Maatschappelijke vooroordelen Roza Meuleman & Mark Visser | Vakcode: SOW-SOB1005 Deze samenvatting is afkomstig uit het collegejaar 2013-2014. Het kan zijn dat sommige onderdelen iets verschillen van de huidige tentamenstof. Let hier op! Cursusomschrijving: West-Europese samenlevingen worden al enige decennia geconfronteerd met de immigratie van allerlei etnische groepen. Deze samenlevingen zijn dan ook multi-etnisch geworden. De vragen naar cohesie en ongelijkheid tussen inheemsen en uitheemsen staan in deze cursus centraal. Allereerst wordt ingegaan op de reacties van de ontvangende samenleving, waarbij niet alleen gekeken wordt naar de komst van migranten, maar ook naar de aanwezigheid van migranten in Nederland. We starten met de vraag wat vooroordelen zijn en zullen vervolgens ingaan op de vraag hoe we kunnen verklaren dat groepen vooroordelen hebben. Hierbij komen verschillende theorieën aan bod uit een aantal verschillende sociaalwetenschappelijke disciplines, die een antwoord op deze beschrijvingsvraag en verklaringsvraag formuleren. Bovendien kijken we in hoeverre vooroordelen ook consequenties hebben voor het sociale verkeer, waaronder consequenties op de arbeidsmarkt. Tot slot wordt ingegaan op het maatschappelijk debat over, en overheidsbeleid gericht op integratie. De weerstand van autochtonen tegen allochtone groepen en andersom worden geuit in vooroordelen. Hierbij duiken belangrijke vragen op. In welke mate komen dergelijke vooroordelen voor? Hoe hebben deze zich door de tijd ontwikkeld? Hebben vooroordelen ook consequenties voor het sociale verkeer: consequenties op de arbeidsmarkt of in het politieke veld? Deze vragen komen in deze cursus aan bod. We bestuderen klassieke bijdragen en meer recente artikelen. We behandelen literatuur die betrekking heeft op situaties buiten Nederland en literatuur die specifiek betrekking heeft op de Nederlandse situatie. Artikelen en colleges behandelen interetnische groepsrelaties, maar ook vooroordelen over andere groepen komen aan bod. Doelstellingen: 1. Kennis van oudere en nieuwere probleemstellingen betreffende (interetnische) groepsrelaties en vooroordelen, die vallen onder cohesie als hoofdvraag van de sociologie (2). 2. Kennis van de oudere en nieuwere specifieke hypothesen ter beantwoording van die probleemstellingen (4). 3. Kennis van de houdbaarheid van die hypothesen (4). 4. Zelf relevante probleemstellingen en hypothesen kunnen formuleren op het terrein van (interetnische) groepsrelaties en vooroordelen (2). 5. Begrijpen van empirisch-theoretische bijdragen hieromtrent (6). 6. Theorieën over interetnische relaties kunnen toepassen op andere intergroepsverhoudingen. 7. Het beleid ten aanzien van integratie en immigratie in een theoretische context kunnen plaatsen. 1. Introductie Begrippen Categorie = Groeperingen waarvan de leden kenmerken gemeenschappelijk hebben die in een samenleving van belang worden geacht. Bijvoorbeeld: mannen en vrouwen/ allochtonen en autochtonen Groep = Groepering waarvan de leden directe sociale betrekkingen onderhouden. Bijvoorbeeld: gezinnen en vriendenkringen ‘Een sociale categorie van mensen die, in wisselende combinaties, met elkaar samenwerken en elkaar wederzijds beïnvloeden en die doelen, ervaringen, eigenschappen of kenmerken delen.’ Instelling = Groepering waarvan de leden betrekkingen met elkaar onderhouden via een daarvoor in het leven geroepen organisatie. Bijvoorbeeld: kerkgenootschappen, vakbonden, politieke partijen Stereotype = Karakterisering van mensen op grond van een voorbarige generalisering. ‘Een ongenuanceerd mentaal beeld van categorieën personen, instellingen of evenementen die worden gedeeld, in essentiële functies, door grote aantallen mensen.’ Vooroordeel = systematische negatieve groepsevaluaties die meer en minder ongerechtvaardigd zijn ‘Een gunstige of ongunstige aanleg voor elk lid van de betrokken categorie.’ Vaak worden vooroordelen gezien als de combinatie van stereotypen en vooroordelen: - Attributies over groepen of leden van groepen, op grond van hun lidmaatschap van de groep, die kleinerende en vijandige, valse of tenminste zonder bevel en vastgehouden zijn. - Een afkeer gebaseerd op een verkeerde of onbuigzame generalisatie. Het verschil tussen stereotypen en vooroordelen: Stereotypen zijn gegeneraliseerde kenmerken voor een groep (dus cognitief) en voordelen zijn affectief (dus waardeoordeel/ emotioneel). Het is dus niet zo dat vooroordelen altijd negatief moeten zijn. Hoe zou je een vooroordeel meten? Thermometervraag: hoe voel jij je tegenover die groep koud (0%) en warm (100%) + het verschil met de eigen groep Aangeven aan wie je de voorkeur geeft (andere groepen t.o.v. je eigen groep), dus een directe meting Stereotype: in hoeverre vind je dat iemand lui/ agressief is. En later aangeven of je lui/agressief een goede of een slechte eigenschap vindt. Impliciete vooroordelen = cultureel aangeleerde associaties. Ze zijn onbewust waardoor mensen zich niet bewust zijn dat ze de vooroordelen hebben, maar wel zo handelen. (Je kunt deze meten d.m.v. een IAT test) Redenen waarom tussen impliciete associaties en expliciete vooroordelen een zwakke samenhang is: - Door sociaal wenselijkheid - Het zijn 2 verschillende aspecten, het meet net wat anders Allochtonen in Nederland Verwachten uit 2011: Sinds 2009 meer immigratie dan emigratie. Toename fertiliteit allochtone vrouwen van de tweede generatie. Er worden dus meer allochtone baby’s geboren. Op 1 januari 2011 waren er 1,9 miljoen niet-westerse allochtonen in Nederland. In 2060 wordt dit aantal op 3,3 miljoen verwacht. Nu is 11,4% van de Nederlandse bevolking dus een niet-westerse allochtoon, dit zal in 2060 18,5% zijn. Mechanisme waardoor een bepaalde minderheidsgroep kan toenemen of afnemen: 1. Geboorte 2. Overlijden 3. Emigratie 4. Immigratie (2e generatie) (1e generatie) 1e generatie westerse allochtoon = iemand geboren in een van de landen in Europa (excl. Turkije), Noord-Amerika en Oceanië, Indonesië of Japan. → De grootste groep westerse allochtonen zijn uit Duitsland en België. 11% van de Nederlandse bevolking is een westerse allochtoon. 2e generatie niet-westerse allochtoon = iemand die in Nederland geboren is en waarvan minstens 1 van de ouders uit Afrika, Latijns-Amerika en Azië (excl. Indonesië en Japan) of Turkije komt. → De grootste groep niet-westers allochtonen zijn Turken, Marokkanen, Surinamers en Antallianen. Double barreled: 2 dimensies in 1 vraag, met maar 1 antwoord categorie Bijvoorbeeld: - Nederland heeft een sterke en charismatisch leider nodig? Als je wel vindt dat een leider sterk moet zijn, maar niet charismatisch, dan kun je niet antwoorden. 2. Sociale identiteitstheorie Sociale identiteit Sociale identiteit = Dat deel van het zelfbeeld van een individu dat voortkomt uit zijn kennis van zijn lidmaatschap van een sociale groep (of groepen), samen met de waarde en emotionele betekenis gehecht aan dat lidmaatschap. Verticale identiteit = (deel van de) identiteit doorgegeven door de ene generatie aan de volgende generatie. Horizontale identiteit = (deel van de) identiteit gebaseerd op intrinsieke of verworven eigenschap die ouders niet hebben, dus identiteit vinden bij groep gelijkgestemden (peer-group). Sociale identiteitstheorie Wat verklaart de sociale identiteitstheorie: 1. Relaties/gedrag tussen groepen (intergroepsgedrag: mensen gaan denken, voelen en doen op basis van, of in termen van de sociale categorie waartoe ze behoren) 2. Strategieën die individuen gebruiken om hun groepspositie te verbeteren, om tot een positieve sociale identiteit te komen. Men kijkt dus vanuit een groepsperspectief. Intergroepsgedrag dat voortkomt uit categorisering en sociale identiteit. Basisassumpties: Mensen streven naar een positieve sociale identiteit. (Naar erkenning en waardering, maar ook naar ordening, zekerheid, houvast en emotionele verbondenheid). Mensen streven eveneens naar een onderscheidende sociale identiteit. Positieve groepsdifferentatie = mensen zijn altijd geneigd hun eigen groep te bevooroordelen. Let op: Voorkeur voor de eigen groep (ingroup bias) is nog niet hetzelfde als afkeer van de andere groep. Sociale identiteiten leiden tot (a) een zekere uniformiteit in gedrag binnen de groepen, (b) een onderscheid met de andere groep en (c) (stereotype) gedragsverwachtingen. Bijkomende vooronderstellingen: • De neiging tot positieve groepsdifferentiatie is groter onder mensen die zich sterker identificeren met de eigen groep en zich bedreigd voelen in hun sociale identiteit. • Kleine groepsverschillen kunnen als bedreigend ervaren worden, vooral onder mensen die zich sterk identificeren met de eigen groep. Minimale-groep-experimenten In de minimale-groep-experimenten werd getest of categorisatie alleen voldoende is voor de neiging tot positieve groepsdifferentiatie. Categorisering = dat je alles en iedereen in groepen indeelt, dit zorgt ervoor dat mensen hun eigen groep voortrekken. Zelfcategorisatie is een dimensie van iemands sociale identiteit (Wat ben ik?) Waarom categoriseren? - Categoriseren van (non)sociale stimuli vereenvoudigt de werkelijkheid. (Bevredigt behoefte aan ordening en zekerheid.) - Categoriseren van sociale stimuli beïnvloedt de (sociale) identiteit. (Zelfcategorisatie bevredigt behoefte aan: positieve sociale identiteit, onderscheidende sociale identiteit, emotionele verbondenheid, streven naar erkenning en waardering.) Antwoord: Categorisatie leidt tot het waarnemen van (subjectieve) uniformiteit binnen categorieën en tot (subjectieve) onderscheid tussen categorieën, dus tot stereotypen. Sociale categorisatie is voldoende voor discriminatie tussen groepen. Strategieën om tot een positieve identiteit te komen Welke individuen in welke groepen streven naar sociale verandering? (Syllogisme) - Individuen die ontevreden zijn met hun sociale identiteit. - Etnische minderheidsgroepen hebben een lage status in de maatschappij. Ze worden gestigmatiseerd - Dus: leden uit een etnische minderheidsgroep streven naar een verandering in hun sociale identiteit. Welke individuen zullen proberen de waargenomen groepsverhoudingen te veranderen? - Mensen die ontevreden zijn met (lage) sociale identiteit - Als ze de situatie niet als legitiem ervaren - En ze moeten wel mogelijkheden zien Strategieën: 1. Opgaan in een dominante groep 2. De directe competitie aangaan (opstand) 3. Herdefinitie: ‘black of beautiful’ of ‘trots of het doof zijn’ 4. Terugtrekken: zich niet aanpassen, bijvoorbeeld eigen scholen en eigen miss-verkiezingen 5. Intra groepsvergelijking: verschil maken binnen de groep (wel/niet dove ouders) Problemen en ontwikkelingen in SIT 1. Samenhang identificatie met groep en bevoordeling eigen groep niet (altijd) gevonden. Mogelijke redenen: - Geen relatie want studies vooral betrekking op bivariate correlaties. - Meetproblemen identificatie - Niet relevantie dimensie van groep gemeten 2. Samenhang identificatie met groep en positief zelfbeeld niet (altijd) gevonden. Self-esteem hypothese: Ingroup bias gecorreleerd met positief (sociaal) zelfbeeld. Maar deze self-esteem hypothese bestaat eigenlijk uit twee delen: - Mensen voelen zich beter nadat ze de eigen groep bevooroordeeld hebben ten opzichte van een andere groep. - Mensen met een slecht zelfbeeld zullen groepen duidelijker willen onderscheiden. Eerste wordt door onderzoek bevestigd. Tweede niet maar zou kunnen komen door sociaal wenselijkheid. 3. Asymmetrie in discriminatie wordt wel gevonden maar niet voorspeld. Discriminatie wel m.b.t. positieve dingen maar niet m.b.t. negatieve dingen. Positieve sociale identiteit komt tot stand door het bevoordelen van de eigen groep, waarom dan niet door het minder benadelen van de eigen groep? 4. Mate van overeenkomsten tussen groepen is van invloed op identiteitstrategieën, maar dit wordt niet voorspeld door SIT. Mogelijk reden: - Er zijn ook andere strategieën mogelijk om een positieve sociale identiteit te verkrijgen, bijvoorbeeld door op te gaan (indien mogelijk) in de hoge status groep. Afhankelijk van mate van identificatie. 5. SIT kan niet de keuze voor een bepaalde identiteitstrategie voorspellen. Welke strategie gekozen wordt, is afhankelijk van: - mogelijke alternatieven (permeabiliteit/legitimiteit/stabiliteit) - mate van identificatie met groep 3. Conflicttheorie Conflicttheorie Wat verklaart de conflicttheorie: - Het ontstaan en oplossen van conflicten/strijd tussen groepen - Etnocentrisme: beoordeling van andere culturen met je eigen cultuur als norm, waarbij soms de eigen cultuur als superieur. Sherif’s experiment (1949-1954): maximal-group-experiment In dit onderzoek werd een groep jongens in twee groepen opgedeeld, die competitieve opdrachten tegen elkaar moesten uitvoeren. Dat leidde tot veel agressie en vijandigheid tussen de groepen. Door de groepen later weer te laten samenwerken om een gezamenlijk doel te halen, werd de agressie langzaam minder. Grondstelling: Binnen elke samenleving bestaan bronnen voor realistische conflicten tussen groepen over schaarse goederen (status, macht en hulpbronnen) alsook over conflicterende waarden. Basisassumpties: - Groepen concurreren om schaarse goederen in een samenleving. - Intergroep-competitie ontstaat wanneer de ene groep iets wil wat de andere krijgt of reeds heeft. - Intergroep-competitie leidt tot sterkere ingroup: solidariteit en tot out-group vijandigheid. - Groepen: gevormd op basis van etniciteit, gevormd op basis van beroep(sklasse) Volgens de CT is er (in tegenstelling tot wat andere theorieën zeggen) geen geschiedenis van vijandigheid nodig voor het ontstaan van conflicten. Er is bovendien geen sterke leider nodig die de behoefte heeft om anderen te domineren en er zijn ook geen misverstanden of irrationele individuen nodig. De vroege experimenten van de CT leidden tot de vraag of intergroep-competitie een noodzakelijke conditie vormt voor etnocentrisme. Als gevolg hiervan kwam de SIT en het antwoord bleek nee. Categorisatie alleen is al voldoende. Conflicttheorie als economische theorie De basis van de CT is dat mensen rationeel zijn en overeenkomstig hun belangen handelen: - Mensen zijn zelfzuchtig - Mensen willen hun eigen belangen optimaliseren Hoe sterker de competitie, hoe sterker de etnocentrische reactie, onder de voorwaarde dat de competitie ook wordt waargenomen. De functies van conflict volgens Coser: De functie van conflicten is dat het groepsidentiteit en groepsgrenzen vaststelt en onderhoudt. Maar bovenal versterkt het de ingroup solidariteit. Schaarse goederen: 1. Economisch: inkomen, huizen 2. Cultureel: normen en waarden (sociale identiteit) 3. Ideologisch: religies 4. Politiek/macht: privileges, veiligheid Coser: ‘If men define a threat as real, although there may be little or nothing in reality to justify this belief, the threat is real in its consequences”. Groepsbelangen versus persoonlijke belangen Conflicttheorie: het gaat om een vergelijking van de positie van de eigen groep met de positie van de andere groepen, niet om de vergelijking van jezelf als individu met andere individuen. Quillian: het is niet de bedreiging van een persoonlijke belang, maar van het groepsbelang dat etnocentrische reacties doet versterken. Individuele dreiging en groepsdreiging hangen vaak samen. Ze kunnen ook complementair zijn. Iedereen ervaart een bepaalde mate van groepsdreiging, maar sommigen meer omdat ook omtrent hun individuele positie sterker competitie bestaat. Realistisch conflict = conflict is een middel tot een bepaald doel, waarbij dat doel bestaat uit verdeling van schaarse goederen (in ruimte zin). Onrealistisch conflict = conflict is een middel tot ontlading en dient verder geen doel als zodanig (zone-bok theorie). De conflicttheorie probeert met name realistische conflicten te verklaren. Realistisch conflict is rationeel en tussen groepen. Persoonskenmerken zijn meer impulsief, individueel en stabiel. De conflicttheorie is bestudeerd groepsbelangen. Recent onderzoek Etnische discriminatie = Wordt de voorkeur gegeven aan een Nederlander of aan een allochtoon, bij het toekennen van een huis of bij het gunnen van een promotie dan wel het geven van ontslag aan iemand uit een allochtone etnische groep Etnische distantie = In welke mate heeft u bezwaar tegen allochtone buren, allochtone kinderen in de klas van uw kinderen of allochtone collega’s op het werk Micro-omstandigheden: Welke categorieën ervaren sterkere groepsdreiging? Etnocentrische reacties zijn sterker onder die sociale categorieën die in sterkere mate zich in dezelfde situatie bevinden als allochtonen - Autochtonen met een lagere opleiding - Autochtonen met een lager inkomen - Autochtonen die werkzaam zijn in de industrie - Autochtonen die zelfstandig werkzaam zijn in dezelfde sectoren van de arbeidsmarkt als allochtonen dat zijn - Autochtonen die wijken wonen met relatief veel allochtonen Bevindingen uit onderzoek: Binnen de categorie van lager opgeleiden vindt men een groter percentage dan gemiddeld dat discrimineert en etnische distantie onderschrijft. Het inkomen heeft echter nauwelijks invloed en ook werklozen wijken niet af van het gemiddelde. Vrouwen blijken in het algemeen in mindere mate etnische distantie te onderschrijven dan mannen. Maar niet als het gaat om gemengde huwelijken. Macro-omstandigheden die etnocentrische reacties vergroten: Economische recessie (afnemende arbeidsvraag) Groei van het aantal immigranten Beleid van de overheid dat zich richt op bevorderen van de positie van bepaalde groepen Bevindingen De trend in de landelijke werkloosheid is tegenovergesteld aan de trend in etnische discriminatie en etnische distantie (hypothese mogelijk verwerpen). De trend in migratiecijfers lijkt enigszins op de trend in etnische discriminatie en in mindere mate op de trend in etnische distantie (hypothese vooralsnog niet verwerpen). Conclusie: Bevindingen recent onderzoek ondersteunen CT maar deels! Etnische competitietheorie Integratie van de CT en SIT: Door dreiging identificeert men zich eerder met de eigengroep (wij/zij denken), dit leidt tot etnocentrisme. Assimilatietheorie Park onderscheidde verschillende fase om tot assimilatie te komen: 1. Eerste contact: ‘kennis nemen van’ 2. Conflicten (over schaarse goederen) 3. Accommodatie (respecteren) 4. Assimilatie Verschillende vormen van assimilatie volgens Allport: - Culturele assimilatie - Structurele assimilatie - Huwelijks assimilatie - Identificatie assimilatie - Attitude assimilatie (verdwijnen van etnocentrisme) - Gedragsassimilatie (verdwijnen van discriminatie) - Burgerlijke assimilatie (verdwijnen van machtsconflicten) Geïntegreerde bedreigingstheorie Dreiging tot de ingroup versterkt negatieve houdingen tegen outgroup. 4. Contacttheorie Contacttheorie De contacttheorie is ontstaan in de VS waar veel onderzoek werd gedaan naar interactie tussen zwarte en blanke mensen. De grondlegger van de contacttheorie is Gordon W. Allport. Hij bouwde voort op de assimilatietheorie van Park. Allport stelde dat contact lang niet altijd tot assimilatie leidt. Groepen blijven zich namelijk onderscheiden en er kan ook verslechtering optreden, bijvoorbeeld rassenrellen kwamen pas nadat het al een tijdje goed ging. Nabijheid in omstandigheden van segregatie versterkt negatieve houdingen naar etnische minderheidsgroepen. Men heeft minder stereotype, maar men ervaart meer dreiging. Maar let op: nabijheid is niet per definitie contact. Naderend contact (als in samenleven) vergroot de ervaren dreiging door de dominante groep. Dit is ook wat de etnische-competitietheorie voorspelt. De specifieke inhoud van de ervaren dreiging varieert met de nabijheid van de groep. Integratie versus segregatie Weerstand tegen het samenleven met Afro-Amerikanen in hetzelfde appartementencomplex Mensen die feitelijk samenleven (en waarschijnlijk ook contact hebben) hebben minder weerstand. Leidt samenleven tot betere interetnische relaties? Nee, het creëert wel condities waarin positieve relaties en reële percepties zich kunnen ontwikkelen. Initiële negatieve reacties lijken ook vaak omgebogen te worden door het samenleven, bijvoorbeeld in het appartementencomplex. Voorwaarden voor de positieve invloed van contact: Gelijke status: samenwerken, maar ook het kennen van iemand met een gelijke status vermindert vooroordelen Samen werken: samenzijn in een organisatie verandert alleen de houding tegen het individu, om de houding tegenover de groep te veranderen moet men samen iets doen (diepgaand contact en interactie) Ondersteuning van het contact door autoriteiten: het werkt dus niet als de maatschappij contact verbied Gezamenlijk belang dat wordt gediend, bijvoorbeeld het samen strijden tot leven of dood in het leger Causaliteit / causal sequence = Hebben mensen een positieve houding en zoeken ze contact op, of krijgen ze contact en veranderen ze dan hun houding? Het causaliteitsprobleem zal naar verwachting met name een rol spelen bij contact waarbij er sprake is van keuzemogelijkheden. Het probleem bestaat dus niet bij onvrijwillig contact, zoals bij klasgenoten/ collega’s. Selectie / participation selection bias = Mensen met een positieve houding kiezen voor een gemengde flat, mensen met negatieve houding kiezen voor blanke flat. Dit is een probleem met onderzoek naar de samenstelling van buurten op de houding. Pettigrew & Tropp (2006) ‘Heeft contact nu wel of geen invloed?’ In een meta-analyse zijn alle onderzoeken over dit thema samengevoegd. Dit waren 515 studies tussen 1940 en 2000. Criteria waarop de studies zijn geselecteerd: - Contact moet onafhankelijke variabele zijn; vooroordeel dan wel negatieve houding t.a.v. etnische minderheidsgroep moet de afhankelijke variabele zijn. - Moet gaan over contact tussen groepen, niet over interpersoonlijke contacten. - Contact tussen groepen moet direct gerapporteerd zijn File-drawer = De reden dat ze ook niet-gepubliceerde artikelen hebben meegenomen is omdat tijdschriften vaak alleen studies willen publiceren waarbij de resultaten significant zijn. Deze studies zijn echter wel wetenschappelijk relevant. Als deze niet mee worden genomen krijgt men een vertekent beeld. Resultaten: - Overal vinden ze een negatieve samenhang (meer contact, minder vooroordelen) - Type-contact: · Self-reported contact: sociaal wenselijk/ herinneringsprobleem · Zelf geobserveerd werkt het beste - Deze negatieve samenhang vinden ze voor allemaal verschillende groepen: · Ouderen · Verstandelijk gehandicapten · Etnische minderheidsgroep · Lichamelijk gehandicapten · Homo’s Conclusie: Individueel contact met andere (etnische) groepen vermindert vooroordeel, ook wanneer niet aan de voorwaarden van Allport wordt voldaan. Maar als er wel aan de voorwaarden van Allport wordt voldaan vermindert het vooroordeel sterker. Brown & Hewstone (2005) – de onderliggende mechanisme ‘Hoe beïnvloedt contact interetnische houdingen?’ Meer kennis over de (etnische) minderheidsgroep Meer empathie; inleveringsvermogen, zich verplaatsen in (etnische) minderheidsgroep Minder (psychische) angst/ minder ervaren dreiging Link eerder behandelde theorieën SIT: (de)categoriseren/ stereotypen Positief contact vermindert echter het wij-zij denken. Bij positief contact krijgt men namelijk meer kennis over de minderheidsgroep en meer empathie voor die groep. ECT: reductie ervaren dreiging Positief contact kan er voor zorgen dat mensen minder dreiging ervaren. Decategorisering zal dan plaatsvinden. Synthese contacttheorie met etnische-competitietheorie Relatie tussen de omvang van de groep etnische minderheden en weerstand tegen etnische minderheden. Schlueter & Scheepers (2010) Nog meer recent onderzoek: Onderzoek naar negatieve houdingen t.a.v. moslims (Savelkoul, Scheepers, Tolsma & Hagendoorn, 2011) Resultaten: - Hoe meer percentage moslims in een land des te groter de ervaren etnische groepsdreiging én het interetnisch contact met vrienden en collega’s - Ervaren etnische groepsdreiging leidt tot een negatievere houding t.a.v. moslims - Contact met allochtone vrienden en collega’s vermindert de negatieve houding t.a.v. moslims Nederland scoort hoog voor het gemiddelde niveau van anti-moslims attitudes. Een verklaring hiervoor is dat er in Nederland ook een grote groep Marokkanen woont en dat dit vooral laagopgeleiden zijn. Verklaringen: - Aandacht in de politiek voor aanwezigheid etnische minderheden (en veronderstelde problemen) (denk bijvoorbeeld aan PVV); - Media aandacht rondom etnische minderheden in een land (dit zal ook samenhangen met politieke aandacht) - Zichtbaarheid minderheden (uiterlijke verschillen; kleding; religieuze gebouwen etc.); - Segregatie, integratie (indien zeer gesegregeerde buurten, minder oppervlakkig contact; minder zichtbaar). Hierbij is het de vraag oflanden sterk verschillen op dit punt. Positief of negatief contact Positief en negatief contact heeft een verschillend effect op de weerstand tegen etnische groepen. Beide vormen hangen echter ook samen. In beide gevallen heb je te maken met contactmogelijkheden: Iemand die in een wijk woont met veel migranten heeft meer contact met deze groep. Dit contact kan zowel positief als negatief zijn. Maar iemand die niet in een dergelijke wijk woont, heeft misschien wel helemaal geen contact met migranten. Vandaar dat iemand die vaker positief contact heeft met migranten ook vaker negatief contact heeft met migranten. 5. Consequenties Discriminatie op de arbeidsmarkt Discriminatie = het nadelig behandelen van personen omdat zij tot een bepaalde groep worden gerekend. (gedrag) - Dit kan het gevolg zijn van vooroordelen. - Dit kan ook ‘slechts’ het gevolg zijn van stereotype (statistische discriminatie). Directe discriminatie = Ongelijke behandeling die voortkomt uit een zekere afkeer Indirecte discriminatie = Gedrag en regelgeving die bepaalde groepen onbedoeld uitsluiten. Voorbeelden van indirecte discriminatie: · Een gehandicapte met blinde geleide hond wordt geweigerd in een restaurant doordat ze een hond bij heeft. · Een bedrijf met alleen autochtone werknemers gaat binnen de vriendenkring opzoek naar een nieuwe collega. Waarom is er een verschil tussen vooroordelen en discriminatie: 1. Sociaal wenselijke antwoorden: Men weet houdingen te onderdrukken door sociaal wenselijkheid 2. Bewust versus onbewust: Geen expliciete vooroordelen, maar wel geassocieerd gedrag Manieren om discriminatie te meten: Vragen aan werkgevers · Bijvoorbeeld ‘Speelt iemands achtergrond een rol?’ · Probleem: sociaal wenselijkheid Vragen aan allochtonen · Bijvoorbeeld ‘Hoe ervaar je het? Wat zijn de gevolgen? Pas je je gedrag aan?’ · Probleem: verschil feitelijke en ervaren discriminatie Statistische vergelijking van arbeidsmarktpositie Praktijktests Bij de decompositie analyse wordt gekeken in hoeverre allochtonen met dezelfde voor de arbeidsmarkt relevante kenmerken als autochtonen, dezelfde positie als autochtonen innemen. Verklarende variabelen, zoals opleidingsniveau en arbeidservaring, worden dus gelijk gemaakt. Het is echter niet duidelijk of het verschil wat overblijft te wijten is aan discriminatie. Omitted variabele bias = Onverklaarde variabelen, zoals sociale netwerken en Nederlandse taalbeheersing, kunnen ook een rol spelen. Dit probleem zal zich eerder afspelen bij 1e generatie niet-westerse minderheden. 2e generatie nietwesterse minderheden: - Zijn meer gewend aan de Nederlandse cultuur - Beheersen de Nederlandse taal beter - Hebben Nederlandse culturele codes beter onder de knie - Hebben een groter sociaal netwerk in Nederland Bovendien is het belangrijk te kijken naar waar op de arbeidsmarkt werkloosheid zit. Bijvoorbeeld: functieniveau & wel/niet een vast contract. Wat blijkt is dat het probleem bij de instroom ligt. Praktijktests - Onderzoek 1. Discriminatie bij werkgevers Twee fictieve kandidaten, vergelijkbaar in leeftijd, opleiding, werkervaring etc. en alleen verschillend in etnische achtergrond, solliciteren op bestaande vacature. Een deel gaat telefonisch en het grootste deel gaat schriftelijk. Autochtoon had 44% kans uitgenodigd te worden en een niet-westerse migrant maar 37%. - Onderzoek 2. Passieve discriminatie bij uitzendbureaus Passief = in hoeverre gaan uitzendbureaus in op de vraag/wens van werkgevers Uitzendbranche is een belangrijke werkgever voor niet-westerse allochtonen. Maar ‘de klant is koning’. Het is met name de grote van een uitzendbureau die uitmaakt of men weerstand kan bieden tegen het verzoek. Dit door: · Marktgevoeligheid · Professionalisering · Grotere naam te verliezen - Onderzoek 3. Actieve discriminatie bij uitzendbureaus Actief = uitzendbureaus discrimineren zelf Getest door middel van in-person tests en online tests Zelf maken uitzendbureaus geen onderscheid in eerste selectie bij online sollicitaties. Ze maken wel verschil als kandidaten persoonlijk langsgaan. Verklaring: etnische achtergrond valt dan meer op, voorkeur ingroup neemt toe. Alternatieve verklaringen voor etnische ongelijkheid 1. Humaan kapitaal theorie (Gary Becker) Menselijk kapitaal = kennis en vaardigheden In deze theorie gaat men ervanuit dat productiviteit en kennis succes bepalen. De positie op de arbeidsmarkt is een weerspiegeling van productieve vaardigheden. Immigranten hebben minder humaan kapitaal. Dit komt deels ook door het selectiebeleid van de Nederlandse overheid: ze zoeken laagopgeleiden om makkelijk werk te doen. Immigranten hebben weinig aan herkomstspecifiek humaan kapitaal en ze hebben minder bestemmingsspecifiek humaan kapitaal (taal, opleiding, werkervaring). Vooral Turken en Marokkanen investeren weinig in bestemmingsspecifiek humaan kapitaal. 2. Sociaal kapitaal theorie Sociaal kapitaal = vrienden en kennissen, lidmaatschap verenigingen (netwerken) In deze theorie gaat men ervanuit dat sociale contacten kunnen helpen, bijvoorbeeld bij het zoeken naar een baan. Allochtonen hebben echter veel contact binnen de eigen groep en krijgen daardoor minder informatie (over banen en scholing). Contact met autochtonen is van belang voor beroepsstatus. Eindconclusie: Cumulatieve discriminatie = discriminatie eerder in je ‘carrière’ die doorwerkt in je arbeidsmarktpositie. Een voorbeeld hiervan is de studie van Dolfing & van Tubergen, zij onderzoeken namelijk discriminatie bij het zoeken naar een mbo-stage. Segregatie Etnische segregatie = Het (strikt) gescheiden leven van etnische groepen in een land met een gemengde bevolking. Drie verklaringen voor segregatie: 1. Economische verklaringen (inkomensverschillen) 2. Discriminatie op de woningmarkt 3. Voorkeuren autochtonen m.b.t. etnische compositie leefomgeving In hoeverre beïnvloedt houding t.a.v. etnische homogene leefomgeving de uiteindelijke keuze voor een bepaalde buurt? - Sociaal wenselijkheid? - Bewust/onbewust - Andere factoren (financiële middelen, locatie werk en familie) Studie Schelling: vooroordelen en segregatie Individuele voorkeuren voor etnische samenstelling buurt kunnen uiteindelijk segregatie veroorzaken. Dit is gemeten volgens het simulatiemodel, uiteindelijk is het de vraag of het realistisch is en of er geen andere factoren een rol spelen. 6. Integratiebeleid Immigration, acculturation and adaption (Berry, 1997) Hij ontwikkelde een theorie voor integratiestrategieën Acculturatie = Culturele veranderingen in groepen als gevolg van contact tussen groepen met verschillende culturen. Veranderingen kunnen plaats vinden: - In de cultuur van de groep - In de psyche van het individu Acculturatie strategieën: Cultureel: belang van behoud van eigen cultuur Structureel: belang van participatie/contact met ontvangende cultuur Voor integratie moet de ontvangende groep wel openstaan, er is tolerantie nodig voor Multi cultuur. De gedwongen versie van separatie is segregatie. Marginalisatie kan bijvoorbeeld komen door discriminatie. Overeenkomsten acculturatiestrategieën en identiteitstrategieën: Assimilatie: opgaan in grote groep Separatie: je terug trekken Operationalisatie van acculturatie(uitkomsten) - Economisch/structureel: · Arbeidsmarktpositie · Onderwijspositie - Sociaal: · Contacten · Lidmaatschap verenigingen · Gemengde huwelijken - Cultureel: · Taalbeheersing · Religie · Kennis Nederlandse samenleving Op welke manieren kun je deze acculturatiestrategieën meten? - Direct: “Hoe voelt u zich van binnen? (overwegend Marokkaans, Marokaans-Nederlands, overwegend Nederlands, geen van alle)” - Indirect: “Met vrienden spreek ik veel Nederlands. (1/2/3/4/5)” of “Ik vier Marokkaanse feestdagen. (1/2/3/4/5)” Integratie kan volgens Berry alleen als: 1. De dominante groep bereid is om nationale instituties aan te passen aan de nieuwe groepen 2. 3. 4. 5. Bijvoorbeeld: school in moedertaal of tolk bij rechtzaal Erkenning belang van culturele diversiteit (multiculturalisme) Weinig vooroordelen Positieve houdingen tussen groepen Identificatie met de overkoepelende groep/maatschappij Het integratiebeleid in Nederland Integratie = Een persoon of groep is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving wanneer er sprake is van gelijke juridische positie, gelijkwaardige deelname op sociaaleconomisch terrein, kennis van de Nederlandse taal en wanneer gangbare waarden, normen en gedragspatronen worden gerespecteerd. Jaren ’50 en ’60: In de eerste decennia na de Tweede wereldoorlog gold Nederland primair als een emigratieland. Wat de immigranten betreft werd tot het einde van de jaren zeventig een ad hoc beleid gevoerd, mede omdat het verblijf van de meeste nieuwkomers als tijdelijk werd beschouwd. Jaren ’70: Minderhedenbeleid - Nederland is geen immigratieland - Integratie met behoud van eigen identiteit met het oog op terugkeer Het beleid in die tijd is, tegen de achtergrond van het idee dat het verblijf van de buitenlandse werknemers tijdelijk is, gebaseerd op twee sporen: aan de ene kant inpassing van de buitenlandse werknemers in de samenleving; aan de andere kant remigratie. Vanwege de gedachte van tijdelijkheid en de verwachte terugkeer wordt in het beleid uitgegaan van het motto ‘behoud van eigen identiteit’ Jaren ’80: - Nederland is wel immigratieland - Integratie: wederzijdse aanpassing (zonder gedwongen assimilatie) - Behoud van eigen identiteit met als doel emancipatie in eigen kring, wat bijdraagt aan integratie WRR: Het beleid moet gericht zijn op volwaardige deelneming van de minderheden aan de samenleving, met gelijke kansen, rechten en plichten, en zonder discriminatie. Jaren ’90: - Van minderhedenbeleid naar integratiebeleid (van groep naar individu) - Participatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt (nadruk op structurele/economische integratie) - Niet alleen aanwezigheid van immigranten erkend maar ook immigratie als permanent verschijnsel. WRR: Het integratiebeleid dienst zich toe te spitsen op drie sectoren: arbeid, onderwijs en volwasseneneducatie. Jaren 2000 tot 2003: van integratie naar assimilatie - Bolkenstein (1991): ‘Multiculturele samenleving kent grenzen.‘ Hij publiceerde een artikel in de Volkskrant. Hij liet zich als eerste kritisch uit over het integratievraagstuk en de Islam. Behoud eigen cultuur is alleen oke, als het niet botst met Nederlandse normen en waarden. (Bijvoorbeeld discriminatie van vrouwen) - Fortuyn (2000): ‘Het niet willen en niet mogen weten is het uitgangspunt van het beleid en dat nu al meer dan twintig jaar.’ Was socioloog en schreef een aantal boeken. Hij beweerde dat een aantal dingen in de doofpot werden gestopt. Kritisch op beleid en sociale wetenschappen. - Schnabel (2000): ‘Multicultraliteit is geen realistische optie en het is zelfs geen wenselijke optie.’ In zijn boek ‘de multiculturele illusie’ onderscheidde hij 3 niveau’s van cultuur (A,B,C). Op A niveau was alleen een monocultuur mogelijk. - Scheffer (2000): ‘Integratie met behoud van eigen identiteit is een vrome leugen, die niet zoals nu door de overheid moet worden aangemoedigd.’ Eerste PvdA’er die zich kritisch uit over het integratievraagstuk. - Fortuyn (2002): ‘Of we het nu leuk vinden of niet, de moderniteit ontkomt er niet aan om op zijn minst de ideologische strijd met de islam aan te gaan.’ Soort van herhaling van Bolkestein, maar de toon werd harder. Jaren 2003 tot 2010: Integratie steeds sterker verplichtend karakter en steeds meer verantwoordelijkheid gelegd bij immigranten. - Hirschi Ali (2004): ‘Moslimimmigrantenmaken te weinig gebruik van de door het westen geboden onderwijsvoorzieningen en mogelijkheden op de arbeidsmarkt en profiteren onvoldoende van de vrijheden hier, die in hun landen van herkomst zeer schaars zijn. ‘ Vluchteling die kamerlid werd. Ze verzetten zich tegen seksuele moraal van de Islam. Ze kwam op voor de vrouwenrechten. Vanaf 2010: - Sterk verplichtend - Sterkere koppeling immigratiebeleid aan integratiebeleid Vink: De verzuilingsmythe ‘Is de verandering van multiculturalisme naar ‘civic integration’ (burgerparticipatie/assimilatie) een breuk met het verleden?’ Volgens Vink zijn er in Nederland altijd al discussies geweest over de immigratie, de ontevredenheid is dus niet ontstaan met de komst van rechtse politici, zij hebben het thema alleen geradicaliseerd. Het een moderne mythe dat het Nederlandse integratiebeleid voortkomt uit de historische traditie van de ‘verzuiling’. Migranten zijn namelijk nooit in het oude verzuilingssysteem geïntegreerd geweest. Het multiculturalisme is nooit (ook niet in het verleden) geaccepteerd door het Nederlandse integratiebeleid. 7. Vooroordelen ten aanzien van andere groepen Nederland lijkt het meest tolerante land, maar nog steeds 30% vindt seksualiteit tussen homo’s niet oké. Er zijn ook in Nederland incidenten. Wie zijn de daders van die incidenten: - Autochtonen zijn vooral betrokken bij discriminatie op het werk en op school - Allochtonen vaker bij (ernstige) geweldpleging - Daders zijn vaak jongeren Sociale identiteitstheorie: weerstand homo’s Welke identiteiten spelen een rol? De geslachtsidentiteit en seksuele identiteit Bijkomende veronderstellingen: Identificatie bias hypothese: Zij die zich sterker identificeren met een van (of allebei) de identiteiten neigen meer naar positieve groepsdifferentiatie. - Machomannen zouden volgens deze theorie een grotere weerstand hebben tegen homo’s, omdat ze zich sterk identificeren met de geslachtsidentiteit Kleine verschillen hypothese: Kleine groepsverschillen worden als bedriegend ervaren. - Homo’s aan wie je het niet kan zien zouden dan de weerstand tegen homoseksuelen vergroten. Bijvoorbeeld als je beste vriend opeens homo blijkt te zijn. Categorisatie is moeilijker dan bij etnische minderheden, want de verschillen zijn moeilijker zichtbaar. Verschil ‘nichten’ en andere stillere homoseksuelen. Strategieën: - Opgaan in meerderheidsgroep makkelijker voor etnische minderheden of homoseksuelen? Het verschil tussen uiterlijk en normen & waarden die deel zijn van je identiteit. Een homo kan zich niet aanpassen door niet meer op mannen te vallen. Conflicttheorie: weerstand homo’s Heteroseksuelen en homoseksuelen concurreren om de schaarse goederen: normen & waarden, privileges (van eigen huwelijk), huwelijkskandidaten. Er is sprake van symbolische en realistische dreiging om normen & waarden. Macro-omstandigheden die invloed zullen hebben: - Als een land religieuzer is zal de weerstand sterker zijn - Percentage homo’s stijgt dan wordt er meer competitie ervaren, dreiging stijgt - Tolerante wetgeving zorgt voor meer ervaren en competitie, dreiging stijgt Welke sociale groepen ervaren meer weerstand? - Religieuze - Ouderen Contacttheorie: weerstand homo’s Onbekend maakt onbemind: positieve effecten van contact zijn veelvuldig aangetoond. Veelal is het cross-sectioneel onderzoek: dus de causaliteit blijft vaag. Studie Eva Jaspers: als er een vriend uit de kast is gekomen, daalt de weerstand, het is een bekende. Eventueel zou media ook invloed kunnen hebben, bijvoorbeeld het eerste homohuwelijk in GTST. Ohlander et al: Het opleidingsniveau Waarom speelt opleidingsniveau een rol? - Aanleren gelijkheidswaarden - Cognitieve capaciteiten: minder categorisatie (is eigenlijk SIT) - Postmaterialisme (schijnverband): mensen die opgroeien in rijker gezin zijn hoger opgeleid en hebben meer materiële zekerheid waardoor ze minder dreiging ervaren van homoseksuelen (deze theorie blijkt niet te kloppen). Onopgeloste kwesties: Discriminatie van homo’s? - Hoe vaak, door wie, waarom? Man – vrouw verschillen in weerstand Auto – allo verschillen in weerstand - Identiteit/sociale categorisatie? - Dreiging? - Contact? - Voorkomen van lesbiennes en homo’s? Verschillen tussen landen - Waarom Nederland (maar ook bijvoorbeeld Spanje) zo tolerant? Vooroordelen tegenover andere groepen 1. Ouderen Conflicttheorie: Hypothese 1: Ouderen leven nog vaak naar religieuze christelijke normen & waarden. Volgens deze normen en waarden is homoseksualiteit niet toegestaan. Homoseksuelen hebben dus meer concurrentie om normen & waarden, waardoor homoseksuelen een negatievere houdingen krijgen t.a.v. ouderen. 2. Gehandicapten Conflicttheorie: Hypothese 1: Gehandicapten hebben bepaalde privileges, zo worden zij ontzien van sollicitatieplicht. Werklozen hebben wel sollicitatieplicht. Zij hebben meer concurrentie om de privileges, waardoor ze een negatievere houding krijgen t.a.v. gehandicapten. 3. Man/vrouw Conflicttheorie: Hypothese 1: Vrouwen in beroepssectoren waar mannen oververtegenwoordigd zijn. Er is dan meer concurrentie om het schaarse goed werk, waardoor vrouwen een negatievere houding krijgen t.a.v. mannen. Hypothese 2: Lesbische vrouwen hebben meer concurrentie huwelijkspartners, waardoor deze vrouwen een negatievere houding krijgen t.a.v. mannen. Hypothese 3: Feministische vrouwen hebben meer concurrentie om normen & waarden, waardoor deze vrouwen een negatievere houding krijgen t.a.v. mannen. Gastcollege Andrew Solomon Hij begon zijn boek door interesse in de relatie tussen illness en identity. Zelf is hij homoseksueel. Zijn moeder was bezorgd om de vooroordelen die de rest van de wereld zou hebben. Solomon werd gevraagd een artikel te schrijven over de dovencultuur. En eerst had hij daar ook vooroordelen over (bijv. dat het zielig was), maar alter merkte hij dat doof zijn ook echt een cultuur is. De doven vonden vrijheid in hun eigen cultuur. Bijvoorbeeld: gebarentaal i.p.v. liplezen. Hij zag overeenkomsten tussen homoseksuele kinderen met hetero ouders en doven kinderen met horende ouders. Er is een verschil tussen liefde en acceptatie. Acceptatie kost tijd. Je hebt zelfacceptatie, familieacceptatie en societyacceptatie. Familieacceptatie is hierbij de bemiddelaar. Toch is er geen duidelijk verloop tussen deze drie. Ouders moeten hun kinderen aanpassen, door ze dingen te leren, maar ook accepteren. Voor ouders kan het moeilijk zijn te beslissen wat ze moeten aanpassen en wat accepteren. Artikelen Gijsberts, Huijnk & Dagevos: Jaarrapport integratie 2011 (H1,2,3 en 8) Quillian: New approaches to understanding racial prejudice and discrimination Gijsbert & Lubbers: Nieuw in Nederland (rapport over Bulgaren en Polen) Verkuyten: Identiteit en diversiteit: De tegenstellingen voorbij Taylor & Moghaddam: Theories of intergroup relations Quillian: Prejudice as a response to perceived group threat Aberson & Gaffney: An integrand threat model of explicit and implicit attitudes Allport: The effect of contact Andriessen: Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt Andriessen: Op achterstand: Discriminatie op de arbeidsmarkt Semyonov: Europeans’ preferences for ethnic residential homogeneity Bolkestein: Integratie van minderheden moet met lef worden aangepakt Scheffer: Het multiculturele drama Verhagen: Stop met het integratiebeleid. We hebben wel iets beters te doen. Stephan et al: Women’s attitudes toward men (integrated threat theory) Gijsberts, Huijnk & Dagevos | Jaarrapport integratie 2011 Hoofdstuk 1. Structurele integratie en evenredigheid Deze aflevering van het Jaarrapport integratie richt zich op de structurele integratie van nietwesterse migranten en hun nakomelingen in de Nederlandse samenleving. Bij structurele integratie ligt het accent op onderwijs, arbeid, inkomen, huisvesting, ruimtelijke spreiding en criminaliteit. Evenredigheidsbegrip: leden van migrantengroepen krijgen een proportioneel aandeel bij de verdeling van posities. De mate van proportionaliteit wordt vastgelegd op grond van een kwantitatieve vergelijking van migrantengroepen met de autochtone bevolking of met een relevante categorie daaruit. Dit laatste is belangrijk, omdat migranten op positiebepalende kenmerken sterk verschillen van autochtone Nederlands. Van evenredigheid is dan sprake wanneer niet-westerse migranten en hun nakomelingen eenzelfde positie innemen als een relevante vergelijkbare categorie autochtone Nederlands. Hoofdstuk 2. Demografie Tweede generatie groeit snel: Ruim 11% van de Nederlandse bevolking is van niet-westerse herkomst (1,9 miljoen personen). 2/3e van de niet-westerse migranten is of Turk, Marokkaan, Surinamer of Antiliaan. Helft van Turkse en Marokkaanse Nederlanders is van de tweede generatie. De toename wordt door 80% veroorzaakt door de groei van de tweede generatie. De natuurlijke aanwas (geboorte en sterfte) en niet zozeer immigratie bepalen de groei. Dit komt niet doordat migranten gemiddeld veel kinderen krijgen, maar voornamelijk doordat veel migranten in de leeftijd zijn dat ze kinderen krijgen. Immigratie stijgt door komst van westerse migranten: Vanaf 2001 daalde immigratie naar Nederland sterk, maar sinds 2006 neemt deze weer toe, zij het op een lager niveau. Die wordt vrijwel geheel veroorzaakt door immigratie uit de landen van de Europese Unie (het meest uit Polen). Steeds minder migratiehuwelijken: Voor de tweede generatie geldt dat het aandeel huwelijken met een herkomstgenoot die al vóór het huwelijk in Nederland was de afgelopen jaren is toegenomen. Dit is ten koste gegaan van het aandeel migratiehuwelijken. Gemengde huwelijken met een autochtoon komen het meest voor onder Antilliaanse Nederlanders en personen van Surinaamse herkomst (40 en 30%). Onder Turkse en Marokkaanse Nederlanders is een gemengde relatie nog altijd betrekkelijk zeldzaam (9 en 12%). Het gemiddelde kindertal van migranten komt steeds sterker overeen met dat van autochtonen: Het gemiddelde kindertal onder niet-westerse vrouwen is in de periode 1996-2010, in tegenstelling tot onder autochtone vrouwen, afgenomen. Die afname was aanzienlijk onder vrouwen van Turkse en Marokkaanse herkomst van de eerste generatie. Het kindertal van Turkse en Marokkaanse vrouwen benadert dat van autochtone vrouwen. Het kindertal van Surinaamse en Antilliaanse is al jarenlang gelijk. Hoofdstuk 3. Inburgering in Nederland Wet inburgering Buitenland (Wib): Sinds enkele jaren geldt naast de verplichte inburgering in Nederland ook dat migranten uit visumplichtige (lees: niet westerse) landen die zich in Nederland willen vestigen, voor hun komst een basisexamen inburgering moeten afleggen. Bij dit examen wordt de kennis van Nederland per spraak computer en de kennis van de Nederlandse taal getoetst. Veel wijzigingen in het inburgeringsbeleid: Sinds 1998 kent Nederland verplichte inburgering voor nieuwe migranten die zich in Nederland willen vestigen. De afgelopen jaren is het inburgeringsbeleid aanzienlijk gewijzigd. Zo is in 2007 met de invoering van de Wet inburgering (Wi) de inburgeringsplicht uitgebreid naar alle migranten in Nederland, ook naar degenen die al langere tijd in Nederland wonen. Inmiddels zijn nieuwe beleidswijzigingen aangekondigd die op 1 januari 2013 van kracht moeten zijn. Inburgeraars worden volledig verantwoordelijk voor hun eigen inburgering en de overheid speelt dan geen rol meer in het aanbieden van inburgeringstrajecten. Bereik onder verplichte inburgeraars hoog; onder vrijwillige inburgeraars laag: Na een aanvankelijke stagnatie in het aantal personen dat aan inburgering deelnam na invoering van de nieuwe wet in 2007, is de instroom in inburgeringstrajecten goed op gang gekomen. In de eerste drie jaar van de Wi zijn ruim 158.000 inburgeraars begonnen aan een inburgeringstraject. Ter vergelijking: in de hele periode 1998-2006 volgenden circa 250.000 mensen een inburgeringscursus. Gemeenten zijn er redelijk goed in geslaagd verplichte inburgeraars te bereiken: eind 2009 circa twee derde van de 220.000 oudkomers ingestroomd in het inburgeringsproces. Ingestroomd betekent in dit geval dat personen een inburgeringstraject hebben gekregen van de gemeente of door de gemeente zijn gehandhaafd en verder op eigen kracht moeten inburgeren. Het beleid richt zich behalve op verplichte inburgeraars ook op migranten met een taalachterstand die inmiddels genaturaliseerd zijn of om een andere reden niet verplicht kunnen worden tot deelname aan inburgering. Deze groep zogenoemde vrijwillige inburgeraars bestaat uit circa 319.000 personen. Redenen gemeente zijn later begonnen met deze groep benaderen, bovendien blijkt het niet altijd eenvoudig om deze groep migranten te bereiken en te motiveren tot deelname. Resultaten van inburgering overwegend positief: Bijna driekwart van de examenkandidaten slaagt bij de eerste poging. Met het slagen laten inburgeraars zien dat zij over een minimaal taalniveau beschikken, met de verplichte inburgering van 1998-2006 was alleen inspanningsverplichting al voldoende. Inburgeraars zijn zelf overwegend positief over de inburgering. Zij benadrukken de bijdrage aan taalbeheersing, zelfvertrouwen en het opbouwen van sociale netwerken. Uit dit jaarrapport rijst een gematigd positief beeld op: gemeenten hebben de organisatie behoorlijk goed op orde, het aantal deelnemers aan inburgering is hoog, de deelnemers zijn tevreden en inburgering draagt bij aan de verbetering van de Nederlandse taal. Toch is er een voornemen om het beleid weer te veranderen. Vooral het voornemen om de rol van de gemeente af te bouwen en de bekostiging van de inburgering bij de migrant zelf te leggen, brengt naar verwachting het risico met zich mee dat men helemaal niet aan een inburgeringstraject zal beginnen. Hoofdstuk 8. Wonen Toenemende etnische concentratie in de randgemeenten van de grote steden: Nederlanders van niet-westerse afkomst zijn de laatste jaren steeds meer naar de gemeenten rondom de vier grote steden getrokken en dat proces zal naar alle waarschijnlijkheid voortgaan. In die randgemeenten doen zich –net als in de steden waar men vandaan komt- opnieuw ruimtelijke concentraties van niet-westerse groepen voor, maar die zijn minder sterk dan in de grote steden zelf. Één op de vier Nederlanders van niet-westerse afkomst woont inmiddels in een buurt waar meer dan de helft van de bevolking van niet-westerse afkomst is. Tweede generatie steeds hogere kwaliteit van wonen; eenoudergezinnen blijven achter: Het eigenwoningbezit en daarmee ook de totale woonkwaliteit (woninggrootte, woningtype, beschikbaar oppervlak), nemen onder de tweede generatie Turkse, Marokkaanse en overig nietwesterse Nederlanders snel toe. De nog jonge maar zelfstandig wonende tweede generatie beschikt nu al over betere woningen dan hun ouders. Onder gezinnen van niet-westerse afkomst woont een derde tot ruim de helft in een flat. Eenoudergezinnen wonen veel vaker op een flat. Dit geldt het meest voor Surinaams-Nederlandse eenoudergezinnen, ruim 70% tegen 20% van de autochtone eenoudergezinnen. Turkse en Marokkaanse Nederlanders minder tevreden met woonomgeving: We zien de verbetering in woonkwaliteit niet terug in de tevredenheid met de woonomgeving. De Turkse Nederlanders zijn het meest kritisch, vooral de tweede generatie. Toenemende onvrede met niet-westerse bevolkingsconcentratie en het steeds minder ervaren van sociale cohesie in de buurt lijken hieraan debet. De overlast en verloedering namen niet toe, ook niet in de beleving. Welke trend m.b.t. de etnische samenstelling van wijken en buurten wordt beschreven in het Jaarrapport integratie 2011? Wijken en buurten met grote aantallen bewoners van niet-westerse afkomst groeien. Er vindt woonconcentratie en een tendens van segregatie plaats. Niet-westerse groepen vestigen zich eerder in buurten en wijken waar al anderen uit die groepen wonen. Redenen die voor deze woonconcentratie in gekleurde wijken: - Lagere inkomens - Clustering van goedkope huurwoningen Woonvoorkeuren geven met name een verklaring voor segregatie: - De witte vlucht: autochtone Nederlanders trekken weg uit gekleurde wijken - Terughoudendheid onder niet-westerse minderheden om zich te vestigen in wijken waar vooral autochtone Nederlanders wonen, door angst om niet geaccepteerd te worden en door de weerzin om tegen negatieve beeldvorming over moslims om te moeten boksen. - Bovendien geven niet-westerse minderheden hun voorkeur aan gekleurde wijken door de aanwezigheid van een familie- of vriendennetwerk en van stedelijke en cultuureigen voorzieningen. Quillian | New approaches to understanding racial prejudice and discrimination Voor het tijdperk van de burgerrechten, warden vooroordelen en discriminatie openlijk omarmd en wettelijk afgedwongen. Surveys stellen dat de meeste blanken destijds rassendiscriminatie en een gelegaliseerde scheiding op principiële gronden steunden, en veel stereotypen hanteerden ten opzichte van zwarten. In het tijdperk van de burgerrechten kwam er een einde aan het overgrote deel van de wettelijk afgedwongen discriminatie, veel discriminerende gebruiken werden verboden en blanken verwierpen steeds meer het beeld van discriminatie en vooroordelen. Hoewel de openlijke expressie van vooroordelen en discriminatie sterk verminderde, was de vooruitgang in het verminderen van rassenongelijkheid zeer oneven, waarbij de zwarten zeer werden benadeeld in werkgelegenheid, de huizenmarkt, gezondheidszorg, welvaart en het rechtssysteem. Kortom, met de komst van de burgerrechten zijn er vragen ontstaan over de echtheid en de diepgang van burgerrechten, waarbij er vanuit wordt gegaan dat vooroordelen en discriminatie een meer subtielere vorm hebben aangenomen. De ‘new optimists’ bekijken de trend van de afnemende steun van blanken voor discriminatie en scheiding, en de afname van het bekijken van zwarten als biologisch minderwaardig, als een belangrijke verandering in de Amerikaanse rassenrelaties, en zij benadrukken het belang van andere factoren dan vooroordelen in de huidige rassenrelaties. Deze optimistische benadering geeft echter geen inzicht om de continuïteit in rassendiscriminatie in de VS te kunnen begrijpen. De ‘new prudice interpretations’ gaan ervan uit dat vooroordelen blijven bestaan en de hoofdreden zijn van rassendiscriminatie, maar dat de vooroordelen vandaag de dag inhoudelijk niet meer hetzelfde zijn als vroeger. Impliciete attitude = een houding die kan worden geactiveerd, zonder dat een persoon zich hiervan bewust is, en die invloed heeft op beoordelingen en acties van deze persoon wanneer er sprake is van de juiste impulsen. Devine’s model: de invloed van impliciete stereotypen op gedrag op expliciete houdingen is geconditioneerd. Individuen met weinig vooroordelen zijn over het algemeen succesvol in hun vermogen om hun impliciete stereotypen onder controle te houden, terwijl individuen met veel vooroordelen dit niet kunnen. Er is aangetoond dat impliciete en expliciete attituden invloed hebben op gedrag, maar de relatie tussen deze attituden en gedrag hangt af van het type gedrag. Gijsbert & Lubbers | Nieuw in Nederland (rapport over Bulgaren en Polen) In deze studie rapporteren we over de leefsituaties van de Poolse en Bulgaarse migranten vlak na hun migratie naar Nederland en bezien we wat de kenmerken zijn van degenen die binnenkomen. Er verblijven tussen de 160.000 en 180.000 Polen in Nederland en tussen de 34.000 en 44.000 Bulgaren (cijfers uit 2010). Polen kunnen zich al sinds 2004 zonder verblijfsvergunning vestigen en hebben sinds 2007 geen tewerkstellingsvergunning meer nodig. Bulgaren vanaf 2007 en 2014. De helft van de Bulgaarse migranten zijn Turkse Bulgaren. Wie komen er naar Nederland? - Het merendeel van de recent gemigreerde Polen en Bulgaren is voor werk naar Nederland gekomen (80 en 64%). Een aanzienlijk deel van de arbeidsmigranten uit zowel Polen als Bulgarije is vrouw (circa 44%). Een kwart van de Bulgaren is voor studie naar Nederland gekomen. De migranten uit Polen en Bulgarije zijn jong: driekwart is jonger dan 36 jaar. Bijna de helft van de pas gemigreerde Polen en Bulgaren woont hier met partner en/of kinderen. Echter heeft ook een groot deel nog kinderen in Polen of Bulgarije wonen. Gemigreerde Polen hebben vaak een opleidingsniveau dat voldoet aan de startkwalificaties voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Gemigreerde Bulgaren zijn daarentegen overwegend laagopgeleid. 84% van de gemigreerde Polen heeft een baan in Nederland, dit geldt maar voor 50% van de Bulgaren. Dit zelfde zie je bij werkloosheid. Polen lijken wat vaker gericht op het herkomstland dan Bulgaren, de afstand naar Polen is natuurlijk ook kleiner dan die naar Bulgarije. De recent gemigreerde Poolse migranten zijn overwegend katholieke en beschouwen zichzelf als vrij religieus. Verrassend genoeg zien Bulgaarse migranten zichzelf veel minder religieus. Zij denken ook duidelijk progressiever over echtscheidingen en homoseksualiteit. Hoe gaat het in Nederland in vergelijking met de situatie voor migratie? - Bulgaren: hebben weliswaar een relatief zwakke positie op de Nederlandse arbeidsmarkt, maar hebben hun positie toch aanzienlijk verbeterd ten opzichte van de situatie voor migratie. - Bulgaren zijn beduidend positiever dan Polen en de laagstopgeleide Bulgaren zijn het meest positief. Zij hebben de minst gunstige uitgangssituatie. - Ondanks de tevredenheid met hun baan en inkomen in Nederland, ervaart met name een groot deel van de Polen discriminatie. Het verschil tussen de Polen en de Bulgaren is wellicht te verklaren door de grotere zichtbaarheid van de Poolse groep in Nederland: zij zijn al langer in Nederland en leggen getalsmatig meer gewicht in de schaal. Meer Polen dan Bulgaren hebben een langduriger verblijfsperspectief in Nederland voor ogen. Het betreft vooral degenen die hier met partner en kinderen zijn. De recent gemigreerde Bulgaarse groep in Nederland is gemiddeld genomen duidelijk kansarmer dan de Poolse groep. Redenen: - De juridische status - De organisatie van de arbeidsmigratie (uitzendbureaus versus informele netwerken) Verkuyten | Identiteit en diversiteit: De tegenstellingen voorbij Identiteit is een ingewikkeld, veelzijdig en verwarrend begrip. Identiteiten zijn immers vloeibaar en kenmerken zich door fragmentatie, contradictie, ambivalentie en veranderlijkheid. Een identiteit bestaat uit drie vragen: 1. Wie ben ik? Je persoonsidentiteit is een gegeven, objectief vast te stellen en dat is uiterst belangrijk voor het sociale verkeer. 2. Hoe ben ik? Hieronder verstaat men karaktereigenschappen, vaardigheden, opvattingen, attituden en vaste voorkeuren. Het gaat over je wezenlijke gesteldheid en daar hebben anderen nooit echt toegang toe. 3. Wat ben ik? Men plaats zich in sociale hokjes. Daarbij gaat het om wat er met anderen wordt gedeeld. Het gaat om kenmerken die je sociaal gezien plaatsen, een positie geven in de wereld. Identiteit in de zin van een sociale categorie of groepering waartoe je behoort is niet zonder meer hetzelfde als identiteitsbeleving. In het eerste geval gaat het om sociale constructies, over de wijze waarop indelingen sociaal worden gecreëerd en van betekenis voorzien. In het tweede geval staat de persoonlijke verwerking en interpretatie voorop, waarbij zich vooral persoonlijke wensen, verlangens en ervaringen doen gelden. Wel is het zo dat sociale identiteiten duidelijk beperken met zich meebrengen. Met sociale lidmaatschappen ben je immers gebonden en verbonden met anderen en lever je in aan afzonderlijkheid en individualiteit. Dimensies en betekenissen Er is ten minste een vijftal aspecten te onderscheiden. De eerste vier zijn dimensies van identiteitsbeleving en de laatste verwijst naar de inhoud van de betreffende sociale identiteit. Dimensies voor subjectieve identiteitsbeleving: 1. Zelfcategorisering Zelfcategorisering leidt ertoe dat mensen zichzelf als lid van een groepering zien. Het gevolg is dat mensen met een overeenkomstige zelfdefinitie geneigd zijn om zich op overeenkomstige wijze te gaan gedragen en zien. 2. Belangrijkheid Mensen die tot eenzelfde groepering behoren, zullen niet hetzelfde belang hechten aan hun etnische achtergrond. 3. Gevoelsmatige waardering Identiteiten die voor jezelf belangrijk zijn waardeer je meestal positief. 4. Gevoelens van eenheid en verbondenheid Het behoren tot een etnische of religieuze gemeenschap gaat vaak gepaard met het gevoel ergens deel van uit te maken, opgenomen te zijn. 5. Inhoud Wat een bepaalde identiteit voor iemand inhoudelijk precies betekent, kan erg persoonlijk zijn, maar in de meeste gevallen zal het aansluiten bij de betekenissen die sociaal gezien gangbaar zijn. Taylor & Moghaddam | Theories of intergroup relations Tajfel’s vroege werk over categorisatie De categorisatie van non-sociale stimuli: Het categorisering proces heeft als functie het organiseren van de informatie die we ontvangen van de omgeving. Mensen selecteren actief informatie uit de omgeving en versimpelen de taak van het verwerken van die informatie door bepaalde ongelijkheden te negeren. Ook kunnen mensen gelijkheden tussen objecten overdrijven om diezelfde taak te versimpelen. Dit proces helpt onze acties. In categorisatie experimenten die gaan over non-sociale stimuli hoeven mensen niet per se te categoriseren door middel van een systeem van normen en waarden. Echter, wanneer sociale experimenten gaan over sociale stimuli worden deze wel gecategoriseerd aan de hand van een systeem van normen en waarden. Wanneer mensen bijvoorbeeld andere mensen in groepen moeten indelen, dan kunnen zij dat doen aan de hand van bepaalde waardes die zij aan een groep mensen hechten. Tajfel ontwikkelde aan de hand van deze vragen de bekende minimale groepsexperimenten, experimenten waarbij mensen niet wisten tot welke groep de mensen die ze in moesten delen behoorden. Deze experimenten werden ontwikkeld om sociale categorisatie te isoleren als een afhankelijke variabele, hierdoor kon de invloed van sociale categorisatie met betrekking tot intergroepsgedrag gemeten worden. Het eerste minimale groepsexperiment Dit experiment werd gehouden onder 64 Britse schooljongens van 14 tot 15 jaar. In het eerste deel moesten de jongens onder andere een ‘dot-estimation’ taak uitvoeren (puntschatting). Na de puntschatting werden ze ingedeeld in een van de twee condities met verschillende instructies. Hierna werd de groep in meerdere groepen gesplitst, waardoor de onderzoekers ingroup favoritisme konden meten (mensen moesten beloningen verdelen over de ingroup en de outgroup). De resultaten van dit experiment bracht voornamelijk naar boven dat wanneer proefpersonen werden geconfronteerd met de keuze om te kiezen tussen een ingroup member of een outgroup member, de ingroup de voorkeur kreeg ten koste van de outgroup. Het werkingsgebied van de SIT De theorie begint met de vier basisconcepten: Door categorisatie kunnen individuen hun sociale omgeving indelen en hun eigen plek in die omgeving bepalen. De kennis dat die persoon tot een groep hoort en de waarde die de persoon er aan hecht kan gezien worden als de sociale identiteit. Individuen geven de voorkeur om te behoren tot distinctieve en, na vergelijking, positieve groepen. Leden van de groep zullen er vervolgens alles aan doen om deze positieve identiteit te behouden en een toppositie te behalen binnen deze groep. Een inadequate sociale identiteit alleen is niet voldoende om een groep te motiveren om zijn positie te veranderen. De aanwezigheid van waargenomen cognitieve alternatieven op de huidige situatie zijn nodig voordat men overgaat op aanpassingsstrategieën. Quillian | Prejudice as a response to perceived group threat Overheersend onderzoek naar vooroordelen is gericht op de relatie tussen demografische, sociale en psychologische karaktertrekken en vooroordelen. Deze onderzoeken zijn vooral gericht op individuele verklaringen, en schieten tekort in informatie op groepsniveau. Theorieën over vooroordelen op individueel niveau: 1. Sociaal psychologische benadering: Vooroordelen over rassen als resultaat van individuele emotionele en cognitieve processen die buiten het volledige bewustzijn liggen. 2. Individuele correlaties m.b.t. vooroordelen: Mensen uit de arbeidsklasse, van oudere cohorten en met minder educatie uitten meer vooroordelen. 3. Theorieën gebaseerd op zelfinteresse Studies stellen: Dominante groepsleden wiens individuele interesse (economisch of anders) niet direct bedreigd worden door een andere groep, zullen minder snel vooroordelen naar een ras uiten dan individuen wiens interesses direct bedreigd worden. Theorieën over vooroordelen op groepsniveau: Blumer: vooroordelen met betrekking tot ras door de dominante groep is het resultaat van collectieve bedreiging. Hoe groter het gevoel van dreiging, des te meer zijn leden van de dominante groep geneigd hun vooroordelen te uiten naar de bedreigende buitenstaanders. In de tekst worden twee oorzaken voor het hebben en uiten van vooroordelen genoemd. Vooroordelen ontstaan uit gevoelde groepsdreiging. De twee oorzaken zijn: - Groepsgrootte 1. Competitie voor schaarse goederen stijgt wanneer de groep minderheden relatief groter wordt dan de dominante groep 2. Groepsgrootte kan de potentie voor politieke mobilisatie laten stijgen. Dit zorgt voor meer dreiging naar de dominante groep - Economische omstandigheden Wanneer dominante groepsleden hun economische omstandigheden als onzeker ervaren, en bang zijn hun economische voordelen te verliezen, zal er een groter gevoel van groepsdreiging zijn onder de leden van de dominante groep. De twee hypothesen uit deze tekst: 1. Vooroordelen is een functie van ervaren groepsdreiging van de ondergeschikte groep naar de dominante groep. Ervaren groepsdreiging wordt beïnvloed door zowel de economische situatie gezien door de ogen van de dominante groep als door de relatieve grootte van de ondergeschikte groep. Resultaat: Educatie verlaagt vooroordelen sterker in landen waar ervaren dreiging naar de dominante groep groter is. En vervreemding vergroot vooroordelen sterker in landen waar ervaren dreiging groter is. 2. Vooroordelen op individueel niveau verschijnen wanneer de ervaren groepsdreiging van de ondergeschikte groep groter is. De ervaren groepsdreiging is groter wanneer de economische situatie slechter is en de ondergeschikte groep relatief groter is dan de dominante groep. Resultaat: Het verschil in vooroordelen tussen landen kan nauwelijks verklaard worden door individuele karakteristieken. Aberson & Gaffney | An integrated threat model of explicit and implicit attitudes De integrated threat theory zegt dat bedreiging voor de ingroup, negatieve attitude ten opzichte van de outgroup stimuleren. Negatief contact, intergroup conflict, ingroup identificatie en status verschil tussen groepen zijn antecedenten die vooraf gaan aan dreiging. Wijzigingen van Aberson & Gaffney: 1. Positief contact is opgenomen 2. Het kopje ‘stereotypen’, dat eerst onder dreiging viel, is verschoven van dreiging naar antecedenten voor dreiging. 3. Impliciete attituden is toegevoegd aan de uitkomsten Conclusie: De ITT is ook goed om andere typen attitude te verklaren. Het toevoegen van positief contact als antecedent verbeterd de ITT, want het geeft een betere verklaring. De ITT zou nog verbeterd kunnen worden door andere dreigingen, antecedenten of uitkomsten toe te voegen. Allport | The effect of contact Allport constateerde dat de assimilatietheorie niet altijd op ging. Bijvoorbeeld de Joden, zij waren geassimileerd in Duitsland, maar dat veranderde toen de WOII uitbrak. Het ligt aan het soort contact of assimilatie opgaat. Soms kan contact vooroordelen verminderen, maar soms juist versterken. Soorten contact - Kwantitatieve aspecten: frequentie, duur, aantal betrokken personen, diversiteit - Status aspecten: minderwaardige status, gelijke status of superieure status - Rolaspecten: Bestaat de relatie uit concurrerende of coörperatieve activiteiten? - Sociale atmosfeer rond contact: · Heerst segregatie of wordt er egalitarisme verwacht? · Is het contact vrijwillig of onvrijwillig? · Is het contact echt of kunstmatig/onnatuurlijk? Etc. - Personaliteit van het individu dat het contact ervaart: · Is zijn eerste niveau van vooroordelen hoog, laag of medium? · Wat is zijn leeftijd en opleidingsniveau? Etc. - Gebieden van contact: vluchtig, op het gebied van wonen, werk, recreatief gebied of religieus gebied. Etc. Casual contact Waar segregatie (afscheiding/afzondering) van groepen normaal is, zijn de contacten vluchtig. Zulk contact vergroot vooroordelen. Acquaitance (kennis/relatie) Het blijkt uit onderzoek dat echte kennismaking vooroordelen vaak verminderd. Er is in ieder geval bewijs dat, hoe constanter het contact of de relatie is met leden van minderheidsgroepen, hoe minder vooroordelen er zijn. Ook kennis over minderheden maakt mensen toleranter en ze krijgen een positievere houding. Residential contact Wanneer minderheidsgroepen apart van elkaar wonen, leidt dit ook tot aparte scholen, ziekenhuizen etc. Segregatie kan voor stereotypen zorgen. Als men dichter bij een minderheidsgroep woont is er vaker vijandigheid (de dreiging neemt toe), maar stereotypen nemen juist af. Uit een ander onderzoek komt naar voren, dat blanke mensen die in dezelfde soort huizen als negers wonen, en uit dezelfde economische klasse komen, vriendelijker en minder bang zijn en dat ze minder stereotypes erop na houden. Blanke mensen die vooral bij andere blanken wonen, zien negers als anders dan zijzelf, zo zouden ze agressiever zijn. Deze meningen worden niet gevormd door het samen leven, maar door de vorm van communicatie, zoals samen actief zijn in de gemeenschap. Occupational contact Contact op het werk met negers van gelijke status, lijkt vooroordelen te verminderen. Wanneer men een neger kent met een hogere status, helpt dit ook. Conclusie: Vooroordelen kunnen verminderd worden door contact van gelijke status, tussen meerderheids- en minderheidsgroepen, bij het najagen van gemeenschappelijke doelen. Andriessen | Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt Er zijn veel verschillende definities van discriminatie. Globaal zijn deze definities in te delen in juridische en sociaalwetenschappelijke. Discriminatie in juridische zin is wanneer men niet gelijk behandeld wordt en er onderscheid wordt gemaakt op basis van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of welke grond dan ook waardoor de gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden aangetast. Indirect onderscheid is ook verboden. Indirect onderscheid is wanneer er op basis van een ander criterium onderscheid gemaakt wordt, dat direct onderscheid tot gevolg heeft. Bijvoorbeeld het goed beheersen van de Nederlandse taal is een functie-eis, terwijl dit voor de baan niet nodig is. In sociaalwetenschappelijke definities wordt discriminatie als een niet-neutrale handeling of uitkomst beschouwd. Bovenkerk verwijst hierbij naar voor personen of groepen nadelige gedragingen die er voor de handelingssituatie niet toe doen. Verschillende vormen van discriminatie: - Directe discriminatie: er is sprake van een ongelijke behandeling naar afkomst, die voortkomt uit een zekere afkeer van allochtone groepen. - Indirecte discriminatie: er is sprake van een ogenschijnlijke neutrale handeling of regel die bepaalde personen structureel en in sterkere mate dan andere groepen benadelen. - Statistische discriminatie: dit is een verschijnsel dat kenmerken van een groep aan alle leden van die groepering worden toegeschreven. Probleem: het gemiddelde van een bepaalde groep zegt echter weinig over kenmerken van een specifiek individu uit die groep. Uit onderzoek blijkt dat bij discriminatie op de arbeidsmarkt het probleem vooral ligt bij de instroom. Dit werd voorspelt door de SIT. Wanneer in een kort tijdsbestek een beslissing moet worden genomen, wordt vaak gebruik gemaakt van stereotypen. Selectieprocedures op de arbeidsmarkt zijn hier een typisch voorbeeld van. Andriessen | Op achterstand: Discriminatie op de arbeidsmarkt Hoofdstuk 2. Positie op de arbeidsmarkt Drie indicatoren van de arbeidsmarktpositie: - Werkloosheid - Vast of tijdelijk werk - Het beroepsniveau Het uitgangspunt was evenredigheid: met dezelfde productieve kenmerken zouden beide groepen dezelfde posities moeten innemen. Wanneer er toch verschil blijft bestaan, kan dat duiden op discriminatie. Pre-entry discriminatie is een belangrijkere factor in de arbeidsmarktpositie van migranten dan postentry discriminatie. Dit betekent echter niet dat er geen discriminatie plaatsvindt als men eenmaal een baan heeft gevonden. Deze discriminatie betreft veelal pestgedrag of schelden. Antilliaanse Nederlanders: een kwetsbare positie Van de vier grote migrantengroepen hebben Antilliaanse Nederlanders de afgelopen jaren de sterkste stijging van werkloosheid meegemaakt. Zij zijn ook het vaakst afhankelijk van een tijdelijk dienstverband. Minder discriminatie van migrantenvrouwen dan van migrantenmannen? De achterstand van niet-westerse vrouwen laat zich beter verklaren met behulp van productieve kenmerken. Een eerst mogelijke verklaring: Verschillende studies wijzen erop dat vrouwen als betrouwbaarder worden gezien dan mannen. Een tweede mogelijke verklaring is dat migrantenmannen als meer bedreigend worden ervaren. Jonge migranten: een kwetsbare toekomst De jeugdwerkloosheid onder niet-westerse migranten bedroeg in 2011 23%, terwijl van de autochtone bevolking van 15-24 jaar maar 8% werkloos is. Deze achterstand laat zich niet goed verklaren door productieve kenmerken. Hoofdstuk 6. Discriminatie op de arbeidsmarkt Dit onderzoek heeft duidelijke aanwijzingen opgeleverd voor het mechanisme van statistische discriminatie. Vanuit het oogpunt van de werkgever levert statistische discriminatie bepaalde economische voordelen op. Werkgevers beschikken veelal niet over alle relevante informatie over de kandidaat, zelfs niet na een uitgebreide selectieprocedure. Onzekerheid is inherent aan selectiebeslissingen. Ontbrekende informatie wordt ingevuld met kennis over het gemiddelde lid van de groep waar de sollicitant toe behoort, of door de werkgever toe wordt gerekend. Eerdere ervaringen met en statistische informatie over bepaalde groepen zijn dan medebepalend voor wie wordt aangenomen. Semyonov | Europeans’ preferences for ethnic residential homogeneity Dit artikel onderzoekt de Europese voorkeur te willen wonen in een wijk zonder etnische minderheden. De reactie op etnische samenstelling wordt sterk beïnvloedt door zowel individuele als nationale kenmerken. Individueel niveau: Een voorkeur voor etnische homogene wijken komt vaker voor bij - Sociaal-economisch zwakke en kwetsbare bevolkingsgroepen - Conservatieve bevolkingsgroepen - Personen die in gemeenschappen wonen zonder allochtoon te zijn Landelijk niveau: Een voorkeur voor etnische homogene wijken stijgt - Als de relatieve omvang van de niet-westerse bevolking toeneemt - Als de economische welvaart daalt Drie belangrijke sociaalpsychologische factoren: sociale achterstand, percepties van de negatieve impact van buitenlanders en de voorkeur voor culturele homogeniteit. Bolkestein | Integratie van minderheden moet met lef worden aangepakt Dit artikel stond in 1991 in de Volkskrant. Bolkestein (een oud-VVD’er, toentertijd fractie leider) wilde met dit artikel de openbare discussie beginnen over integratie van moslims en de grenzen van de multiculturele samenleving. Bolkestein heeft gezegd dat bij het integratie proces van moslims in de Nederlandse cultuur bepaalde Westerse, liberale beginselen als richtsnoer dienen te worden genomen. Als deze tradities botsen met islamitische tradities zijn de Westerse, liberale belangrijker dan de islamitische. Er is hier volgens Bolkestein geen compromis over mogelijk. De Europese beschaving berust op rationalisme, humanisme en christendom. Deze waarden hebben politieke beginselen voortgebracht, waaronder: - Scheiding van kerk en staat - Vrijheid van meningsuiting - Verdraagzaamheid - Non-discriminatie Een van de vragen die hij stelt is: wat bevordert de integratie het meest? Emancipatie door verzuiling, dat wil zeggen gescheiden ontwikkeling, of emancipatie door gezamenlijke ontwikkeling? Zijn antwoord dat emancipatie door verzuiling niet of nauwelijks tot emancipatie leidt, je ziet immers alleen maar je eigen groep. Onder gezamenlijke ontwikkeling worden dingen verstaan als gemengde scholen. Scheffer | Het multiculturele drama Dit artikel gaat over de multiculturele samenleving en verscheen in 2000 in het NRC-handelsblad. Hoewel de verschillen tussen en binnen de etnische groepen aanmerkelijk zijn, lijkt de algehele situatie zorgwekkend. Gemiddeld hebben allochtone kinderen een aanmerkelijke achterstand in cognitieve ontwikkeling en taalvaardigheid, waardoor de toegang tot de betere banen is afgesloten. Dit terwijl er een aanzienlijk ‘talentenreserve’ binnen deze groep is. In 2015 zal ongeveer de helft van de bevolking in de 4 grote steden allochtoon zijn. Het aantal vwo/havo leerlingen zal in deze steden teruglopen van 45 naar 25%. Scheffer stelt dat geen enkele vorm van de Islam modernistisch of hervormingstrevend is. In het openbare leven hoort geen plaats te zijn voor stromingen die de scheiding van staat en kerk of de gelijke rechten van man en vrouwen willen opheffen. Religieuze symbolen als hoofddoekjes horen bij het privé leven en niet bij een openbare functie zoals een politieagente. In het artikel staat ook dat veel Marokkaanse jongeren boos zijn op de samenleving die hun ouders heeft gebruikt. Marokkaanse jongeren voelen zich dus slachtoffer van de Nederlandse samenleving. Deze ‘slachtoffers’ worden vaak crimineel. Scheffer vindt ook dat allochtone jongeren meer moeten leren over de geschiedenis van Nederland, omdat ze hier leven. Integratie is nu eerder uitzondering dan regel, alleen al omdat het onderwijs uiteenvalt in witte en zwarte scholen en kinderen dus van jongs af aan in gescheiden werelden leven. De grondwettelijke vrijheid van onderwijs maakt segregatie mogelijk en makkelijk. Immigratie heeft Nederland in het verleden goed gedaan (denk aan de hugenoten of de Joden), dit verkleden betekend echter geen instemming met de huidige omvang en aard van de immigratie, die ‘eiland van armoede en onwetendheid in de Nederlandse samenleving schept’. Het huidige beleid van ruimte toelating en beperkte integratie vergroot de ongelijkheid en draagt bij tot een gevoel van achterstallig onderhoud… Het multiculturele drama dat zich voltrekt is dan ook de grootste bedreiging voor de maatschappelijke vrede. Verhagen | Stop met het integratiebeleid. We hebben wel iets beters te doen. In dit artikel stelt Verhagen dat het nu weleens klaar was met het integratiedebat- en beleid. Volgens hem overstegen de problemen onder jongeren en lagere sociale klassen de etniciteit. We moeten dus geen onderscheid meer maken tussen autochtonen en allochtonen en een maatschappij breed beleid voeren. De redenen die hij hiervoor noemt, zijn als volgt: - Gemiddeld naderen de levenskenmerken van de tweede generatie allochtonen die van de rest van de samenleving. Allochtone en autochtone burgers in een bepaalde inkomensklasse hebben meer met elkaar gemeen dan met hun ‘groep’ - Waar Nederland problemen heeft, zijn dat problemen van de hele samenleving. Daarvoor moet men een gericht beleid voeren, in plaats van een integratiebeleid. Ook zegt Verhagen dat het CBS de categorie ‘derde generatie-allochtone’ moet schrappen. Wie kinderen van hier geboren kinderen in een aparte groep zet, zegt dat ze nooit autochtoon kunnen worden. Stephan et al. | Women’s attitudes toward men (integrated threat theory) De auteurs van dit artikel gebruiken de ‘integrated threat theory’ over vooroordelen. De auteurs zien realistische dreiging, symbolische dreiging, intergroup anxiety (ervaren tijdens contact met leden van outgroups) en negatieve stereotypes over de outgroup als factoren die vooroordelen veroorzaken. Stephan en de andere auteurs geven verschillende verklaringen voor het feit dat er geen significante relatie wordt gevonden tussen realistische dreiging en attituden van vrouwen ten aanzien van mannen: 1. Een van die verklaringen is dat Amerikaanse vrouwen opgroeien in een patriarchale samenleving waarin vrouwen altijd minder macht en status hebben gehad. Dit ervaren de Amerikaanse vrouwen als gewoon en hun attitudes tegen mannen worden daardoor niet beïnvloed. Bovendien geloven veel vrouwen dat in opstand komen hun eigen levenskansen en sociale identiteit (als vrouw of moeder) aantast. 2. De massamedia portretteert dat verhoudingen tussen de geslachten een invloed kan hebben op houding t.o.v. mannen. Die mediastereotypen kunnen dus worden geaccepteerd. 3. De houdingen van vrienden en omgeving ten opzichte van ‘ras’ blijken altijd een belangrijke voorspeller te zijn voor racisme. Vandaar dat wordt verwacht dat de houding van vrienden en andere mensen in je omgeving ook belangrijk zijn voor de houdingen ten opzichte van mannen.