Tijdschr. Klin. Psych., 18e jrg., nr. 1, februari 1988 21 HERSTEL VAN CONTACTFUNCTIES BIJ ZWAAR GESTOORDE PATIENTEN DOOR MIDDEL VAN PROUTY’S PRE—THERAPIE Mia Leijssen en Luc Roelens Abstract A description is given of Prouty’s pre—therapy. He implements in an original way the basic client—centered attitudes in aiming at the restoration of “contact— functions” as the goal of this treatment. Het approaches the patient, who is unable to express himself in a socialized way, at that elementary and limited level of communication that still is open to this patient despite his invalidating psychopathology. The descriptive part of the article is followed by a review of research reports and by a discussion of the relation between pre—therapy and more usual styles of client—centered therapy. Samenvatting Het artikel beschrijft hoe Prouty, vanuit een heel eigen uitwerking en aanvulling van de client—centered grondhoudingen, het herstel van contactfuncties als behandelingsdoelstelling beoogt en bereikt in wat hij “pre—therapie” noemt. In zijn werkwijze benadert hij de patiënt op het elementair niveau van communiceren, dat voor die patiënt, niettegenstaande de stoornissen, nog beschik baar gebleven is. Na het beschrijvende gedeelte volgt een overzicht van enkele onderzoeksrapporten. Tenslotte wordt de verhouding tussen pre—therapie en de meer gebruikelijke vormen van client—centered psychotherapie besproken. Binnen de psychotherapie is de bekommernis om onze methodes bruikbaar te maken bij zwaar gestoorde patiënten niet nieuw. Vanuit de cliënt—centered psychotherapie is de Wisconsin—studie (1958—1964) (Rogers, 1967) één van de meest uitgebreide en systematische pogingen geweest om een therapeutisch vruchtbare relatie met schizofrene patiënten uit de bouwen. Dat project heeft niet het succes opgeleverd dat men ervan verhoopt had, maar het is toch de aanzet geweest van een belangrijke evolutie in de cliënt—centered therapie naar een breder opgevatte experiëntiële psychotherapie. Prouty is binnen deze richting eigenlijk een pionier geworden die verder is gegaan in het ontwikkelen van therapeutische grondhoudingen, afgestemd op zwaar gestoorde patiënten. De artikels die Prouty (1976—1987) gepubliceerd heeft, drukken de bijzondere kwaliteit van zijn werk onvoldoende uit. Enerzijds omdat Prouty zich in de basispublicaties bijna uitsluitend beperkt tot zijn technische voorschriften, vergezeld van een minimale illustratie. Anderzijds omdat de inspiratie die van zijn persoonlijke stijl uitgaat zeer moeilijk te vatten of door te geven is door middel van een beschrijving met woorden. Wij hadden het geluk Prouty aan het werk te zien in een driedaagse workshop in Breda in 1985, dankzij het initiatief daartoe door Bart Santen. In dit artikel proberen wij iets van het waarde volle, waarvan we toen getuige waren, mee te delen. Hans Peeters (1986) heeft dat reeds in Nederland gedaan. Wij belichten hier slechts Prouty’s methode van pre—therapie, gericht op het herstel van contactfuncties. Een tweede belangrijke bijdrage van Prouty aangaande de toepassing van pre— therapie bij de behandeling van hallucinaties en zijn pre—symbolische theorie laten wij in dit artikel onbesproken; hiervoor verwijzen wij naar reeds bestaande publicaties en naar hopelijk nog te verwachten uitwerkingen... I. Prouty als persoon en zijn eigen basishouding Prouty stamt uit een familie waar verschillende mensen aan psychiatrische stoornissen leden. Hij vertelt dat hij in de cursus psychopathologie aan de universiteit de begrippen aangereikt kreeg waarmee hij de ervaringen die hij al gans zijn leven kende, kon omschrijven. Prouty heeft dat noodlot kunnen omvormen tot zijn sterkte. Zowel de demonstraties als toevallige interacties tussen Prouty en kinderen, in residentiële behandeling in “de Mark” waar de workshop plaats vond, toonden hoe Prouty de aandacht kan capteren als hij met iemand in interactie wil treden. Wanneer je hem aan het werk ziet, dan merk je een gedrevenheid om met de zwaar gestoorde mens contact te leggen, een betrokkenheid die van heel diep komt, een liefde voor deze medemens, kortom een heel eigen basishouding die de voedingsbodem is voor de ontwikkeling van zijn behandelingstechniek en zijn theoretisch denken. Deze enorme motivatie: “Ik wil contact met je, ik wil je bereiken, ik zie je graag hoe gestoord je ook bent”, is de bezieling die uitstraalt van Prouty als persoon. Iets van een dergelijke motivatie en bezieling heb je als hulpverlener wellicht steeds nodig om vruchtbaar te kunnen werken met zwaar gestoorde mensen. De techniek om vanuit de eigen bezieling een therapeutisch zinvol contact te leggen is aan te leren. Dat wordt bewezen door het feit dat zij op een degelijke manier aangeleerd werd door andere therapeuten en door paraprofessionelen (Hinterkopf, Prouty en Brunswick, 1979; Prouty en Kubiak, 1987) en zelfs door patiënten (Hinterkopf en Brunswick, 1981). II. Situering van Prouty’s benaderingswijze in de psychotherapie Op theoretisch vlak ontwikkelt Prouty geen nieuwe begrippen. Wel komt hem de niet te onderschatten verdienste toe dat hij de gebruikte begrippen op zo’n manier geordend heeft dat zij de aandacht vestigen op mogelijkheden tot contact met zwaar gestoorde patiënten, welke door andere psychotherapeuten niet ontdekt werden of worden (vgl. Teusch, 1986). Hij heeft zijn manier van in contact treden met zwaar gestoorde mensen systematisch uitgebouwd en op een relatief eenvoudige en alleszins begrijpelijke manier theoretisch verantwoord. Zowel door zijn opleiding als door de kenmerken van zijn benaderingswijze behoort Prouty onmiskenbaar tot de cliënt—centered en experiëntiële richting. Rogers volgt hij in diens aandacht voor de attitudes van de psychotherapeut en de nadruk op de relatie waarbinnen het contact met de cliënt tot therapeutische vruchtbaarheid kan uitrijpen. Prouty stond echter voor de moeilijkheid dat Rogers’ theorieën ontwikkeld waren in interactie met een populatie die niet dermate contactgestoord was dat elke begrijpelijke communicatie onmogelijk was. In het verlengde van Rogers basisideeën gaf Prouty vorm aan de grondhoudingen waarmee de therapeut ook met zwaar gestoorde mensen contact kan leggen. Met Gendlin en Rogers deelt hij het besef dat er binnenin de cliënt iets moet veranderen en dat de therapeut dat interne proces kan faciliteren. Bij de zwaar gestoorde cliënt is er echter geen coherent invoelbaar ervaringsproces aanwezig zodat Prouty zich genoodzaakt zag om methoden te zoeken om dat ervaringsproces of funderingen ervan op te bouwen of te herstellen. Tevens is bij Prouty de invloed van Perls, grondlegger van de Gestalttherapie, merkbaar. Hij neemt van Perls het begrip “contact” over, waarbij het gaat om de wisselwerking van het Ik met de omgeving. Bij psychisch gestoorde mensen komt men vanuit normale omgangswijzen moeilijk of niet tot contact. Juist het herstel van de contactfuncties wordt het centrale thema in Prouty’s benadering. III. Bijkomende pijlers voor Prouty benadering Naast assimilatie van het ideeëngoed van zijn leermeesters, distilleert Prouty uit zijn eigen ervaring enkele even fundamentele pijlers voor zijn benadering. Vooreerst legt hij een sterke nadruk op concreetheid. De cliënt bereiken op zijn niveau van beleven, vraagt soms een zo elementaire communicatievorm dat het in de normale omgang absurd zou lijken. Vervolgens stelt Prouty dat, bij gebrek aan een coherente ervaringsstroom de therapeut aansluiting dient te zoeken bij een meer fundamentele leidraad. Daarbij gaat Prouty dan uit van een meer primaire component van het ervaren, met name: het “eenvoudige feit” van “bewustzijn van.. .“. Prouty onderscheidt drie belang rijke dimensies waarop dat bewustzijn zich richt: 1) de concrete wereld rondom zoals die empirisch—naturalistisch kan beschreven worden. Bv.: Ik ben mij bewust dat hier een stoel staat, dat het buiten regent, dat de klok tikt.. enz. 2) mijzelf. Bv.: Ik ben mij bewust dat ik schrijf, dat ik lach... enz. 3) andere mensen. Bv.: Ik zeg iets tegen jou en jij hoort iets. Ik ben mij bewust van de communicatie tussen ons. Prouty stelt dat het menselijk bestaan bepaald wordt door dat contact met de wereld rondom, met zichzelf en met de anderen. Verder stelt hij dat men psychopathologie vanuit een naturalistisch—fenomenologisch standpunt kan beschouwen als een breuk in het contact in één of meer van die contactdimensies. Bv.: Ik zie geen uurwerk aan de wand, maar een bedreigend geheimzinnig apparaat. Of ik sla met mijn hoofd tegen de muur maar ik ben mij niet bewust van mijn woede, of ik beleef mezelf niet als iemand die spreekt tegen een ander maar als iemand die communiceert met buitenaardse wezens. De behandeling van de zwaar gestoorde mens dient dus aan te vangen met de opbouw of het herstel van die natuurlijke contactfuncties. Vandaar dat Prouty de term “pre—therapie” gebruikt, als uitdrukking van de noodzakelijke voorwaarden waaraan men eerst moet voldoen vooraleer men kan werken met de meer klassieke psychotherapie—methodes. IV. De doelgroep Prouty heeft heel wat van zijn ervaring met het behandelen van psychotische mensen opgedaan bij patiënten uit de sociaal lagere klassen, tijdens hun opname op een zogenaamde “backward” van een groot “state mental hospital”. In dergelijke, meestal mastodont— grote, psychiatrische instelling worden armen in de U.S.A. ook vandaag nog steeds opgenomen. Aan patiënten op de chronische afdelingen wordt er soms niet eens de mogelijkheid tot neuroleptische behandeling geboden. Prouty vertelt dat onbemiddelde chronisch—psychotische mensen in dergelijke instellingen verdwijnen of heen en weer pendelen tussen de instelling en de armenbuurt van de stad, waar ze verblijven tot de volgende psychotische dekcompensatie. Prouty heeft tevens de ervaring opgedaan dat zijn benadering ter herstel van het interpersoonlijk contact niet alleen psychotische mensen kan helpen, maar ook sommige gedragsgestoorde oligofrenen, die uit zichzelf niet in staat waren hun beleving anders uit te drukken dan langs gedragsstoornissen. Prouty heeft zich dus niet laten afschrikken door weinig aantrekkelijke behandelingsomstandigheden, wat de praktische bruikbaarheid van zijn bijdrage ten goede komt. V. Pre—therapie, contact—reflecties, pre—expressief gedrag Het contact tussen twee personen kent verschillende geledingen die alle van voldoende kwaliteit moeten zijn om psychotherapie moge lijk te maken. Prouty omschrijft die drie geledingen van contact als volgt: 1) Realiteitscontact: er is een gezamenlijk hier—en—nu. In de omgang met autistische of hallucinerende patiënten bijvoorbeeld is dat realiteitscontact verstoord. 2) Affectief contact: de cliënt moet toegang kunnen krijgen tot zijn eigen beleving of tot het ervaringsproces, hij moet zich bewust kunnen worden van zijn stemmingen, emoties of gevoelens. Bij defect schizofrene patiënten bijvoorbeeld is dat vermogen geatrofieerd. 3) Communicatief contact: het contact tussen twee mensen grijpt niet in het ijle plaats, maar wordt gedragen door hun onderlinge communicatie. Psychotherapie is afhankelijk van een voldoende ontwikkeld vermogen tot communicatie. Het is duidelijk dat een contactgestoorde patiënt zich vaak letterlijk buiten het bereik van contact, zoals het op de gebruikelijke manieren tot stand komt, bevindt. De voornoemde noodzakelijke voorwaarden om een psychotherapie mogelijk te maken, zijn dus niet vervuld. Het bereiken van die noodzakelijke voor waarden, wordt de behandelingsdoelstelling van de pre—therapie: contact leggen impliceert dat men die functies, nodig voor contact, herstelt of ontwikkelt. Aldus bekeken, kan men de uitingen van de psychotherapeut beschouwen als “contact—reflecties”, reflecties die dienen om het realiteitscontact, het affectief contact en het communicatief contact te herstellen. “Gestoord gedrag” wordt door Prouty begrepen als “pre—expressief gedrag Hij beseft heel goed dat hij te maken heeft met een afwijkende vorm van expressief gedrag van de patiënt. Deze wij ze van expressie beantwoordt niet aan de regels die wij ons daarover intuïtief eigen gemaakt hebben. Toch is het een poging van de patiënt om aan zijn bewustzijnsgegevens of aan zijn ervaren uiting te geven. Prouty leert ons om aan het gestoord gedrag de waarde van “pre—expressief” gedrag toe te kennen en dit “begrip voor de soms onbegrijpelijke uitingen, aan de patiënt terug te geven door middel van reflecties, welke op eenzelfde niveau contact leggen met de patiënt, die volgens zijn eigen beperkte mogelijkheden boodschappen uitzendt. Via de interactie met de psychotherapeut kan dat pre— expressief gedrag dan evolueren tot een verder niveau van beleven en communiceren, in een voor ons beter herkenbare vorm. VI. Methode van pre—therapie De technische interventies vormen slechts een (weliswaar relatief gemakkelijk objectiveerbaar) onderdeel van Prouty’s benadering. Wezenlijker is de essentie van de methode: het geloof en de wil van de therapeut om de cliënt echt te bereiken. Vooreerst moet de therapeut in staat zijn om het lijden en het tragische lot van de cliënt aan te voelen. Een scherp besef van dat enorme lijden behoedt de therapeut voor “technische afstandelijkheid”. De techniek zal vervolgens maar correct toegepast worden als de therapeut zichzelf de vrijheid gunt (en het niet beneden zijn waardigheid acht) om zich op hetzelfde “primitieve” niveau als de patiënt uit te drukken. Het is dus belangrijk dat de therapeut het contact met zijn eigen “primitieve” niveaus van beleven en uitdrukken niet schuwt en dat hij de eigen gekke en achterlijke aspecten kan aanvaarden. Prouty beschrijft twee mogelijke wegen; de rechtstreekse af stemming op het niveau van de patiënt of de verbale verwijzing naar diens niveau. De therapeut kan zich lijfelijk afstemmen op het expressieniveau dat hij waarneemt en met die uitingsmogelijkheden de contact—reflecties doen. Zijn empathische afstemming behoedt hem voor de na-aperij en laat hem toe op een authentieke wijze contact te zoeken, op dat niveau waarop de patiënt mondig is. Hij kan ook heel concreet het gedrag van de patiënt benoemen, zoals het zich aan hem voordoet. Dergelijke reflecties betekenen een oprecht zoeken naar een punt van contact op een zeer concreet niveau, heel dicht bij het waarneembare, zonder eigen betekenissen toe te voegen. Dit kan misschien verduidelijkt worden door even stil te staan bij de analogie tussen deze benadering en de spontane omgang van volwassenen met heel kleine kinderen. Bv. een kind maakt een “dada”—gebaar en de volwassene legt contact met het kind door “da—da” terug te doen; dat is geen na—aperij maar een contact—reflectie, waarin de volwassene het kind lijfelijk imiteert. Een andere wijze van contact—leggen met het kind kan zijn: het benoemen van aspecten uit de omgeving of gedragingen van het kind. Bv.: “Jantje gooit het beertje op de grond”. Bij een kind dat bv. verstoppertje speelt door een doek over zijn hoofdje te leggen, gaat de volwassene niet zijn betekenis toevoegen, maar blijft hij bij de betekenis die het voor het kind heeft: “Jantje heeft zich verstopt”, terwijl het voor de volwassene natuurlijk evident blijft dat Jantje slechts een doek over zijn hoofdje heeft. VII. De technische uitwerking van pre—therapie Prouty zegt over de technieken dat zij een primitieve indruk nalaten en ook primitief zijn en moeten zijn omdat ze gericht zijn op primitieve problemen. Wijngaarden (1985) verkiest het woord “elementair” boven “primitief”. Inderdaad, de technieken kunnen een simpele indruk nalaten; ze moeten eenvoudig zijn om de patiënt te bereiken. De afwijkende vorm van expressief gedrag van de patiënt signaleert ons immers dat hij aan elementaire existentiële problemen, een andere oplossing heeft moeten geven dan wij gebruikelijk vinden, een oplossing echter waarmee zijn mogelijkheden tot bewustzijn en tot contact, op een doodlopend spoor werden gezet. Prouty onderscheidt vier soorten van contact—reflecties: 1) Situationele reflecties: de therapeut reflecteert de dingen in de omgeving van de cliënt. Niet gelijk wat wordt gereflecteerd, maar de therapeut observeert hoe de cliënt zijn omgeving gadeslaat en op welke aspecten de cliënt enige reactie ver toont. De therapeut volgt het spontaan gedrag van de cliënt en zegt daar iets over in een eenvoudige reflectie. Bv.; “Er ligt hier een bruin tapijt” als de therapeut merkt dat de blik van de cliënt daarop gericht is, of “Er stapt iemand door de gang” als de cliënt op dat geluid reageert. De therapeut sluit dus aan bij de realiteit rondom de cliënt, om alzo het realiteitscontact in de cliënt te herstellen of te bevorderen en het gezamenlijke hier—en—nu aanwezig te stellen. 2) Reflectie van gelaatsuitdrukkingen: de therapeut reflecteert wat hij ziet op het gelaat van de cliënt, de mimiek wordt gebruikt als aanknopingspunt om gevoelens en stemmingen te bereiken en om in de patiënt het contact met de affectieve componenten te herstellen. Bv.: “Er rolt een traan over je wang”, “Je nijpt je lippen samen”, “Je kijkt plots met grote ogen”. 3) Reflectie van lichamelijk gedrag: de therapeut beschrijft of spiegelt wat het lichaam van de cliënt aan het doen is. Dat kan gebeuren in de vorm van beschrijving in woorden, bv.: “Jan bonkt tegen de deur”, of in de vorm van een met het eigen lichaam inlevend nadoen van de bewegingen, bv. de therapeut bonkt op dezelfde wijze tegen de deur. 4) Woord—voor—woord—reflecties: de therapeut pikt zinvolle woorden of zinsdelen of affectief geladen klanken op en herhaalt ze. Bv.: “Vader is weg”, “Vader is weg”, of “Aah”, “Aah”. Bij al deze reflecties komt nog het reïteratief principe: interventies die vruchtbaar bleken te zijn, worden herhaald. Het re principe is een belangrijk hulpmiddel om het contact te verstevigen. Daarbij wordt alles wat “werkte” meermaals opnieuw aangeboden door de therapeut. Reeds het feit dat de cliënt reageert, wordt als positief gezien, ongeacht de mogelijke betekenis van zijn reactie. Zo worden ook qua verstandhouding “negatieve” reacties in de zin van ontwijken, afweren, ontkennen of wegduwen, op hun beurt aanknopingspunt voor een volgende reflectie. De therapeut benoemt herhaaldelijk opnieuw concreet waarneembare aspecten om het gezamenlijke hier—en—nu aanwezig te stellen. Hij reflecteert mimiek, lichamelijk gedrag en woorden of zinsdelen om aansluiting te vinden met de affectieve lading en om de daarbij horende ervaringsstroom in de cliënt te bereiken. Doorheen dit alles confronteert de therapeut de cliënt voortdurend met het feit dat de cliënt iets uitzendt waarop de therapeut reageert, zodat de cliënt bewust kan worden van de andere persoon waarmee hij een communicatief contact heeft. Elke reflectie, die aldus op een bepaald ogenblik tot contact leidde, kan door de therapeut herhaald worden om dat contact opnieuw te leggen. Ook al gebeurde er dan niets anders, zegt Prouty, als psychotherapeut doorbreek je daarmee toch even het isolement van de patiënt, wat één van de erge bronnen van zijn lijden is. De contact—reflecties moeten echter niet gezien worden als absoluut te volgen regels. Prouty gaat sporadisch buiten de grenzen van de door hem voorgestelde pre—therapeutische gedragingen, telkens als hij op geleide van zijn intuïtie, een andere mogelijkheid tot contactleggen ziet. Het gaat eerder om een benaderingswijze die de cliënt uitnodigt, zodanig dat de cliënt zelf geneigd wordt om contact te leggen. Prouty blijft zich bewust van de ultieme beperking van de therapeut: de cliënt moet willen beter worden. Hij geeft toe dat hij dat niet altijd kan inschatten: soms vergist de therapeut zich en is al zijn inspanning vruchteloos geweest; andere keren wordt de therapeut verrast als de cliënt plots een fundamentele stap naar genezing zet. VIII. Wetenschappelijk onderzoek Naast de casuistische rapporten van succesvolle pre—therapie, behandelen enkele publicaties de resultaten van pilootonderzoekingen. Hinterkopf, Prouty en Brunswick (1979) onderzochten 14 chronisch schizofrenen tussen 22 en 67 jaar (gemiddelde leeftijd 48 jaar, gemiddelde opnameduur 20 jaar). Na paarvorming, op basis van de scores op de “Pretherapy Rating Scale” bij de eerste afname, werden de patiënten toevalsgewijze verdeeld over de controlegroep en de behandelingsgroep. De behandelingsgroep kreeg gedurende zes maand een uur pre—therapie per week, de controlegroep nam deel aan ontspanningsactiviteiten. Na het afsluiten van de behandelingsfase bleek dat de vorderingen van de behandelde groep inzake contact met de onmiddellijke omringende realiteit zoveel groter waren dan die van de controlegroep dat het verschil statistisch significant was bij het gebruik van de 5% norm. Hinterkopf en Brunswick (1981) trainden gehospitaliseerde schizofrene patiënten in het gebruik van cliënt— en ervaringsgerichte benaderingswijzen onder elkaar. Het gebruik van de pre—therapie— reflecties bleek in hun onderzoek te leiden tot significante vorderingen op de “Community Adjustment Scale” van de “Discharge Readiness Inventory”. Prouty (1985) rapporteert over een pre—therapie bij vijf adolescenten met een dubbele diagnose: psychose en minderbegaafdheid (IQ tussen 13 en 65). Na twee jaar behandeling vertonen alle patiënten een opvallende afname van hun symptoomgedrag. Diegenen, die tot enige vorm van contactname op eigen initiatief in staat zijn, vertonen eveneens duidelijke vorderingen inzake contact met de realiteit. Treffend is dat de verschillende onderzoeksgegevens allen in dezelfde richting wijzen: pre—therapie is effectief werkzaam bij mensen die moeilijk bereikt worden door meer bekende vormen van therapeutische bemoeienis. Dit resultaat werd bereikt ondanks het feit dat het onderzoeksopzet voor de eerste twee onderzoekingen gericht was op het vinden van verschillen in groepen, zodat zij zowel de behandelingsmethode als de moeilijkheden, waarvoor de patiënten staan, geen recht aandeed. Hopelijk werkt Prouty in het verlengde van zijn derde onderzoek in de toekomst meer gearticuleerde onderzoeksopzetten uit (cfr. Docherty, 1985). IX. Betekenis van Prouty’s pre—therapie voor de psychotherapie: pre—therapie in het verlengde van client—centered therapie Prouty stelt: “Goede pre—therapie is slechte client—centered therapie”. Men zou deze bedenking kunnen wegwuiven door te stellen dat Prouty, vanuit een existentieel gezichtspunt bekeken, zich uitgesproken client—centered gedraagt, ook al is het inderdaad zo dat zijn acties en reacties niet gescoord kunnen worden op een gebruikelijke empathie—beoordelingsschaal. Men kan ze ook begrijpen als: wat een gepaste interventie is in een fase van ernstig onvermogen tot contact op een gebruikelijke manier, is fout in een meer geëvolueerde fase. De therapeut mag zich maar zolang aan dat elementair niveau van communiceren houden als de cliënt aangeeft dat nodig te hebben. Zodra het realiteitscontact, het affectief gedrag en het besef van communicatiemogelijkheden voldoende aanwezig zijn bij de cliënt, moet de therapeut de contactreflecties verlaten om over te schakelen naar een meer gangbare psychotherapie—methode. Eigenlijk is de grens tussen pre—therapie en psychotherapie niet scherp te trekken. Ook in een op een gebruikelijke manier ver lopende psychotherapie kunnen er momenten zijn waarop de cliënt een stukje van zijn bewustzijn van de wereld rondom, van zichzelf of van de ander verliest; op dergelijke momenten blijken elementaire contact—reflecties dikwijls de meest zinvolle en helpende interventies te zijn. Daarenboven zou men ook de “gewone” client—centered reflecties als contact—reflecties kunnen zien, zij het op een hoger niveau van sophisticering: er wordt op een heel genuanceerde manier contact gelegd met de beleving van de cliënt. In beide situaties is en blijft het essentieel dat de therapeut die uiterst gevoelige afstemming betracht welke nodig is om de cliënt te bereiken in zijn niveau van beleven op hetzelfde moment (“hier en nu”) en dat de therapeut de cliënt volgt in diens reacties van zodra de cliënt reageert op het lukken van het nagestreefde contact. Aldus beschouwd is er eigenlijk geen reden om pre—therapie te onderscheiden van client—centered psychotherapie. Het eigene van een client—centered psychotherapie—situatie is dat de cliënt iets tracht uit te drukken en dat de psychotherapeut probeert de cliënt te helpen om steeds meer aspecten van zijn ervaren tot uitdrukking te laten komen, ze tot innerlijk bestaansrecht te laten worden en ze in hun doorvoelde betekenis in het geheel van de eigen beleving en ervaring te integreren. Daarbij is het altijd noodzakelijk dat de psychotherapeut de eigen beleving en realiteitsbeleving tijdelijk achter zich kan laten om op authentische wij ze te kunnen openstaan voor de realiteitsbeleving van de cliënt. Pre—therapie start echter op een wezenlijk andere manier dan een gebruikelijke client—centered psychotherapie. Er is geen duidelijke vraag tot psychotherapeutische begeleiding van de cliënt. De pre—therapeut dringt zich als het ware op, vanuit zijn besef dat de houding van de cliënt lijden signaleert. Een zwaar ge stoorde cliënt is niet zomaar toegankelijk. Bij een jong kind is het vaak voldoende over te schakelen op zijn niveau van uitdrukken om dan bijvoorbeeld via gebarentaal snel tot een intensieve interactie te komen. Niets daarvan bij de contactgestoorde schizofreen. Zijn onvermogen is zo massaal dat het onderwerp is van uitgebreide psychiatrische beschrijvingen, van vele onderzoekingen en van intensief onderzochte en gedocumenteerde “biologische’ hypotheses. Dat het zoeken naar de fijngevoelige af stemming van de client— centered psychotherapeut hier maar al te vaak tot mislukken gedoemd is, wordt recent nog eens geïllustreerd door Teusch (1986). Bij de residentiële psychotherapeutische behandeling van subacute en chronische schizofrenen volgens client—centered principes is hij na een startfase moeten overgaan tot een “verbetering van de indicatiestelling”, ondermeer op basis van psychopathologisch toestandsbeeld en motivatie. X. Besluit Vrijwel elke psychotherapie—methode heeft moeilijkheden om haar principes in praktijk te brengen bij zwaar contactgestoorde patiënten. Juist door dat herstel van contact voorop te stellen als behandelingsdoelstelling en door een methode uit te werken die aansluit bij het niveau van beleven en communiceren van deze patiënten, laat Prouty zien dat het mogelijk is om de ernstige contactgestoorde mens te bereiken en hoe er een therapeutisch vruchtbare interactie kan ontstaan. Het is en blijft dus een enorme verdienste van Prouty dat hij therapeutisch vruchtbare onderscheidingen aangebracht heeft in de onbegrijpelijke informatie die de chronisch—psychotische medemens ons aanbiedt, zonder dat deze contactgestoorde medemens geneigd is daarover verder met ons in een meer gebruikelijke vorm van interactie te treden. Zijn theoretische visie laat toe de vermogens tot empathisch zoeken naar de concrete mogelijkheden, die aan een cliënt tot ervaren en tot uitdrukken gegeven zijn of overblijven, te verruimen en aan te scherpen. Door zijn aanbreng krijgt de intellectuele component van onze empathische mogelijkheden (Rombauts, 1984) dus greep op voordien weinig of niet toegankelijke fenomenen. De ogenschijnlijke eenvoud van de methode kan de indruk wekken dat het om een gemakkelijk aan te leren techniek zou gaan. Pas als men Prouty bezig ziet en ook als men zelf op die wijze werkt, merkt men hoeveel inzet, oefening en ervaring nodig is om die eenvoudige principes vorm te geven. Prouty is er in gelukt om de client-centered grondhoudingen zo te vertalen dat vruchtbaar therapeutisch werken met zwaar gestoorde patiënten mogelijk is geworden. Ondertussen heeft Prouty ook reeds bewezen dat deze benaderingswijze kan aangeleerd worden; daarvan getuigen zowel de casuïstische rapporten over succesrijke pre—therapeutische benaderingen door medewerkers (Prouty en Kubiak, 1987) als de gerecenseerde onderzoeksberichten. Prouty’s paradigma van specifiëren van de moeilijkheden en zoeken naar geschikte ingangspoorten is een weinig traditioneel element binnen de client— centered traditie. Voor sommigen kan het een breuk met de gekoesterde ideologie lijken, voor anderen een inspirerend voorbeeld. BIBLIOGRAFIE DOCHERTY J. (1985). Recent developments in psychotherapy re search in the USA. Lecture at the 2nd European Conference of the Society for Psychotherapy Research. Belgium, Louvain—La—Neuve, September 3—7, 1985. HINTERKOPF, E., & BRUNSWICK, L. (1981). Teaching mental patients to use client—centered and experiental therapeutic skilis with each other. Psychotherapy: Theory, Research and Practice 18, 394—402. HINTERKOPF, E., PROUTY, G.F., & BRUNSWICK, L. (1979). A pilot study of pretherapy method applied to chronic schizophrenic patients. Psychosocial Rehabilitatlon Journal 3, 11—19. PETERS, H. (1986). Prouty’s pre—therapie methode en de behandeling van hallucinaties: een verslag. In: Ruit multi—disciplinair tijdschrift voor ontwikkelingsstoornissen, zwakzinnigheid en zwakzinnigenzorg. PROUTY, G. (1976). Pre—therapy — a method of treating pre—expressive psychotic and retarded patients. Psychotherapy: Theory, Research and Practice 13(3), 290—295. PROUTY, G. (1977). Protosymbolic Method: a phenomenological treatment of schizophrenic hallucinations. Journal of Mental Imagery 2, 339—343. PROUTY, G. (1981). Pre—symbolic theory. Invitational Lecture, University of Regina, Saskatchewan, Canada. PROUTY, G. (1981). The psychotherapy of hallucinations. Invitational Lecture, Department of Psychology. Michigan State University. East Lansing, Michigan. PROUTY, G. (1983). Hallucinatory contact: a phenomenological treatment of schizophrenics. Journal of Communication Therapy 2 (1), 99—103. PROUTY, G. (1985). The pre—symbolic structure and therapeutic transforination of hallucinations. Ongepubliceerd manuscript. PROUTY, G. (1985). The development of reality, af fect and communication in psychotic retardates. Ongepubliceerd manuscript. Tijdschr. Kim. Psych., 18e jrg., nr. 1, februari 1988 34 PROUTY, G. & KUBIAK, A. (1987). The development of communicative contact with a catatonic schizophrenic. Journal of Communication Therapy (in print) ROGERS, C.R. (ed.) (1967). The therapeutic relationship and its impact A study of psychotherapy with schizofrenics. Madison: Univ. Wisc. Press. ROMBAUTS, J. (1984). Empathie: actieve ontvankelijkheid. In: G. Lietaer, Ph. H. van Praag & J.C.A.G. Swildens (red.), Client—centered psychotherapie in beweging (pp. 167—176). Leuven: Acco. TEUSCH, L. (1986). Gespr schizophrener Patienten. Zeitschrift für personenzentrierte Psychologie und Psychotherapie 5, 391—398. WIJNGAARDEN, H.R. (1985). Persoonlijke mededeling.