MACRO- EN MICROSOCIOLOGIE I DRIE VRAGEN OVER DE SOCIOLOGIE BEANTWOORD AAN DE HAND VAN DRIE VRAGEN IN DE SOCIOLOGIE 1. In het eerste jaar van de bachelor sociologie kreeg U een inleiding in de sociologie. Daarin werden de hoofdvragen van de sociologie behandeld als vragen die in de loop van de tijd uitwaaieren en beter worden gesteld. Ook kwamen de theorieën van de sociologie aan bod, en wel als kernen die worden ingevuld en algemene hypothesen waaruit afleidingen vallen te maken. Er was (te) veel aandacht voor de klassieken van de sociologie. 2. Wegens dit laatste kregen studenten in het tweede jaar van de bachelor sociologie een onderdeel hedendaagse sociologische theorieën voorgeschoteld. Daarin ging het om twee scholen in de Nederlandse sociologie: de figuratiesociologie uit Amsterdam en de verklarende sociologie van het ICS. De uitkomst was dat de vragen van de Amsterdamse School, in vergelijking met die van het ICS op ontwikkelingen op langere termijn betrekking hadden (en de vragen van het ICS op kortere termijn), dat de theorieën niet vele verschilden (afhankelijkheidstheorieën versus theorieën over machtsverhoudingen), en dat het onderzoek van het ICS meer kwantitatief was. 3. De Swaan van de Amsterdamse School omschreef in Zorg en de staat zijn onderzoek als quartenaire analyse van kwalitatieve gegevens, het ICS verzamelt zelf kwantitatieve gegevens of doet aan secundaire analyse van kwantitatieve gegevens. De Swaan heeft vaker het grootschalig veldonderzoek van ondermeer het ICS afgedaan dat het secundaire analyses betreft, en dat men uit bestaande databestanden dingen wil halen waarvoor het onderzoek niet was bedoeld. Dat kan zo zijn, maar als dat een bezwaar tegen secundaire analyse is, hoe groot zijn de bezwaren tegen quartenaire analyse dan wel niet? 4. Daarmee is het belangrijkste strijdpunt in de Nederlandse sociologie die van kwalitatief versus kwantitatief onderzoek. Die tegenstelling kan worden overwonnen door uit te gaan van een schaal lopend van minder naar meer systematisch onderzoek, waarbij de mate van systematiek in het onderzoek geen eindpunt heeft en kwalitatief onderzoek een beginpunt vormt. 5. Nu in de master gaat het om de nog recentere nationale en internationale sociologie, niet zozeer om de strijdpunten daarin, maar over de manier waarom men vooruitgang denkt te kunnen boeken. Natuurlijk zijn er strijdpunten: behalve kwantitatief versus kwalitatief onderzoek is dat macrosociologie (veelal kwalitatief) versus microsociologie (veelal microsociologie) en de verhouding tussen sociologie en andere (sociale) wetenschappen. Vooruitgang in de macrosociologie en de omvorming van kwalitatieve macrosociologie in kwantitatieve microsociologie zou te bewerkstellingen zijn door de afleiding van macrohypothesen uit microhypothesen, waarbij de microhypothesen ontleend kunnen worden aan de economie (de veronderstelling dat mensen rationeel handelen) en door de ontlening van gegevens voor kwantitatieve toetsing van macroafleidingen aan de geschiedwetenschap. 6. Deed U in Uw bachelor in de leerprojecten en theorie-en-onderzoek onderdelen trouwens wel aan sociologie? Sociologie gaat over samenlevingen (in meervoud), maar U vergeleek zelden samenlevingen, maar wel leden van één bepaalde samenleving op één tijdstip. U deed dan op zijn hoogst microsociologie en geen macrosociologie. Wel kwam u soms bij een 1 surrogaat uit door geboortecohorten met elkaar te vergelijken. Het idee is dan dat een samenleving een bevolking heeft en de leden daarvan niet het eeuwige leven hebben. Er worden telkens nieuwe cohorten geboren en maatschappelijke veranderingen kunnen worden bestudeerd door cohorten met elkaar te vergelijken. Maar dan krijgt men wel te maken met de cohort-, leeftijd- en periodekwestie. Drie vragen in de sociologie en drie vragen over de sociologie 7. Er zijn vragen in de sociologie en vragen over de sociologie. Het eerste soort vragen gaat over samenlevingen (of mensen als bewoners van samenlevingen en inwoners van een land), het tweede soort over een wetenschap (die samenlevingen of de bevolkingen van samenlevingen bestudeert). Vragen over de sociologie zijn verder te brengen door vragen in de sociologie te beantwoorden. 8. Drie concrete vragen in de sociologie: a) Waarom beschermen staten hun inwoners niet altijd tegen geweld, maar moorden ze soms groepen inwoners uit? b) waarom heerst er, als het percentage omgekomen uit land A in een oorlog met land B hoger is, ook lang na het sluiten van vrede tussen A en B onder de inwoners van A meer afkeer van de inwoners van B? c) in hoeverre draagt het bestaan van sportclubs in Nederland bij aan de cohesie van dit land?, 9. Drie concrete vragen over de sociologie: a) er bestaat in de hedendaagse sociologie een tegenstelling tussen kwantitatieve en kwalitatieve sociologie. Omdat tegenstellingen nooit vruchtbaar zijn: hoe kan die tegenstelling worden overwonnen?, b) de sociologie is niet de enige opleiding op de universiteit die over samenlevingen gaat, de geschiedwetenschap doet dat ook, net als de economische wetenschap evenals de politicologie; hoe moet de verhouding tussen de sociologie en andere maatschappijwetenschappen worden gezien? c) er bestaat een macrosociologie (een sociologie die samenlevingen als eenheden van vraagstelling, theorievorming en onderzoek neemt) en een microsociologie (een sociologie met mensen als eenheden), die twee sociologieën lijken onafhankelijk van elkaar te zijn, maar is dat zo en is het gewenst, en als dat niet zo is en ongewenst is, hoe vallen bruggen te slaan?, De tegenstelling tussen kwalitatief onderzoek en kwantitatief onderzoek 10. U wordt socioloog en moet dus vragen in de sociologie kunnen beantwoorden. Maar U moet ook weerbaar zijn als u door de buitenwacht wordt aangesproken op tegenstellingen in Uw vak. Daarom dit verhaal. Eerst wat betreft de tegenstelling tussen kwantitatieve en kwalitatieve sociologie. Zie ook Ultee, Sociologische Gids 2004. Tegenstellingen worden voortgebracht door denken in dichotome of categorische termen. U heeft in het eerste jaar geleerd dat er nominale schalen zijn en dat een dichotomie daar een voorbeeld van is. Een dichotomie is een voorbeeld van een nominale schaal met twee categorieën, er zijn ook nominale schalen met meerdere categorieën, bijvoorbeeld een indeling van of classificatie van een bijzonder groot aantal beroepen, soms teruggebracht tot een beperkt aantal sociale klassen (de viercijferige beroepenclassificatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de International Labor Organization teruggebracht tot het klassenschema van Erikson, Goldthorpe & Portocarero). Verder zijn er ordinale schalen en interval schalen, waarbij intervalschalen als bijzonder geval ratioschalen hebben. 2 11. Dat laatste is niet zo belangrijk, belangrijker is dat zowel ordinale schalen als intervalschalen lopende schalen zijn en achter een dichotomie (bijvoorbeeld ‘kort’ en ‘lang’) of een indeling in een beperkt aantal categorieën een lopende schaal kan steken. Als die onderkenning wordt gemaakt, is de overwinning van de tegenstelling tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek duidelijk. Er zijn ten eerste allerlei categorieën tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek mogelijk, ten tweede kunnen onderzoeken binnen de categorie kwalitatief onderzoek best naar één of ander criterium kunnen worden gerangschikt, ten derde kan dat gelden voor de categorie kwantitatief onderzoek, terwijl ten vierde, als rekening wordt gehouden met veranderingen in de tijd, er ontwikkelingen kunnen zijn in een bepaalde richting. En die richting is in de sociologie, en niet alleen daar, zeer beslist kwantitatief onderzoek. Die richting is van minder systematisch naar meer systematisch onderzoek. 12. Vragen die op dichotomieën berusten, zijn in de regel niet de beste. Men zegt ook wel: denk niet zo categorisch, of ook: denk (wel) in probabilistische termen. De vraag: waarom is de ongelijkheid in Nederland nog steeds zo groot?, is een voortbrengsel van dichotoom denken, verhult een gebrekkige kennis van onderzoeksbevindingen, en is weinig meer dan een verhulling van een normatieve vraag. Ja, waarom voldoet de samenleving niet aan mijn normen? Nu, ik ben de baas niet en al helemaal geen alleenheerser, en diens handelen kan ook nog onbedoelde gevolgen hebben. Ook hypothesen kunnen categorisch zijn: het bestaan in een samenlevingen van sportclubs vergroot hun cohesie. In de denkwijze achter deze hypothese is de grootte van cohesie een lopende schaal, maar het bestaan van sportclubs niet. De hypothese moet veeleer zijn: hoe hoger het percentage van de bevolking van een land dat lid is van een sportclub, des te groter is de cohesie van die samenleving. Op het punt dat deze macrohypothesen volgens bepaalde microhypothesen niet altijd opgaan, komen we zo terug. Iemand die rapportages van kwalitatief onderzoek bestudeert, kan ontdekken dat vragen en hypothesen, een lezer moet overigens zoeken om ze te vinden, in dichotome termen zijn verwoord. 13. Ook onderzoeksbevindingen hoeven niet categorisch te worden geduid. Dat gebeurt wel bij het denken in termen van voorbeelden: voorbeelden ondersteunen hypothesen. Dit geven van voorbeelden is een denkwijze die meer gangbaar is in kwalitatief dan in kwantitatief onderzoek. Echter, voorbeelden presenteren is een gevolg van het zoeken naar bevestigingen van hypothesen, als naar iets moet worden gezocht dan is dat naar tegenvoorbeelden (denk aan Poppers falsifiëringsbeginsel). Zoeken naar voorbeelden in het Engels: cherry picking. Nog beter dan zoeken naar tegenvoorbeelden is voorbeelden en tegenvoorbeelden zorgvuldig uitkiezen. Dat komt neer op een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking in de microsociologie, alle landen van bijvoorbeeld Europa in de macrosociologie. Na die keuze worden met behulp van intervalschalen verzamelde gegevens voor elk land gekwantificeerd tot associatiematen. Als associatiematen worden uitgerekend (denk aan de scattergram bij het uitrekenen van correlaties en het tekenen van regressielijnen), wordt de mate van overeenstemming of de mate van afwijking tussen voorspellingen en bevindingen bepaald. Let wel: de mate van overeenstemming, niet enkel bevestiging of weerlegging. 14. De Zwitserse ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget maakte duidelijk dat kinderen eerst in dichotome termen denken en spreken en later lopende schalen toepassen (zie een leerboek ontwikkelingspsychologie). Voor de Tweede Wereldoorlog deed hij dat door het taalgebruik van kinderen (vaak zijn eigen kinderen) te analyseren als ze op zijn vragen antwoorden gaven, na die oorlog door kinderen (uit Neuchatel) taken te geven en hun gedrag te observeren. Kinderen worden tussen 12 en 16 jaar hypothetisch-deductief denken machtig. Bij de dode 3 natuur werd dit stadium eerder bereikt dan de levende. Hebben kwalitatieve sociologen daarom moeite met het uitschrijven en toetsen van hypothesen?! 15. De Franse filosoof Michel Foucault liet in Les mots et les choses uit 1966 zien dat in Europa van de 17de tot de 19de eeuw, na de Copernicaanse en Newtoniaanse revolutie in de natuurwetenschappen, het denken in kwaliteiten werd teruggedrongen en het denken in kwantiteiten opkwam: eerst in de wetenschap van de levende wezens (biologie), dan bij de formulering van taalwetten (de linguïstiek) en tenslotte bij het denken over de voortbrenging van goederen in een land (de economische wetenschap). 16. De sociologie begon kwalitatief. Comte vond in 1835 het woord sociologie uit – nadat hij vroeger over ‘physique sociale’ sprak - om zich te distantiëren van Quételet, in wiens werk Physique sociale zich de eerste ontmoeting tussen de wiskunde en de sociale wetenschappen voltrok (zie het boekje van de Nederlandse wiskundige Hans Freudenthal, De eerste ontmoeting tussen de wiskunde en de sociale wetenschappen, Brussel, 1966). Maar ze is kwantitatief aan het worden. Dat is geen vooropgezet doel. Kwantificering heeft plaats in het kielzog van probleemstellingen (hoeveel procent van de bevolking van een land heeft hoeveel onderwijs?) en door het streven van latere sociologen de werkwijzen van eerdere sociologen te systematiseren tot methoden en tot technieken. Daarmee zijn we uit bij de dynamische versie van de stelling dat achter een dichotomie een lopende schaal steekt. Inhoudsanalyse: van minder naar meer systematisch 17. Binnen het kwalitatieve onderzoek zelf zijn zeer wel ontwikkelingen mogelijk en ze gaan in de richting van meer systematisering, zij het aarzelend. Neem de inhoudsanalyse van geschriften, erg belangrijk voor een historische sociologie omdat het moeilijk is bij overleden personen te enquêteren. De eerste kwestie is de keuze van teksten. Uit de bevolking van een samenleving kan men een aselecte steekproef trekken, hoe moet dat met teksten? Leg een zo volledig mogelijke lijst aan van de soort teksten waarnaar de belangstelling uitgaat en zeg vooraf in welk land en in welke periode ze moeten zijn verschenen of geschreven. Die lijst wordt het corpus genoemd. Als het klein is, gaat het onderzoek een populatieonderzoek worden, als het groter is kan een steekproef worden getrokken. Weber analyseerde preekboeken, maar had geen corpus gemaakt en de jaartallen waren in zijn analyse belangrijk, maar een lezer moet zijn best doen om ze uit de voetnoten te halen. Elias nam alle boeken op een plank in een grote en oude Franse bibliotheek over etiquette. Hij sprong systematischer om met de jaartallen van verschijnen door ze in de tekst te zetten. 18. Spierenburg analyseerde Nederlandse etiquetteboekjes en probeerde niet boven Elias uit te komen door bijvoorbeeld aan onwetende beoordelaars citaten voor te leggen en te vragen welke regel de striktere was (als Elias zei dat de ene regel strikter was dan de andere regel, maar wist hij wellicht al hoe oud de twee boekjes waren waarin de regels stonden?). Elias hield in de 19de eeuw op, evenals Spierenburg. Brinkgreve en Korzec gingen ingezonden brieven van het damesblad de Margriet in Nederland tussen 1938 en 1978 analyseren, maar werden ook niet systematischer. 19. Weer later ging de Britse socioloog Giddens zelfhulp boeken gebruiken om zijn hypothesen te ‘toetsen’, maar de jaartallen van verschijnen gingen onder in het wollige betoog. In Nederland wees de socioloog Bart Tromp kwantitatief onderzoek van de verkiezingsprogramma’s van de PvdA af, waarmee hij alleen woorden tellen bedoelde. Gedachten tellen deed hij niet uitdrukkelijk, maar hij zei wel dat bepaalde gedachten niet in bepaalde programma’s konden worden teruggevonden en het meest uitgewerkt waren in 4 andere programma’s. Dat was een uitspraak die een voortbrengsel was van ordinaal denken, terwijl Tromps schaal een natuurlijk nulpunt kende (de gedachte kwam helemaal niet in een programma uit een bepaald jaar voor). Aselecte steekproeven en gestandaardiseerde enquêtes: van minder naar meer systematisch 20. Kwalitatieve sociologen wijzen niet eenvoudig kwantitatief onderzoek af, ze hebben inhoudelijke bewaren. Één daarvan is dat met aselecte steekproeven en gestandaardiseerde enquêtes individuen los worden gemaakte uit hun context. Een ander bezwaar is dat een enquête slechts een één-moment opname verschaft en dat levensverhalen moeten worden verzameld. Aan beide bezwaren zijn de gestandaardiseerde enquêtes de laatste decennia in belangrijke mate tegemoet gekomen. Men kan een individu niet alleen vragen wat hij of zij denkt of doet, men kan ook vragen naar de postcode en woonplaats, en deze informatie hercoderen. Naast gegevens over het inkomen van een persoon (en de invloed daarvan op De mening over de hulp aan banken nu), kan men de invloed van het gemiddelde inkomen in het postcode gebied en de woonplaats op deze houding onderzoeken). Men kan natuurlijk ook de context van een persoon meer direct meten, bijvoorbeeld of de werkster in Wassenaar het huis schoonmaakt van de directeur van een grote bank. Slogan: Er bestaan hypothesen met contextuele kenmerken en het is mogelijk ze te toetsen met kwantitatieve gegevens, of met kenmerken uit de enquête zelf, of uit aanvullende materiaal op grond van postcode of naam woonplaats, of op grond van huishoudnummer in een enquête waarin alle personen uit een huishouden worden ondervraagd (en bijvoorbeeld de gegevens van de echtgenoot kunnen worden gekoppeld en die van de echtgenote). 21: Voorbeelden van huishoud-enqûetes. Het aanvullend voorzieningenonderzoek eens in de vier jaar van het Sociaal en Cultureel Planbureau. En de Enquête Beroepsbevolking van het Centraal Bureau voor de Statistiek ter vaststelling voor Eurostat van het maandelijks werkloosheidspercentage. 22. Ook is het mogelijk gestandaardiseerde enquêtes te houden waarin naar iemands levensloop worst gevraagd, zoals diens onderwijs- en beroepsloopbaan. Voorbeeld: Familie Enquête Nederlandse bevolking uit 1993, 1998, 2000, 2003 en 2009. Hele beroeps-, onderwijs- en partnerloopbaan. Zowel voor primaire respondent als huidige partner. 23. Zo ook nieuwe kwantitatieve methodes opgekomen: Mulitniveau-analyse en gebeurtenissenanalyse. Als gewone lineaire regressie op de nieuwsoortige gegevens zou worden toegepast, zouden standaardfouten van parameterschattingen te gauw significanties te zien geven. De oude systematisering van de analysetechnieken ging dus niet ver genoeg. De tegenstelling tussen kwalitatief en kwantitatief wordt dus overwonnen door betere kwantitatieve technieken. 24. Door op levensloopgegevens. Stel dat wordt gevonden dat een persoon die op een bepaald tijdstip een lager opleidingsniveau heeft, ook een grotere kans op werkloosheid heeft. Iedereen zal denken dat de opleiding de werkloosheid veroorzaakte. Hoe? Worden laag opgeleide personen met grotere kans ontslagen, of hebben werkloze laagopgeleide personen minder kansen om werk te vinden? Het eerste lijkt niet erg aannemelijk, want als een bedrijf haar productiepersoneel ontslaat om de winst op peil te houden, kan het kantoorpersoneel niet op de oude sterkte blijven. Daarom gingen sociologen loopbaangegevens verzamelen: U bent nu werkloos, maar hoe was dat de afgelopen vijf jaar? En: U heeft nu werk, maar de afgelopen vijf jaar? 5 De verhouding tussen sociologie en geschiedwetenschap 25. De voor de hand liggende arbeidsverdeling tussen sociologie en geschiedwetenschap is dat de sociologie zich met hedendaagse samenlevingen bezig houdt en de geschiedwetenschap met hun verleden. Er zijn echter minstens drie zaken die dit onderscheid onderuit halen. Ten eerste zijn er in Nederland (en in andere landen) leerstoelen contemporaine geschiedenis. Een voortbrengsel daarvan is Hans Righart, De lange jaren zestig. Righart was hoogleraar bij geschiedenis in Nijmegen. De theorie van de socioloog Inglehart dat nieuwe generaties steeds meer post-materialistisch zijn, wordt in dat boek van Righart aangehaald (en ook niet onderuit gehaald). Het laat echter de kwantitatieve bevindingen van Inglehart over Nederland links liggen. Ten tweede wordt het heden vanzelf het verleden. Een historicus die in 2060 over Nederland in 1960 schrijft, kan niet om de kwantitatieve bevindingen van sociologen uit die tijd heen. Ten derde zijn er sociologen die een verwijt van historici serieus nemen. Die kritiek komt erop neer dat het heden niet zonder het verleden kan worden begrepen. Zo zijn figuratiesociologen trends op lange termijn gaan uittekenen omdat historici dat zelden deden. 26. Het verschil tussen sociologie en geschiedwetenschap is ook wel gezocht in het onderscheid tussen beschrijven en verklaren. De historici zouden beschrijven en de sociologen verklaren. Echter, om iets te kunnen verklaren moet er wat beschreven zijn, en als historici dat wat betreft bepaalde zaken in het verleden niet hebben gedaan en sociologen die zaken nodig hebben, gaan de sociologen dat vast zelf doen. De sociologen gaan dan het verleden beschrijven om bijvoorbeeld trends te kunnen verklaren. Dat zal des te sterker het geval zijn als de methoden van de geschiedwetenschap kwalitatief blijven en die van sociologen meer en meer kwantitatief worden. Dan ontstaat er een gat in de markt. Maar ook: historici verklaren best, al verschillen hun theorieën soms van die van sociologen. 27. Van huis uit stelt de geschiedwetenschap vooral vragen over verschijnselen als veldslagen, moorden op staatshoofden, en veranderingen in de grondwet van een land. De sociologie zou zich daarentegen niet met evenementen bezig houden, maar met de structuren in samenlevingen en met hun culturen. De Franse socioloog Durkheim heeft in zijn vaderland echter zo vele invloed gehad dat daar een tijdschrift van historici kwam, Annales geheten. De artikelen daarin gingen niet over grote gebeurtenissen, maar over structuren. 28. Grote gebeurtenissen worden bestudeerd aan de hand van officiële documenten in archieven, de structuren door bijvoorbeeld de doop-, trouw- en overlijdensregisters van kerken in een dorp te kwantificeren. Met het laatste kwam men verder dan menigeen eerst dacht. Later bleken de officiële documenten niet altijd toereikend te zijn. In Duitsland werden huwelijken tussen ariërs en joden in 1935 verboden, maar voor die tijd werden in bepaalde plaatsen in Duitsland al door mannen in nazi uniform vrouwen met blonde haren en blauwe ogen over straat gevoerd met een bord om de nek dat een opschrift droeg van het soort ‘ik leg het aan met een jood’. 29. Later ontstond het onderscheid tussen macro- en microhistorici. De macro-historici houden zich bezig met grote gebeurtenissen aan de hand van officiële documenten, waarbij autobiografieën van politici en andere grote mannen als bron niet worden vertrouwd. De microhistorici hebben zich geworpen op de beleving van grote gebeurtenissen door de kleine mens, man of vrouw. Die beleving wordt vastgesteld in bijna volledig vrije gesprekken met oudere mensen. Een recent voorbeeld van ‘oral history’ is James Mark, Remembering rape: divided social memory and the red army in Hungary 1944-1945, Past and Present (2005)188, 6 133-161. Het gaat hier om de verkrachtingen van Hongaarse vrouwen door mannelijke Russische soldaten toen Hongarije in 1944-1945 werd ‘bevrijd’ van de Duitse bezetters. 30. Onderzoek dat daar een beetje op lijkt was eerder in Nederland gedaan door Jolande Withuis. Pas in een groot boek verschenen als Na het kamp, vriendschap en politieke strijd, Amsterdam, De Bezige Bij, 2005. Withuis was er achtergekomen dat de communistische vrouwen die in Nederland door de Duitsers waren opgepakt en in strafkamp Ravensbrück terecht waren gekomen, door Russische soldaten waren bevrijd en daarbij soms door die soldaten werden verkracht. Dat mochten die vrouwen jarenlang niet vertellen omdat ze daarmee, volgens een zuiver communistisch recept, tijdens de koude oorlog, het Amerikaanse kapitalisme en imperialisme in de kaart zouden spelen. 31. Recentelijk is er in de microgeschiedenis een verschuiving van het vaststellen van de beleving van grote gebeurtenissen met behulp van vrije gesprekken met gewone mensen naar de herinneringen daaraan met vrije gesprekken en weer officiële documenten. Die verschuiving lijkt te zijn ingegeven door de onderkenning dat wat voor een beleving in een vrij gesprek doorgaat, een verhaal achteraf is dat op allerlei manieren kan zijn vertekend. Sommige historici hebben klaarblijkelijk van de nood een deugd gemaakt en zijn gaan zeggen dat herinneringen, hoe vertekend dan ook, de moeite van het bestuderen waard zijn, misschien wel juist vanwege de vertekening. Veel historici verwijzen in dit verband naar Halbwachs, een leerling van Durkheim, die zich uitgebreider dan zijn leermeester, met het ‘conscience collective’ bezig hield. Dat geheugen wordt echter ook bestudeerd aan de hand van monumenten (afbeeldingen erop, men kan ook denken aan jaar van stichting) en aan de hand van feestdagen (wanneer werd in Nederland 5 mei een vrije dag?) en aan de hand van officiële documenten daarover. Er is dus weer een verschuiving naar de bestudering van officiële documenten. 32. Over de Tweede Wereldoorlog zijn in Nederland door het werk van historici kwesties opgeworpen die net nu nog kunnen worden bestudeerd met de onderzoeksmethoden van sociologen. Ido de Haan, nu hoogleraar contemporaine geschiedenis, zei dat bijna alle nietjoodse Nederlanders joden hadden zien weghalen. Dat kan in Amsterdam het geval zijn geweest, ofschoon ik niet weet of dat voor alle stadsdelen even sterk het geval was, gezien de ruimtelijke concentratie van joden in Amsterdam. Maar daarbuiten? De boeken over de onderduik van joden zeggen dat bemiddelaars die joden wilden laten onderduiken in de Peel eerst moesten uilleggen wat joden waren. 33. En: Trienekens, Tussen ons volk en de honger uit 1985 zei aan de hand van gegevens over de aanvoer van etenswaren naar het Westen van Nederland dat de hongerwinter helemaal niet zo erg was als wel is verondersteld. Nou, er zullen mensen zijn geweest die een groter deel van de aanvoer kregen en mensen die een kleiner deel dan de aanvoer kregen (er werd door rijkere mensen gehamsterd), dus er mag niet zo maar worden gezegd dat het gemiddeld aantal calorieën meeviel. Maar Trienekens kende het onderscheid uit de statistiek tussen een maat voor centrale tendentie en een spreidingsmaat niet. En misschien leden mensen geen honger juist omdat ze het platteland hadden afgestroopt. Hoeveel mensen gingen het platteland op? Veel van deze zaken kunnen bij benadering worden vastgesteld door min of meer open en min of meer gesloten vragen in een enquête nu in Nederland onder de mensen die de Tweede Wereldoorlog nog hebben meegemaakt. Dat doen we in dit studieonderdeel. Daarmee vult de sociologie een gat tussen macrogeschiedwetenschap en macrosociologie enerzijds en microgeschiedwetenschap en microsociologie anderzijds op. 7 De afstand tussen macrosociologie en microsociologie: de uitroeiingsstaat 34. Hoe kan nu meer concreet de afstand tussen macrosociologie en microsociologie worden overbrugd? We beginnen met De Swaans vraag in de sociologie, de vraag over de uitroeiingsstaat (artikelen ondermeer verschenen in het inmiddels opgeheven Amsterdams Sociologisch Tijdschrift). De Swaans hypothesen: a) met de groei van de bevolking in een samenleving en met de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen van die samenleving gaan sommige leden van een samenleving met elkaar samenwerken tegen andere leden van die samenleving; b) op korte termijn leidt dat tot meer identificatie tussen de samenwerkende personen en tot meer desidentificatie met de personen waarmee niet wordt samengewerkt; c) uiteindelijk resulteert dit in geweld tussen de twee groepen die zich in een samenleving door identificatie en desidentificatie hebben gevormd. De macrohypothese: Hoe meer uitputting van hulpbronnen en hoe hoger de bevolkingsgroei op een bepaald grondgebied, des te groter is de kans dat de staat op dit grondgebied een uitroeiingsstaat wordt. De microhypothese: mensen die met elkaar samenwerken identificeren zich met elkaar, tussen mensen die elkaar tegenwerken ontstaat desidentificatie. 35. Deze hypothesen zijn het resultaat van lezen en herlezen en opschrijven en herformuleren in een college macro- en microsociologie een aantal jaren geleden. De Swaan is niet altijd even duidelijk en lijkt soms ook van gedachten te zijn veranderd. 36. Om van de macroverschijnselen uitputting en bevolkingsdruk uit de macrohypothese naar de microhypothese te komen is een bijkomende macro-micro veronderstelling nodig. Bij De Swaan is dat de veronderstelling dat uitputting en bevolkingsdruk er toe leiden dat een persoon met sommige andere personen gaat samenwerken en andere personen de voet dwars gaat zetten. Er is ook een veronderstelling nodig om van de desidentificatie en identificatie uit de microhypothese uit te komen bij de uitroeiingsstaat uit de macrohypothese. Die overgang is niet zo gemakkelijk te maken: hier gaat het om de overgang van gevoelens naar bepaalde handelingen, en van handelen bij de verwerving van voedsel naar handelen waarbij anderen worden gedood. Waren komen de wapens vandaan om te moorden? Zijn dat bij alle volkenmoorden de wapens waarover de staat, als legitiem monopolie op de geweldsmiddelen beschikte? 37. Voor de moeilijke overgang van de micro- naar de macrohypothese het volgende advies. De Swaan wilde niet eenvoudig een individualistische hypothese onder een macrohypothese leggen, hij wilde een macrovraag beantwoorden. Dat was niet eenvoudig de vraag naar de uitroeiingsstaat, die vraag zelf kan in termen van samenlevingen en tegelijkertijd individuen worden geformuleerd. Als we dat doen, dan zien we voor Nazi-Duitsland als vraag oprijzen: waarom gingen in Duitsland de leden van de NSDAP, voordat die partij aan de macht kwam, op straat tegen joden tekeer, waarom sloot de regering van de NS-staat joden later uit van burgerrechten en goede banen, en waarom werden joden later door lagere beambten van de NS-staat in werkkampen samengedreven en waarom werden ze weer later door SS-ers omgebracht in voor dat doel gebouwde gaskamers? 38. Voor de beantwoording van een macrovraag moet er dus eerst een goede beschrijving van de trend zijn en in die beschrijving komt niet alleen de staat voor, maar behalve die rechtspersoon ook natuurlijke personen, gewone mensen. Als deze trend voor Ruanda wordt beschreven, is het dan telkens de staat die wordt vermeld, of komen de wapens van de staat 8 daar nauwelijks in voor? De regel is dus: schrijf een ogenschijnlijke macrovraag eerst uit in termen van zowel individuen als macro-eenheden. Dan zal de overgang van microniveau terug naar het macroniveau minder moeilijk zijn, omdat die overgang al is gemaakt. De afstand tussen macro- en microsociologie: de Nederlandse afkeer van Duitsers 39. In Nederland bestaat in bepaalde mate een afkeer van alles wat Duits is. Waarom? Op het eerste gezicht is het antwoord duidelijk: Duitsland viel Nederland in 1940 binnen en bezette het vijf jaar lang. Er kwamen 225.000 Nederlanders om, er was een hongerwinter, en het land was leeggeplunderd. Maar dat is een macrohypothese, en aan die hypothese kleven moeilijkheden als vanuit microhypothesen wordt geredeneerd. De doden kunnen geen afkeer van de Duitsers hebben, dus waarom hadden de levenden die dan? Het eerste antwoord is dat die afkeer groter is bij mensen die beschietingen en bombardementen van dichtbij hebben meegemaakt. Dat is een micro-antwoord en het heeft betrekking op een kenmerk van een persoon zelf: diens ervaringen. Het tweede antwoord is dat ze een afkeer hebben omdat familieleden, buren en bekenden zijn omgekomen. Kan dat worden aangetoond? Hier wordt een zogeheten relationeel kenmerk van mensen in het spel gebracht om de kloof tussen micro en macro te overbruggen. 40. Het derde antwoord is dat mensen die na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren op school bij geschiedenis veel over die oorlog hebben geleerd en daaraan een afkeer van Duitsers hebben overgehouden. Maar is die afkeer net zo sterk als bij mensen die de oorlog hebben meegemaakt? Hier wordt een kenmerk van een intermediaire groep in de samenleving in het spel gebracht waartoe iemand behoort: de school. Het vierde antwoord zegt dat mensen die zelf niets hebben meegemaakt en na de oorlog zijn geboren, maar wonen in plaatsen waar veel doden zijn gevallen en opvallende herdenkingstekens staan, een grotere afkeer van Duitsers hebben. Deze hypothese brengt opnieuw een intermediaire groep en contextueel kenmerk in het spel. Dit maal is de groep de woonplaats, gemeente, het plaatselijke comité voor de 4-mei herdenking of iets dergelijks. 41. Samenvattend: de stap van macrohypothesen naar microhypothesen wordt soms gemaakt door relationele en contextuele kenmerken bij de onafhankelijke variabelen in het spel te brengen, naast de absolute kenmerken van individuen. De afstand tussen macro- en microsociologie: sport en cohesie 42. In de kerk komt een katholiek geen islamiet tegen en in de moskee ontmoet een islamiet geen jood. Welke zijn de ontmoetingsplekken in samenlevingen? Samen sporten zal vaker voorkomen. In hoeverre dragen sportverenigingen bij aan de cohesie van een land? 43. Merk op dat deze vraag niet alleen een macrovraag is. Ze is een macrovraag, want ze gaat over de cohesie van een land. Ze is echter ook een mesovraag: ze gaat over sportverenigingen. Van deze macro&mesovraag kan als volgt een macro&meso&microvraag worden gemaakt: als een hoger percentage inwoners van een land lid is van sportverenigingen, is dan altijd de cohesie van dit land sterker? Deze vraag is ook een microvraag omdat ze naar de inwoners van een land verwijst. 44. De eerste gissing kan zijn dat sportverenigingen per definitie bijdragen aan de cohesie van een land: het zijn immers verenigingen en daarom hebben verenigingsleden banden met andere verenigingsleden. Maar dat is een te gemakkelijk antwoord. Een samenleving kent ongelijkheid, en op basis daarvan heeft groepsvorming plaats buiten de sportvereniging om en binnen sportverenigingen zelf. Tennis kent procentueel meer deelnemers met een hoge 9 opleiding dan voetbal en de ene voetbalclub heeft meer leden uit achterstandwijken dan de andere. De wijk Brakkestein van Nijmegen kent nog steeds een voetbalclub met het woord rooms-katholiek in de naam. Vragen over ‘de’ cohesie van ‘de’ samenleving zijn daarom erg vaag. De vraag moet zijn in hoeverre de sportverenigingen van een samenleving banden scheppen tussen uiteenlopende sociale categorieën van de bevolking van die samenleving: mensen van uiteenlopende godsdienst, verschillende opleidingen, en andere geboortelanden. 45. Van der Meulen heeft zich in twee artikelen de afgelopen jaren in Mens en maatschappij en in twee artikelen in het (Vlaamse) Tijdschrift voor sociologie afgezet tegen Puntam, Bowling alone, 2000, die beweert dat de Amerikanen van tegenwoordig via sportverenigingen minder banden met anderen hebben. Dat is zo, maar meer banden van een persoon met andere personen is niet altijd meer cohesie van de samenleving als geheel: als de banden betrekkingen met ‘gelijksoortigen’ zijn is de cohesie van de samenleving minder sterk dan wanneer het banden met ‘andersoortigen’ zijn. Tussen het macro- en het microniveau staat het mesoniveau. Een grotere cohesie van de groepen waaruit een samenleving bestaat, betekent bijna per definitie een kleinere cohesie van de samenleving als geheel. Van der Meulen zegt dus dat een onderzoeker of theoreticus niet zo maar de overgang kan maken van de afhankelijke variabele ‘banden met andere personen’ naar de afhankelijke variabele ‘banden met andersoortige personen’, en om de laatste banden gaat het als de vraag handelt over de cohesie van de samenleving. Weer dus komt het er op aan, het te verklaren macroverschijnsel zo veel mogelijk in individuele termen uit te schrijven. Maar die individuele termen moeten niet alleen naar absolute kenmerken van individuen verwijzen, doch ook en misschien wel vooral naar de relaties die ze hebben en de contexten waarvan ze deel uit maken. Mensen zijn immers geen eenlingen maar sociale wezens. Wout Ultee 31-8-2010 10