Het blauwdrukkenfestival in waterschapsland Vanaf de voorjaarsnota 2009 waarin het kabinet aankondigde dat een doelmatiger organisatie, bestuur en uitvoering van het waterbeheer in Nederland wenselijk was, is er grote beroering in waterschapsland. De voorstellen van waterschappen om via muskusrattenbestrijding en medefinanciering van het hoogwaterbeschermingsprogramma te besparen op de rijksbegroting bleek een druppel op de gloeiende plaat. De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat bedankte de waterschappen vriendelijk in een brief aan de Tweede Kamer van 11 december 2009 maar gaf tegelijkertijd aan dat een verdere doelmatigheid nodig was. De bescherming tegen hoogwater, de waterketen en de samenwerking in een bestuurlijke context zouden daarvoor mogelijkheden bieden. Vervolgens vlogen allerlei bestuurlijke blauwdrukken in het rond. Allereerst kwamen op 1 april 2010 de voorstellen naar buiten van de heroverwegingswerkgroep die namens het kabinet het openbaar bestuur onder de loep nam. Deze werkgroep zag twee opties om de bestuurlijke organisatie op den duur te verbeteren en goedkoper te maken. De eerste was het schaffen van het middenbestuur, in casu de provincies en waterschappen. Het rijk zou het nieuwe middenbestuur tussen Europa en gemeenten worden. De tweede optie was grootschalige herindeling, met versterkte focus van het middenbestuur. De gemeenten zouden de eerste overheid voor zorg en welzijn worden en de focus van provincies zou het ruimtelijk-economische domein zijn. Bij de waterschappen werd alvast een structurele besparing ingeboekt van 300 miljoen. De provincies reageerden binnen enkele weken. Het Interprovinciaal overleg provincies (IPO) bepleitte dat waterschappen onder het provinciale bestuurlijke dak werden gebracht. Voor een adequate uitvoering van taken was in de ogen van het IPO een integrale gebiedsaanpak noodzakelijk om effectief en kostenbesparend te werken. Een aparte bestuurlijke organisatie voor het uitvoeren van regionale waterbeheerstaken was niet noodzakelijk. De bestuurlijke drukte zou kunnen worden tegengegaan en er zou kunnen worden bespaard op bestuurskosten,overhead en uitvoering. Het zou jaarlijks een besparing op de overheidsuitgaven van 300 a 400 miljoen Euro kunnen betekenen. Het belangrijke werk van waterschappen zou wel onverkort voortgang moeten kunnen vinden met behoud van de daarmee verbonden expertise. De waterveiligheid zou worden geborgd door geoormerkte financiering via een provinciale watersysteemheffing. Een efficiëntere waterketen was mogelijk door de afvalwaterzuiveringstaak van het waterschap te combineren met de rioleringstaak van gemeenten. Deze zou kunnen worden ondergebracht in een afvalwaterbedrijf. Dit zou ook nog eens kunnen resulteren in extra besparingen van 550 miljoen Euro. Om de budgettaire vruchten snel te kunnen plukken zouden waterschappen op korte termijn provinciale uitvoeringsorganisaties moeten worden. Daarvoor zou de waterschapswet moeten worden gewijzigd. Wijziging van de grondwet was onnodig. Voorgesteld werd in minstens twee provincies waar de provinciale grenzen samenvallen met die van het waterschap te starten met een proefgebied voor de veranderingen op waterschapsgebied. Opheffing van het waterschap was een van de voorstellen van het IPO om de plaats van de provincies in de bestuurlijke organisatie van Nederland te versterken. Dit als antwoord op de dit voorjaar gehoorde suggestie provincies samen te voegen of te vervangen door regiobesturen. Deze visie werd nog eens naar voeren gebracht bij de recente studiedag Water voor waterschapsbestuurders en leden van het PvdA waternetwerk op 26 juni jongstleden door de betrokken gedeputeerde van Gelderland , partijgenoot Harry Keereweer. Hij was daarbij van oordeel dat waterschappen zich ten onrechte steeds meer hadden begeven op watergerelateerde beleidsterreinen. De algemene democratie die algemene maatschappelijke aspecten weegt en politisering hoorden thuis op provinciaal en niet op waterschapsniveau. De financiering van het kostbare hoogwaterbeschermingsprogramma van het Rijk was voor de provincies bespreekbaar. Ondertussen werden de verkiezingsprogramma’s opgesteld ten behoeve van de verkiezingen van de Tweede Kamer. De Partij van de Arbeid koos- evenals vier jaar eerder- evenals het CDA, D’66 en SP voor onderbrenging van de waterschappen bij de provincies. Alleen de VVD,ChristenUnie en SGP wilden waterschappen handhaven als een zelfstandige functionele democratie, zoals verankerd in de grondwet. De Unie van Waterschappen liet zich niet uit het veld slaan door de actie van de provincies en de verkiezingsprogramma’s. Het werkte onverdroten door aan de actie Storm en na de verkiezingen aan een brief voor de kabinetsinformateur. Voorop bleef staan behoud van de zelfstandigheid als van waterschappen als functionele organisaties. Opvallend was wel dat ook de Unie koos voor het combineren van gemeentelijke rioleringstaken met de afvalwatertaken van de waterschappen. Deze zouden in gemeenschappelijke regelingen moeten worden ondergebracht. De waterschappen waren bereid het hoogwaterbeschermingsprogramma van het rijk over te nemen. De bestuurlijke kaders voor het beleid en beheer zouden bijvoorkeur worden vastgesteld door het Rijk of eventueel de provincies. Echter alle uitvoerende taken van de provincies op het gebied van het waterbeheer, waterveiligheid etc. zouden ,aldus de Unie, moeten worden geschrapt evenals het provinciale waterbeheerplan dat door sommige waterschapsbestuurders nogal eens werd gekenschetst als aan elkaar geniete waterbeheerplannen van de waterschappen. In het kader van een duidelijker taakafbakening was de Unie er wel voorstander van dat de ruimtelijke rol van provincies wat betreft het waterbeheer zou moeten worden versterkt. In de provinciale ruimtelijke structuurvisies zou dit goed tot uitdrukking kunnen komen. Nadelen van blauwdrukken De meeste blauwdrukken betreffen sterk gestyleerde benaderingen. Dit levert nogal eens aanzienlijke vertekeningen op. De vergelijkingen die vervolgens gemaakt worden gaan mank als de realiteit niet goed wordt weergegeven. Dit is te illustreren bij de benadering van het IPO. Het vervangen van het waterschapsbestuur door een ambtelijke organisatie betekent allereerst dat de oude bestuurlijke contacten op waterschapsgebied met gemeenten (gemeentelijke waterplannen, waterkwaliteit, waterberging etc), gemeenschappelijke regelingen, bedrijven, universitaire en andere organisaties (belangengroepen) en burgers in belangrijke mate moeten worden overgenomen door provinciale bestuurders. In het gunstigste geval wordt hierop bezuinigd. Een tweede probleem is dat de grenzen van de waterschappen nu de grenzen van de stroomgebieden volgen en niet de bestuurlijke provinciale grenzen. Meerdere waterschappen liggen in verschillende provincies. Het administratief opknippen en hergroeperen van waterschappen binnen provinciale kaders betekent dan veel interprovinciaal bestuurlijk overleg. Immers de zorg voor een verantwoorde kwaliteit van het oppervlaktewater, het grondwater en het watervolume respectievelijk de bescherming tegen wateroverlast /dijkdoorbraken maakt dat vaak onvermijdelijk. Het IPO voorstel voor een pilot bij provincies waar de provinciale grenzen samenvallen met die van het waterschap was dan ook niet zo onschuldig als gepresenteerd. Een derde probleem is dat het wegvallen van een bestuurslaag betekent dat de verantwoordingsplicht verschuift naar de naastgelegen bestuurslaag. De rijksoverheid zal meer aandacht moeten gaan besteden aan de uitvoering van het beleid en beheer van de provincie maar nu op het gebied van het water. De provinciale verantwoordingslast wordt zwaarder. Daarbij zal het Rijk extra moeten letten op het voorkomen van weglekken van de waterschapsheffingen. Het wegvallen van de bestuurslaag zoals voorgesteld brengt overigens met zich dat de ambtelijke organisatie groter wordt met meer bureaucratie en langere communicatielijnen als gevolg. Het betekent, kortom. grotendeels een verplaatsing respectievelijk internalisatie van bestuurlijke drukte. Bij deze blauwdruk wordt nog geheel voorbijgegaan aan de relaties met de uitvoering van plannen van de rijksoverheid, met name wat betreft de instelling van een Deltafonds respectievelijk de uitvoering van het voor de aanbevelingen van de Tweede Deltacommissie aangepaste nationale waterplan. Als provincies het nieuwe nationale beleid mede gaan uitvoeren zal de effectiviteit daarvan in het geding komen tenzij de provincies geen ruimte wordt gegund voor eigen interpretaties en prioriteiten. Bij de budgettaire aspecten is de weerlegging soortgelijk. Allereerst is de door het IPO en de heroverwegingsgroep veronderstelde omvang van de waarschijnlijke besparingen sterk overtrokken. Als de begrotingen van alle waterschappen over 2009 worden bezien belopen de totale bestuurslasten en bedrijfsvoeringslasten rond 15% van de uitgaven, zo’n 325 miljoen. Verder zijn er zoals aangegeven allerlei uitgaven die hoe dan ook in stand zullen blijven, denk aan de personeelskosten in verband met calamiteiten,de waterschapsheffingen en –invordering, de beleidsondersteuning voor het externe overleg (maar dan in nieuwe provinciale gedaante) met andere overheden en de private sector over de watertaken. Nieuw zijn dan de kosten in verband met interprovinciaal stroomgebiedenoverleg. De netto voordelen in budgettair opzicht kunnen dus zeer beperkt zijn en eventueel zelfs negatief als een minder efficiënt provinciaal waterbeheer het gevolg is. Overigens moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met de kosten en de duur van de hele reorganisatie en de gevolgen daarvan voor de collectieve uitgaven en voor het financieringstekort de komende paar jaar. Natuurlijk zijn er veel meer aspecten die van belang zijn. Wat te denken van de gemeentelijke bestuurders die in langer durende en daardoor kostbare bestuurlijke trajecten terechtkomen. De problemen van deze bestuurders met dijkversterking en waterberging komen in de ambtelijke molen terecht. Ook bedrijven, burgers en andere partijen zullen nu met de provinciale bureaucratie te maken krijgen. Zij worden geconfronteerd met de nadelen van het niet op het laagst mogelijke bestuurlijke niveau neerleggen van de besluitvorming en het daarover op democratische wijze verantwoording afleggen. Andere overwegingen dan de doelmatige waterveiligheid, waterkwaliteit en peilbeheer zullen bij de bureaucratie een sterkere rol gaan spelen. Ook de gevolgen voor innovatie en het macro-economisch groeipotentieel van Nederland moeten worden bezien. Immers veel waterschappen hebben een sterke band met universitaire instellingen en bedrijven actief op het gebied van water. Kan dat in bij een provinciale constellatie in stand blijven? Kan worden zeker gesteld dat de overgang naar een andere organisatiestructuur geen grotere gevaren voor de waterveiligheid, waterkwaliteit en waterkwantiteit oplevert? Zijn de provincies bijvoorbeeld ook in staat in de toekomst de financiële verantwoordelijkheid te nemen voor de aanleg en onderhoud van de waterkeringen? En niet in de laatste plaats is de provinciale organisatie in staat om bij calamiteiten met daadkracht en flexibiliteit te handelen? Kortom, er zijn nog veel openstaande vragen en op te lossen problemen. Nodig zijn goede en meer complete budgettaire en bestuurlijke analyses om de effecten van de verschillende opties te kunnen bezien. Deze kritische kanttekeningen kunnen ook worden geplaatst bij de plannen van de waterschappen en de gemeenten om de afvalwaterketen anders te structureren. Ook bij deze benadering worden erg gemakkelijke efficiencyvoordelen van wel 380 miljoen ingeboekt. Ook hier kunnen er kostbare interfaces zijn en staat niet vast dat samenvoeging in een nieuwe publieke entiteit of zelfs een private entiteit de beste oplossing is. Uiteraard zijn er ook momenteel zeker wel besparingen te bereiken, besparingen waarvoor geen ingewikkelde en per saldo mogelijk nadelige ingrepen in de organisatiestructuur nodig zijn. Het gaat dan om verdere schaalvergroting en vergaande samenwerking van waterschappen, beperking van het maken van waterplannen door provincies onder gelijktijdige opneming van water in de provinciale structuurvisies en om intensieve samenwerking van waterschappen met gemeenten met name bij de afvalwaterketen. Duidelijke efficiencywinsten bij de verschillende bestuurslagen zijn dan mogelijk. Uiteraard hoort bij het voortbestaan van waterschappen dat zij democratisch worden bestuurd en dat die besturen verantwoording tegen de burgers afleggen. Dat vraagt, ook volgens veel waterschappers bij de eerder genoemde studiedag Water, om rechtstreekse verkiezingen die uiteraard gelijktijdig met gemeenteraadsverkiezingen georganiseerd kunnen worden. Conclusies Tot dusverre is de aandacht teveel gericht geweest op structuurveranderingen en het verdwijnen van een overheidslaag. In deze economisch moeilijke periode moet meer tijd worden genomen om goed na te denken over de inrichting van het bestuur, vanuit een langere termijnvisie op het waterbeheer en van het openbaar bestuur in het algemeen. Daarbij verdient het aanbeveling niet alleen rekening te houden met budgettaire en bestuurlijke effecten maar ook met economische effecten. Hoe dan ook lijkt het verstandig met kracht te werken aan het realiseren van de korte termijn efficiencyvoordelen die nu al zonder structuuringrepen mogelijk zijn. Alphons Ranner, lid AB Hoogheemraadschap Delfland, 13-08-2010