UITREKSEL ECONOMIE EN BELEID READER HOOFDSTUK 2 Door stimulerende bestedingen- of belastingenpolitiek schuift de IS-curve naar rechts en door remmende politiek schuift deze naar link. Door stimulerende monetaire politiek schuift de LM-curve naar rechts en bij krap-geld politiek schuift deze naar links. Arbeidsmarktpolitiek in de vorm van loonmatiging leidt tot een verschuiving van de AS-curve naar rechts, bij een autonome loonsverhoging gaat deze curve naar links. De omvang van het vermogen kan zowel de bestedingen als de vraag naar geld beïnvloeden. Levenscyclus-theorie: men bouwt in de actieve periode van zijn leven een vermogen op om te kunnen voorzien in het levensonderhoud op de oude dag. Een hoger vermogen betekent dat men meer armslag heeft, wat de consumptie(mogelijkheden) positief beïnvloedt. C/P = byd + d* M+B/P + C/P Het vermogen bestaat uit twee componenten: kasgeld en obligaties (m+b). Een toename van de reële waarde van het vermogen leidt tot een toename van de consumptie, waardoor de IS-curve naar rechts schuift. Een verandering van het prijspeil leidt in dit geval niet alleen tot een verschuiving van de LM-curve, maar ook van de IS-curve. Real balance effect: dit heeft betrekking op de veranderingen in het vermogen via M en B. Pigou effect: dit betreft veranderingen in de reële waarde van het vermogen onder invloed van P. In een geaggregeerd, macro-economisch model betreffen zowel consumptie als vermogen het totaal van de particuliere sector. Daarbij gaat het om het netto vermogen. Als iemand geld leent leidt dit tot een toename van zijn financiële mogelijkheden (zijn liquiditeitspositie), maar niet tot een toename van zijn vermogen. Het netto vermogen in de particuliere sector stijgt echter wel, als er sprake is van een financieringstekort van de overheid. Omdat de uitgaven van de overheid in dit geval groter zijn dan de inkomsten, neemt de geldhoeveelheid in de particuliere sector toe en daarmee de omvang van het particuliere vermogen. Als de overheid een staatslening uitschrijft om het tekort te dekken leidt dit niet tot een afname van het vermogen in de particuliere sector, maart tot een verandering van de vorm waarin dit vermogen wordt aangehouden. Het onderdeel M van het vermogen neemt af, maar B neemt met hetzelfde bedrag toe. Ricardiaanse equivalentietheorema: volgens dit theorema heeft een belastingverlaging bij gelijkblijvende overheidsuitgaven en dus een toenemend financieringstekort, geen invloed op de consumtie. Ook hier wordt als reden aangevoerd dat een rationele consument de belastingverlaging toevoegt aan zijn besparingen om kapitaal te reserveren voor toekomstige belastingen. Bij een toename van het aanbod van geld ontstaan de volgende twee effecten: - het geld-effect: de gebruikelijke invloed; door een stijging van de reele geldhoeveelheid schuift de LMcurve naar rechts. - Het vermogenseffect: door de stijging van het reële vermogen neemt de speculatieve vraag naar geld toe en schuift de lM-curve naar links(bij gegeven rente is minder transactiegeld beschikbaar). Dezelfde effecten treden op als het prijspeil daalt. Tenzij expliciet het tegendeel wordt vermeld, wordt hier steeds verondersteld dat het geld-effect overheerst, zodat de LM-curve verschuift in de gebruikelijke richting. Als het vermogen stijgt door een toename van de waarde van de obligaties B, treedt alleen het vermogenseffect op. De LM-curve schuift naar links. De verandering van de ruime geldhoeveelheid, die ook wel liquiditeitenmassa wordt genoemd, kan worden toegeschreven aan: - liquiditeitstoevoer uit het buitenland (verandering van de externe activa) - binnenlandse liquiditeitscreatie: - aan de particuliere sector, - aan de overheid. - Veranderingen op de balans van het bankwezen die niet samenhangen met kredietverlening. Liquiditeitsuitvoer uit het buitenland loopt via de betalingsbalans: bij een overschot stroomt geld binnen bij een tekort vloeit geld weg. Kredietverlening aan decentrale overheden heeft op de ruime geldhoeveelheid hetzelfde effect als kredietverlening aan de particuliere sector. Dit is echter niet het geval bij kredietverlening aan de centrale overheid leidt, omdat de kas van het Rijk niet tot de geldhoeveelheid wordt gerekend. Iedere betaling van en aan het Rijk beïnvloedt echter wel de omvang van de geldhoeveelheid. De uitgaven van het Rijk de financiering: - belastingheffing - korte of lange leningen bij de binnenlandse particuliere sector. - Kort bankkrediet - Lening in het buitenland De conclusie is dat niet alleen de overheidsuitgaven zelf van belang zijn voor de economie, maar dat ook de financieringswijze invloed heeft. Wederzijdseschuldaanvaarding: de cliënt krijgt een vordering op de bank en de bank op de cliënt. Het verschil is dat de vordering van de cliënt onmiddellijk opeisbaar is en die van de bank pas op termijn. Prijsstabilisatie als uiteindelijke doelstelling van het monetaire beleid hoeft echter niet te betekenen dat de monetaire politiek daar ook direct op gericht is. Daarom wordt het monetaire beleid soms gericht op intermediaire doelstellingen. De belangrijkste daarvan zijn de geldhoeveelheid, de rente en de wisselkoers. Redenen om het monetaire beleid hierop te richten zijn dat deze meer direct worden beïnvloed door instrumenten van de monetaire politiek en dat informatie over deze grootheden sneller beschikbaar is. Wet van Goodhart: that any observed statistical regularity will tend to collaps once pressure is placed upon it for control purposes. De betreffende grootheid wordt dan gestuurd door het beleid, waardoor statistische wetmatigheden die in het verleden golden, worden verstoord. INSTRUMENTEN VAN DE MONETAIRE POLITIEK - indirecte kredietbeheersing - beïnvloeding van de kasliquiditeit van het bankwezen - openmarkt politiek - kredietfaciliteiten van de CB - binding van de kasliquiditeit - kasreserveregelingen directe kredietbeheersing - kwantitatieve voorschriften - kwalitatieve voorschriften Het verschil tussen kwantitatieve en kwalitatieve voorschriften bij de directe kredietbeheersing is, dat de eerste niet en de tweede wel betrekking hebben op bepaalde vormen van kredietverlening. Directe kredietbeheersing is op dit moment alleen nog een theoretische mogelijkheid, omdat de tegenwoordige filosofie van de monetaire politiek is, dat deze zoveel mogelijk marktconform moet zijn: de krachten op de vrije markt moeten zo weinig mogelijk worden verstoord. Dit is het geval bij de indirecte kredietbeheersing: de financiële instellingen houden dan de vrijheid om naar eigen inzicht in te spelen op de beperkingen die het monetaire beleid stelt. De keuze van het doel en de eventuele intermediare doelen van het beleid wordt wel aangeduid als de strategie van de centrale bank. Ook geloofwaardigheid is belangrijk. - consistentie van het beleid: doelen die worden nagestreefd en het bevorderen van werkgelegenheid. - Doelen die in het kader van het monetaire beleid zijn gesteld ook worden gehaald d.m.v communicatie met het publiek. - Onafhankelijkheid t.o.v. de overheid. Het monetaire beleid kan dan volledig worden gericht op prijsstabiliteit, zonder rekening te houden met bv gevolgen van rentepolitiek voor de financiering van het overheidstekort. Fundamentele taken van de ESCB: - het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de gemeenschap - het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van het verdrag - het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de Lidstaten - het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer daarnaast brengt het ESCB advies uit aan de EU en aan nationale autoriteiten. Economisch en financieel comité voor de coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten en het ESCB heeft de volgende taken: - hetzij op verzoek van de Europese raad of van de Europese commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze instellingen uit te brengen. - De economische en financiële toestand van de lidstaten en van de gemeenschap te volgen en ter zake regelmatig aan de raad en aan de commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiele betrekkingen met derde landen en internationale instellingen. - Bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de raad op economisch gebied. Gegeven de bevoegdheden hanteert het ESCB het volgende instrumentarium: Openmarkt operaties: Basis kredietverlening van financiële instellingen: wekelijkse uitgifte van leningen met een looptijd van twee weken, dit is het belangrijkste instrument voor het kort-termijn beleid van het ESCB om rente en geldhoeveelheid te sturen. Dit zijn repo-transacties of basisherfinancieringstransacties (kredietverlening tegen afgifte van onderpand), de rente wordt wel refi-rente genoemd. Lange termijn kredietverlening aan financiële instellingen: maandelijkse uitgifte van leningen met een looptijd van drie maanden, voor een beperkt deel van de totale financiering van het bankwezen; het ESCB conformeert zich hierbij aan de marktrente. Fine-tuning operaties: deze worden uitgevoerd op adhoc basis: naast leningen aan financiële instellingen kan het ook gaan om valutaswaps ( aan en verkopen met gelijktijdige overeenkomst voor een omgekeerde transactie in de toekomst) en aan of verkopen van waardepapier. ESCB certificaten en aan en verkoop van waardepapier: het doel hiervan is om structurele invloed uit te oefenen op de liquiditeitspositie van het bankwezen. Permanente faciliteiten (standing facilities) De marginale beleningsfaciliteit: betreft overnight krediet van het ESCB aan deelnemende banken om tijdelijke liquiditeitstekorten op te vangen; dit wordt wel de Lombart faciliteit genoemd: de rente die hierop wordt vergoed ( lombart rente) vormt de bovengrens van de geldmarktrenten, omdat geen bank bereid zal zijn meer dan dit percentage te betalen voor kort krediet. Overnight deposito’s: van banken bij het ESCB om tijdelijke overliquiditeiten onder te brengen; de renten die de ECB hierop betaalt vormt de ondergrens van de geldmarktrenten, omdat geen bank bereid zal zijn geld kort uitlenen tegen een lagere rente. Verplichte minimum kasreserves van deelnemende banken: deze hebben tot doel om de rente op de geldmarkt te stabiliseren en het beroep van de banken op het ESCB te vergroten. Het bedrijfseconomische toezicht op het bankwezen is geheel in handen van DNB. De hoofddoelstellingen van het bankentoezicht zijn: - de bescherming van de belangen van de crediteuren van de banken - de handhaving van de stabiliteit van het financiële stelsel In het verlengde van deze hoofddoelstellingen dient het bankentoezicht ook om de integriteit van banken en de kwaliteit van betaalproducten en systemen te bewaken. Dit is geen doel op zich, maar draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstellingen. Bij de bescherming van de crediteuren gaat het erom, de kans dat crediteuren verlies lijden te beperken. Om dit te voorkomen dienen banken voldoende liquide en solvabel te zijn. Een bank ik liquide als zij op ieder moment aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. Bij de solvabiliteit gaat het erom of op lange termijn alle schulden kunnen worden afgelost. Dit vereist voldoende eigen vermogen (kapitaal en reserves) Een stabiel financieel stelsel is een stelsel waarvan geen verstoringen uitgaan die de econmie substantieel schaden. Het toezicht op de banken is gebaseerd op de Wet toezicht kredietwezen: - de afgifte van vergunningen aan instellingen om bancaire diensten aan te bieden - richtlijnen voor de liquiditeit en solvabiliteit - het verzamelen en toetsen van gegevens - afgifte van een verklaring van geen bezwaar voor handelingen die de structuur van het financiele stelsel (kunnen) beïnvloeden bijzondere maatregelen bij problemen Langlopende (financiële) vermogenstitels worden verhandeld op de kapitaalmarkt, waarop voornamelijk financiële instellingen als banken, levensverzekeringsmaatschappijen en pensioensfondsen geld aanbieden; de belangrijkste vragers van geld zijn de overheid en het bedrijfsleven. Preferente aandelen: deze krijgen een voorkeursbehandeling bij de dividenduitkering. Prioriteitsaandelen: aan deze aandelen zijn bepaalde voorrechten verbonden. Certificaten van aandelen: de certificaathouders hebben geen stemrecht, maar wel recht op het dividend van de onderliggende aandelen. Converteerbare obligaties: kunnen gedurende een bepaalde periode en onder bepaalde voorwaarden worden omgezet in gewone aandelen. Pandbrieven: dit zijn vastrentende waardepapieren die worden uitgegeven door hypotheekbanken ter financiering van hun bezit aan onroerend goed. Grootboekobligaties of eeuwigdurende staatsleningen: dit zijn obligaties die nooit worden afgelost. Zijn vlak na WOII uitgegeven door de staat. Tenders: - hoeveelheidstender: alle voorwaarden van de lening zijn vooraf bekend en moet bij inschrijving worden opgegeven hoeveel met wil lenen. - Dutch tender: men dient bij inschrijving niet alleen de gewenste omvang op te geven, maar ook de rente of de koers waartegen met inschrijft. - American tender: de inschrijvers geven naast een bedrag ook de rente of de koers op en ook in dit geval wordt tot een bepaald koers- of renteniveau de inschrijving volledig gehonoreerd, terwijl inschrijvingen op dit koers- of renteniveau gedeeltelijk wordt toegewezen. Nu is de koers of de rente echter niet meer gelijk voor iedereen: voor iedere inschrijver geldt de rente of koers die deze bij inschrijving heeft opgegeven. Het ESCB hanteert op dit moment bij de basis herfinancieringsoperaties een american tender. Onderhandselening: er is direct contact tussen de kredietnemer en degene die het krediet verleent ook deze laatste is dan geidentificeerd. HOOFDSTUK 3 De lopende rekening omvat alle transacties tussen ingezetenen en niet-ingezetenen die zijn gerelateerd aan de vorming, verdeling en besteding van inkomen. - export en import van goederen - export en import van diensten - ontvangen en betaalde inkomens - ontvangen en betaalde inkomensoverdrachten De laatste drie elementen vormen samen het onzichtbare verkeer, de export en import van goederen wordt wel het zichtbare verkeer genoemd. Het saldo op de goederenrekening wordt de handelsbalans genoemd De vermogensoverdrachtenrekening bevat transacties in niet geproduceerde niet-financiele activa, zoals patenten, en daarnaast schenkingen en kwijtscheldingen. De saldi op de lopende rekening en de vermogensoverdrachtenrekening leiden tot een verandering van het externe vermogen van NL. Veranderingen in de samenstelling van dit vermogen worden beschreven op de financiële rekening. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen directe investeringen, effectenverkeer en financiële derivaten. Directe investeringen: betreffen niet alleen fysieke investeringen, maar ook de verwerving van een substantieel deel van het aandelenkapitaal in buitenlandse ondernemingen met als doel zeggenschap in het bestuur van die ondernemingen te krijgen. Effectenverkeer: betreft onder andere aandelen, obligaties en geldmarkt papier. Financiële derivaten: zijn contracten waarvan de waarde afhangt van onderliggende activa, zoals opties en termijncontracten. De drie belangrijkste effectieve koersen: - de effectieve wisselkoers tov de leveranciers; hierbij wordt gewogen met het aandeel van de landen in de Nlimport. - De effectieve wisselkoers tov de afnemersl; nu bepaalt de samenstelling van de Nlexport de wegingsfactoren. - De effectieve wisselkoers tov de concurrenten in het buitenland; naast de samenstelling van het Nlexport pakket speelt nu ook de samenstelling van de import van de afnemerslanden een rol bij de bepaling van de wegingsfactoren. In de theorie wordt wel het beginsel van de koopkrachtpariteit gehanteerd als indicatie van de juiste koers. Dit houdt in, dat de koersen worden bepaald door de reele koopkracht van de verschillende munten. Bezwaren: - niet alle goederen zijn internationaal verhandelbaar - de theorie houdt geen rekening met internationale kapitaalbewegingen. De theorie geeft dus slechts een beperkte indicatie voor de juiste koersverhoudingen. Law of one price: die zegt dat door internationale handel binnen en buitenlandse prijzen gelijk getrokken worden. Bij vaste wisselkoersen gebeurt dit door aanpassing van de binnenlandse prijs aan het prijspeil op de wereldmarkt, en bij zwevende koersen door aanpassing van de wisselkoers. In dit laatste geval wordt de koers bepaald door de koopkrachtpariteitsregel. Voornaamste oorzaken instorten van Bretton Woods stelsel: - divergentie van nationale economieën - starheid van het stelsel - de positie van de dollar “ slang in de tunnel”: de Europese valuta met onderling kleine fluctuaties en t.o.v. de andere valuta grotere fluctuaties. Na het ontstaan van zwevende wisselkoersen verdween de tunnel, doch de slang bleef gehandhaafd. No bail out clausule: verbod voor centrale banken om te lenen aan de overheid en het verbod voor overheden om schulden van overheden van andere lidstaten over te nemen. Convergentie criteria: 1. de gemiddelde inflatie per jaar mag niet hoger zijn dan het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie, plus 1,5 %punt.. 2. de lange rente mag, gemiddeld over een jaar, niet hoger zijn dan het gemiddelde van de drie onder 1 genoemde landen, plus 2 %punt. 3. het vorderingensaldo van de totale overheid mag niet groter zijn dan3 procent van het bruto binnenlands product. 4. de bruto totale overheidsschuld mag niet groter zijn dan 60 % van het bruto binnenlands product, of moet een bevredigende daling vertonen. 5. de valuta van ieder van de deelnemende landen moet zich gedurende twee jaar voor de start van de laatste fase zonder devaluatie in de normale band van het EMS hebben bevonden. Een kritiekpunt van tegenstanders van de euro is, dat dit louter financieel-economische criteria zijn. Pact voor stabiliteit en groei: landen hebben zich verplicht om te streven naar een begroting die vrijwel in evenwicht is dan wel een overschot vertoont. Hierdoor blijft er ruimte voor de werking van de automatische stabilisatoren. Als de conjunctuur verslechtert, dalen de belastinginkomsten van de overheid en stijgen de uitgaven, zodat het begrotingssaldo van de overheid afneemt. Dat heeft positieve invloed op de economie, waardoor de teruggang wordt afgeremd. Dit is een anticyclische invloed die optreedt zonder dat de overheid een conjunctuurbeleid voert. Daarom noemt men dit automatische stabilisatie. Als echter voor de neergang al een begrotingstekort bestaat is de kans groot dat door de conjuncturele invloeden het tekort stijgt tot boven de maximaal toegestane 3 % van het nationaal product. De overheid zal dan door bezuinigingen en/of belastingverlaging het tekort moeten terugdringen en dit versterkt de neergaande beweging van de economie. Absolute kostenverschillen: (zie uitleg reader) Comparatieve kostenverschillen en proportioneel kostenverschillen. Heckscher-Ohlin theorema: een land heeft een comparatief voordeel bij de productie van het goed dat het meest intensief gebruik maakt van de productiefactor die in dat land relatief overvloedig is. De oorzaak ligt in de verschillen tussen de relatieve beschikbaarheid van productiefactoren. Ruilvoet: het is het aantal eenheden import dat kan worden verkregen uit de opbrengst van een eenheid export. Deze houdt verband met de gemiddelde prijs van export en import: als de gemiddelde prijs van de export tweemaal zo hoog is als die van de import, is per eenheid import slechts een halve eenheid export nodig. Ruilvoetwinst: export in de uitgangsituatie te vermenigvuldigen met het verschil tussen de procentuele verandering van de export- en de importprijs, gedeeld door 100. Delta F = X ( Px/Pf –1) Pareto-efficiëntie: vooruitgang van een economisch subject is niet mogelijk zonder dat tenminste een ander subject erop achteruit gaat. Pareto-superieur: als een bepaalde situatie niet Pareto-efficient is, bestaat er een andere situatie waarin alle economische subjecten beter af zijn, of tenminste een subject beter af is, terwijl anderen er niet op achteruit gaan. Potentieel Pareto-superieur: sommige subjecten gaan erop achteruit, maar de totale vooruitgang is zo groot, dat deze achteruitgang kan worden gecompenseerd doordat anderen een deel van hun vooruitgang afstaan. Free trade area: bestaat uit een groep landen waarin de handel vrij is. Dat is wanneer er geen barrieres bestaan van tarieven of quota’s op de handel. No internal visible trade restrictions Free trade area Customs union Single market for commodities Common market Monetary union Economic union Common external trade restrictions No internal invisible trade restrictions Free mobility of factors of production and financial assets Common currency Common economic policy X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Voor blz 59 t/m 67 kijk in de reader. HOOFDSTUK 4. Grafische afleiding van de BOF-curve Bij een gegeven waarde van Y volgt in kwadrant (1) het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans. Kwadrant (2) geeft aan hoe groot het saldo op de kapitaalrekening moet zijn om betalingsevenwicht te realiseren en kwadrant (3) geeft het renteniveau waarbij dit saldo op de kapitaalrekening wordt bereikt. Andersom: gegeven R volgt het saldo op de kapitaalrekening: kwadrant (2) geeft dan het saldo op de lopende rekening bij betalingsbalansevenwicht en kwadrant (1) bepaalt dan de bijbehorende Y. Vaste wisselkoersen: in dit geval komt het evenwicht in het IS/LM/BOF- model tot stand doordat een betalingsbalansoverschot of tekort ontstaat waardoor de geldhoeveelheid verandert en de LM-curve verschuift. IS/LM/BOF gaan elkaar in een punt snijden doordat de LM-curve zich aanpast aan het snijpunt van IS- en BOFcurve: deze laatste curven blijven tijdens dit aanpassingsproces op hun plaats. Zwevende wisselkoersen: nu ontstaat het IS/LM/BOF evenwicht door een verandering van de wisselkoers, waardoor IS en BOF curve zo verschuiven, dat het snijpunt op de LM-curve komt te liggen. IS/ en BOF curve passen zich dus aan, terwijl de LM-curve op zijn plaats blijft. Dit laatste is het geval omdat door de verandering van de wisselkoers steeds onmiddellijk evenwicht op de betalingsbalans ontstaat.