziekte voor [erflater] en de erven is ontstaan, tenzij
Gedaagde partij mocht bewijzen dat de ziekte ook zou zijn ontstaan indien zij haar
zorgverplichtingen wèl zou zijn nagekomen.
Er zijn echter geen omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van [erflater] die het
ontstaan van de ziekte (mede) kunnen hebben veroorzaakt. [erflater] heeft vanaf 1973 niet
meer gerookt en had daarvoor slechts drie jaar gerookt.
Verder was zijn alcoholgebruik zo gering dat ook dit geen oorzaak kan zijn geweest van het
ontstaan van de ziekte. Ook komt in zijn familie geen kanker voor.
3.2 t.a.v. de schade
Door de ziekte heeft [erflater] immateriële schade geleden. Die schade kan, aansluiting
zoekend bij bedragen die in asbestose zaken als immateriële schade worden vergoed, gesteld
worden op een bedrag van € 55.000,--. De aanspraak op vergoeding van immateriële schade is
na het overlijden van [erflater] geheel overgegaan op de erven.
Daarnaast hebben de erven zelf kosten gemaakt voor de verzorging van [erflater] en hebben
zij door zijn overlijden schade geleden in de vorm van het derven van levensonderhoud. Op
de voet van de artikelen 6:107 resp. 6:108 BW is Gedaagde partij voor die schade jegens de
erven aansprakelijk. De verzorgingskosten kunnen ex aequo et bono worden begroot op een
bedrag van € 2.500,-- en de schade wegens derving van levensonderhoud beloopt een bedrag
van
€ 39.146,--. Voorts bestaat aanspraak op vergoeding door Gedaagde partij van de gemaakte
buitengerechtelijke kosten, een bedrag van € 12.326,36.
Het standpunt van Gedaagde partij
4.
Gedaagde partij heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd.
Kort samengevat heeft zij het volgende aangevoerd.
4.1 t.a.v. de aansprakelijkheid
4.1.1 blootstelling giftige stoffen
Aromatische amines waarvan bekend is dat ze uretheelkanker kunnen veroorzaken zijn sinds
de jaren ’60 al verboden. [erflater] heeft daar bij Gedaagde partij dus niet mee gewerkt.
Een aantal amines die ervan worden verdacht dat ze uretheelkanker kunnen veroorzaken
worden nog wel gebruikt als harders in epoxyharsen en kunnen voorkomen in
epoxyproducten en polyurethaanverven. De concentratie aromatische amines die bij
toepassing van deze producten vrijkomt ligt echter bijna altijd onder de geaccepteerde
grenswaarden. Als [erflater] tijdens zijn werkzaamheden al aan dergelijke amines mocht zijn
blootgesteld en indien die amines inderdaad kankerverwekkend mochten zijn, is de mate van
blootstelling in ieder geval dermate beperkt geweest dat zij geen uretheelkanker bij [erflater]
kunnen hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot longkanker is uit onderzoeken naar voren gekomen dat voor schilders de
belangrijkste risicostoffen zijn:
- chroomhoudende verbindingen,
- nikkelhoudende verbindingen,
- arseenverbindingen,
- asbest,
- respirabel kristallijn kwarts.
Chroomhoudende verbindingen zijn tot in de jaren ’90 toegepast als kleurpigment in verven.
Blootstelling aan chroomhoudende verbindingen in een mate die schadelijk is voor de
gezondheid treedt echter alleen op bij het verspuiten van verf waarin die stof is verwerkt en
[erflater] heeft geen verf verspoten.
Nikkelhoudende verbindingen worden voornamelijk toegepast in speciale verven voor het
leger en komen maar beperkt voor in voor een onderhoudsschilder gangbare producten.
Bovendien is twijfelachtig of ze ook inderdaad kankerverwekkend zijn en geldt ook voor deze
verbindingen dat een voor de gezondheid schadelijke blootstelling alleen kan optreden bij
verspuiting.
Arseenverbindingen worden alleen toegepast als anti-aangroeimiddel in verven voor schepen
en [erflater] heeft daar (dus) niet mee gewerkt.
Asbestblootstelling kan plaatsvinden bij het verwijderen van asbesthoudende verven door
deze met nat zand te zandstralen, door het verspuiten van asbesthoudende verf of door het
schuren van asbestcement. [erflater] heeft echter geen zandstraalwerkzaamheden uitgevoerd
en heeft evenmin verven verspoten. Niet valt uit te sluiten dat hij ooit eens asbestcement heeft
geschuurd. Maar als dat al gebeurd mocht zijn zal de blootstelling zeer gering zijn geweest.
Kwarts wordt toegepast als vulmiddel in muurverven.
Bij het aanbrengen van muurverf komt het echter niet vrij.
Ook voor blootstelling aan kwarts geldt dat dit alleen kan plaatsvinden bij
zandstraalwerkzaamheden.
Voor oplosmiddelen geldt dat geen verband is vastgesteld tussen blootstelling daaraan en
kanker. Alleen van dichloormethaan, een vluchtig organisch oplosmiddel dat wel wordt
gebruikt als verfafbijtmiddel, wordt een hoge blootstelling geassocieerd met kanker in de
lever, gal en pancreas. Een verband met longkanker wordt echter niet gelegd.
Verder is door het adviesbureau Industox vastgesteld dat, in aanmerking genomen de
producten waarmee [erflater] heeft gewerkt en de wijze waarop de producten werden
aangebracht (roller en kwast), de concentratie oplosmiddelendampen in de ademzone van
[erflater] ruimschoots onder de door de overheid vastgestelde grenswaarden (MAC-waarden)
bleven. Ook voor opname via de huid van mogelijk schadelijke stoffen geldt dat deze is
gebleven beneden de grenswaarden.
Daarmee is de conclusie dat [erflater] tijdens zijn dienstverband bij Gedaagde partij niet is
blootgesteld aan stoffen waarvan kan worden aangenomen dat die bijdragen aan verhoging
van de kans op uretheelkanker of longkanker, in ieder geval niet in een zodanige mate dat die
de ziekte kunnen hebben veroorzaakt.
Het vereiste oorzakelijke verband tussen de ziekte en de werkzaamheden ontbreekt daarmee.
4.1.2 zorgplicht
Gedaagde partij is ook niet tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [erflater].
[erflater] werkte altijd met gerenommeerde materialen, bracht deze op een veilige wijze aan
en werkte op plekken die voldoende geventileerd waren, waarbij hij hoofdzakelijk buiten
werkte.
In het licht van de toen geldende maatschappelijke opvattingen heeft Gedaagde partij daarmee
ruimschoots voldaan aan de op haar rustende zorgplicht.
4.1.3 andere factoren
[erflater] heeft in het verleden een paar jaar gerookt en zijn echtgenote heeft altijd gerookt.
Verder nuttigde [erflater] bijna dagelijks alcoholhoudende drank.
Van deze omstandigheden is bekend dat zij kanker kunnen veroorzaken.
De kans dat de aandoeningen van [erflater] zijn veroorzaakt door zijn levensstijl is
aanmerkelijk hoger dan de kans dat deze zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden als
(onderhouds)schilder.
Ook valt niet uit te sluiten dat in de familie van [erflater] een erfelijke vorm van uretheelen/of longkanker voorkomt.
Verder zat [erflater] iedere winter gemiddeld een paar maanden in de WW en verrichtte hij in
zijn vrije tijd klussen voor vrienden en bekenden. Gedaagde partij heeft er geen zicht op
welke werkzaamheden hij dan verrichtte en welke producten hij daarbij gebruikte.
4.2 t.a.v. de schade
Subsidiair wordt door Gedaagde partij de hoogte van de gevorderde schade betwist.
Aan immateriële schade zou een bedrag van € 20.000,-- in aanmerking kunnen worden
genomen.
Met het gevorderde bedrag aan zorgkosten kan Gedaagde partij wel instemmen.
De vordering wegens inkomensderving is onvoldoende onderbouwd, zo ontbreekt de
successie memorie.
Buitengerechtelijke kosten moeten worden begroot conform het rapport Voorwerk II.
Wettelijke rente kan alleen maar worden gevorderd vanaf het tijdstip dat de betreffende
schade opeisbaar is. Over toekomstige (overlijdens)schade kan Gedaagde partij nog geen
wettelijke rente verschuldigd zijn.
De beoordeling
5.
De gestelde aansprakelijkheid van Gedaagde partij is door de erven gefundeerd op de
“werkgeversaansprakelijkheid” van artikel 7:658 BW.
Volgens hen is [erflater] in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij
(onbeschermd) blootgesteld aan giftige stoffen die zich bevinden in de producten waar hij bij
Gedaagde partij mee heeft gewerkt en heeft die blootstelling zijn ziekte (uretheel-/longkanker)
veroorzaakt.
Gedaagde partij is daarvoor aansprakelijk omdat zij niet heeft voldaan aan de op haar als
werkgever rustende zorgverplichtingen.
Deze stellingen zijn door Gedaagde partij gemotiveerd betwist.
Centraal in dit geding staat daarmee of [erflater] is overleden aan een ziekte ontstaan door
blootstelling aan toxische stoffen tijdens zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij en zo ja,
of Gedaagde partij haar zorgverplichtingen als werkgever is nagekomen.
6.
Uit de stellingen van partijen volgt dat de eerste vraag die voorligt is of er een oorzakelijk
verband, in de zin van conditio sine qua non, bestaat tussen de ziekte van [erflater] en zijn
werk voor Gedaagde partij.
6.1 In de opvatting van de kantonrechter is het vereiste oorzakelijk verband aanwezig indien
komt vast te staan dat [erflater] tijdens zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij in een
zodanige mate is blootgesteld aan (toxische) stoffen die uretheelkanker en/of longkanker
kunnen veroorzaken dat zijn ziekte door die werkzaamheden kan zijn veroorzaakt.
Het moet daarbij wel gaan om een reële kans dat de blootstelling de ziekte heeft veroorzaakt.
Een minieme of (zeer) kleine kans dat de ziekte door een dergelijke blootstelling is
veroorzaakt acht de kantonrechter niet voldoende om het vereiste oorzakelijke verband aan te
nemen.
6.2 Indien dat oorzakelijk verband komt vast te staan is Gedaagde partij aansprakelijk voor de
schade die door de ziekte voor zowel [erflater] als de erven is ontstaan, tenzij zij bewijst dat
zij haar uit artikel 7658, lid 1, BW voortvloeiende (zorg)verplichtingen is nagekomen,
danwel, indien zij daar niet in slaagt, aantoont dat de schade (ziekte) ook zou zijn ontstaan
indien zij haar verplichtingen wèl zou zijn nagekomen.
Als Gedaagde partij aansprakelijk moet worden geoordeeld kan in het licht van het bepaalde
in de artikelen 6:99 en 6:101 BW onder omstandigheden echter nog wel aanleiding bestaan
om de op Gedaagde partij rustende vergoedingsplicht te matigen (proportionele
aansprakelijkheid). Met name indien mocht blijken van andere risicoverhogende factoren die
in relevante mate kunnen hebben geleid tot het ontstaan van de ziekte en die in de risicosfeer
van [erflater] lagen.
6.3 Deze beide aspecten van de aansprakelijkheid, causaal verband en zorgplicht/alternatieve
veroorzaking, behoeven, anders dan door de erven is betoogd, niet gelijktijdig behandeld te
worden.
Eerst kan het causaal verband worden onderzocht. Als dan mocht blijken dat sprake is
geweest van een blootstelling aan (toxische) stoffen die de ziekte kan hebben veroorzaakt, kan
vervolgens worden onderzocht of Gedaagde partij heeft voldaan aan haar zorgplicht en
(eventueel), in het geval Gedaagde partij niet aan haar zorgplicht mocht hebben voldaan, of de
ziekte ook zou zijn ontstaan indien Gedaagde partij haar zorgplicht wèl zou zijn nagekomen.
6.4 Dat laat onverlet dat een gecombineerd onderzoek naar beide aspecten vanuit proceseconomisch oogpunt de voorkeur kan verdienen, omdat dan alle voor de beoordeling van de
aansprakelijkheid van belang zijnde aspecten gelijktijdig en in hun onderlinge verband en
samenhang gewogen kunnen worden.
Wel ligt de bewijslast verschillend.
De erven dienen aan te tonen dat de ziekte causaal verband houdt met de werkzaamheden,
terwijl het aan Gedaagde partij is om aan te tonen dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht
c.q. dat de ziekte anders ook zou zijn ontstaan.
7.
De kantonrechter is vooralsnog niet gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen de
ziekte van [erflater] en zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij, zoals hiervoor aangegeven
(r.o. 6.1).
7.1 Gedaagde partij heeft gemotiveerd, onder meer met een beroep op het rapport van het
door haar ingeschakelde adviesbureau Indus Tox Consult v.o.f., betwist dat sprake is geweest
van een blootstelling van [erflater] aan (toxische) stoffen die de ziekte bij [erflater] kunnen
hebben veroorzaakt.
Die betwisting is door de erven [erflater] wel weersproken, maar niet op een afdoende manier.
In het bijzonder geldt dat de erven [erflater] wel (de grondslagen van) het rapport van Indus
Tox hebben betwist, maar dat zij van hun kant geen specifiek op het geval van [erflater]
toegesneden rapport van een (partij)deskundige hebben overgelegd dat onderbouwt dat
[erflater] is blootgesteld aan (toxische) stoffen en dat die blootstelling zijn ziekte kan hebben
veroorzaakt. Tot dusverre hebben de erven zich voor hun stellingen beroepen op algemene
studies die uitwijzen dat schilders een verhoogd risico lopen op uretheel kanker en op
longkanker en dat de oorzaak daarvoor moet worden gevonden in de stoffen waar schilders
mee werken en de wijze waarop zij die stoffen verwerken.
Gedaagde partij heeft gemotiveerd, en naar het oordeel van de kantonrechter op goede
gronden, betwist dat die algemene studies voldoende aanknopingspunten bieden om in het
geval van [erflater] te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een blootstelling van
[erflater] aan (toxische) stoffen en dat die blootstelling de ziekte kan hebben veroorzaakt.
De erven hebben echter wel uitdrukkelijk aangeboden om hierover nog deskundigen te horen.
7.2 In de opvatting van de kantonrechter ligt het in een beroepsziektezaak als waar hiervan
sprake is in beginsel in de rede dat de rechter zich over het causale verband door (een)
deskundige(n) laat voorlichten indien over (het bestaan van) dat verband wordt getwist.
De mening van Gedaagde partij dat in deze zaak een dergelijk onderzoek niet hoeft plaats te
vinden, omdat de erven hun stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door
Gedaagde partij onvoldoende hebben onderbouwd, deelt de kantonrechter niet. De
weerspreking door de erven van de betwisting van hun stellingen biedt naar het oordeel van
de kantonrechter nog wel voldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek.
Daarbij gaat de kantonrechter er vanuit dat het aanbod van de erven om (een) deskundige(n)
te horen omtrent de vraag of de ziekte van [erflater] kan zijn veroorzaakt door blootstelling
aan (giftige) stoffen tijdens zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij, ook geldt in de situatie
dat, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, voor het aannemen van het causale verband wel
vereist is dat sprake moet zijn geweest van een blootstelling die heeft geleid tot een reële kans
dat de ziekte door die blootstelling is veroorzaakt.
7.3 De kantonrechter is derhalve voornemens om één of meer deskundigen te benoemen
omtrent de vraag of er causaal verband bestaat tussen de ziekte van [erflater] en zijn
werkzaamheden voor Gedaagde partij. Het voorschot op de kosten daarvan zal ten laste
worden gebracht van de erven nu terzake dat verband op hen de bewijslast rust.
De aan deze deskundige(n) voor te leggen kernvraag dient in de visie van de kantonrechter te
luiden of de ziekte van [erflater] (uretheel- en/of longkanker) kan zijn veroorzaakt door de
blootstelling aan (toxische) stoffen tijdens zijn werkzaamheden voor Gedaagde partij, gelet op
de (samenstelling van de) producten die daarbij door hem werden gebruikt en de wijze
waarop en omstandigheden waaronder die producten door hem werden verwerkt, zoals
daarvan blijkt uit de (als producties overgelegde) werkbriefjes en de verklaringen die daarover
tijdens de voorlopige getuigenverhoren door de verschillende getuigen zijn afgelegd.
Bij een bevestigende beantwoording van die vraag dient door de deskundige(n) een schatting
te worden gemaakt van de kans dat de ziekte is veroorzaakt door de werkzaamheden.
Daarbij dienen de persoonlijke leefomstandigheden van [erflater], zoals daarvan blijkt uit de
tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, in aanmerking te worden
genomen. In het bijzonder waar het risicoverhogende factoren voor het ontstaan van
uretheel-/longkanker mochten betreffen.
8.
Voor het geval het vereiste causale verband aanwezig mocht blijken overweegt de
kantonrechter op voorhand dat voor hem vooralsnog niet vast staat dat Gedaagde partij aan
haar zorgverplichting als werkgever heeft voldaan.
Met betrekking tot die kwestie is in de visie van de kantonrechter de kernvraag of Gedaagde
partij gelet op hetgeen bij werkgevers bekend was danwel bekend mocht worden
verondersteld omtrent de gevaren die het werken met producten als die waarmee [erflater]
heeft gewerkt met zich brachten voor de gezondheid (waaronder begrepen het risico van
OPS), de redelijkerwijs nodige maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat haar
schilders, zoals [erflater], werden blootgesteld aan de stoffen in die producten.
Het gaat daarbij in het bijzonder om de omstandigheden waaronder en de producten waarmee
Gedaagde partij haar schilders hun werkzaamheden liet verrichten, zoals van een en ander
blijkt uit de overgelegde werkbriefjes en de tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde
verklaringen, in de voor het ontwikkelen van de onderhavige ziekte relevante latentieperiode.
9.
Met betrekking tot de (eventuele) vraag of in het geval Gedaagde partij niet aan haar
zorgverplichtingen mocht hebben voldaan, de ziekte ook zou zijn ontstaan indien Gedaagde
partij haar zorgverplichtingen wel zou zijn nagekomen, geldt dat voor de kantonrechter
vooralsnog niet duidelijk is of Gedaagde partij (subsidiair) dat standpunt ook inneemt en
daarvan nadere bewijslevering aanbiedt.
Indien die vraag aan de orde mocht komen zal de kantonrechter ook daaromtrent behoefte
hebben aan voorlichting door (een) deskundige(n), voor zover althans het antwoord op die
vraag niet al (voldoende) besloten mocht blijken te liggen in het onderzoek naar het causale
verband tussen de ziekte en het werk (zie hiervoor r.o. 7.3).
10.
Alvorens (een) deskundige(n) te benoemen zal de kantonrechter partijen in de gelegenheid
stellen om zich uit te laten over de persoon van de deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen
vragen. Daarbij kunnen partijen zich ook uitlaten over de vraag of zij het onderzoek naar het
causale verband willen combineren met dat naar de zorgplicht. Gedaagde partij zal zich
daarbij verder nog uitdrukkelijk kunnen uitlaten over het hiervoor onder r.o. 9., eerste zin,
aangegeven punt. De kantonrechter acht het aangewezen om daarvoor een comparitie te
bepalen, waarop in ieder geval de gemachtigden van partijen aanwezig dienen te zijn.
Voor een efficiënt verloop van die comparitie acht de kantonrechter het van belang dat (de
gemachtigden van) partijen vantevoren met elkaar overleggen om hun voorstel(len) zoveel
mogelijk op elkaar af te stemmen. Voorts dat zij twee weken voorafgaand aan de comparitie
aan de kantonrechter en aan elkaar hun op schrift gestelde voorstellen toezenden.
11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De kantonrechter:
- nodigt partijen uit om in persoon resp. deugdelijk vertegenwoordigd, vergezeld van hun
gemachtigden te verschijnen voor de kantonrechter voor het verstrekken van nadere
inlichtingen als hiervoor onder rechtsoverweging 10. aangegeven en wel op een nader, in
overleg met partijen, vast te stellen datum, tijdstip en plaats;
- verwijst de zaak naar de rol van 20 augustus 2008 te 11.00 uur; vóór of uiterlijk op die
zitting kunnen beide partijen schriftelijk aan de sector kanton opgeven op welke dagen zij in
de komende drie maanden verhinderd zijn, voor welke opgave geen nader uitstel zal worden
verleend;
op deze zitting zal dan worden bepaald wanneer en waar de comparitie van partijen zal
plaatsvinden; na dagbepaling wordt in beginsel geen uitstel meer verleend;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. O.E. Mulder, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare
terechtzitting van 6 augustus 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.
=======================================
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 361444 CV 07-7469
datum : 21 januari 2009
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ 1] en,
[EISENDE PARTIJ 2],
erfgenamen van [ERFLATER],
beiden wonende te [woonplaats],
eisende partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: de erven,
gemachtigde mr. L.E.M. Charlier, advocaat te Amsterdam,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
gevestigd te vestigingsplaats,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij],
gemachtigde: mr. L.C. Dufour, advocaat te Amsterdam.
De verdere procedure
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen, dat op 6 augustus 2008 is uitgesproken.
In dat tussenvonnis is een comparitie van partijen bepaald teneinde met partijen te overleggen
over de perso(o)n(en) van de in deze zaak te benoemen deskundige(n) en de aan deze(n) voor
te leggen vragen, zoals in het tussenvonnis nader aangegeven.
Na opgave van verhinderdata door partijen is de comparitie bepaald op 23 oktober 2008.
Voorafgaand aan de comparitie hebben partijen de kantonrechter echter schriftelijk laten
weten dat de comparitie geen doorgang hoefde te vinden.
Daarbij heeft mr. Dufour (in een brief gedateerd 21 oktober 2008) de vragen opgegeven die
partijen aan de te benoemen deskundigen wensen voor te leggen, alsmede opgave gedaan van
de door partijen voorgestelde deskundigen.
De comparitie heeft daarop geen doorgang gevonden en de zaak is verwezen naar de rol voor
vonnis. Daarbij zijn partijen nog in de gelegenheid gesteld om na de opgave door de
aangezochte deskundigen van de bedragen die door hen als voorschot worden verlangd,
eventuele bezwaren tegen vaststelling van die voorschotten op de door de deskundigen
verzochte bedragen kenbaar te maken op de rol.
De nadere beoordeling
1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in voormeld tussenvonnis.
2.
[gedaagde partij] heeft bericht het onderzoek naar het causale verband niet te willen
combineren met dat naar de zorgplicht.
Overeenkomstig hetgeen in het tussenvonnis is overwogen onder 6.3 zal het onderzoek zich
derhalve thans beperken tot de vraag naar het causale verband tussen de ziekte van dhr.
[erflater] en zijn werkzaamheden voor [gedaagde partij].
3.
De kantonrechter neemt terzake dat onderwerp de vragen over die door partijen in de brief
van 21 oktober 2008 zijn geformuleerd en voegt daar nog een algemeen geformuleerde
slotvraag aan toe.
Eveneens neemt hij het voorstel van partijen over met betrekking tot de personen van de te
benoemen deskundigen.
4.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat de deskundigen vrij staan ten opzichte van
partijen en dat zij bereid zijn een benoeming te aanvaarden.
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen vaststelling van de voorschotten op de door de
deskundigen verzochte bedragen. Zoals in het tussenvonnis is overwogen zal het voorschot
ten laste van de erven [erflater] worden gebracht.
5.
De griffier bewaakt de termijnen voor rapportage en nadere uitlating door partijen. Indien de
duur van het onderzoek partijen aanleiding geeft tot vragen, kan aan de griffier om
tussenkomst worden gevraagd.
De beslissing
De kantonrechter:
- beveelt een verhoor van deskundigen waarbij een oordeel wordt gevraagd omtrent de
volgende punten:
1a. Waren in de producten waarmee dhr. [erflater] voor [gedaagde partij] werkte in de
periode 1977-2000 stoffen verwerkt die in verband worden gebracht met het ontstaan van
long- en/of uretheelkanker? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag ook ingaan op
(wetenschappelijke) publicaties?
1b. Wilt u bij de beantwoording van voormelde vraag rekening houden met de
werkzaamheden van dhr. [erflater] zoals die blijken uit de verklaringen afgelegd in het
voorlopig getuigenverhoor?
1c. Wilt u aan de hand van wetenschappelijke publicaties ingaan op de hardheid van het
eventuele verband tussen de stoffen en het ontstaan van long- en uretheelkanker?
2. Indien uit het antwoord op vraag 1 volgt dat in de verfproducten waarmee dhr. [erflater]
voor [gedaagde partij] heeft gewerkt, stoffen waren verwerkt die long- en/of uretheelkanker
veroorzaken en deze kankerverwekkende stoffen ook daadwerkelijk bij de werkzaamheden
van dhr. [erflater] vrij kwamen, kunt u dan aangeven of en zo ja in hoeverre dhr. [erflater] aan
deze kankerverwekkende stoffen werd blootgesteld. Wilt u bij de beantwoording van deze
vraag niet alleen rekening houden met de materialen die staan vermeld op de werkbriefjes,
maar ook in uw oordeel betrekken de wijze waarop en de mate waarin dhr. [erflater] bij zijn
werkzaamheden volgens de verklaringen in het voorlopig getuigenverhoor daadwerkelijk aan
deze stoffen werd blootgesteld?
3. Kunt u een inschatting maken van de kans dat de long- en uretheelkanker van dhr.
[erflater] zijn veroorzaakt door de eventueel kankerverwekkende stoffen in de verfproducten
waarmee hij bij [gedaagde partij] heeft gewerkt? Wilt u bij het beantwoorden van deze vraag
rekening houden met de eventuele verhoogde risico’s op deze ziekte door omstandigheden die
liggen buiten de werkzaamheden van dhr. [erflater] voor [gedaagde partij] (zijn privéleven),
zoals die zijn gebleken uit de verklaringen afgelegd door zijn familie en door zijn collega’s in
het voorlopig getuigenverhoor?
4. Kunt u overigens nog iets opmerken dat bij de beantwoording van voormelde vragen niet
aan de orde is gekomen, maar vanuit uw deskundigheid wel van belang is bij de vaststelling
van het oorzakelijke verband tussen de ziekte van dhr. [erflater] en zijn werkzaamheden voor
[gedaagde partij]?
- benoemt als deskundigen ter beantwoording van deze vragen:
* dhr. dr. T.M. Pal, bedrijfsarts verbonden aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten
te Amsterdam (postbus 22660, 1100 DD Amsterdam),
* dhr. prof. dr. ir. D.J.J. Heederik, hoogleraar Gezondheidsrisicoanalyse, verbonden aan het
IRAS, division Environmental Epidemiology (postbus 80178, 3508 TD Utrecht),
- legt aan dr. Pal ter beantwoording voor de vragen onder 1. (a t/m c), 2 en 4,
- legt aan prof. dr. ir. Heederik ter beantwoording voor de vragen 3 en 4,
- bepaalt dat plaats en tijd van onderzoek wordt vastgesteld door de deskundigen in onderling
overleg en in overleg met (de gemachtigden van) partijen;
- bepaalt dat de deskundigen niet met hun werkzaamheden behoeven aan te vangen dan nadat
door de erven [erflater] uiterlijk binnen vier weken na de datum van dit vonnis als voorschot
op de kosten van de deskundigen een bedrag van € 5.950,-- aan de griffier van de rechtbank
zal zijn betaald op de rekening met het nummer 1923.25.930 ten name van MvJ
Arrondissement Zwolle, Postbus 10067, 8000 GB Zwolle, onder vermelding van bovenstaand
kenmerk;
- bepaalt daarbij het aan de deskundige dr. Pal toekomende voorschot op een bedrag van €
3.570,-- (incl. BTW),
- bepaalt daarbij het aan prof. dr. ir. Heederik toekomende voorschot op een bedrag van €
2.380,-- (incl. BTW) ,
- bepaalt voorts dat de deskundigen partijen in de gelegenheid dienen te stellen opmerkingen
te maken en verzoeken te doen en in hun rapporten dienen vast te leggen of aan dit voorschrift
is voldaan;
- bepaalt voorts dat het schriftelijk deskundigenrapport voor of op 22 april 2009 ter griffie
dient te worden ingeleverd, waarna de zaak weer zal worden opgeroepen op de rolzitting van
20 mei 2009 voor uitlating door de erven [erflater]; deze termijnen kunnen zonodig door de
kantonrechter worden verlengd;
- bepaalt tenslotte dat een kopie van het dossier door de erven [erflater] aan de deskundigen
ter hand gesteld dient te worden, onder opgave aan de wederpartij van een overzicht van de
inhoud van het ter hand gestelde dossier,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. O.E. Mulder, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare
terechtzitting van 21 januari 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
=====================================
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 361444 CV 07-7469
datum : 7 juli 2010
Vonnis in de zaak van:
[EISENDE PARTIJ 1] en,
[EISENDE PARTIJ 2],
erfgenamen van [ERFLATER],
beiden wonende te [woonplaats],
eisende partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: de erven,
gemachtigde mr. L.E.M. Charlier, advocaat te Amsterdam,
tegen
[GEDAAGDE PARTIJ],
gevestigd te vestigingsplaats,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij],
gemachtigde: mr. L.C. Dufour, advocaat te Amsterdam.
De verdere procedure
Eerder zijn in deze zaak tussenvonnissen gewezen, die op 6 augustus 2008 respectievelijk 21
januari 2009 zijn uitgesproken.
Na laatst vermeld tussenvonnis is een deskundigenbericht ingewonnen tot beantwoording van
de vragen die in dat tussenvonnis zijn opgenomen.
De deskundigen hebben op 28 oktober 2009 hun schriftelijk rapport uitgebracht.
Vervolgens hebben de erven [erflater] een conclusie na deskundigenbericht genomen, tevens
akte houdende wijziging van eis.
Daarna heeft [gedaagde partij] een conclusie na deskundigenbericht genomen, tevens akte
uitlating eiswijziging.
De nadere beoordeling
1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in voormelde tussenvonnissen.
2.
De vraag die nu voorligt is of een causaal verband moet worden aangenomen tussen de
werkzaamheden die [erflater] heeft verricht in dienst van [gedaagde partij] en zijn ziekte.
Daarvoor is tenminste vereist dat is gebleken van een reële kans dat ziekte van [erflater] het
gevolg is geweest van een blootstelling aan (giftige) stoffen die zijn ziekte kunnen
veroorzaken.
3.
Kort samengevat hebben de deskundigen daarover het volgende gerapporteerd.
3.1 Hun onderzoek is gebaseerd op (recente) wetenschappelijke literatuur. Daarbij zijn de
uretheelkanker en longkanker afzonderlijk bekeken in relatie tot de blootstelling.
Er is voldoende bewijs voor het optreden van long- en blaaskanker door expositie in het werk
als schilder. Het beroep van schilder is door het IARC (International Agency for Research on
Cancer, een instituut van de Wereld Gezondheidsorganisatie) in een recente herevaluatie (uit
2007) als kankerverwekkend geclassificeerd (hoogste categorie). Het risico op longkanker is
20% verhoogd, of 50% indien voor rookgewoonte wordt gecorrigeerd. Voor blaaskanker geldt
(ook) een verhoging van 20%. Dat schilders 20% meer kans hebben op het krijgen van
blaaskanker en 20-50% meer kans op het krijgen van longkanker, betekent dat 17% van de
gevallen van blaaskanker en 17-33% van de gevallen van longkanker bij schilders vermeden
zouden kunnen worden door de verantwoordelijke blootstellingen aan kankerverwekkende
stoffen te elimineren.
Niet is aan te geven welke specifieke stoffen voor dit risico verantwoordelijk zijn, omdat
blootstelling aan teveel stoffen plaatsvindt om een onderscheid te kunnen maken. Daarmee is
ook niet duidelijk welk deel van de schilders in de uitgevoerde studies werkelijk blootgesteld
is geweest. Omdat niet duidelijk is welke stoffen in de verfproducten verantwoordelijk zijn
voor de verhoogde kans op kanker heeft het geen zin om een analyse te maken van de
verschillende stoffen waaraan [erflater] is blootgesteld. Wel is de veronderstelling gewettigd
dat [erflater] blootgesteld is geweest aan stoffen die verdacht blaaskanker kunnen veroorzaken
(aromatische amines, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s), gechloreerde
koolwaterstoffen) en stoffen die verdacht longkanker kunnen veroorzaken (PAK’s, silica,
asbest, chroom VI, gechloreerde koolwaterstoffen). Epoxyverven en polyurethaan verven
kunnen namelijk verdacht kankerverwekkende aromatische amines bevatten en gechloreerde
koolwaterstoffen komen voor in verschillende soorten verf en in afbijtmiddel. Verder moet
rekening worden gehouden met blootstelling aan PAK’s bij het afbranden van oude verflagen
en aan asbest in de vorm van gevelplaten toegepast in de nieuwbouw. Waarschijnlijk is dat
blootstelling aan oplosmiddelen boven de MAC waarden zal hebben plaatsgevonden. Uit
onderzoeken komt namelijk naar voren dat de spreiding in blootstelling aan oplosmiddelen bij
schilders groot is. Dergelijke overschrijding is ongewenst. Echter kan niet worden aangegeven
of en in hoeverre eventuele blootstelling aan oplosmiddelen boven de MAC waarden zal
hebben bijgedragen aan het ontstaan van kanker.
De invloed van leefgewoonten en passief meeroken van [erflater] hebben niet of
verwaarloosbaar klein bijgedragen aan een verhoogde kans op kanker.
De latentietijd voor de onderhavige soorten kanker bedraagt 20 jaar of meer. De periode na
1990 is daarmee in ieder geval niet meer relevant.
De beroepen die [erflater] heeft gehad voor hij in dienst trad bij [gedaagde partij]
(vrachtwagenschauffeur van 1959-1968 en schilder van 1968-1977) kunnen hebben
bijgedragen aan het verhoogde risico van [erflater] op kanker, maar die bijdragen laten zich
niet goed kwantificeren.
Genotoxisch werkende kankerverwekkende stoffen kennen geen drempelwaarde, d.w.z. dat
één molecuul in theorie al kan leiden tot de DNA beschadiging die nodig is om de
ontwikkeling naar kanker te initiëren. Wel wordt de kans groter wordt naarmate men langer
en hoger is blootgesteld.
4.
De erven [erflater] hebben, mede op basis van het deskundigenrapport, de vraag naar het
causaal verband bevestigend beantwoord.
Zij voeren daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
4.1 Het deskundigenrapport toont aan dat [erflater] is blootgesteld aan stoffen die zijn
ziektebeeld kunnen veroorzaken. Vast staat dat het risico op longkanker met minimaal 20%,
maar in dit geval waarschijnlijker met 50%, is verhoogd, en het risico op blaaskanker met
minimaal 20%. Alternatieve veroorzakingsfactoren die in de eigen risicosfeer van [erflater]
liggen, zoals rook- en drinkgedrag, genetische aanleg en andere omgevingsfactoren, zijn door
de deskundigen als verwaarloosbaar klein beoordeeld.
De mogelijke onzekerheid die over het causale verband kan bestaan dient aan [gedaagde
partij] te worden toegerekend, omdat [gedaagde partij] structureel onvoldoende maatregelen
heeft genomen ter bescherming van werknemers als [erflater] tegen gevaren die haar bekend
waren, althans bekend hadden behoren te zijn. Vast staat namelijk dat [erflater] gedurende
zijn dienstverband bij [gedaagde partij] geen (of zeer incidenteel zoals bij spuitwerk, en soms
schuurwerk) adembescherming droeg, terwijl omtrent de schadelijke stoffen in verven
(oplosmiddelen) al gegevens bestonden sinds 1856. Aldus heeft [gedaagde partij] niet voldaan
aan de op haar rustende zorgplicht en vindt de omkeringsregel toepassing: een
rechtsvermoeden van oorzakelijk verband dient te worden aangenomen. Dat vermoeden is
door [gedaagde partij] niet weerlegd en zal door haar ook niet weerlegd kunnen worden
Voor de mogelijkheid van alternatieve causaliteit –blootstelling aan giftige stoffen heeft ook
bij de voorgaande werkgevers plaatsgevonden- geldt dat is voldaan aan de voorwaarden voor
toepassing van artikel 6:99 BW.
Subsidiair, voor het geval proportionele aansprakelijkheid mocht worden aangenomen, geldt
dat de blootstelling bij vorige werkgevers niet in de risicosfeer dient te vallen van [erflater].
Voorts ontbreken gegevens die nodig zijn voor een oordeel omtrent de omvang van de
proportionele aansprakelijkheid. Met name geeft het deskundigenrapport geen inzicht in het
relatieve risico.
5.
[gedaagde partij] heeft het causale verband betwist.
Kort samengevat voert zij daartoe het volgende aan.
5.1 De deskundigen hebben niet een specifiek op de situatie van [erflater] toegesneden
conclusie kunnen trekken. Het feit dat het beroep van schilder kan worden geassocieerd met
een beperkt verhoogd risico op kanker betekent niet dat de ziekte van [erflater] in dit
specifieke geval in causaal verband staat met zijn werkzaamheden voor [gedaagde partij].
Onbekend is welke specifieke stoffen verantwoordelijk zijn voor het verhoogde risico.
Daarmee kan het zijn dat [erflater] juist niet een verhoogd risico liep; wellicht was hij juist
een schilder die niet “at risk”was.
De deskundigen onderschatten voorts de omgevingsfactor actief/passief meeroken zowel voor
de kans op longkanker als op blaaskanker (RIVM: door passief meeroken neemt de kans op
longkanker 20% toe). Ook de factor alcohol wordt onderschat. Verder moet in aanmerking
worden genomen dat [erflater] ook in zijn vrije tijd blootgesteld kan zijn geweest aan stoffen
die het ziektebeeld kunnen veroorzaken.
De latentieperiode bedraagt 20 jaar, terwijl [erflater] pas in 1977 in dienst is getreden van
[gedaagde partij]. Het grootste deel van de relevante blootstellingsperiode is [erflater]
derhalve elders werkzaam geweest, eerst als chauffeur en later als schilder. Daarmee is ook
het belang van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen bij [gedaagde partij] zeer
beperkt. Betwist wordt dat er van dient te worden uitgegaan dat blootstelling aan
oplosmiddelen boven de MAC waarden zal hebben plaatsgevonden. De spreiding in
blootstelling wordt door de deskundigen overschat. Overigens verklaren de deskundigen zelf
dat het verband tussen dergelijke blootstelling en kanker niet is aangetoond.
Subsidiair, voor het geval de kantonrechter dat toch van belang zou vinden voor de
beoordeling van de causaliteit, betwist [gedaagde partij] dat zij in haar zorgplicht tekort is
geschoten. In de jaren voor 1989 rustte op haar slechts een beperkte zorgplicht, aangezien pas
midden jaren ’80 artikelen verschenen over de relatie tussen blootstelling aan bepaalde stoffen
(oplosmiddelen) en OPS.
Betwist wordt verder dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6:99 BW is voldaan.
Voor het aannemen van proportionele aansprakelijkheid bestaat geen grond. Als al zou
worden aangenomen dat er een kans bestaat dat [erflater] aandoeningen als gevolg van zijn
werkzaamheden voor [gedaagde partij] heeft opgelopen, dan is die nihil tot zeer klein.
6.
De kantonrechter is van oordeel dat het rapport van de deskundigen onvoldoende grond biedt
voor het aannemen van het (minimaal) vereiste oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden
die [erflater] voor [gedaagde partij] heeft verricht en zijn ziekte.
Het volgende wordt daartoe overwogen:
6.1 Niet is komen vast te staan dat bij [erflater] de longkanker en uretheelkanker afzonderlijk
van elkaar zijn ontstaan. Medisch is niet vastgesteld of sprake is geweest van uretheel-
/blaaskanker met uitzaaiingen of van longkanker met uitzaaiingen
Er zijn echter geen aanwijzingen dat de uretheelkanker een uitzaaiing was van de longkanker,
maar mogelijk is de longkanker wel een uitzaaiing geweest van de uretheelkanker.
De erven [erflater] hebben in dat verband in de dagvaarding onweersproken gesteld dat tussen
partijen vast staat dat met een hoge mate van waarschijnlijkheid de later gevonden blaas- en
longtumoren metastasen zijn (randnummer 2.2).
Bij de beantwoording van de vraag of het causaal verband aanwezig moet worden geacht kan
in die situatie alleen worden uitgegaan van een primaire uretheelkanker.
Voor het tevens aannemen van een primaire longkanker bestaat onvoldoende basis.
6.2 Uitgaande van een primaire uretheelkanker is de bevinding van de deskundigen dat de
kans dat die ziekte het gevolg is van de werkzaamheden van [erflater] als schilder in het
algemeen 17% bedraagt.
De kantonrechter is niet gebleken van feiten en omstandigheden die (voldoende) houvast
bieden voor de aanname dat in het geval van [erflater] die kans hoger ingeschat zou dienen te
worden.
Een (algemene) kans van 17% dat de ziekte van [erflater] is veroorzaakt door zijn
werkzaamheden als schilder, is naar het oordeel van de kantonrechter op zichzelf reeds
beperkt.
Daar komt bij dat het deskundigenrapport vermeldt dat de verhoogde kans van [erflater] op
kanker ook reeds aanwezig was vóór zijn indiensttreding bij [gedaagde partij], vanwege zijn
eerdere werkzaamheden als schilder en vrachtwagenchauffeur. Hoewel de deskundigen die
kansverhoging moeilijk te kwantificeren achten, vermindert die wel in enige mate de kans dat
de ziekte van [erflater] is veroorzaakt door zijn werkzaamheden voor [gedaagde partij].
Een en ander bij elkaar genomen is de kantonrechter van oordeel dat niet genoegzaam is
aangetoond dat er een reële kans bestaat dat de ziekte van [erflater] is veroorzaakt door zijn
werkzaamheden voor [gedaagde partij].
Daarmee wordt de drempel voor het (kunnen) aannemen van een causaal verband niet
gehaald.
7.
De erven [erflater] hebben in hun conclusie na deskundigenbericht (opnieuw) de stelling
betrokken dat in geval tijdens werkzaamheden sprake is geweest van blootstelling aan giftige
stoffen en die blootstelling het ziektebeeld kan hebben veroorzaakt, terwijl de werkgever niet
aan zijn zorgplicht heeft voldaan, de omkeerregel geldt, inhoudend dat het causale verband
tussen blootstelling en ziekte moet worden aangenomen, behoudens tegenbewijs. Naar de
kantonrechter begrijpt stellen de erven zich op het standpunt dat bedoelde omkeerregel zonder
drempel geldt, dus ook in het geval dat objectief geen sprake is van een reële kans dat de
ziekte door de blootstelling is veroorzaakt. Die opvatting volgt de kantonrechter niet. Althans
miskent de opvatting dat als in het algemeen niet kan worden gesproken van een reële kans
dat de ziekte door de blootstelling is veroorzaakt, het ontbreken van concrete feiten en
omstandigheden die aannemelijk maken dat in het specifieke geval die kans hoger ingeschat
zou moeten worden, reeds tegenbewijs oplevert.
8.
Voor de volledigheid tekent de kantonrechter bij het voorgaande aan dat voor hem (nog) niet
vast staat dat inderdaad sprake is geweest van een schending van de zorgplicht door
[gedaagde partij]. Voor een oordeel daarover zou hij nog nadere inlichtingen behoeven. In dat
verband wordt opgemerkt dat de erven [erflater] [gedaagde partij] in het bijzonder verwijten
dat er bij haar werd gewerkt zonder adembeschermingsmiddelen. Voor de kantonrechter is
vooralsnog echter onduidelijk (gebleven) of in de latentieperiode de kennis omtrent
(mogelijk) schadelijke gezondheidseffecten van (gif)stoffen in verven al zodanig was dat van
een werkgever (ter voldoening aan zijn zorgplicht) al redelijkerwijs kon worden gevergd dat
hij, ter voorkoming van blootstelling aan die stoffen, zijn personeel zou voorzien van
adembeschermingsmiddelen.
9.
De slotsom is aldus dat naar het oordeel van de kantonrechter niet (genoegzaam) is
aangetoond dat het (minimaal) vereiste causale verband bestaat tussen de werkzaamheden van
[erflater] voor [gedaagde partij] en zijn ziekte. Daarmee ontvalt de grondslag aan de
vorderingen van de erven [erflater]. Die vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
10.
Hetgeen partijen overigens over en weer nog naar voren hebben gebracht behoeft bij die stand
van zaken geen nadere bespreking.
11.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen de ervan [erflater] worden veroordeeld in de
proceskosten, die van het deskundigenbericht en die van het horen van getuigen in voorlopig
getuigenverhoor daaronder begrepen.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vorderingen van de erven [erflater] af;
- veroordeelt de erven [erflater] in de kosten van het geding, waaronder begrepen die van de
deskundigen -welke kosten voor de deskundige dr. Pal worden vastgesteld op € 3.570,-- (incl.
btw) en voor de deskundige prof. dr. ir. Heederik op € 2.380,-- (incl. btw)- en die van het
horen van getuigen in het voorlopig getuigenverhoor, welke kosten tot op heden aan de zijde
van [gedaagde partij] gevallen worden begroot op:
• € 3.600,-- voor salaris gemachtigde;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. O.E. Mulder, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare
terechtzitting van 7 juli 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.
Download