ZSO 11 cardiovasculaire farmacologie

advertisement
ZELFSTUDIEOPDRACHT 11: CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
5.11.1 Achtergrond
Relevantie voor het curriculum/ inhoud
In dit hoofdstuk worden de volgende medicamentengroepen besproken: geneesmiddelen met
invloed op het stollingsmechanisme, diuretica en digitalispreparaten.
Deze selectie werd gemaakt op basis van enerzijds het feit dat ze vaak worden toegediend bij
patiënten met cardiovasculaire problemen en anderzijds vragen deze medicamenten specifieke
verpleegkundige aandachtspunten bij de toediening.
Voorkennis
Veel gebruikte medicamenten bij cardiovasculaire pathologie.
Digitalis: Lanoxin®, Lanitop®: + inotroop, - chronotroop
K+- verliezende diuretica: Fludex®, Hygroton®, (= thiaziden), Lasix®, Burinex® (lisdiuretica)
(eventueel K+ bijgeven: Ultra-K- oplossing of gecombineerd preparaat gebruiken)
K+- sparende diuretica: Aldactone®, Canrenol®, Dytac®
Koolzuuranhydrase diureticum: Diamox®
Combinatiepreparaten diuretica: Aldactazine®, Dyta-Urese®, Dytenzide®, Moduretic®
Nitraten: Cedocard, Nysconitrine, Nitroderm, Trinipatch
ACE- inhibitoren: Capoten®, Inhibace®, Renitec®, Fosinil®, Zestril®, Coversyl®, Accupril®, Tritace®
AT2- antagonisten: Atacand®, Teveten®, Aprovel®, Loortan®, Cozaar®, Micardis®, Diovane®
β- blokkers: Sectral®, Tenormin®, Emconcor®, Isoten®, Dimitone®, Kredex®, Selectol®, Trandate®,
Seloken®, Nobiten®, Visken®, Inderal®
Ca2+- antagonisten: Isoptine®, Lodixal®, Amlor®, Plendil®, Lomir®, Motens®, Zanidip®, Rydene®,
Adalat®, Hypan®, Nimotop®, Syscor®, Baypress®, Tildiem®
Anti- anginosum: molsidomine: Coruno®, Corvaton®
Anti- aritmica: Rythmodan®, Mexitil®, Xylocard®, Cipralan®, Rythmonorm®, Tambocor®,
Cordarone® (blauwe huid), Sotalex®, Isoptine®, Lodixal®, Isuprel®
α- blokkers: Hytrin®, Minipress®
Centrale antihypertensiva: Aldomet®, Catapressan®, Moxon®
Combinatiepreparaten antihypertensiva: Emcoretic®, Lodoz®, Maxsoten®, Sectrazide®, Selozide®,
Tenoretic®, Accuretic®, Coversyl Plus®, Co- Inhibace®, Co-Renitec®, Tritazide®, Zestoretic®,
Atacand Plus®, Cozaar Plus®, Co-Aprovel®, Co-Diovane®, Loortan Plus®, Micardis Plus®, Teveten
Plus®
Hypotensie: acuut: Dobutrex®, Dynatra®, Levophed®; Chronisch: Effortil®, Regulton®
Vaatproblemen: Loftyl®, Stugeron®, Hydergine®, Nootropil®, Praxilene®, Torental®
Anti- aggregantia: Cardioaspirine®, Dispril®, Asaflow® (acetylsalicylzuur, ASA), Plavix®, Ticlid®,
Persantine® (=dipyridamol), Aggrenox® (=combinatie ASA + dipyridamol)
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
1
Anti- coagulantia: Heparines (Clexane®, Fraxiparine®, Fraxodi®, Innohep®;
Vit. K- antagonisten: Marcoumar®, Sintrom®
Trombolytica: Actilyse®, Actosolv®, Streptase®
Hypolipemiërende middelen: Hyperlipen®, Lipanthyl®, Questran®, Lipitor®, Pravasine®, Crestor®,
Cholemed®, Zocor®
Algemeenheden van parenterale toediening van geneesmiddelen.
Leerboek Intensive-care-verpleegkunde. Deel 1. Pagina 575-576.
INTRAVENEUS
De perifere intraveneuze weg is de meest gebruikte parenterale route, om een aantal voor de
hand liggende redenen. Centrale intraveneuze toediening komt op de intensive care echter
steeds meer voor. Als nadelen hiervan gelden dat het aanleggen van een centrale lijn een
medisch-specialistische handeling is, en dat er meer kans is op infectie dan bij een perifere lijn.
Tevens moeten sommige geneesmiddelen voorzichtiger worden gedoseerd, vanwege de
nabijheid van het hart. Als voordelen van een centrale lijn gelden echter de veel geringere kans
op flebitis, en de onafhankelijkheid van de perifere circulatie.
EPIDURAAL EN INTRATHECAAL
Andere parenterale toedieningswegen zijn bijvoorbeeld de epidurale en de intrathecale. Deze
perispinale toediening en worden voor pijnbestrijdingsdoeleinden veelvuldig toegepast.
Voordelen van deze routes zijn dat het effect van analgetica veelal beter is, en dat men
aanzienlijk lager kan doseren dan intraveneus. Vanwege de potentiële risico's van deze routes
dienen de toe te dienen vloeistoffen aan hogere eisen te voldoen dan in het geval van
intraveneuze toediening. Zo moet de pH van de vloeistof zich tussen vrij nauwe grenzen
bewegen, omdat anders gevaar bestaat voor precipitatie van de eiwitten in de liquor. Vanwege
de mogelijk desastreuze gevolgen van een infectie in de epidurale of spinale ruimte vindt
toediening veelal plaats via een bacteriefilter. Wanneer intermitterend wordt gespoten, dient dit
langzaam te geschieden, teneinde drukverhoging in de liquor te vermijden.
INTRAMUSCULAIR EN SUBCUTAAN
Intramusculaire toediening is als alternatief voor intraveneuze toediening op de intensive care
niet aantrekkelijk: de injecties zijn pijnlijk en de werkingsintrede is trager dan bij intraveneuze
toediening. De intramusculaire route is wel geschikt wanneer een depotwerking wordt
nagestreefd, dus een injectie die dagen of weken werkt (bijvoorbeeld sommige psychofarmaca).
Deze middelen zijn dan vaak opgelost in olie, of worden als onopgeloste stof (suspensie)
ingespoten. Sommige middelen zijn vanwege de risico's op shock riskant bij intraveneuze
toediening, en worden derhalve intramusculair toegediend (bijvoorbeeld Jectofer®). Subcutane
toediening is een andere parenterale route, die over het algemeen wordt toegepast wanneer een
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
2
uren lang aanhoudend depoteffect wordt beoogd. Het gaat dan veelal om stoffen met korte
halfwaardetijden (bijvoorbeeld insuline, heparine). Wanneer men insuline, heparine of laagmoleculaire heparines (LMWH'S, bijvoorbeeld Fraxiparine®) intramusculair zou spuiten, zou de
werking aanzienlijk korter aanhouden dan bij de subcutane route, en bij heparine en LMWH'S
zouden bovendien hematomen ontstaan.
ENDOTRACHEAAL
Een bijzondere toedieningsroute betreft die via de trachea. Om te reanimeren maakt men bij
asystolie nogal eens gebruik van toediening van bijvoorbeeld adrenaline en atropine in een
volume van 5-10 ml via de endotracheale tube. Absorptie zou via het tracheaslijmvlies snel
plaatsvinden. Deze methode wordt met name toegepast wanneer de perifere circulatie vrijwel tot
stilstand gekomen is. De mate en snelheid van absorptie bij endotracheale toediening staan
overigens niet duidelijk vast.
Ook een middel als lidocaïne wordt bij ernstige ventriculaire aritmieën wel endotracheaal
gegeven.
PARENTERALE TOEDIENINGSWlJZEN
Als het gaat om de wijze van toedienen, onderscheidt men bolusinjecties, intermitterende infusie
en continue infusie. Bolusinjecties hebben een voordeel wanneer een zeer snel intredend effect
wordt beoogd (furosemide, lidocaïne). De kans op acute bijwerkingen is bij intraveneuze
bolusinjecties echter aanzienlijk, vanwege de hoge serumspiegels die worden bereikt. Soms
moet om deze reden langzaam geïnjecteerd worden, of moet de inhoud van de ampul verdund
worden tot bijvoorbeeld 20 mI. Bij andere middelen is de kans op acute en gevaarlijke
bijwerkingen zo groot, dat bolus injecties verboden zijn (kaliumchloride. bètablokkers).
Toediening van het geneesmiddel als klein volume infuus (50 of 100 mI) is om begrijpelijke
redenen vaak een goed alternatief Antibiotica worden veelvuldig toegediend in de vorm van
meermalen daags intermitterende infusen (zoals metronidazol, gentamicine). De inlooptijd
bedraagt dan in de orde van een uur.
Continue infusie biedt de beste garantie voor het instandhouden van een bepaalde serumrespectievelijk weefselspiegel Voor veel geneesmiddelen is dit therapeutisch wenselijk
(theofylline, heparine, kalium, fentanyl). Daarnaast is soms de halfwaardetijd zo kort, dat
intermitterende toediening zeer frequent zou moeten plaatsvinden (insuline, heparine, dopamine,
dobutamine, nitroprusside, nitroglycerine). Continue infusie biedt de beste mogelijkheid om door
regeling van de inloop snelheid het effect bij te stellen, vooral bij middelen met een korte
halfwaardetijd.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
3
Algemeenheden van mengen van geneesmiddelen met infusievloeistoffen.
Leerboek Intensive-care-verpleegkunde. Deel 1. Pagina 584- 586.
Het toevoegen van geneesmiddelen aan infusievloeistoffen komt veelvuldig voor. Aan rond 50%
van de gegeven infusen worden één of meer geneesmiddelen toegevoegd. Wanneer meer dan
één geneesmiddel wordt toegevoegd, is er altijd de vraag of een dergelijke combinatie elkaar niet
'bijt'. Om dit enigszins te kunnen begrijpen is het nodig kennis te hebben van een aantal factoren
die hierbij een rol spelen.
HOUDBAARHEID
Het overgrote deel van de injectie- en infusieoplossingen is goed houdbaar. Een aantal van deze
stoffen wordt echter vanwege instabiliteit in droge vorm (niet opgelost) in de handel gebracht. De
stabiliteit van deze stoffen in oplossing is soms zo gering, dat (nog afgezien van bacteriologische
redenen) de bereiding van deze oplossingen zo kort mogelijk voor de toediening moet
geschieden. Bij combinatie met een infusievloeistof kan zelfs toediening via een slang
noodzakelijk zijn. In het algemeen dienen infusen waaraan geneesmiddelen zijn toegevoegd,
direct gebruikt te worden. In die gevallen dat hiervan wordt afgeweken, is de maximale
houdbaarheidstermijn 24 uur, tenzij het middel chemisch instabiel is. Bij de houdbaarheid van
infusen speelt, naast de onverenigbaarheden, de temperatuur een belangrijke rol. Bij
kamertemperatuur is namelijk de reactiesnelheid (ontledingssnelheid) vijfmaal hoger dan bij 4°C.
INTERACTIES
Wanneer bij het toevoegen aan een infuus van één of meer geneesmiddelen een neerslag
ontstaat, dan noemen wij deze combinatie fysisch onverenigbaar, en is deze combinatie niet
bruikbaar.
Het niet-ontstaan van een neerslag zegt echter alleen dat alle bestanddelen in het ontstane
milieu oplosbaar zijn, maar niet of ze eventueel elkaar chemisch onwerkzaam maken, of elkaar
(na toedienen) in het lichaam van de patiënt therapeutisch beïnvloeden. Een interactie kan, maar
hoeft niet altijd een onverenigbaarheid te betekenen. Hieruit blijkt al dat er verschillende vormen
van interacties kunnen worden onderscheiden die buiten het lichaam optreden, namelijk de
fysische en de chemische interactie.
Fysische interactie
Onder 'fysische interactie' wordt verstaan: elke verandering in vaste en vloeibare
geneesmiddelenvormen, die ontstaat onder invloed van een toevoeging. Oorzaken hiervan
kunnen onder andere zijn:
1. het niet-mengbaar zijn van de componenten (olie en water);
2. vermindering van de oplosbaarheid van één van de componenten, bijvoorbeeld door
verdunning van het oplosmiddel (diazepam) of verandering van de pH (thiopental);
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
4
3. het kapotgaan van een vetemulsie door de toevoeging van calcium- en/of
magnesiumzouten.
Het vaststellen van dergelijke onverenigbaarheden geeft in het algemeen weinig problemen,
daar deze bijna altijd duidelijk waar te nemen zijn. Het kan soms echter enige tijd duren
voordat een verandering optreedt, zoals het ontstaan van een neerslag (troebeling).
Een bijzondere vorm van fysische interactie is die met het verpakkingsmateriaal, zoals
adsorptie van het geneesmiddel aan glas of kunststof (insuline) of inactivering door materiaal
afkomstig vanuit de rubberstop.
Chemische interactie
Ook een chemische interactie leidt bijna altijd tot een chemische onverenigbaarheid en treedt
op wanneer de componenten onderling kunnen reageren. Dit kan aanleiding geven tot grote
veranderingen in het therapeutisch effect.
Indien het reactieproduct slechter oplosbaar is, of anders van kleur dan de afzonderlijke
componenten, is de interactie ook visueel waarneembaar. Een aantal chemische interacties
verloopt echter zonder enig zichtbare verandering in de oplossing (procaïne met penicilline,
epinefrine (adrenaline) met pyrosulfiet). Chemische interacties komen meestal voort uit:
veranderingen in pH, overschrijding van de buffercapaciteit (dit is de hoeveelheid zuur of base
die kan worden toegevoegd zonder dat de pH veranderd wordt), zout- of complexvorming
(tetracyclines met Ca en Mg) en invloed van licht en lucht (waardoor ontleding plaatsvindt,
bijvoorbeeld nitroprusside, nitroglycerine, vitaminen en nifedipine). Zowel de pH als de
buffercapaciteit zijn belangrijke grootheden bij het mengen. Een pH-verschuiving treedt vooral
op wanneer (sterk) zure (bijvoorbeeld vitamine-B-complex) of alkalische (fenytoïne,
theofylline) middelen worden toegevoegd. Ook de keuze van het oplosmiddel in casu het
basisinfuus kan wat betreft pH van invloed zijn (natriumbicarbonaat 8,0-8,5; glucose 5% 3,05,5).
Afgezien van het bicarbonaatinfuus zijn de pH-verschillen doorgaans te verwaarlozen,
behalve indien kleine hoeveelheden van een ongebufferde geneesmiddelenoplossing worden
toegevoegd en het infuus een lange looptijd heeft. Daarnaast is de pH verder belangrijk voor
de stabiliteit (houdbaarheid) van een middel.
Ten slotte is het van belang de componenten één voor één goed op te lossen en te mengen,
alvorens de volgende wordt toegevoegd.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
5
MENGBAARHEID
Om nu te kunnen voorspellen of toevoegen van één of meer geneesmiddelen aan een
infusievloeistof verantwoord is, moet men dus beschikken over de volgende gegevens:
1. samenstelling en zuurgraad (pH) van de infusieoplossing;
2. de pH van de toe te voegen vloeistof;
3. de pH na toevoeging van het geneesmiddel aan de infusieoplossing;
4. de optimale pH van de stof met het oog op de stabiliteit;
5. bekende verenigbaarheid, zowel specifiek als van de groep waartoe de stof behoort;
6. de hoeveelheid infusie- en injectievloeistof, en de concentratie van het geneesmiddel.
De meeste gegevens zijn bekend van geneesmiddelen die worden toegevoegd aan 100
respectievelijk 500 mI infusievloeistof. Over geconcentreerde oplossingen die vooral worden
gebruikt in zogenoemde spuitpompen zijn wat minder gegevens voorhanden. Houd er rekening
mee dat de geneesmiddelen bij gebruik van kranenblokken voor een gedeelte nog samenlopen
buiten het lichaam. Ook hier gelden dus dezelfde problemen.
Het gebruik van intraveneuze lijnen met meerdere lumina heeft de mengbaarheidsproblematiek
iets kleiner gemaakt. Immers, de middelen komen dan pas in de bloedbaan bij elkaar.
In elk ziekenhuis zijn handboeken aanwezig, waarin van de gangbare parenteralia de
mengbaarheidsgegevens zijn vermeld. Komt men daarmee niet uit, , dan dient de ziekenhuis
apotheker te worden geraadpleegd.
Het normale stollingsmechanisme.
Het stollingsmechanisme van het bloed is een zeer gecompliceerd systeem, waarbij nauw met
elkaar samenwerken:
-
vaatwand
-
trombocyten
-
stollingsfactoren
Vaatwand: trekt samen bij verwonding. Hierdoor stroomt er minder bloed en verkleint het lek.
Trombocyten: hebben volgende eigenschappen: adhesie en aggregatie, extravasaal vallen ze uit
elkaar, er komt tromboplastine vrij.
Stollingsfactoren: zijn in het bloed opgeloste eiwitten die verschillende functies hebben welke
onderling samenhangen en een reactieketen teweeg brengen.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
6
We onderscheiden drie soorten stollingsfactoren:
1. Eiwitten die betrokken zijn bij de fibrineaanmaak
Eiwitten die betrokken zijn bij de fibrineaanmaak maken van het oplosbare fibrinogeen
onoplosbaar fibrine. Dit vormt stevige dragen die de plaatjesplug versterken.
De bij de aanmaak van fibrine betrokken eiwitten kunnen langs twee wegen worden
geactiveerd: de intrinsieke weg (vanuit het bloedvat) en de extrinsieke weg (van buiten
het bloedvat).
De intrinsieke weg: net als bij de bloedplaatjes zijn het weer de collagene vezels uit de
vaatwand die hier het stollingsproces op gang brengen. Daarbij wordt factor XII
geactiveerd. Deze activeert de volgende stollingsfactor, factor XI, die op zijn beurt weer
de volgende factor activeert, zodat een kettingreactie ontstaat en uiteindelijk fibrine wordt
gevormd.
De extrinsieke weg: hierbij wordt factor VII rechtstreeks geactiveerd door een enzym uit
het omliggende weefsel. Dit enzym wordt 'weefselfactor' genoemd. Het komt door de
verwonding in de bloedbaan terecht. Factor VII activeert de volgende factor X in de rij
zodat via de hiervoor beschreven kettingreactie fibrine wordt gevormd.
2. Eiwitten die de fibrineaanmaak remmen
Eiwitten die de fibrineaanmaak remmen, hebben tot taak het stollingsproces tot de plaats
van de verwonding te beperken en zo te voorkomen dat een kleine verwonding tot een
enorme fibrineproductie leidt. De belangrijkste zijn antitrombine, proteïne C en proteïne S.
3. Eiwitten die fibrine oplossen
Eiwitten die fibrine oplossen ruimen uiteindelijk het stolsel weer op. Van deze eiwitten is
de weefselplasminogeenactivator het belangrijkst. Het wordt op de plaats van het stolsel
door de vaatwand gemaakt. Het werkt niet rechtstreeks, maar bindt zich aan fibrine en
activeert dan het eveneens aan fibrine gebonden plasminogeen tot plasmine.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
7
Plasmine
breekt zowel fibrinogeen
als fibrine
af
tot afbraakproducten
(FDP:
fibrinogen/fibrin degradation products), die in het bloed zijn te meten. Plas mine dat buiten
het stolsel in het bloed terechtkomt, wordt onmiddellijk onwerkzaam gemaakt door de in
het bloed aanwezige alfa-2-plasmineremmer.
Als dat niet gebeurde, zou al het in het bloed aanwezige fibrinogeen snel worden
afgebroken en ontstond een ernstige bloedingsneiging.
Stoornissen in het stollingsmechanisme.
Abnormale bloedingsneiging: is te herkennen of te voorspellen in volgende gevallen:
-
als herhaaldelijk nabloeding optreedt na interventies tandextractie, kleine ingrepen
-
als in de familie bloedingsneiging voorkomt
-
als regelmatig bloedingen zijn opgetreden op verschillende plaatsen van het lichaam
zonder duidelijke oorzaak
Als de bloedplaatjes de oorzaak van de bloedingsneiging zijn, begint de bloeding meestal direct
na een trauma. De bloeding is meestal oppervlakkig in de huid, slijmvliezen, neus,
spijsverteringskanaal of urinewegen gelokaliseerd. Een lokale behandeling is meestal voldoende.
Bv. ziekte van von Willebrand: niet goed functionerende bloedplaatjes
Als de stollingsfactoren de oorzaak zijn, treedt de bloeding meestal pas uren tot dagen na het
trauma op. De bloeding is dan meestal in de diepte gelegen, zoals in de spieren, gewrichten of
retroperitoneaal. Er is meestal een langdurige behandeling nodig. Dit soort bloedingen kan
bijvoorbeeld optreden bij overdosering van coumarine - derivaten.
Bv. hemofilie A: stoornis van factor VIII; hemofilie B: stoornis van factor IX
Abnormale stollingsneiging: is te herkennen of te voorspellen in volgende gevallen:
-
bij een voorgeschiedenis van recidiverende embolieën zonder duidelijke oorzaak
-
als in de familie trombose voorkomen
-
als zich op jonge leeftijd trombose of embolie heeft voorgedaan
Het treft vooral patiënten met:
-
operatie ter hoogte van het bekken
-
vaatchirurgie
-
arteriosclerose
-
circulatiestoornissen, bedlegerige patiënten na operatie
-
infecties, sepsis
-
vaatkatheters
-
zwangeren
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
8
Fysiologie van de nierwerking.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
9
1.
De belangrijkste stollingsonderzoeken kunnen omschrijven en de normaalwaarden van aPTT en
PT kunnen benoemen .
Doel:

versterkte bloedings - of stollingsneiging opsporen

controle op antitromboticatherapie
Trombocytenaantal
Bij matig lage waarden is er risico voor huid- en slijmvliesbloeding, bij zeer lage waarden kunnen
bloedingen in het spijsverteringsstelsel en de hersenen optreden.
De normaalwaarde voor trombocyten bedraagt 150 - 300 *1 000/mm3
Aggregatietesten
Het kan zijn dat er wel voldoende bloedplaatjes aanwezig zijn, maar dat hun functie gestoord is.
Bloedingstijd
Deze is verlengd bij trombopenie of bij trombopathie. Bij sterke afwijkingen (tijd > 15- 20 minuten)
is de kans op aanhoudende bloeding groot. Normaalwaarde 120- 240 seconden.
aPTT of cefalinetijd
De geactiveerde partiële tromboplastinetijd geeft informatie over de intrinsieke en
gemeenschappelijke stolling. De APTT wordt gebruikt voor controle van de heparinedosering. De
normaalwaarde voor aPTT bedraagt 24 - 35 sec.
PT of Quicktijd
De protrombinetijd is een test op de extrinsieke en gemeenschappelijke weg. Wordt toegepast ter
controle van coumarinetherapie. De normaalwaarde voor PT bedraagt 70 -150 %.
TT
Trombotest is een test op het gemeenschappelijk stollingsgedeelte, onder andere factor II
(protrombine). Deze test bepaalt de dosering protrombine. Coumarinederivaten en
heparinederivaten remmen de aanmaak van protrombine.
Fibrinogeen
Deze test geeft een grove indruk van de aanmaak en het verbruik van fibrinogeen. De
normaalwaarde van fibrinogeen bedraagt 200 - 450 mg/dl of 2,0- 4,5 g/l)
FDP -test (fibrinogeen-/ fibrine-degradatieproductentest)
Meet de afbraakproducten van fibrine en fibrinogeen. Normaalwaarde < 10 µg/ml.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
10
2.
Kunnen omschrijven wat de INR bepaling is en de normaalwaarde kunnen benoemen.
INR (International Normalized Ratio)
De laboratoriumtest om de bloedstolling te controleren heet protrombinetijd. Het resultaat wordt
uitgedrukt in seconden. Er zijn echter veel verschillende manieren om de protrombinetijd te
bepalen. Daardoor is de uitslag tussen verschillende ziekenhuizen, laboratoria of ook
trombosediensten vaak verschillend, terwijl de antistolling natuurlijk niet echt anders is. Daarom
zijn er internationale afspraken gemaakt om de uitslag van de protrombinetijd om te rekenen in
een INR (International Normalized Ratio). Door gebruik te maken van de INR maakt het geen
verschil meer waar het bloed op antistolling wordt gecontroleerd. De INR wordt uitgedrukt in een
getal met één cijfer achter de komma, bijvoorbeeld 2,3.
De INR-test meet de bloedstolling van een patiënt en vergelijkt de waarde met die van een
persoon die geen behandeling op basis van een anti-vitamine K ondergaat. Met de INR kan men
de doeltreffendheid van de behandeling met een anti-vitamine K evalueren. Bij een persoon die
niet wordt behandeld is de INR-waarde gelijk aan 1. Bij een patiënt die wordt behandeld met een
anti-vitamine K stijgt de INR-waarde in verhouding tot de intensiteit van de anticoagulatie. De
waarde is het hoogst wanneer het bloed volledig geanticoaguleerd is.
Wat zijn de streefwaarden voor de INR?
Meestal moet de INR-waarde tussen 2 en 3 liggen (dat komt overeen met bloed dat 2 à 3 keer
zoveel tijd nodig heeft om te stollen dan bij een persoon die niet wordt behandeld met antivitamine K). Als de INR-waarde lager is dan 2 is de dosis ontoereikend. Als de INR-waarde hoger
is dan 3 wordt de bloedverdunning te groot. In bepaalde omstandigheden is het wenselijk om te
streven naar een INR-waarde tussen 3 en 4,5. In alle gevallen gaat een INR-waarde hoger dan 4
samen met een verhoogd risico op hemorragieën.
Wanneer moet de INR-waarde worden gecontroleerd?
In het begin van de behandeling moet de INR-waarde regelmatig worden gemeten om de dosis
anti-vitamine K bepalen opdat die na meerdere innamen zo dicht mogelijk bij de INRstreefwaarde zou komen te liggen. Zodra de gepaste dosis is bereikt, mag de frequentie van het
bepalen van de INR-waarde geleidelijk worden afgebouwd. De INR-waarde dient wel minstens
een keer per maand te worden gecontroleerd. Bepaalde uitzonderlijke omstandigheden kunnen
een onevenwicht in de behandeling met zich brengen waardoor het bloedverdunnende effect kan
verhogen of verlagen. Deze omstandigheden, die hoofdzakelijk worden veroorzaakt door de
gelijktijdige inname van bepaalde geneesmiddelen, vereisen extra controles van de INR-waarde
om de dosis aan te passen.
Tijdens elke controle kan, afhankelijk van de INR-waarde, de dosis van de bloedverdunner
eventueel worden aangepast en wordt u de datum van de volgende controle meegedeeld.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
11
3.
Kunnen omschrijven wat de ACT bepaling is en de normaalwaarde kunnen benoemen.
ACT (Activated Clotting Time)
De ACT wordt hoofdzakelijk gebruikt om de stollingsstatus van patiënten te controleren die om
medische redenen hoge dosissen heparine krijgen toegediend. Heparine wordt veelal toegepast
tijdens hartkatheterisaties, percutane transluminale coronaire angioplastiek (PTCA), nierdialyse,
hemodialyse en extracorporale circulatie tijdens bypassoperaties.
De ACT -test kan afgenomen worden aan het bed van de patiënt via een routine bloedafname.
Een belangrijk verpleegkundig aandachtspunt hierbij is dat de bepaling nooit gebeurt via een
infuuslijn waarlangs ook heparine wordt toegediend. Het is aangeraden om de bloedtube een 10tal keren te draaien (niet schudden) na de afname om de activator (kaolin, glaspartikels ... ) met
het bloed te mengen. De ACT bepaling dient zo snel mogelijk na de bloedafname uitgevoerd te
worden.
De referentiewaarden voor de ACT-bepaling kunnen verschillen naargelang de meetmethode. In
het algemeen liggen de waarden tussen de 70 - 180 seconden.
In geval van chirurgie waarbij het bloed minder stolbaar gemaakt wordt, bijvoorbeeld bij CABG
(coronaire arteriële bypass greffe) kan men tijdens de ingreep streven naar waarden tussen de
400 en 500 seconden.
De ACT-test heeft geen overeenkomst met andere stollingstesten. De ACT-bepaling wordt eerder
gebruikt om de onmogelijkheid tot stolling van het bloed aan te tonen dan de mogelijkheid tot
stolling. De resultaten van de bepaling kunnen beïnvloed worden door:
-
de methode van bepaling
-
functie en telling van de bloedplaatjes
-
hypothermie (cardiale chirurgie)
-
hemodilutie
-
medicatie
-
factor deficiëntie
In de praktijk zijn er verschillende meetmethoden om de ACT-waarde van bloed te bepalen. Ook
de gebruikte bloedtubes en toestellen waarmee de bepaling wordt gedaan kunnen verschillen.
Als verpleegkundige is belangrijk om het doel van de bepaling te kennen en de resultaten te
kunnen interpreteren in functie van de individuele situatie van de patiënt. Omdat de
referentiewaarden kunnen verschillen naargelang de gebruikte meetmethode is het
steeds·aangeraden om na te gaan welke methode en bijhorende referentiewaarden van
toepassing zijn op de afdeling waar je als verpleegkundige tewerkgesteld wordt.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
12
4. De verschillende groepen antitrombotica kunnen omschrijven naar werking en indicatie.
5. De werking van laag moleculair gewicht heparines kunnen omschrijven in functie van het
stollingssysteem.
6. Het verschil in toepassing van heparine en LMWH kunnen verklaren in functie van de
pathologie van de patiënt.
7. De werking van de coumarineprodukten kunnen omschrijven in functie van het
stollingssysteem.
8. Het verschil in toepassing tussen Marcoumar® en Sintrom Mitis® kunnen omschrijven.
 Anticoagulantia:
o
o
Heparines

Heparine
(Heparine®, Liquemine®)

Laag moleculair
(Fraxiparine®, Clexane®, Hirudoïd®)
Coumarines
(Sintrom®, Marcoumar®)
 Trombocytenaggregatieremmers
o
Acetylsalicylzuur
(Cardioaspirine®, Dispril®, Asaflow®)
o
Clopidogrel
(Plavix®)
o
Dipyridamol
(Persantine®)
 Fibrinolytica
 Anticoagulantia
Heparine en de coumarines zijn producten de sinds de tweede wereldoorlog de
antistollingsbehandeling domineren. Heparine heeft het voordeel van zijn onmiddellijke
werking zodat deze in de acute situatie als eerste wordt gebruikt. De coumarines werken met
enige vertraging maar worden oraal gegeven en zijn daarom geschikt voor lange termijn
behandeling.
Het ideale stollingsmiddel heeft een voorspelbare en veilige werking, kan oraal worden
gegeven in een vaste dosis en hoeft niet gecontroleerd te worden. Een dergelijk product is er
spijtig genoeg nog niet.
 Heparinegroep
Heparine (niet gefractioneerd)
De klassieke heparine heeft het voordeel dat ze onmiddellijk werkt, maar ze heeft
belangrijke nadelen. Heparine heeft een korte werkingsduur en met dus intraveneus in een
continu infuus gegeven worden. Dit betekent een ziekenhuisopname. Heparine wordt
bereid uit dierlijk materiaal waardoor het allergische reacties kan geven. Het is een
mengsel van verschillende heparines (grote en kleine suikerketens) en deze samenstelling
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
13
kan wisselen van flesje tot flesje waardoor het effect kan wisselen. Verschillende
ketenlengtes geven een verschillend antistollingseffect en de grotere ketens kunnen
gemakkelijk aan de vaatwand en bloedeiwitten blijven kleven zodat ook hierdoor het effect
moeilijk voorspelbaar is. Het effect van heparine moet dus continu gemonitored worden.
Dit gebeurt via zeer frequente APTT bepalingen. Heparine heeft een breed effect op
verschillende stollingsfactoren (lIa, Xa, IXa en Xla) en dit kan via de APTT gemeten
worden. Laatste nadeel is dat heparine voor zijn werking afhankelijk is van antithrombine
III, een eiwit dat door de lever gemaakt wordt, en dit kan ook schommelen.
Het voordeel van de IV heparine is dat bij bloedingsproblemen het effect vlug onderbroken
kan worden door de toediening stop te zetten. Door Protamine toe te dienen kan het effect
onmiddellijk teniet worden gedaan. Antidotum voor heparine is namelijk protamine
(protaminesulfaat 1 % traag intraveneus door de arts toe te dienen)
1 mg protaminesulfaat neutraliseert 1 mg heparine.
Heparine is enkel parenteraal werkzaam. Heparine kan in profylactische dosis (subcutaan)
ofwel in therapeutische dosis (intraveneus) worden toegediend
o
Profylactisch subcutaan
Dosering: 2 tot 3 maal daags 5000 E
De plaats van toediening is belangrijk. Immers elk bloedvat dat men raakt geeft
aanleiding tot ontstaan van hematoom. De kans daarop wordt het kleinst geacht in de
plooi van de buikwand.
o
Therapeutisch intraveneus in druppelinfuus
Dosering: individueel bepaald: schommelt tussen 10000 en 60000 E per 24 uur
Heparine werkt onmiddellijk en wordt daarom dan ook vaak gegeven als inleiding bij
een anticoagulantiatherapie als tijdsoverbrugging tot de
coumarineproduktenwerkzaam zijn.
De belangrijkste nevenwerking van heparine is het ontstaan van een trombocytopenie.
Handelsnamen: Heparine®, Liquemine®
Laag moleculair gewicht heparines
De ontwikkeling van de laag moleculair gewichtheparines (LMWH) zoals. Fraxiparine,
Clexane, ... is een grote verbetering voor de heparine antistolling. Deze producten zijn nog
steeds van dierlijke oorsprong, maar zijn zuiverder en voorspelbaarder wat betreft het
effect. Het zijn mengsels van kortere suikerketens dat de klassieke heparine en hierdoor
wordt er minder verloren door het kleven aan de vaatwand of bloedeiwitten. Het effect
wordt voorspelbaarder en daarom kan een vaste dosis berekend volgens het
lichaamsgewicht worden gegeven. Door deze voorspelbaarheid hoeven de LMWH in
principe niet gecontroleerd te worden tenzij in speciale gevallen. Ze hebben een langere
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
14
werkingsduur en kunnen hierdoor subcutaan worden gegeven. Dit betekent dat de
behandeling die vroeger enkel in het ziekenhuis kon gebeuren, nu ook grotendeels thuis
kan plaatsvinden.
De LMWH blijven afhankelijk van antithrombine III dus hier is nog wel een probleem van
mogelijke variatie in het effect. Bij patiënten met een gekend antithrombine III probleem
dienen de LWMH dan toch ook te worden gemonitored.
De LMWH hebben door hun kortere suikerketens een meer selectieve werking op het
stollingssysteem. Zij hebben hun effect voornamelijk door inhibitie van Factor Xa. Dit houdt
in dat de APTT niet meer geschikt is voor het volgen van de behandeling; dat dient nu via
een speciale anti-Xa activiteit te gebeuren als het nodig is. Het betekent ook een efficiënte
behandeling met minder bloedingsproblemen.
De LMWH hebben als grote verdienste dat ze de behandeling met heparine
vergemakkelijkt hebben en thuisbehandeling mogelijk hebben gemaakt. Ze zijn tenminste
even efficiënt als heparine, maar geven minder bloedingsproblemen. Het blijven wel
producten van dierlijke oorsprong.
Deze werden bekomen nadat uit onderzoek bleek dat heparine dat tot korte ketens wordt
afgebroken, nog steeds in staat is om antitrombine te activeren. Deze laagmoleculair
gewichtsheparines hebben een meer voorspelbare anticoagulerend effect en minder
bijwerkingen onder vorm van trombocytopenie dan niet-gefractioneerde heparine. In de
preventie en de behandeling van trombose de niet-gefractioneerde hebben ze heparine
grotendeels vervangen.
Handelsnamen: Fraxiparine®, Clexane®, Fragmin®, Calparine®
Ook in zalven: Hirudoïd®
 Coumarinegroep
Coumarine werkt uitsluitend in op de lever en remt de vorming van trombine.
Deze stoffen zijn vitamine K - antagonisten. Zij veroorzaken een kunstmatig vitamine K gebrek. De lever heeft vitamine K nodig om protrombine te maken. Bij onvoldoende
vitamine K gaan onvolledig afgewerkte stollingsfactoren in het bloed voorkomen. Deze
kunnen zich niet binden aan andere stollingsfactoren en zijn dan ook inactief in het
stollingsproces. Zij zijn momenteel de enige antistollingsmiddelen die als pillen kunnen
worden ingenomen.
Coumarine begint pas te werken na 12 uren, max werking na 24 - 48 uren.
Coumarineprodukten zijn actiever bij leverpatiënten die reeds minder protrombine
synthetiseren en in gevallen van slechte resorptie van vitamine K.
Het antidotum voor voor coumarinepreparaten is vitamine K (Konakion®).
De 2 meest gebruikte coumarinepreparaten zijn (acenocoumarol) Sintrom Mitis® en
(fenprocoumon) Marcoumar®.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
15
Wat is het verschil tussen Marcoumar® (phenprocoumon) en sintrom (acenocoumarol) en
waarom kiest de ene arts voor het ene medicijn en een andere arts voor een ander
medicijn?
Deze twee coumarines hebben dezelfde werking: ze verstoren de mogelijkheden van de
lever om vitamine K te verwerken. Het verschil tussen deze medicijnen ligt voornamelijk in
hun werkingsduur: Sintrom® heeft een korte werkingsduur (de halfwaardetijd bedraagt 11
uur terwijl Marcoumar® juist een heel lange werkingsduur heeft (de halfwaardetijd bedraagt
140 uur).
Wat zijn de voor- en nadelen van beide medicijnen?
Marcoumar®:
o
betere kwaliteit van antistolling: door zijn lange werkingsduur heeft Marcoumar® het
voordeel minder te schommelen op lange termijn dan Sintrom®. De patiënten zijn een
groter deel van de tijd binnen hun INR-streefwaarden.
o
tijdstippen van inname en INR-meting zijn minder belangrijk: door de werkingsduur
die veel langer is dan een dag, is het verband tussen het innemen van de Marcoumar®
en de INR op die dag beperkt. Verschuivingen in de tijdstippen van inname en meting
zullen dan ook weinig effect hebben op de gemeten INR.
o
het eenmalig vergeten van een inname heeft minder gevolgen: door de lange
werkingsduur is de INR bij Marcoumar® niet alleen afhankelijk van de ingenomen
medicatie van die dag, maar ook van de laatste 14 dagen. Dit betekent dat als men
een dag vergeet in te nemen, dit niet veel effect zal hebben op de INR behalve een
lichte daling in de daarop volgende dagen.
o
bij lichte bloedingen of een te hoge INR zal het onderbreken van de medicatie
weinig effect hebben: door de lange werkingsduur heeft het een dag overslaan van
Marcoumar® enkel een trage daling van de INR als gevolg. Als een sneller effect moet
gerealiseerd worden, zal vitamine K nodig zijn bij lagere INR-waarden dan wat het
geval is bij Sintrom®. Indien onmiddellijke correctie van de stolling noodzakelijk is,
dient 4-factorenconcentraat te worden toegediend.
o
het beredeneren van de dosering is wat moeilijker en wat meer abstract: door de lange
werkingsduur is de INR bij Marcoumar® afhankelijk van de inname van de laatste 14
dagen en moet om de dosering te beredeneren dus rekening worden gehouden met
de voorafgaande inname. Het effect van Marcoumar® kan een hele tijd doorwerken.
Als de inname een aantal dagen is gestopt of vitamine K is gegeven, zal de INR toch
nog verhoogd zijn, en dient niet opnieuw (volledig) te worden opgestart met de
medicatie. Bij Marcoumar® wordt vaak gezien dat na toediening van vitamine K de INR
normaal wordt maar nadien weer stijgt nadat het vitamine K effect is uitgewerkt. Het
effect van Marcoumar® duurt langer dan dat van vitamine K.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
16
Sintrom Mitis®
o
mindere kwaliteit van antistolling: door zijn korte werkingsduur heeft Sintrom® het
nadeel meer te schommelen op korte en lange termijn dan Marcoumar®. De patiënten
zijn een kleiner deel van de tijd binnen hun INR-streefwaarden dan bij Marcoumar®.
o
tijdstippen van inname en INR-meting zijn heel belangrijk: door de korte werkingsduur
die niet veel langer is dan een dag, is het verband tussen het innemen van Sintrom®
en de INR op die dag heel duidelijk. Verschuivingen in de tijdstippen van inname en
meting zullen dan ook potentieel belangrijke effect hebben op de gemeten INR.
o
het eenmalig vergeten van een inname heeft duidelijke gevolgen: door de korte
werkingsduur is de INR bij Sintrom® sterk afhankelijk van de ingenomen medicatie van
die dag, en in mindere mate van de voorgaande 2 dagen. Dit betekent dat als men
een dag vergeet in te nemen, dit onmiddellijk een duidelijk effect zal hebben op de
INR. Twee dagen vergeten en de INR zal bijna normaal zijn.
o
bij lichte bloedingen of een te hoge INR zal het onderbreken van de medicatie een
vlug effect hebben: door de korte werkingsduur heeft het een dag overslaan van
Sintrom® een snelle daling van de INR als gevolg. Dit betekent dat gemakkelijk tegen
de patiënt kan worden gezegd een dagje over te slaan. Vitamine K zal enkel nodig zijn
om hogere INR-waarden te laten dalen, hogere waarden dan bij Marcoumar®. Indien
onmiddellijke correctie van de stolling noodzakelijk is, dient 4- factorenconcentraat te
worden toegediend.
o
het beredeneren van de doserering is wat gemakkelijker en duidelijker: door de korte
werkingsduur is de INR bij Sintrom® vooral afhankelijk van de inname van de
voorgaande dag. Het is dus gemakkelijker om de dosis te beredeneren. Wat men
vandaag doet, heeft morgen effect en in principe is er bijna geen uitgesteld effect zoals
bij Marcoumar®. Als de inname een aantal dagen is gestopt of vitamine K is gegeven,
zal de INR normaal zijn, en dient opnieuw te worden opgestart met de medicatie.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
17
Overzicht van de werking, bijwerkingen dosering van anticoagulantia
Heparine
Heparine®, Calparine®,
Preparaat
Coumarine
Marcoumar®, Sintrom®
Clexane®, Fraxiparine®,
Fragmin®,
Heparine zalf®, Hirudoïd zalf®
Toediening
Intraveneus
Oraal
Subcutaan
Aanduiding dosering
eenheden
milligrammen
Inwerkingstijd
onmiddellijk
na 12 uren
max werking na 24 - 48 u.
Toepassing
als inleiding bij een
voor langdurige behandeling
anticoag ulantiatherapie
Controle
a PTT
PT
Gevaren
bloedingen
bloedingen
Antagonist
Protaminesulfaat®1 % IV
Konakion® bij voorkeur per os, zo nodig
subcutaan en alleen bij uitzondering IV
Werkt na enkele minuten!
Werkt pas na 12 uren !
9. De werking van trombocytenaggregatieremmers kunnen verklaren in functie van het
stollingssysteem.
Thrombocytenaggregatieremmers vormen een onderdeel van de mogelijkheden die de
geneeskunde heeft om de stolling te beïnvloeden. De volledige stolling bestaat uit twee
afzonderlijke delen die samenwerken om een volwaardig stolsel te maken. Het eerste deel.
De primaire hemostase leidt tot de vorming van een prop die bestaat uit bloedplaatjes
(thrombocyten). Deze thrombocyten moeten zich aan de vaatwand hechten (adhesie) en
moeten aan andere thrombocyten vastkleven (aggregatie) om een goede prop te kunnen
maken. In een tweede deel van de stolling (plasmatische stolling) wordt deze prop verstevigd
met een fibrinenetwerk zodat de prop niet te snel uiteenvalt. Zonder deze versteviging valt de
prop uiteen in enkele uren.
De thrombocytenaggregatieremmers zorgen ervoor dat de bloedplaatjesprop minder
gemakkelijk kan worden gevormd. De echte antistollingsmiddelen zoals heparine en de
coumarines verstoren het verstevigen van de prop dmv een fibrinetwerk.
Het vormen van bloedplaatjesproppen wanneer dit niet nodig is, is een probleem dat zich
voornamelijk in de slagaders (arterien) voordoet. Wanneer dit gebeurt, zal de plasmatische
stolling van deze propjes echte stolsels maken. In de aders (venen) speelt de vorming van
bloedplaatjespropjes een minder belangrijke rol. Bij de vorming van een trombose is de
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
18
hoofdrol voor de plasmatische stolling.
Dit maakt dat producten die de vorming van bloedplaatjespropjes verminderen dus
voornamelijk gebruikt worden als preventie voor arteriele problemen zoals bij hartinfarcten en
hersenberoertes (CVA).
Vervolg Doelstelling 4
 Trombocytenaggregatieremmers
o
Acetylsalicylzuur
(Cardioaspirine®, Dispril®, Asaflow®)
o
Clopidogrel
(Plavix®)
o
Dipyridamol
(Persantine®)
 Acetylsalicylzuur
Aspirine is een oud medicijn dat voornamelijk gebruikt wordt als pijnstiller of als
koortswerend middel. Het heeft echter een belangrijke bijwerking op de bloedplaatjes
waarvoor het de laatste jaren veelvuldig wordt gebruikt. Aspirine verstoort de aggregatie
(samenkleven) van de thrombocyten op een efficiente (inhibitie van cyclooxygenase, COX)
en onomkeerbare manier en doet dit reeds bij lage dosissen. De werking van asprine is
afhankelijk van de gebruikte dosis: vanaf 30mg verstoort het de werking van de
bloedplaatjes, bij enkele 100mg werkt het koortswerend en pijnstillend en bij hogere
dosissen is het ook ontstekingsremmend.
De werking van aspirine op de bloedplaatjes is onomkeerbaar. Dit wil zeggen dat als men
stopt met het innemen van aspirine dit effect aanwezig blijft. Naarmate het lichaam nieuwe
bloedplaatjes produceert, verdwijnt het effect. Dit houdt in dat voor operaties aspirine
tenminste 5 dagen moet worden gestopt om een normale stolling te hebben.
Voor thrombocytenaggregatieremming wordt vaak gebruik gemaakt van bijvoorbeeld
Ascal38 of Ascal Cardio (1 OOmg), Aspro Cardio (80mg).
Thrombocytenaggregatieremmers geven een verhoogde kans op bloeding. Aspirine
is zwaar voor de mag en kan aanleiding geven tot maagzweren. Dit kan ernstige maag- en
darmbloedingen geven. Tegenwoordig wordtvoornamelijkin de cardiologieaspirine
gecombineerd met coumarines. Gezien de coumarines ook een verhoogde
bloedingsneiging geven is het bloedingsgevaar bij de combinatie van beide soorten
middelen dus nog hoger maar ook de efficientie van de behandeling is hoger dan voor de
afzonderlijke middelen.
 Clopidogrel (Plavix®)
Clopidogrel (Plavix) is ook een remmer van de thrombocytenaggregatie met een andere
werkingswijze dan aspirine. Clopidogrel remt de aggregatie door zich onomkeerbaar te
binden met de ADP-receptor op de bloedplaatjes. De onomkeerbaarheid betekent ook hier
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
19
dat het effect pas verdwijnt nadat het lichaam nieuwe bloedplaatjes heeft gevormd en niet
onmiddellijk na het stoppen van het medicijn. Bij operaties moet dan ook tenminste 5
dagen met clopidogrel worden gestopt.
Clopidogrel wordt gebruikt bij mensen die problemen hebben met aspirine of wordt in
combinatie met aspirine gebruikt om een nog efficientere werking te hebben.
Tegenwoordig wordt het ook in combinatie met coumarines gebruikt waardoor het
bloedingsrisico dus verhoogd wordt.
 Dipyridamol (Persantine®,Ticlid®)
Dipyridamol is een medicijn dat ook gebruikt wordt om de thrombocytenaggregatie te
remmen. De werking ervan voor preventie van hartinfarcten of CVA's is nog niet bewezen.
In combinatie met aspirine zou het wel het thrombocytenagghregatieremmende werking
van aspirine versterken.
In het ziekenhuis worden bij dotterprocedures intraveneuze
thrombocytenaggregatieremmers gebruikt zoals abciximab (Reopro), eptifibatide
(Integrilin) en tirofiban (Aggrastat®). Deze medicijnen hebben een nog andere
werkingswijze dan asprine en clopidogrel. Ze bestaan nog enkel voor intraveneus gebruik.
10. Verpleegkundige aandachtspunten kennen bij de toediening van antitrombotica.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
20
11. De werking van fibrinolytica kunnen omschrijven in functie van het stollingssysteem.
 Fibrinolytica
Streptokinase: Streptase®, kabikinase®
Werking: streptokinase is een enzyme afgeleid van de groep C Betahaemolytische
streptococcen. Streptokinase bindt met plasminogeen en bevordert de omzetting van
plasminogeen naar plasmine, dat resulteert in fibrinolyse en fibrinogenolyse. Het is een
immunogene stof en veroorzaakt een aanzienlijke verhoging van antistreptokinase
antistoffen, waardoor bij een volgende toediening het risico op allergische reacties sterk
toeneemt. Omwille van deze reden mag er geen Streptase (of Eminase) tussen 5 dagen en
12 maanden na de eerste toediening aan een patiënt worden gegeven.
Toediening: ALTIJD via een aparte perifere katheter toedienen! Best wordt steeds een
antihistaminicum gegeven voor de toediening om de kans op allergische reacties te doen
dalen.
Dosis: 1,5 miljoen eenheden over 60' + dagelijks 160 mg acetylsalicylzuur
Prijs: goedkoop (ongeveer 160 € per behandeling)
Altepiase: Actilyse®
Werking: altepiase is een product van genetische engineering. Het menselijke gen voor het
tPA-enzyme wordt ingebracht in micro-organismen en geactiveerd. RTPA of Recombinant
human tissue Type Plasminogen Activator activeert de omzetting van plasminogeen in
plasmine. Plasmine bindt zich aan de fibrine van de klonter, waarna fibrinolyse plaatsvindt.
Daar dit slechts lokaal plaatsgrijpt, moet geen bloed neiging gevreesd worden (tPA activeert
enkel het plasminogeen dat verbonden is met de klonter, streptokinase en anistreplase
activeren plasminogeen in de gehele circulatie. Het theoretisch voordeel is klinisch echter niet
significant). Actilyse heeft geen antigene eigenschappen en kan dus herhaaldelijk worden
toegediend.
Toediening: ook ALTIJD via een aparte perifere katheter toedienen.
Dosis: bolus van 15 mg, vervolgens 0.75 mg/kg/30min (max 50 mg) + dagelijks 160 mg
acetylsalicylzuur. Eventueel heparine geven om reocclusies te verminderen (5000 E bolus +
drip 750-1000 mg/uur)
Prijs: duur (ongeveer 900 € per behandeling = 8 à 10 x streptok.)
Anistreplase: Eminase® en Urokinase®
Deze stoffen worden tegenwoordig nog weinig gebruikt (wegens patiënt- en
gebruiksonvriendelijk).
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
21
Reteplase: Rapilysin®
Reteplase is een recombinant plasminogeenactivator (zie Actilyse). De toediening bestaat uit
2 keer een bolus van 10 eenheden intraveneus over 2 minuten met 30 minuten tussen.
Gebruiksvriendelijk! Even duur als Actilyse.
Dosis: bolus 10 E (10cc) na 30' 2de bolus van 10 E + 160 mg ASZ/dag. Eventueel
heparinedrip (zie altepiase)
Prijs: nog duurder dan altepiase
Vergelijking van de producten:
 alle trombolytica hebben gelijk succes  75% reperfusie
 kans op re-occlusie is gelijk voor alle producten (daling door toediening acetylsalicylzuur)
 5% van de patiënten heeft een bloedingsprobleem
 1 % heeft een ernstige bloeding
 Het grootste verschil is de mogelijke allergische reactie. Streptokinase geeft de grootste
kans hierop (0.5%). Zelfs anafylaxie beïnvloedt niet de mortaliteit of morbiditeit.
Welk trombolyticum gebruiken?
 voorgeschiedenis met antecedenten van allergische reacties op anistreplase of
streptokinase
 in dit geval wordt altepiase of reteplase gegeven
 tPA met heparine: geeft een beter resultaat maar ook een hoger risico op cerebrale
bloedingen dan streptokinase
 reteplase is eenvoudiger in toediening dan altepiase.
Ter info
Antistollingsmiddelen zoals heparine en de coumarines zorgen ervoor dat stolsels niet
kunnen ontstaan of dat ze niet kunnen uitbreiden (aangroeien). Zij ruimen geen stolsel op, dit
wordt overgelaten aan het lichaam zelf. Het lichaam heeft hiervoor enige tijd nodig. Moest er
geen antistolling bij een trombose worden gegeven, dan zou het opruimen van het stolsel
moeilijk gaan omdat een stolsel de neiging heeft aan te groeien.
In sommige gevallen hebben we niet de tijd om te wachten tot het lichaam zelf het stolsel
oplost maar moet er snel een oplossing gevonden worden. Soms kan of moet het stolsel
chirurgisch weggehaald worden. Met medicijnen kunnen we het oplossen van het stolsel door
het lichaam sterk versnellen. Dit noemt men fibrinolysetherapie of trombolyse. Door
toediening van fibrinolytica wordt het aanwezig systeem van trombusoplossing geactiveerd.
Het inactieve eiwit plasminogeen wordt gestimuleerd in grote hoeveelheden plasmine aan te
maken.
Plasmine is een enzym dat fibrine afbreekt. Trombolytica werken als activator van
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
22
plasminogeen.
Het nadeel van het opjagen van de natuurlijke fibrinolyse is dat dit overal in het lichaam
gebeurt en dus niet alleen het stolsel dat de problemen veroorzaakt zal worden opgeruimd
maar ook eventueel andere stolsels. De bloedstolling is een normaal
verdedigingsmechanisme om bloedverlies te voorkomen. Er zijn altijd wel enkele plekken in
het lichaam waar kleine beschadigingen of wondjes aanwezig zijn waarin kleine stolsels
zitten. Bij fibrinolysetherapie worden ook deze stolsels opgeruimd zodat er een verhoogde
bloedingsneiging bestaat. Als dergelijke kleine stolsel in de hersenen of de darmen zitten, kan
het opruimen ervan leiden tot ernstige hersenbloedingen of maagdarmbloedingen.
Het is omwille van de hoge bloedingsneiging dat de fibrinolysetherapie wordt voorbehouden
voor omstandigheden waarin de voordelen van het snel opruimen van een stolsel duidelijk
opwegen tegen het ernstige bloedingsrisico. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een acuut
hartinfarct of een levensbedreigende longembolie waarbij het snel opruimen van het
stolsellevensreddend kan zijn. Maar ook bij deze patienten moet voorzichtig worden
gehandeld. Als er sprake is van een recente operatie, hersenbloeding of trauma wordt de
behandeling niet toegepast.
Er worden momenteel drie medicijnen gegegeven voor een fibrinolysetherapie: (t-PA: tissuePlasminogen Activator, merknaam: Actilyse) Actilyse®, urokinase en streptokinase. t-PA en
urokinase zijn stoffen die in het lichaam voorkomen en daar in normale omstandigheden het
oplossen van stolsels activeren. t-PA is hiervan het belangrijkste in normale omstandigheden.
Streptokinase wordt geproduceerd door streptokokkenbacteriën .
De ontwikkeling van de fibrinolysetherapie is begonnen met het gebruik van streptokinase. Dit
middel heeft echter het nadeel dat het door streptokokken wordt geproduceerd en dat veel
mensen afweer hebben tegen streptokokken. Dit betekent dat er een kans is op een
allergische reactie en de werking van het middel wat onvoorspelbaar kan zijn omdat het
lichaam het gaat afbreken in verschillende mate bij verschillende patiënten.
t-PA is in het lichaam het belangrijkste stuurmiddel voor de fibrinolyse en het is ook als
behandeling erg efficiënt gebleken. Het heeft het voordeel van een lichaamseigen stof te zijn
en daardoor geen allergische problemen te geven. Het is wel erg duur zodat het na het initiële
enthousiasme nu weer wat minder wordt gebruikt en meer gekozen wordt voor urokinase.
Urokinase is ook een lichaamseigen stof en uit studies is gebleken dat het bijna even efficiënt
is als t-PA met het voordeel dat het minder duur is.
De mortaliteitsreductie bij de toediening van een trombolytische behandeling wordt
grotendeels bepaald door het tijdsverloop tussen de start van de typische retrosternale pijn en
het toedienen van de trombolytische behandeling. Medicale trombolyse dient te gebeuren zo
snel mogelijk na de vorming van het trombus. Na enkele uren ondergaat de klonter een
verhardingsproces waardoor hij meer resistent wordt voor plasmine. Het effect van het
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
23
trombolyticum daalt als gevolg hiervan. Vandaar dat patiënten met een acuut myocardinfarct
reeds in de ziekenwagen of op de spoedgevallenafdeling van een perifeer ziekenhuis een
bolusinjectie krijgen toegediend alvorens een onmiddellijke percutane coronaire interventie in
een gespecialiseerd centrum te ondergaan.
De trombolytische behandeling van een myocardinfarct (met ST-elevatie) heeft beperkingen.
Bij ongeveer 25% van de patiënten die met een thrombolyticum behandeld worden, wordt
geen vroege reperfusie bekomen. Bij 30% treedt wel rekanalisatie op maar met een
vertraagde distale flow, met een onvoldoende reperfusie tot gevolg. Bij 10% treedt na
aanvankelijke rekanalisatie opnieuw een afsluiting van de coronaire arterie op. Samenvattend
leidt trombolytische therapie dus slechts in de helft van de gevallen tot een effectieve en
behouden reperfusie.
Bij patiënten waarbij reperfusie met I.V. trombolytica faalt, kan als secundaire matregel
eenrescue-PTCA verricht worden. De beperkingen van I.V. trombolyseen van de rescuePTCA hebben geleid tot het toepassen van urgente coronarografie, gevolgd door directe of
zogenaamde primaire PTCA (eerste en enige) als reperfusietherapie bij STEMI-patiënten.
(ST-Elevatie Myocard Infarct).
In ervaren centra gaat primaire PTCA niet met een belangrijk tijdverlies gepaard en studies
hebben uitgewezen dat na verloop van enkele weken, door coronarografie kon bewezen
worden dat primaire PTCA gepaard ging met een significant hogere doorgankelijkheid (91%)
dan na trombolyse (68%).
Men gaat ervan uit dat gelijktijdige toepassing van vroegtijdige trombolyse en PTCA, met of
zonder stentimplantatie snel en efficiënt de coronaire flow herstelt. Deze strategie combineert
de voordelen van een primaire angioplastiek (vroegtijdig herstel van de coronaire flow, hoge
perfusiekans, geringe re- occlusie met een stentimplantatie) meteen trombolyse(algemeen
beschikbaar, onmiddellijk toe te dienen). Op deze manier worden tevens de nadelen van
deze twee reperfusiebehandelingen voorkomen. Trombolyse heeft immers als monotherapie
het nadeel in sommige gevallen een onvolledige of tijdelijke reperfusie te geven en een
primaire angioplastiek wordt vaak ten koste van veel kostbare tijd toegepast.
12. De aandachtspunten bij de toediening van fibrinolytica in praktijk kunnen benoemen.
Thrombolyticaworden in de regel toegediend in combinatie met bloedplaatjesremmende en
antistollingsgeneesmiddelen. Het wederzijs versterkende effect van aspirine en thrombolytica
werd in grote studies op voldoende wijze bewezen. Een lage dosis aspirine is nu de
standaardtherapie geworden tijdens trombolyse.
Heparine in combinatie met acetylsalicylzuur en streptokinase heeft geen verbetering in de
mortaliteit aangetoond, maar wel een stijging van bloedingen.
Het trombolyticum wordt gegeven binnen de 6 uur na het optreden van de symptomen van
het myocard infarct.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
24
Starten binnen de 12-24 uur verbetert de prognose van de MI-patiënt.
Grote ziekenhuizen gaan voor een onmiddellijke 'open making' van het verstopte coronaire
bloedvat. Kleinere ziekenhuizen zonder een cathlab geven nog trombolyse en/of stuen de
patiënt door voor PTCA.
13. Een aantal fibrinolytica kunnen benoemen.
Actilyse®, Actosolv®, Metalyse®, Rapilysin®, Streptase®
14. De tegenindicaties (absolute en relatieve) voor trombolyse kunnen benoemen.
Absolute tegenindicaties
 minder dan 4 weken traumata aan het hoofd
 minder dan 6 weken: grote chirurgie, orgaan biopsie, trauma
 minder dan 6 maanden geleden: gastro-intestinale bloeding, urinaire bloeding of CV A
 Algemeen:
-
Stollingsstoornissen of inname orale anticoagulantia
-
Pericarditis
-
Voorgeschiedenis hersentumor of herseninsult
-
Voorgeschiedenis hersenchirurgie
-
Langdurige reanimatie
-
Aanwezigheid van een actieve bloeding
-
Recente niet afdrukbare punctie
-
Patiënten met shock
Relatieve tegenindicaties
 Bloeddruk > 200 mmHg sys of 100 mmHg dia en therapieweerstandig (hoger risico op
hersenbloeding)
 voorgeschiedenis van coronaire overbruggingsheelkunde (minder goede resultaten bij
toediening van trombolytica)
 reanimatie gedurende meer dan 10 minuten
 recent TIA of verlamming actief maagulcus
 zwangerschap of binnen de 10 dagen postpartum
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
25
15. De belangrijkste complicaties bij trombolyse kunnen benoemen in geval van cardiale
pathologie.
 Reperfusiearitmieën:
-
versneld ideoventriculair ritme (meestal regelmatig met brede, misvormde QRScomplexen)
-
sinus bradycardie
-
ventrikeltachycardie
-
ventrikelfibrillatie
-
totaal AV-blok
Behandeling aritmieën: indien minder dan 12u wordt een symptomatische behandeling
ingesteld, geen langdurige behandeling. Zelden is een temporaire pacing nodig.
 Bloedingen:
-
hersenbloeding (afhankelijk van dosis en leeftijd)
-
intraperitonale bloeding
-
gastro-intestinale bloeding
-
urinewegbloeding
-
pericardiale en myocardiale bloedingen
-
bij vasculaire puncties:

geen IM injecties geven

veneuze puncties: een zo dun mogelijke katheter (vb. 18 G)

centrale katheter of SG-katheter: geen subclavia (niet afdrukbaar), wel
jugelaris of femoralis katheter.

Arteriepunctie is mogelijk (afdrukbaar)
Opm: patiënten die trombolyse hebben gekregen en dan gaan klagen van hoofdpijn, altijd
aan een cerebrale bloeding denken ~ patiënt extra observeren!
 Immunologische reacties:
Indien de patiënt eerder een streptokokkeninfectie heeft doorgemaakt of behandeld is
geweest met streptokinase kan een immunologische reactie optreden. Allergische
reacties treden op bij 5% van de patiënten die behandeld worden met streptokinase of
anistreplase
 Toedieningsprotocol
Na te vragen op de stageafdeling intensieve zorgen, hartbewaking of spoedgevallen!!
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
26
16. De verpleegkundige aandachtspunten kennen bij de toediening van fibrinolytica.
 Psychosociale zorg:
Het is de taak van de arts om de patiënt en zijn familie in. te lichten overde voor - en
nadelen van de trombolytische therapie, het is de taak van de verpleegkundige dit indien
nodig te verduidelijken en de patiënt psychosociaal te begeleiden.
Door een snelle opnameprocedure kan de patiënt angstig en emotioneel zijn. Goede uitleg
is noodzakelijk omdat er in korte tijd veel handelingen plaats vinden.
 Via anamnese moet de verpleegkundige nagaan of de patiënt voor de opname niet
gevallen is of zich heeft bezeerd (controle reeds bestaande
hematomen). Hematomen worden gemarkeerd op omvang en onmiddellijk gerapporteerd
aan arts.
 Intraveneuze toediening en verpleegkundige observaties:
o
trombolyse wordt altijd via een apart infuus toegediend. Minimaal twee goed
lopende infusen zijn noodzakelijk.
o
Insteekpunten en niet succesvolle venapuncties worden met een compressief
verband afgedrukt en moeten regelmatig gecontroleerd worden op bloeding.
o
Observaties:

continue BD - en polsmonitoring

controle in - en uitwendige bloedingen

controle op allergische reacties:


plots optredende roodheid in het gezicht en hals

jeuk

papels

hoofdpijn

spierpijn
regelmatige controle van bloedstolling (stolling, vroegere piek van CK en
troponines  indien het bloed het ischemisch myocard bereikt worden
CK's en troponines uitgewassen hetgeen een vroegtijdige stijging geeft van
deze waarden)

controle EKG (eventueel daling ST-elevatie, reperfisie aritmieën)
Reperfusie kan ook op mechanische wijze verkregen worden, onder andere door
onmiddellijke angioplastiek of bypasschirugie of voor de periferie verwijderen van de
trombus door middel van endartrectomie of endovasculaire technieken.
Trombolytische therapie heeft het voordeel dat ze onmiddellijk na de diagnose kan gestart
worden. Dit geeft belangrijke tijdswinst.
De behandeling gebeurt langs intraveneus infuus.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
27
17. De eigenschappen, werking en indicaties van digitalispreparaten kunnen omschrijven.
Eigenschappen en werking
De werking van de digoxine kan als volgt worden omschreven.
1. Positieve inotropie, dat wil zeggen versterking van de contractiekracht van het myocard,
met als gevolg een toename van het slag- en minuutvolume en daling van de centraalveneuze druk.
2. Negatieve chronotropie, dat wil zeggen afname van de hartfrequentie door:
-
verbetering van de circulatie door het positief inotrope effect, waardoor de
oorzaak van een sinustachycardie min of meer wordt opgeheven;
-
vertraging of blokkering van de prikkelgeleiding in het atrioventriculaire
geleidingssysteem via directe beïnvloeding en via vagusprikkeling (AV-block); dit
effect heet negatief dromotroop;
-
bij hoge doses wordt de geleiding in de bundel van His vertraagd en de refractaire
periode verlengd;
-
verhoging prikkelbaarheid van het myocard; hierdoor stijgt de kans op ectopische
prikkelvorming, dat wil zeggen vorming van impulsen ergens in het atrium of de
ventrikels buiten de sinusknoop.
Deze effecten komen langzaam tot stand, afhankelijk van de spiegel in het hartspierweefsel.
Naast genoemde effecten op het hart, is van intraveneus digoxine ook een aantal acute
hemodynamische effecten beschreven, die lijken op die van dobutamine. Na intraveneuze
inspuiting bij chronisch gedecompenseerde patiënten daalt de hartfrequentie en neemt de
hartindex toe, terwijl ook de PAWP (wiggedruk) en de rechteratriumdruk afnemen. Tevens
worden hormonale afwijkingen die bij hartfalen voorkomen, met name te hoge
(Nor)adrenalinespiegels, gecorrigeerd.
Indicaties
Indicaties voor digoxine zijn:
-
decompensatio cordis, vooral indien deze gepaard gaat met atriumfibrilleren of fladderen;
-
atriumfibrilleren of -fladderen (met een snelle ventrikelrespons)
-
paroxismale supraventriculaire tachycardie.
-
Digoxine is beperkt werkzaam bij hartspierverlies (groot infarct).
Als preparaten zijn gangbaar: digoxine (Lanoxin®) tabletten 0,25 mg, 0,125 mg en 0,0625 mg
(pc), een drank (0,05 mg/ml) en een injectievorm 0,5 mg = 1 mI.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
28
18. De verpleegkundige aandachtspunten kennen bij toediening van digitalispreparaten.
Cumulatie door trage eliminatie:
Eliminatie of klaring of clearance: bloedvolume dat per tijdseenheid wordt gezuiverd van een
bepaalde stof. Uitgedrukt in milliliter per minuut ofwel liter per uur.
In dit verband moet ook het begrip halveringstijd of halfwaardetijd worden genoemd. T %.
Hierdoor wordt verstaan de tijd waarin de concentratie van het geneesmiddel in het bloed met
de helft is afgenomen.
De halveringstijd van digoxine bedraagt 40- 50 uur. Om intoxicatie te vermijden worden
digitalispreparaten vaak gedurende 5 dagen gegeven, waarna het middel 2 dagen niet wordt
toegediend.
Bij overdosering kan een ernstige geleidingsstoornis optreden .
Symptomen bij cumulatie:
-
onregelmatige pols
-
gastro - intestinale klachten: misselijkheid, anorexie, braken, diarree
-
psychische stoornissen: onrust, verwardheid
-
neurologische stoornissen: hoofdpijn, moeheid, algemene malaise, oorsuizingen,
visuele stoornissen (skotomen).
Digitalisvergiftiging treedt eerder op bij patiënten met een te laag kaliumgehalte; Een
kaliumtekort treedt vooral op bij gebruik van sommige diuretica.
Goede opvolging van de pols is belangrijk bij deze patiënten:
-
onregelmatige pols kan wijzen op onvoldoende werking van het medicament
-
onregelmatige pols kan wijzen op intoxicatie
Precieze toediening volgens voorschrift is zeer belangrijk.
Digoxinebepaling gebeurt voor de toediening van het medicament. Digoxine wordt
gemetaboliseerd door de nieren en digitoxine door de lever. Digitoxine wordt bovendien
omgezet in digoxine. De toediening van één van beide aan een patiënt met nierinsufficiëntie
kan leiden tot een te hoge serumspiegel van digoxine. Aan de hand van de digoxinebepaling
kan de dosis digitalispreparaat individueel bepaald worden .
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
29
19. De eigenschappen, werking en indicaties van diuretica kunnen omschrijven.
Diuretica zijn stoffen die de diurese beïnvloeden. Het zijn medicamenten die de uitscheiding
van water en elektrolyten bevorderen.
Doel van diuretica is de hoeveelheid extracellulaire vocht te verminderen via uitscheiding door
de nieren.
Gecombineerd met zoutarm dieet versterkt het effect van het diureticum.
Sommige diuretica veroorzaken een kaliumtekort in het lichaam.
We maken daarom onderscheid tussen de kaliumsparende en de kaliumuitdrijvende diuretica.
De kaliumuitdrijvende middelen worden om de andere dag toegediend om kaliumtekort te
voorkomen. Geregelde controle van kaliumgehalte is zinvol.
Tevens moet gewezen worden op de symptomen die wijzen op kaliumtekort:
-
ritmestoornissen
-
spierzwakte
-
vermoeidheid maagdarmstoornissen: obstipatie paresthesieën
20. De eigenschappen en indicaties van de verschillende soorten diuretica kennen.
Diuretica kunnen op verschillende wijzen hun invloed uitoefenen op de uitscheiding van
water en elektrolyten.
Salidiuretica: kalium uitdrijvende diuretica
Principe: waterverlies door zoutverlies.
Kaliumuitdrijvende diuretica gaan de tubulaire terugresorptie van elektrolyten Na+ en Cltegen. Samen met Na+ wordt ook gedeeltelijk K+ uitgescheiden .
De Salidiuretica worden opgesplitst in de:
Thiaziden
Deze beïnvloeden verder de glucosehuishouding (kans op verergering of manifest
worden van diabetes mellitus), veroorzaken hyperuricemie en op lange termijn een
verhoging van triglyceriden en cholesterol.
Daarnaast kan stimulatie van het renine-angiotensine-aldosteron-systeem (RAAS)
optreden.
Lisdiuretica
Werken snel en kort. Ook Ca wordt mee uitgescheiden.
Voorkeursmiddel voor acute ontwatering. Minder geschikt voor behandeling van
hypertensie.
Handelsnamen: Lasix®, Burinex®, Hygroton®, Esirex®, Diuril®
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
30
Aldosteron - antagonisten: kaliumsparende diuretica
Aldosteron is een bijnierschorshormoon dat de uitscheiding van Na en water tegenwerkt,
maar daarentegen de K+ - uitscheiding bevordert.
Kaliumsparende middelen zijn zeer zwak werkende middelen die uitsluitend in combinatie
met Thiaziden en Lisdiuretica worden gebruikt, wanneer een te sterk verlaagde kaliumspiegel
hiertoe aanleiding geeft, of ter preventie hiervan.
Spironolacton bezit als nadelen de relatieflangzaam intredende werking, de priis en bij een
verminderde nierfunctie de optredende hyperkaliëmie.
Handelsnamen:
Aldosteron - antagonisten: Aldactone®, Dytac®, Soldactone®, Moduretic®
Combinatiepreparaten: Aldactazine®, Dyta- Urese®
Osmotische diuretica
Osmose: verplaatsing van een vloeistof doorheen een semipermeabele wand van lage
concentratie naar hoge concentratie tot een gelijke concentratie.
Van toepassing bij hersenoedeem en in schema's van geforceerde diurese.
Handelsnamen : Mannitol®, Sorbitol®
21. De verpleegkundige aandachtspunten kennen bij de toediening van diuretica.
 Wanneer het geneesmiddel dagelijks moet ingenomen worden moet de patiënt het 's
morgens innemen zodat het diuretisch effect optreedt tijdens de dag.
 Patiënt moet weten dat de inname van het geneesmiddel een verhoogd urinedebiet als
gevolg heeft. Zorg dat sanitaire voorzieningen in de nabijheid zijn.
 Regelmatig gewicht van patiënt controleren onder standaardcondities.
 Bijhouden van input en output. Rapporteer vermindering van urinedebiet of afwezigheid
van diurese.
 Observeer patiënt op oedemen:
-
ambulante patiënten ter hoogte van de onderste ledematen, ter hoogte van de enkels
-
bedlegerige patiënten ter hoogte van het sacrum
 Diuretica kunnen duizeligheid als neveneffect hebben. Zeker in combinatie met
antihypertensiva. Diuretica kunnen immers antihypertensiva potentialiseren.
-
leer patiënt traag opstaan uit bed of zetel
-
geen risicovolle activiteiten ondernemen
 Controleer regelmatig de pols bij patiënten die kaliumuitdrijvende diuretica krijgen
toegediend.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
31
 Observeer op andere symptomen die duiden op een kaliumtekort:
-
beven
-
moeheid
-
spierzwakte
-
slechte peristaltiek
 Patiënten die kaliumtabletten gebruiken moeten goed gevolgd worden op gastro- enterale
ulcusvorming.
 Observeer op tekenen van hyperkaliëmie : geïrriteerd gedrag, nausea, intestinale kolieken
en diarree, moeilijk spreken, ritmestoornissen
 Glucosurie nagaan bij diabetes - patiënten die diuretica uit de groep van de thiaziden
krijgen toegediend.
 Jichtpatiënten kunnen door inname van diuretica frequenter jichtaanvallen hebben dan
voor de inname.
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
32
5.11.3 Themagerichte casus
Modulecasus 1: de heer J.P, opgenomen op spoed na een zwaar verkeersongeval
5.11.4 Studiemateriaal
Verplicht studiemateriaal

Lowette, P. (2007), Verpleging van patiënten met cardiovasculaire aandoeningen', Hasselt.
KHLim departement gezondheidszorg.

Van den Brink, G.T.W. (2003). Leerboek Intensive care verpleegkunde deel I. Utrecht:
Elsevier/Tijdstroom.
5.11.5 Studietips
De student formuleert de concrete leerdoelen in vraagvorm en controleert of hij op iedere vraag
een antwoord kan geven. Tijdens de werkcolleges kunnen onduidelijkheden worden besproken,
toegelicht en bijgestuurd.
Vervolgens probeert de student vanuit deze theoretische basiskennis een antwoord te vinden op
enkele voorbeelden van casusgerelateerde vragen zoals vermeld onder zelftoets.
5.11.6 Zelftoets
Reproductieve kennisvragen kan de student eenvoudig afleiden uit de concrete doelstellingen.
Hieronder volgen enkele voorbeelden van casusgerelateerde vragen:

De patiënt neemt als thuismedicatie Asaflow 160 mg 1 maal per dag. Geef de reden aan
voor het gebruik van dit medicament in functie van de pathologie van de patiënt. Tot welke
groep van preparaten behoort Asaflow? Verklaar het werkingsprincipe van Asaflow.

Geef de belangrijkste verpleegkundige aandachtspunten aan bij het gebruik van Asaflow van
de patiënt in functie van zijn toestand.

Komt de heer J.P. in aanmerking om zo snel mogelijk te starten met een trombolytische
behandeling voor zijn cardiaal probleem? Motiveer waarom wel of waarom niet.

Stel dat je bij deze patiënt de therapeutische keuze wordt gemaakt om een diureticum toe te
dienen omwille van zijn gestegen ICP. Welke soort diureticum is in deze situatie dan het
meest aangewezen? Motiveer je keuze.

Welke zijn de verpleegkundige aandachtspunten bij het gebruik van diuretica bij deze
patiënt?
Geschatte SBU: 3 uren
Reële SBU: ... uren
CARDIOVASCULAIRE FARMACOLOGIE
33
Download