BETER VOOR DE KLAS, BETER VOOR DE SCHOOL Werkbeleving en gezondheid van homo- en biseksuele mannen en vrouwen in het onderwijs Onderzoek in het kader van het Europees project Enabling Safety for LesBiGay Teachers Publieksversie, september 2003 INHOUDSOPGAVE COLOFON Uitgave van: COC Nederland, AOb en APS in het kader van Enabling Safety for LesBiGay Teachers Samenstelling: René van Soeren Gebaseerd op het onderzoek Beter voor de klas, beter voor de school-Werkbeleving en gezondheid van homo- en biseksuele mannen en vrouwen in het onderwijs, geschreven door Hanneke de Graaf, Bas van de Meerendonk, Paul Vennix en Ine Vanwesenbeek, RutgersNissoGroep, Amsterdam, juni 2003, in opdracht van de AOb, het APS en COC Nederland in het kader van het Europees Project Enabling Safety for LesBiGay Teachers. Deze uitgave wordt mede mogelijk gemaakt door het Europees Sociaal Fonds en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. [pagina 1] Voorwoord Al geruime tijd bereiken COC Nederland en de Algemene Onderwijsbond (AOb) signalen dat zich binnen het onderwijs diverse problemen voordoen voor homoseksueel, lesbisch en biseksueel personeel. Het in opdracht van COC Nederland verrichte onderzoek Potten en flikkers de klas uit – Hoe tolerant is jouw school? (2003)1 bevestigt de signalen. COC Nederland, AOb en Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) zijn daarop gestart met het Europese project Enabling Safety for LesBiGay Teachers, dat tot doel heeft de positie van homo- en biseksuele mannen en vrouwen werkzaam in het onderwijs te verbeteren. Dit project is mogelijk gemaakt door cofinanciering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De hoofdsubsidie komt uit het EQUAL-programma dat gefinancierd wordt door het Europees Sociaal Fonds. Binnen het EQUAL-programma worden in Zweden en Finland vergelijkbare projecten uitgevoerd door transnationale partners. Om de positie van homo- en biseksuele mannen en vrouwen werkzaam in het onderwijs te kunnen verbeteren, is het noodzakelijk te weten hoe het nu gesteld is met hun positie. In opdracht van Enabling Safety for LesBiGay Teachers voerde de RutgersNissoGroep een onderzoek uit om deze vraag te beantwoorden. Het rapport van de onderzoekers Hanneke de Graaf, Bas van de Meerendonk, Paul Vennix en Ine Vanwesenbeek is op 25 september 2003 in Den Haag aangeboden aan Maria van der Hoeven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Voornaamste conclusie is dat homoseksueel en biseksueel onderwijspersoneel minder negatieve ervaringen, een positievere werkbeleving en een betere psychische en lichamelijke gezondheid hebben op scholen die werk maken van diversiteitsbeleid, met aandacht voor 1 homoseksualteit, en waar kordaat wordt opgetreden bij discriminerende uitingen en gedrag. Het voeren van zulk beleid heeft dus zin en dient aangemoedigd te worden. De hoofdlijnen, conclusies en aanbevelingen uit dit onderzoek worden in deze uitgave toegankelijk gemaakt voor een breed publiek van belangstellenden en belanghebbenden. Henk Beerten Walter Drescher Gerard van den voorzitter AOb algemeen directeur Hoven voorzitter COC Nederland APS [pagina 2 en verder] 1. Onderzoeksopzet In de afgelopen decennia zijn er in Nederland verschillende studies uitgevoerd naar de positie van homoseksuele mannen en vrouwen in arbeidssituaties. Onderzoek naar seksuele voorkeur en onderwijs beperken zich tot studies waarbij de ervaringen van selecte groepen homoseksuele en lesbische docenten en/of de houding ten aanzien van homoseksualiteit van schoolleiders, collega’s of leerlingen in kaart zijn gebracht. Wat op basis van deze onderzoeken echter niet aangetoond wordt is of de positie van homo- en biseksuele mannen en vrouwen werkzaam in het onderwijs slechter of in welke mate anders is dan die van hun heteroseksuele collega’s. Of homoseksualiteit een rol speelt bij de werkbeleving en gezondheid van homo- en biseksuele docenten kan op basis van het beschikbare onderzoeksmateriaal niet gezegd worden. Doel van het onderzoek werd dan ook het beantwoorden van de vraag of er verschillen zijn tussen enerzijds homoseksueel, lesbisch en biseksueel onderwijspersoneel en anderzijds heteroseksueel onderwijspersoneel als het gaat om de werkbeleving binnen de school, het ervaren van discriminatie en de invloed daarvan op de werkbelasting en gezondheid. De onderzoeksvragen waren: Zijn er verschillen in werkbeleving tussen homoseksuele en lesbische personen in het onderwijs in vergelijking met heteroseksuele personen? In welke mate voelen homoseksuele en lesbische personen, werkzaam in het onderwijs, zich op het werk gediscrimineerd? Zijn er binnen de groep homoseksuele mannen en lesbische vrouwen verschillen in werkbeleving en/of gevoelens van discriminatie en zo ja, hoe hangen deze verschillen samen met sociaaldemografische factoren en/of kenmerken van de arbeidspositie? Leiden verschillen in werkbeleving tussen homo- en heteroseksuele personen in het onderwijs tot verschillen in werksatisfactie, werkbelasting en gezondheid? De onderzochte groep betrof: 2035 onderwijsgevenden, onderwijsondersteunende medewerkers en directieleden: 928 mannen; 2 1107 vrouwen. Hiervan hadden 229 mannen en 159 vrouwen een homo- of biseksuele voorkeur. Binnen deze groepen waren de biseksuelen duidelijk in de minderheid: 13 mannen en 18 vrouwen. Er is in het onderzoek naar gestreefd om aselecte groepen homoseksueel en heteroseksueel onderwijspersoneel met elkaar te vergelijken. Om een zo representatief mogelijke steekproef te krijgen, werd de werving gestart via een oproep aan alle leden van de AOb. Deze steekproef werd aangevuld met een aselecte steekproef onder docenten die deel uitmaakten van een panel van het NIPO. Helaas reageerden er onvoldoende homo- en biseksuele personen om betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Daarmee werd het noodzakelijk de steekproef alsnog aan te vullen met een groep onderwijspersoneel waarvan de seksuele voorkeur wel van te voren bekend was, namelijk de leden van de groep homo/lesbisch onderwijspersoneel van de AOb. Omdat het hier om een groep werkers in het onderwijs gaat, die zich bewust en actief organiseert op basis van seksuele voorkeur, kan de steekproef homo- en biseksueel onderwijspersoneel dan ook niet aselect (en dus volledig representatief) genoemd worden. Voor dit onderzoek zijn twee vragenlijsten opgesteld. Eén vragenlijst voor onderwijspersoneel waarvan van te voren niets bekend was over hun seksuele voorkeur en één lijst voor onderwijspersoneel dat speciaal vanwege het homoseksueel, lesbisch of biseksueel zijn voor het onderzoek is benaderd. In deze laatstgenoemde vragenlijst wordt ook gevraagd naar aspecten van het werk die gerelateerd zijn aan de seksuele voorkeur. In de vragenlijsten kwamen de volgende zaken aan de orde: - seksuele voorkeur en de openheid daarover (alleen voor de leden van de AObHomogroep, niet voor de algemene vragenlijst); - individuele kenmerken van de respondent, zoals leeftijd, geslacht, opleiding, etniciteit, burgerlijke staat of het hebben van kinderen; - kenmerken van de school, onderverdeeld in: o structuurkenmerken: type onderwijs, urbanisatiegraad van de plaats waar de school gehuisvest is, de denominatie en grootte van de school, de samenstelling van de leerlingpopulatie, het team van collega’s en de sekse van de directeur; o cultuurkenmerken: omgangsnormen voor leerlingen, attituden van collega’s ten aanzien van minderheden, aandacht voor diversiteit en discriminatie in de lesstof en aanwezigheid en bekendheid van een klachtencommissie of vertrouwenspersoon; - werkbeleving; - psychische gesteldheid en lichamelijke gezondheid; In een tweede vragenlijst zijn aan homoseksueel, lesbisch of biseksueel personeel gerelateerde variabelen gevraagd, zoals motieven om wel of niet open te zijn over de seksuele voorkeur naar zowel collega’s als leerlingen en leidinggevenden en de evt. ervaren discriminatie op grond van seksuele voorkeur. 3 Een deel van het personeel dat in school zeer ernstige hinder heeft ondervonden van gedrag van anderen tegenover hun homo- of biseksualiteit komt waarschijnlijk niet in het onderzoek voor, doordat de betrokkenen ziek thuis zitten, de WAO in gegaan zijn of ander werk hebben gezocht. Daarmee zijn zij ook niet meer bereikbaar voor de onderzoekers. 2. Werkbeleving Uit het onderzoek blijkt dat de werkbeleving van homoseksuele en biseksuele mannen en vrouwen werkzaam in het onderwijs niet slechter is dan die van hun heteroseksuele collega’s. De scores zijn globaal gelijk als het gaat om: - het belang dat men aan het werk hecht; - de beleving van de onderwijstaak op zich; - de werkdruk die men ervaart; - de mate waarin men feedback ervaart op het werk dat men verricht; - de mate waarin men wordt geïnformeerd over de organisatie; - de sociale contacten met collega’s en leidinggevenden; - de sociale steun die men ervaart. Homoseksuele mannen blijken wel meer overwogen te hebben uit het onderwijs te stappen dan hun heteroseksuele mannelijke collega’s. Lesbische vrouwen overwogen dit even vaak als hun mannelijke heteroseksuele collega’s, maar minder dan hun heteroseksuele vrouwelijke collega’s. Dit verschil tussen lesbische docenten en hun vrouwelijke collega’s kan veroorzaakt worden door de veel hogere frequenties van zwangerschappen bij heteroseksuele vrouwen. Binnen het VMBO (Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs) geldt echter dat met name homoseksuele mannen in vergelijking met heteroseksuele mannen: - minder betrokkenheid ervaren met andere collega’s; - een minder goede verstandhouding met collega’s hebben; - met minder collega’s een persoonlijk contact hebben; - vaker conflicten met collega’s hebben. Bij vrouwen vinden we deze verschillen niet binnen het VMBO. 3. Openheid over de seksuele voorkeur Homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuelen hebben de mogelijkheid de eigen minderheidspositie te verbergen. Zij nemen hiermee in vergelijking met andere sociale minderheidsgroepen een bijzondere positie in. De keuze om niet geheel of niet altijd open te zijn op het werk kan gebaseerd zijn op de overtuiging dat de seksuele voorkeur collega’s en leerlingen niets aangaat, maar ook op angst voor negatieve reacties. Als zodanig kan deze keuze dan ook het klimaat op school weerspiegelen. Onderzoeksresultaten: 4 - bij 7% van de homoseksuele mannen en 12% van de lesbische vrouwen is de leidinggevende niet op de hoogte van de homoseksuele voorkeur; - 15% van zowel de mannen als de vrouwen praat nooit op het werk over persoonlijke zaken die met homoseksualiteit te maken hebben; - biseksualiteit is nog vrijwel onbespreekbaar. Bij de biseksuelen is van de mannen bij een meerderheid niemand en van de vrouwen bij een meerderheid een enkeling op de hoogte van de seksuele voorkeur; - verreweg de meeste mannen en vrouwen van wie op het werk bekend is dat ze homo- of biseksueel zijn, heeft dit zelf laten merken, de meeste al bij de sollicitatie of toen ze pas op de school werkten. 16% van deze mannen en 20% van deze vrouwen heeft dit echter pas na vele jaren gedaan; - als reden voor het niet geheel of altijd open zijn voor de seksuele voorkeur worden door zowel mannen als vrouwen met name privé-redenen genoemd. Motieven zijn daarbij het gescheiden willen houden van werk en privé of dat de seksuele voorkeur de collega’s niets aangaat; - in het praktijkonderwijs/LOO/VMBO houden homoseksuele mannen de seksuele voorkeur vaker verborgen dan op alle andere schooltypen; - werken in de grote stad of op het platteland maakt voor de openheid over seksuele voorkeur geen verschil. De in het onderzoek gebruikte steekproef van homoseksuele en biseksuele mannen en vrouwen is niet representatief voor al het onderwijspersoneel, omdat deze groep, geworven onder leden van de AOb homo/lesbische groep, relatief open is over zijn of haar seksuele voorkeur. Relatief, want zelfs in deze groep houdt een aanzienlijk deel de seksuele voorkeur geheim voor leidinggevenden en praat nooit over persoonlijke zaken die met homoseksualiteit te maken heeft. Er kan dus niet precies gezegd worden hoeveel homoseksuele en biseksuele mannen en vrouwen werkzaam in het onderwijs de seksuele voorkeur verborgen houden. Wel kan, met name op grond van de gegevens van de specifiek geworven groep homoseksuelen en biseksuelen, worden aangenomen dat er nog steeds een aanzienlijk deel is dat de seksuele voorkeur tegenover collega’s geheel verborgen houdt. In het onderzoek geldt dit voor 14% van de algemene groep van de AOb en voor 29% van de NIPO-groep. Tegenover leerlingen blijkt men nog minder vaak open. Daarnaast wordt de seksuele voorkeur vaker verborgen gehouden wanneer men zich naast de andere sekse ook aangetrokken voelt tot de eigen sekse. Van de respondenten uit de AOb-groep is van het homoseksuele en lesbische onderwijspersoneel er bijna altijd wel één collega die op de hoogte is van de seksuele voorkeur. Toch heeft van hen ook een aanzienlijk deel jaren gewacht voordat ze hier op het werk voor uitkwamen. Biseksuele mannen en vrouwen vertellen echter zelden aan collega’s dat zij ook homoseksuele gevoelens hebben en waken er ook voor hier iets van te laten blijken. De homoseksuele en lesbische werkers in het onderwijs geven dus met name privé-redenen op voor het niet (altijd) open zijn over de seksuele voorkeur. Uit nader onderzoek blijkt echter dat kenmerken van de school en aspecten van de werkbeleving ook een rol spelen. 5 Homoseksuele mannen en vrouwen blijken namelijk veel minder open te zijn, als zij bijvoorbeeld de houding van hun collega’s en leerlingen ten aanzien van homoseksualiteit als negatief ervaren of inschatten. Wanneer er relatief veel allochtone leerlingen op school zitten, zijn zowel de mannen als de vrouwen minder open naar de leerlingen toe, maar wanneer ze bekend zijn met homoseksuele of lesbische leerlingen zijn beide meer open. De openheid van de leerlingen blijkt bovendien afhankelijk te zijn van de openheid van docenten en overig personeel op school. Homoseksuele mannen zijn verder nog iets meer open naar collega’s wanneer er relatief veel vrouwen op school werken. Onderwijspersoneel met een vaste partner en onderwijspersoneel met een vaste aanstelling op school is eerder open over hun seksuele voorkeur. Lesbische vrouwen die een onderwijsondersteunende functie hebben of die op verschillende scholen werken, komen echter weer minder vaak uit voor hun seksuele voorkeur. Omgangsnormen voor leerlingen, aandacht voor diversiteit op school en aandacht voor gelijke behandeling van mannen en vrouwen en homodiscriminatie tijdens de lessen zijn bij mannen in lichte mate gecorreleerd aan meer openheid. Opmerkelijk is dat deze factoren bij vrouwen veel minder invloed hebben op de openheid. Homoseksueel onderwijspersoneel dat uitkomt voor de seksuele voorkeur, meldt dat het zich dikwijls wel beperkt voelt in de mogelijkheden daar ook uiting aan te geven. Zelfs als de collega’s en leerlingen op school weinig moeite hebben met het feit dat je homoseksueel bent, vindt men het wel problematisch openlijk over homoseksualiteit in de klas te praten of je partner een afscheidszoen te geven op het schoolplein. Kanttekening: bij de hierboven genoemde verbanden met openheid is de oorzakelijkheid niet altijd even duidelijk. Iemand die veel van zichzelf laat zien kan daarmee zorgen voor een betere verstandhouding met collega’s, maar het kan ook zijn dat een al opgebouwde goede relatie met collega’s de mogelijkheid biedt ook over de seksuele voorkeur open te zijn. Op grond van de onderzoeksresultaten kan dan ook niet met zekerheid gezegd worden hoe werkbeleving en openheid elkaar beïnvloeden. 4. Discriminatie Homoseksueel onderwijspersoneel heeft gemiddeld niet meer hinder van gedrag van collega’s dan hun heteroseksuele collega’s. Het VMBO en in mindere mate HAVO, VWO en Gymnasium wijken daarbij in negatieve zin iets af van dit gemiddelde beeld. Veel meer hinder hebben zowel homo-, bi- en heteroseksueel onderwijspersoneel van het gedrag van leerlingen. Homo- en biseksuelen worden dus niet meer gepest, maar ze worden wel anders gepest. Voor homo- en biseksuele mannen en vrouwen geldt dat dit hinderlijke gedrag vaker te maken heeft met hun privé-leven en de veronderstellingen daarover. Leerlingen zijn er vaker nieuwsgierig naar, drijven er de spot mee en maken negatieve opmerkingen over het uiterlijk van homoseksuele mannen of hun manier van praten. Dit begint al op de basisschool. 6 Hinderlijk gedrag van leerlingen komt het meest voor binnen het VMBO, gevolgd door HAVO/VWO/Gymnasium. 52% van de homoseksuele mannen en 58% van de lesbische vrouwen heeft minstens één vervelende ervaring meegemaakt met een collega of leerling de afgelopen zes maanden. Van de mannen schrijft 21% dit toe aan de seksuele voorkeur, bij de vrouwen is dit 27%. Daarbij gaat het om zaken als: buitengesloten worden, kapotmaken van eigendommen, belachelijk gemaakt worden, na-apen van manier van praten en lopen, hinderlijke nieuwsgierigheid naar het privé-leven, roddelen, flauwe grappen maken en geen les meer willen hebben van de docent. Echt pesten, in de zin van over een langere periode vaak herhaald hinderen, wordt door de respondenten maar een enkele keer genoemd, maar komt wel voor. Van de mannen zegt 26% en van de vrouwen 17% dat hun seksuele voorkeur de gezagsrol van docent in de klas door de houding van leerlingen belemmert. Aanzienlijk minder vaak zijn homoseksuele mannen en vrouwen door de seksuele voorkeur belemmerd in hun carrière. Toch is 12% van de mannen en 4% van de vrouwen om de seksuele voorkeur wel eens voor een baan in het onderwijs geweigerd. 5. Diversiteit Het meest relevant blijken de verbanden van een negatieve houding tegenover homoseksualiteit met de manier waarop de school omgaat met diversiteit en omgangsnormen. De meest bepalende positieve factoren zijn: Informatie en aandacht: de school stimuleert werknemers kennis te nemen van verschillende leefstijlen en culturen; de school besteedt aandacht aan het omgaan met minderheidsgroepen; er is in de klassen aandacht voor positieve manieren van met elkaar omgaan. Omgangsnormen: de school draagt zorg voor gelijkwaardige behandeling van mannen en vrouwen en van heteroseksuelen en homoseksuelen; er zijn heldere regels voor leerlingen met betrekking tot omgangsvormen; onacceptabel gedrag wordt aangepakt; er is actief beleid om discriminatie van mensen uit minderheidsgroeperingen tegen te gaan. Corrigerend optreden: de directie grijpt actief en corrigerend in bij negatieve opmerkingen over homoseksuelen, vrouwen of allochtonen; de leraren treden corrigerend op in geval van discriminerende of negatieve opmerkingen over homoseksuelen; de schoolleiding steunt leerkrachten daarin. 7 Daarnaast zijn er factoren die in iets mindere mate van invloed zijn. Negatieve houdingen of gedrag tegenover homoseksualiteit vind je iets vaker als er: op een school relatief weinig meisjes zitten; de ouders lager opgeleid zijn; relatief veel allochtone leerlingen op school zitten. Op scholen waar dit beleid actief opgepakt wordt, hebben heteroseksuele en homoseksuele personeelsleden in het algemeen dezelfde werkbeleving. Naar mate de genoemde factoren minder sterk in de schoolcultuur verankerd zijn, ervaren homoseksuele mannen en vrouwen meer negatief gedrag dan hun heteroseksuele collega’s en is de houding tegenover hen minder positief. 6. Gezondheid Homoseksuelen hebben niet meer last van psychische problemen die met het werk samenhangen dan heteroseksuelen. Ook hun fysieke gezondheid laat globaal geen opvallende verschillen zien. Gezondheidsklachten worden door homoseksuelen niet vaker dan door heteroseksuelen aan het werk toegeschreven. Maar homoseksuele mannen hebben wel vaker last van specifieke gezondheidsklachten dan heteroseksuele mannen. Zowel homoseksuele mannen als lesbische vrouwen gebruiken relatief vaak slaapmiddelen en/of kalmerende middelen. De gezondheid en het psychisch welzijn van homoseksueel onderwijspersoneel vertoont samenhang met: het ontbreken van een diversiteitscultuur en duidelijke omgangsnormen voor leerlingen; het ervaren van hinderlijk gedrag, m.n. het zeurend doorvragen naar het privé-leven; het te maken krijgen met discriminatie op grond van seksuele voorkeur. Meer open homo/lesbisch onderwijspersoneel heeft gemiddeld genomen slechts in lichte mate een betere gezondheid en minder last van burnout dan onderwijspersoneel dat minder open is. Maar homo/lesbisch onderwijspersoneel dat open is over de seksuele voorkeur en op grond hiervan op school wordt gediscrimineerd, heeft gemiddeld een minder goede gezondheid dan personeel dat open is over de homoseksuele voorkeur maar op grond hiervan niet wordt gediscrimineerd. Het maakt daarbij niet uit of de discriminatie of het hinderlijk gedrag van collega’s of van leerlingen komt. Als er geen risico zou zijn voor discriminatie op grond van seksuele voorkeur dan zou meer openheid sterker verband houden met een betere gezondheid en minder last van burnout. Over het geheel genomen blijkt echter dat de werkbeleving meer samenhangt met psychisch welbevinden dan met lichamelijke gezondheid. 7. Belangrijkste conclusies 8 Leden van de AOb homo/lesbische groep vormen een belangrijk deel van de steekproef homoseksueel, lesbisch en biseksueel onderwijspersoneel in dit onderzoek. Wat daarbij opvalt is, dat er ook in deze groep een aantal mensen (15%) bewust zwijgt over de seksuele voorkeur en over het privé-leven niet met collega’s spreken. Daaruit kan afgeleid worden, dat onder al het homoseksueel,lesbisch en biseksueel onderwijspersoneel het aantal mensen dat de seksuele voorkeur voor zich houdt nog aanzienlijk groter zal zijn. Er zijn over het geheel genomen geen aanwijzingen dat de werkbeleving van homoseksuelen minder positief is dan die van heteroseksuelen. Ook worden zij niet vaker geconfronteerd met als hinderlijk ervaren gedrag van collega's en leerlingen. Hierbij zijn echter twee belangrijke kanttekeningen noodzakelijk: binnen het VMBO ervaren homoseksuele mannen de sociale contacten met collega's als minder positief dan heteroseksuele mannen. Daarnaast worden binnen het VMBO vooral homoseksuele mannen, maar ook lesbische vrouwen, relatief vaak geconfronteerd met hinderlijk gedrag van leerlingen. Hoewel het VMBO als werkplek voor al het onderwijspersoneel ongunstig afsteekt, geldt dit in het bijzonder voor homoseksuele mannen; homoseksuelen worden relatief vaak geconfronteerd met hinderlijk gedrag dat verband houdt met hun privé-leven. Ze worden niet meer, maar wel anders gepest. Wanneer een school openstaat voor diversiteit en ingrijpt bij discriminerend gedrag van werknemers hebben homoseksuele mannen en vrouwen: minder negatieve ervaringen; een positievere werkbeleving; een betere psychische en lichamelijke gezondheid. Het enkel aanstellen van een vertrouwenspersoon of een (algemene) klachtencommissie heeft niet dit positieve effect op de ervaren schoolsfeer onder homoseksueel onderwijspersoneel. Een integrale diversiteitscultuur, waarbinnen homoseksualiteit aandacht krijgt, en het hanteren van omgangsnormen gaat veel sterker dan geïsoleerde aandacht voor homoseksualiteit in het onderwijs samen met een minder negatieve houding ten opzichte van homoseksualiteit onder leerlingen. Daarnaast blijkt dat diversiteitscultuur en omgangsnormen ook bij heteroseksueel onderwijspersoneel samengaan met minder negatieve ervaringen, een positievere werkbeleving en een betere psychische en lichamelijke gezondheid. 8. Aanbevelingen De aanbevelingen hebben betrekking op de onderzoeksresultaten naar werkbeleving en gezondheid. Ze zijn er mede op gericht een werkklimaat te realiseren waarbinnen men zonder problemen open over de seksuele voorkeur kan zijn. Omdat zich in het VMBO de meeste problemen voordien, gelden de aanbevelingen in het bijzonder voor deze onderwijssector. 9 Voor de schoolbesturen en de schoolleiding De schoolleiding kan een belangrijke rol spelen bij de bevordering van een positieve werkbeleving en een goede gezondheid van het onderwijspersoneel. Ten eerste is het belangrijk dat schoolleiders zich bewust zijn van de specifieke problemen die zich voor homo/lesbische personeelsleden in school kunnen voordoen. Hierbij gaat het met name om vragen en opmerkingen van leerlingen over het privé-leven waarmee homo/lesbisch onderwijspersoneel vaak lastig wordt gevallen. Door van deze mogelijke problemen een apart onderdeel te maken binnen de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RIE) en het daaropvolgende plan van aanpak kan hieraan op een goede manier aandacht worden besteed. Het openstaan voor diversiteit, hanteren van heldere omgangsnormen voor leerlingen en ingrijpen bij discriminerend gedrag van werknemers en leerlingen hebben een positieve uitwerking op de gezondheid en de werkbeleving van onderwijspersoneel. Meer concreet houdt dit in dat de schoolleiding een goede bijdrage kan leveren door te stimuleren dat: werknemers kennis nemen van verschillende leefstijlen en culturen; aandacht wordt besteed aan het omgaan met minderheidsgroepen; in klassen aandacht is voor positieve manieren van met elkaar omgaan; mannen en vrouwen gelijkwaardig behandeld worden; heteroseksuelen en homoseksuelen gelijkwaardig behandeld worden; er heldere regels voor leerlingen met betrekking tot omgangsvormen worden opgesteld; actief beleid wordt gevoerd om discriminatie van mensen uit minderheidsgroeperingen tegen te gaan en openheid voor deze groepen te bevorderen; het leerkrachten mogelijk wordt gemaakt om op te treden als een leerling zich onacceptabel gedraagt; actief en corrigerend wordt ingegrepen (ook door de schoolleiding zelf) bij negatieve opmerkingen over homoseksuelen, vrouwen of allochtonen door werknemers; door leerkrachten corrigerend wordt ingegrepen in geval van discriminerende of negatieve opmerkingen over homoseksuelen van leerlingen; zij het optreden van leerkrachten tegen onacceptabel gedrag van leerlingen steunt. Het nemen van passende maatregelen tegen leerlingen, ouders en collega's die zich intolerant, kwetsend of discriminerend gedragen kan een belangrijke bijdrage leveren aan een meer positieve werkbeleving van het onderwijspersoneel. Voor vertrouwenspersonen en vakbond: Vakbonden kunnen een belangrijke rol spelen door het bieden van ondersteuning aan homo/lesbische personeelsleden van scholen. Zij moeten bekend zijn met de mogelijke risico's die ze in school lopen, met de ondersteuning en aanpak die ze van de school mogen verwachten en van de ondersteuning die ze buiten school bij de vakbond en binnen school bij de vertrouwenspersoon kunnen krijgen. Belangrijk aspect is de bewustwording van de in 10 dit onderzoek gesignaleerde specifieke vormen van hinderlijk gedrag waar homo/lesbisch personeel in het bijzonder mee te maken krijgt. Voor de onderwijsinspectie Ook de onderwijsinspectie kan een belangrijke bijdrage leveren door bij de reguliere bevraging van scholen ook kwaliteitseisen mee te nemen waarbij aandacht is voor de factoren die het werken van homo/lesbisch onderwijspersoneel plezierig maakt. Eén van de criteria die aan deze kwaliteitseisen gesteld zou moeten worden, is dat homo/lesbisch personeel zonder problemen naar zowel collega’s als leerlingen open kan zijn over zijn/haar seksuele voorkeur. Voor de ondersteuningsinstellingen De rol die landelijke pedagogische centra, nascholingsinstellingen en de Onderwijs Begeleidingsdienstenondersteuning kunnen spelen betreft hun ondersteuning van scholen bij veiligheidsbeleid en schoolcultuur. Zij zouden daarbij ook specifieke aandacht dienen te besteden aan preventie en aanpak van intolerantie ten aanzien van homoseksualiteit. Belangrijke uitgangspunten hierbij zijn de specifieke vormen van hinderlijk gedrag waar homo/lesbisch onderwijspersoneel vaak mee te maken krijgt. Ook zouden deze instellingen scholen ondersteuning kunnen bieden bij het invoeren van eerder genoemde maatregelen (informatie en aandacht, omgangsvormen en corrigerend optreden). 1 Potten en flikkers de klas uit – Hoe tolerant is jouw school? – inventarisatie van knelpunten en klachten van leerlingen en docenten over homoseksualiteit, Amsterdam, april 2003. Geschreven door Rob Tielman (APS) in opdracht van COC Nederland, Expreszo en APS. Te bestellen bij COC Nederland door het overmaken van € 5,- per exemplaar naar giro 570348 o.v.v. Potten en flikkers de klas uit. 11