Extra opgaven hoofdstuk 7

advertisement
Extra opgaven hoofdstuk 7
Opgave 1
Een individuele vraagcurve geeft het verband aan tussen:
a. de hoogte van het inkomen en de gevraagde hoeveelheid.
b. de hoogte van de prijs en de gevraagde hoeveelheid.
c. de hoogte van de prijs en de samenstelling van het goederenpakket.
d. de hoogte van het inkomen en de samenstelling van het goederenpakket.
Opgave 2
a. Wat is de inkomenselasticiteit van de vraag?
b. Hoe luidt de Wet van Engel? Is dit wel een wet?
Opgave 3
Teken het inkomens- en substitutie-effect voor een inferieur goed volgend de methode Hicks.
Doe daarna hetzelfde met behulp van de methode Slutsky.
Opgave 4
Een Giffen-goed is een goed waarvoor geldt:
a. dat het substitutie-effect groter is dan het inkomenseffect.
b. dat, in geval van een prijsverlaging, het negatieve inkomenseffect het positieve substitutieeffect overtreft.
c. dat, in geval van een prijsverlaging, het positieve substitutie-effect het negatieve
inkomenseffect overtreft.
d. dat het inkomenseffect precies gelijk is aan het substitutie-effect.
Opgave 5
Teken het inkomens- en substitutie-effect voor een Giffen-goed.
Opgave 6
Leid met behulp van de theorie van de gebleken voorkeur een vraagcurve af voor een normaal
goed.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 7 – blz. 1/5
Uitwerkingen
Opgave 1
Een individuele vraagcurve geeft het verband aan tussen de hoogte van de prijs van een goed
en de door een consument gevraagde hoeveelheid van dat goed. Het juiste antwoord is dus b.
Opgave 2
a. De inkomenselasticiteit van de vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering
van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het
inkomen van een consument.
b. De Wet van Engel stelt dat bij een toenemend inkomen de consumptie van goederen die
voorzien in primaire levensbehoeften minder dan evenredig toeneemt, terwijl tegelijkertijd
de consumptie van luxe goederen meer dan evenredig toeneemt. De Wet van Engel is
zeker geen wet in die zin dat voor elke individuele consument dit verband ten alle tijden
valt waar te nemen. De Wet van Engel is dus te falsifiëren, maar is zo vaak statistisch
aangetoond dat die gevallen waarin de Wet van Engel niet opgaat, als uitzonderingen op
de regel worden beschouwd.
Opgave 3
In de uitgangssituatie (zie figuur (a)) vinden we het optimum X. Door het dalen van de prijs
van goed A krijgen we een nieuwe budgetlijn. Op deze budgetlijn kiest de consument voor het
nieuwe optimum Y. Voor het bepalen van het inkomens- en substitutie-effect volgens Hicks
trekken we een lijn evenwijdig aan de nieuwe budgetlijn die de oude isonutscurve u1 raakt in
punt Z. Het totale effect xy is nu te ontleden in twee deeleffecten: ten eerste het positieve
substitutie-effect xz en ten tweede het negatieve inkomenseffect zy. Dat A een inferieur goed
is, blijkt uit het negatieve inkomenseffect van de prijsdaling.
Figuur (a) bij opgave 3
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 7 – blz. 2/5
In de uitgangssituatie (zie figuur (b)) vinden we het optimum X. Door het dalen van de prijs
van goed A krijgen we de nieuwe budgetlijn. Op deze budgetlijn kiest de consument voor het
optimum Y. Tot zover is er geen verschil tussen de methode Hicks en de methode Slutsky.
Voor het bepalen van het inkomens- en substitutie-effect gebruikt Slutsky een andere methode
dan Hicks. Volgens de methode Slutsky trekken we een lijn evenwijdig aan de nieuwe
budgetlijn door het oude optimum X. Deze lijn raakt de indifferentiecurve u2 in het punt Z'.
Het effect xy is nu te ontleden in twee deeleffecten: ten eerste het positieve substitutie-effect
xz' en ten tweede het negatieve inkomenseffect z'y. Slutsky vindt een ander inkomens- en
substitutie-effect dan Hicks omdat hij een andere definitie hanteert voor het reële inkomen.
Figuur (b) bij opgave 3
Hicks spreekt van een gelijkblijvend reëel inkomen bij een gelijkblijvend nut (oude
indifferentiecurve u1). Slutsky spreekt van een gelijkblijvend reëel inkomen als hetzelfde
goederenpakket kan worden gekocht (punt X).
Opgave 4
Een Giffen-goed is een goed waarvoor geldt dat bij een prijsdaling minder van dat goed wordt
verkocht. Het negatieve inkomenseffect van de prijsdaling (een Giffen-goed is altijd een
inferieur goed) overtreft dan het positieve substitutie-effect van de prijsdaling. Het juiste
antwoord is dus b.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 7 – blz. 3/5
Opgave 5
We gebruiken in deze opgave de methode Hicks. Het uitgangsoptimum van de consument is
de goederencombinatie X. Stel dat de prijs van goed A daalt. Door de prijsdaling van goed A
kiest de consument voor het nieuwe optimum Y. Ook deze beweging van x naar y is te
ontleden in twee effecten: ten eerste het positieve substitutie-effect ter grootte van xz; ten
tweede het sterk negatieve inkomenseffect ter grootte van zy. A is een Giffen-goed omdat het
negatieve inkomenseffect van de prijsdaling het positieve substitutie-effect overtreft.
Opgave 6
Bij een budgetlijn UR (zie figuur) verkiest deze consument de hoeveelheid OQ van goed A.
De prijs p1 die geldt bij deze hoeveelheid is te bepalen door een gegeven inkomen y te delen
door het maximale aantal (OR) dat hij van goed A kan kopen met dit inkomen. Als we de prijs
p1 combineren met de hoeveelheid OQ vinden we punt E'.
Als goed A in prijs daalt, vinden we een nieuwe budgetlijn UT. Bij deze budgetlijn kiest de
consument de hoeveelheid OS van goed A. De prijs p2 die geldt bij deze hoeveelheid is te
bepalen door een gegeven inkomen y te delen door het maximale aantal OT dat hij van goed
A kan kopen. Als we p2 combineren met de hoeveelheid OS vinden we punt F'.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 7 – blz. 4/5
Als we uitgaan van een lineaire vraagfunctie, vinden we de vraagfunctie voor goed A door
een rechte lijn te trekken door de punten E' en F'.
©
Extra opgaven Toegepaste micro-economie, hoofdstuk 7 – blz. 5/5
Download