CASUÏSTIEK Enteropathie-geassocieerd T-cellymfoom: inzichten in behandeling anno 2014 Enteropathy associated T-cell lymphoma: today’s treatment drs. P. Nijeboer1, drs. L. de Baaij2, dr. S.A.G.M. Cillessen3, prof. dr. C.J.J. Mulder4, dr. G. Bouma4 en dr. O. Visser5 Samenvatting Summary Enteropathie-geassocieerd T-cellymfoom (EATL) is een zeldzaam type T-cel-non-hodgkinlymfoom dat zijn oorsprong vindt in intra-epitheliale lymfocyten. Dit type Tcellymfoom heeft een sterke associatie met de ziekte coeliakie. Gebaseerd op klinische presentatie kan EATL worden opgedeeld in 2 subgroepen: primaire en secundaire EATL. Primaire EATL ontstaat bij patiënten zonder een bekende voorgeschiedenis met coeliakie. De diagnosen ‘EATL’ en ‘coeliakie’ worden in deze subgroep vaak gelijktijdig gesteld. Secundaire EATL ontstaat bij patiënten reeds bekend met de diagnose ‘coeliakie’ of ‘refractaire coeliakie’. Gezien het zeldzame karakter van EATL is er weinig bekend over de meest optimale behandeling. Therapie bestaat momenteel uit resectie van de tumormassa gevolgd door verschillende combinaties chemotherapie. Deze strategie heeft tot nu toe niet geleid tot verbetering van de prognose; de vijfjaarsoverleving van EATL varieert tussen 8-20%. Nieuwe behandelingsstrategieën, bestaande uit ‘debulking’ gevolgd door een meer intensief chemotherapeutisch schema, waarna eventueel consolidatie met autologe stamceltransplantatie, geven mogelijk een betere overleving en dit lijkt een veelbelovende nieuwe strategie. (Ned Tijdschr Hematol 2014;11:171-5) Enteropathy-associated T-cell lymphoma (EATL) is a rare intestinal T-cell non-Hodgkin lymphoma that arises from intraepithelial lymphocytes. This lymphoma has a high association with celiac disease. Based on clinical presentation EATL can be divided into 2 subgroups: EATL can arise in patients without a proceeding history of coeliac disease (primary EATL) or EATL manifests in adult patients with previously diagnosed (refractory) coeliac disease who clinically deteriorate (secondary EATL). Currently, there are no standardized treatment protocols for EATL and treatment consists of surgery combined with different chemotherapeutic regimens. Prognosis of EATL remains poor; five-year survival varies from 8-20%. New therapeutic strategies which include debulking combined with up-front high dose chemotherapy followed by consolidation with autologous stem cell transplantation seem to improve survival and this strategy may be promising. Inleiding Enteropathie-geassocieerd T-cellymfoom (EATL) is een zeldzaam type T-cel-non-hodgkinlymfoom (NHL) met een geschatte incidentie in de westerse wereld van 0,5- 1,0 per miljoen inwoners.2,3 Dit type T-cellymfoom heeft een sterke associatie met de ziekte coeliakie, zowel de klinische als de subklinische variant van deze vorm van enteropathie. EATL heeft, net als de meeste andere peri- arts-onderzoeker, afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten, 2arts-assistent maag-, darm- en leverziekten, afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten, 1 3 medisch bioloog, afdeling Pathologie, 4maag-darm-leverarts, afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten, 5hematoloog, afdeling Hematologie, VU medisch centrum. Correspondentie graag richten aan mw. drs. P. Nijeboer, arts-onderzoeker, afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten, VU medisch centrum, De Boelelaan 1118, 1081 HZ Amsterdam, tel.: 020 444 94 50/06 28 53 88 82, e-mailadres: [email protected] Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: de aanstelling van drs. P. Nijeboer wordt gefinancierd door het Celiac Disease Consortium. Trefwoorden: coeliakie, EATL, enteropathie-geassocieerd T-cellymfoom, refractaire coeliakie, T-cel-non-hodgkinlymfoom, therapie Keywords: coeliac disease, EATL, enteropathy associated T-cell lymphoma, refractory coeliac disease, T-cell non-hodgkin lymphoma, therapy Jaargang 11, nummer 4 - juni 2014 171 Waar hoort de verwijzing naar referentie 1? 4 NEDERLANDS TIJDSCHRIFT VOOR HEMATOLOGIE fere T-cel-NHL’s, een slechte prognose met een vijfjaarsoverleving tussen 8-20%.4,5 Dit komt enerzijds doordat de klinische conditie van patiënten in de meerderheid van de gevallen optimale aanvullende behandeling niet toelaat, anderzijds vanwege een beperkte respons op chemotherapie en een grote kans op recidief na het bereiken van remissie. Het belang van maximaal intensieve behandeling en de ontwikkeling van nieuwe therapieën voor deze groep patiënten illustreren we in onderstaande casusbespreking. Ziektegeschiedenis Patiënt A., een 52-jarige man, bezocht de polikliniek Interne geneeskunde in verband met episoden van buikpijn en koorts met daarbij gewichtsverlies. Aanvullend onderzoek liet het beeld zien van coeliakie met positieve antistoffen en subtotale vlokatrofie (Marsh IIIB) en de patiënt werd een glutenvrij dieet geadviseerd. Enkele maanden later traden opnieuw episoden van buikpijn op, ditmaal zonder B-symptomen. Lichamelijk onderzoek was niet afwijkend, met name waren er geen palpabele klieren of abdominale weerstanden. Laboratoriumonderzoek toonde enkele minimale afwijkingen, waaronder een milde ferriprieve anemie [8,2 mmol/l, normaalwaarde (nw) 8,5-11,0 mmol/l], een licht verlaagd albumine [32 g/l, nw 35-52 g/l] en een zinkdeficiëntie. Het lactaatdehydrogenase (LDH) was niet verhoogd. Bij beeldvorming van het abdomen werd een mogelijke status na perforatie met wandverdikking van een dunnedarmsegment en lokale lymfekliervergroting met adhesies gezien. Differentiaaldiagnostisch werd hierbij in eerste instantie gedacht aan een ulceratieve jejunitis of een perforatie van een lymfoom. De PET-CT-scan die aanvullend werd gemaakt, toonde enkele FDG-opnemende foci in het abdomen, zich met name projecterend in een dunnedarmlis. Aanvullende endoscopische evaluatie liet geen aanwijzingen zien voor refractaire coeliakie type 2 (zie kader). Wel was er sprake van een macroscopisch duidelijk afwijkend ulceratief beeld van het jejunum, echter histopathologisch onvoldoende aanwijzingen voor de diagnose ‘lymfoom’. Gezien de PET-positiviteit van de laesie, het afwijkende histologische beeld en de bevindingen bij CT-scan werd besloten het aangedane stuk jejunum te reseceren om zekerheid te verkrijgen omtrent de diagnose. Er werd een partiële dunnedarmresectie verricht, waarbij aanvullend pathologisch onderzoek de diagnose ‘EATL type 1’ uiteindelijk bevestigde. Ter consolidatie werd 3 weken na de operatie gestart met CHOP gecombineerd met etoposide (CHOP-E) conform het schema zoals beschreven door d’Amore et al.6 Refractaire coeliakie Refractaire coeliakie (RCD) wordt gedefinieerd als coeliakie met persisterende klachten en vlokatrofie ondanks het volgen van een strikt glutenvrij dieet, waarbij de transglutaminase-antistoftiters zijn genormaliseerd en andere aandoeningen zijn uitgesloten. Binnen de diagnose ‘refractaire coeliakie’ wordt nog onderscheid gemaakt in 2 typen op basis van de aan- of afwezigheid van een monoklonale ‘aberrante’ T-celpopulatie in het dunnedarmepitheel. Dit onderscheid wordt gemaakt door middel van fenotypische analyse van intra-epitheliale T-celfractie in duodenumbiopten met behulp van flowcytometrie. Aberrante T-cellen worden gekenmerkt door afwezigheid van CD3-T-celreceptorcomplex op het celmembraan, terwijl deze componenten intracellulair wel aanwezig zijn (zie Figuur 1, pagina 173).1,2 Refractaire coeliakie type 1 (RCD1) kenmerkt zich door een populatie aberrante cellen kleiner dan 20% en deze patiënten hebben geen verhoogd risico op het ontwikkelen van EATL. Indien sprake is van een monoklonale T-celpopulatie waarvan meer dan 20% met een specifiek afwijkend fenotype, wordt er gesproken van ‘refractaire coeliakie type 2’ (RCD2). Patiënten met RCD2 hebben een (sterk) verhoogd risico op het ontwikkelen van EATL. PET-CT-analyse na 6 kuren CHOP-E toonde complete remissie, waarna consolidatie met BEAM en autologe stamceltransplantatie, die zonder complicaties zijn verlopen. Hierna werd een expectatief beleid gevoerd en de patiënt is nu, 4 maanden na stamceltransplantatie en bijna 1 jaar na de diagnose ‘EATL’, in aanhoudende complete remissie. Beschouwing EATL is een intestinaal type non-hodgkinlymfoom dat zijn oorsprong vindt in intra-epitheliale T-cellen, voornamelijk gelokaliseerd in de dunne darm. In de WHOclassificatie uit 2008 zijn 2 EATL-varianten beschreven: type 1 en type 2.7 EATL type 1 heeft een sterke associatie met de ziekte coeliakie en komt vooral voor in Europa. Type 2 is niet duidelijk geassocieerd met coeliakie en komt met name in Azië voor.8 Voor deze casusbespreking beperken we ons tot de eerstgenoemde variant: EATL type 1. EATL is zeldzaam met een geschatte incidentie in de westerse wereld van 0,5-1,0 per miljoen inwoners, al lijkt de incidentie toe te nemen in samenhang met de toename van het aantal gediagnosticeerde patiënten Jaargang 11, nummer 4 - juni 2014 172 CASUÏSTIEK Figuur 1. Wat is de titel? met coeliakie.2,3 In Nederland worden naar schatting jaarlijks ongeveer 10 patiënten met deze ziekte gediagnosticeerd. De diagnose wordt voornamelijk gesteld rond het 60e levensjaar.3,4 Gebaseerd op klinische presentatie kan EATL worden ingedeeld in 2 subgroepen: primaire en secundaire EATL. Primaire EATL ontstaat bij patiënten zonder een bekende voorgeschiedenis met coeliakie. De eerste presentatie is doorgaans acuut met een darmperforatie of -obstructie, waarna de diagnoses ‘EATL’ en ‘coeliakie’ gelijktijdig worden gesteld. Secundaire EATL ontstaat bij patiënten reeds bekend met de diagnose ‘coeliakie’ of ‘refractaire coeliakie’ (zie kader, pagina 172). Deze subgroep patiënten presenteert zich meestal met een recidief van coeliakiesymptomen, zoals algehele klinische achteruitgang gepaard gaande met ondervoeding en symptomen als buikpijn, gewichtsverlies, diarree en nachtzweten.9 Wanneer er klinische verdenking op EATL bestaat, volgt een intensieve diagnostische work-up. De diagnostische work-up bestaat onder andere uit laboratoriumonderzoek, waarbij een verhoogd LDH, anemie, verlaagd albumine en vitaminedeficiënties kunnen worden waargenomen.9 Bij primaire EATL zijn tevens bepaling van HLA-DQ en transglutaminase-antistoftiters (antiTTG) van belang voor de diagnose ‘coeliakie’, hoewel afwezigheid van antistoffen de diagnose ‘(refractaire) coeliakie’ niet uitsluit (zie kader).10 Daarnaast kunnen er bij beeldvorming door middel van (PET)-CT- of MRIscan wandverdikking en tekenen van mucosale ulceratie worden gezien.11 Verder kunnen abdominale lymfadenopathie, intussusseptie en een verkleinde milt worden waargenomen.12 Jaargang 11, nummer 4 - juni 2014 173 De definitieve diagnose ‘EATL’ kan alleen op basis van histopathologisch onderzoek worden gesteld. Materiaal voor pathologisch onderzoek kan enerzijds worden verkregen tijdens (spoed)laparomie in het geval van een perforatie of obstructie, of anderzijds door middel van biopsie tijdens dubbel-ballonenteroscopie, (laparoscopische) lymfeklierresectie of (laparoscopische) ‘full thickness’-darmbiopsie bij klinische verdenking op EATL. EATL wordt macroscopisch gekenmerkt door een ulceratieve laesie, soms multifocaal, voornamelijk in de jejunumwand, hoewel extra-intestinale lokalisaties (huid, pulmonaal) ook zeldzaam voorkomen.11 Microscopisch onderzoek toont in de meerderheid van de gevallen een grootcellige afwijking die bij immuunhistochemische kleuring positief is voor CD3, CD7, CD103 en CD30.7 Na diagnose dient volledige stagering plaats te vinden bestaande uit morfologische, histopathologische en immuunfenotypische analyse van een beenmergbiopt en een aanvullende PET-CT-scan van hals, thorax en abdomen. Er bestaat momenteel geen eenduidig beleid ten aanzien van de meest optimale behandeling van EATL. Studies die effecten van verschillende behandelingsstrategieën vergelijken zijn relatief klein en moeilijk vergelijkbaar door een grote spreiding in klinische conditie en toegepaste behandelstrategieën.4,11,13,14 Vanwege de hoge kans op perforatie van een EATL bestaat de standaardtherapie momenteel uit lokale ‘debulking’ en resectie van de tumormassa gevolgd door verschillende combinaties van anthracycline-bevattende chemotherapie, doorgaans CHOP. Deze strategie heeft tot nu toe niet geleid tot verbetering van de prognose. 4 NEDERLANDS TIJDSCHRIFT VOOR HEMATOLOGIE De vijfjaarsoverleving van EATL varieert tussen 8-20%.4,5 Dit komt enerzijds doordat door de onderliggende malabsorptie en de frequente complicaties als perforatie en de klinische conditie van patiënten optimale chemotherapeutische behandeling vaak niet toelaat. Anderzijds zien we het ontstaan van chemotherapieresistentie en blijft er een grote kans op recidief na bereiken van remissie. Recente studies laten veelbelovende resultaten zien van een meer intensieve voorbehandeling gevolgd door autologe stamceltransplantatie. In deze studies wordt een significant beter overlevingspercentage behaald wanneer conventionele chemotherapie (CHOP) wordt gecombineerd met middelen als methotrexaat of etoposide, waarna autologe stamceltransplantatie (SCT) plaatsvindt.6,15 De vijfjaarsoverleving stijgt in deze studies naar 50-60%. Een maximaal intensieve benadering lijkt hoopvol en mogelijk de nieuwe ratio in de behandeling van EATL, hoewel een deel van de patiënten aan deze intensieve behandelingsstrategie niet zal toekomen. Hier dient verder wel bij te worden vermeld dat in de studie van d’Amore et al. toevoeging van etoposide alleen wordt toegepast bij patiënten jonger dan 60 jaar in verband met het mogelijke risico op toxiciteit.6 Toevoeging van hoge dosis methotrexaat, zoals beschreven door Sieniawski et al., lijkt zinvol aangezien in onze ervaring recidieven in het centraal zenuwstelsel met enige regelmaat voorkomen.15 Indien niet wordt gekozen voor systemische toediening van methotrexaat, moet methotrexaat-profylaxe intrathecaal worden overwogen. Allogene transplantatie lijkt geen plaats te hebben in de behandeling gezien de snelle recidieven, zoals beschreven door Regelink et al.16 Verder dient in alle gevallen bij de behandeling van EATL-patiënten een optimale voedingstoestand te worden nagestreefd en is daarom consultatie van een gespecialiseerde diëtist aan te raden en dienen alle medicamenten glutenvrij te zijn. Momenteel is in ons centrum de keuze gemaakt om CHOP en etoposide te geven aan patiënten met EATL, voorafgegaan door ‘debulking’ en gevolgd door autologe SCT. Onze ervaring is dat deze strategie goed te verdragen is en dat het mogelijk is om consolidatie met autologe SCT ook bij patiënten tussen 60 en 70 jaar toe te passen. Er is een initiatief om in Europees verband de behandelingsstrategie van EATL te uniformeren. Zie Figuur 2 voor een gesimplificeerde weergave van diagnose en behandeling van EATL. Figuur 2. Stroomdiagram diagnostiek en behandeling van EATL. EATL presenteert zich doorgaans met een ‘acute buik’. De verdenking op secundaire EATL is hoog wanneer een patiënt bekend met coeliakie zich presenteert met plotselinge klinische verslechtering: ‘een knik in het verhaal’. De huidige meest optimale behandeling bestaat uit ‘debulking’ gevolgd door een intensief chemotherapeutisch schema met als basis CHOP. Toevoeging van etoposide of methotrexaat en/of consolidatie met autologe SCT moet worden overwogen wanneer de conditie en de leeftijd van de patiënt dit toelaten. (Inter)nationale samenwerking is van belang om verschillende behandelingsstrategieën te evalueren en gezamenlijk toe te werken naar een uniforme en optimale behandeling met als uiteindelijk doel een betere prognose voor deze patiëntengroep. Referenties Conclusie EATL is een zeldzaam intestinaal type T-cel-NHL dat een sterke associatie heeft met de ziekte coeliakie. Primaire 1. Cellier C, Patey N, Mauvieux L, et al. Abnormal intestinal intraepithelial lymphocytes in refractory sprue. Gastroenterology 1998;114:471-81. 2. Catassi C, Bearzi I, Holmes GK. Association of celiac disease and intestinal Jaargang 11, nummer 4 - juni 2014 174 CASUÏSTIEK Aanwijzingen voor de praktijk 1. Enteropathie-geassocieerd T-cellymfoom (EATL) is zeldzaam; overweeg de diagnose bij een patiënt bekend met coeliakie bij wie klinische verslechtering optreedt en bij een patiënt met ‘acute buik’ als gevolg van een proces of perforatie in de dunne darm. 2. De huidige meest optimale behandeling bestaat uit ‘debulking’, gevolgd door een intensief chemotherapeutisch schema: CHOP gecombineerd met etoposide (of methotrexaat). 3. Overweeg consolidatie met autologe stamceltransplantatie. 4. Verwijs voor optimale behandelingsstrategieën naar een specialistisch centrum. lymphomas and other cancers. Gastroenterology 2005;128:S79-86. T-cell lymphoma comparing standard therapies with a novel regimen including 3. Verbeek WH, Van de Water JM, Al-Toma A, et al. Incidence of enteropathy- autologous stem cell transplantation. Blood 2010;115:3664-70. associated T-cell lymphoma: a nation-wide study of a population-based registry in 16. Regelink JC, Tack GJ, Huijgens PC, et al. Disappointing outcome of allogeneic The Netherlands. Scand J Gastroenterol 2008;43:1322-8. hematopoietic SCT in two EATL patients. Bone Marrow Transplant 2010;45:959-60. 4. Gale J, Simmonds PD, Mead GM, et al. Enteropathy-type intestinal T-cell lymphoma: clinical features and treatment of 31 patients in a single center. J Clin Oncol Ontvangen 14 augustus 2013, geaccepteerd 18 september 2013. 2000;18:795-803. 5. Van de Water JM, Cillessen SA, Visser OJ, et al. Enteropathy associated T-cell lymphoma and its precursor lesions. Best Pract Res Clin Gastroenterol 2010; 24:43-56. 6. D’Amore F, Relander T, Lauritzsen GF, et al. Up-front autologous stem-cell transplantation in peripheral T-cell lymphoma: NLG-T-01. J Clin Oncol 2012;30:3093-9. 7. WHO. Classification of Tumour of Hematopoietic and Lymphoid tissues. 2008. 8. Deleeuw RJ, Zettl A, Klinker E, et al. Whole-genome analysis and HLA genotyping of enteropathy-type T-cell lymphoma reveals 2 distinct lymphoma subtypes. Gastroenterology 2007;132:1902-11. 9. Sieniawski MK, Lennard AL. Enteropathy-associated T-cell lymphoma: epidemiology, clinical features, and current treatment strategies. Curr Hematol Malig Rep 2011;6:231-40. 10. Malamut G, Afchain P, Verkarre V, et al. Presentation and long-term follow-up of refractory celiac disease: comparison of type I with type II. Gastroenterology 2009;136:81-90. 11. Di SA, Biagi F, Gobbi PG, et al. How I treat enteropathy-associated T-cell lymphoma. Blood 2012;119:2458-68. 12. Mallant M, Hadithi M, Al-Toma AB, et al. Abdominal computed tomography in refractory coeliac disease and enteropathy associated T-cell lymphoma. World J Gastroenterol 2007;13:1696-1700. 13. Delabie J, Holte H, Vose JM, et al. Enteropathy-associated T-cell lymphoma: clinical and histological findings from the international peripheral T-cell lymphoma project. Blood 2011;118:148-55. 14. Daum S, Ullrich R, Heise W, et al. Intestinal non-Hodgkin’s lymphoma: a multicenter prospective clinical study from the German Study Group on Intestinal nonHodgkin’s Lymphoma. J Clin Oncol 2003;21:2740-6. Verkorte samenvatting van de productkenmerken van MabThera® bij de behandeling van non-hodgkinlymfoom en chronische lymfatische leukemie Samenstelling: MabThera bevat als werkzaam bestanddeel rituximab, een chimerisch muis/humaan monoklonaal antilichaam dat specifiek bindt aan CD20, voorkomend op pre-B- en volwassen B-cellen. MabThera wordt geleverd in flacons met concentraat voor oplossing voor intraveneuze (i.v.) infusie met 100 mg rituximab in 10 ml of 500 mg rituximab in 50 ml (10 mg/ml) en in flacons als oplossing voor subcutane (s.c.) injectie met 1400 mg/11,7 ml. Indicaties*: MabThera i.v. en s.c. zijn geïndiceerd voor volwassenen bij de volgende indicaties: nog niet eerder behandelde patiënten met stadium III-IV folliculair lymfoom in combinatie met chemotherapie; onderhoudstherapie voor patiënten met folliculair lymfoom die reageren op inductietherapie; in combinatie met CHOP (R-CHOP) voor CD20-positief diffuus grootcellig B-cel non-hodgkinlymfoom (NHL). MabThera i.v. is tevens geïndiceerd voor: stadium III/IV folliculair lymfoom, chemoresistent of tweede of volgend recidief na chemotherapie; voor de behandeling van patiënten met onbehandelde en recidiverende/refractaire chronische lymfatische leukemie (CLL) in combinatie met chemotherapie. Er zijn slechts beperkte gegevens beschikbaar over de werkzaamheid en veiligheid bij CLL-patiënten die eerder zijn behandeld met monoklonale antilichamen waaronder MabThera, of patiënten refractair voor eerdere behandeling met MabThera plus chemotherapie. Contra-indicaties: overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel, voor één van de hulpstoffen, voor muriene eiwitten of hyaluronidase (alleen bij MabThera s.c.). Actieve, ernstige infecties. Ernstig immuungecompromitteerde patiënten. Waarschuwingen: het gebruik van MabThera zou geassocieerd kunnen worden met een verhoogd risico op progressieve multifocale leukoencefalopathie (PML). Patiënten dienen regelmatig te worden gecontroleerd op nieuwe of verslechterde neurologische symptomen of signalen die mogelijk op PML kunnen wijzen. MabThera wordt in verband gebracht met infusiegerelateerde reacties. Ernstig ‘cytokine release syndrome’ kan binnen 1 à 2 uur na het begin van de eerste infusie optreden en kan samengaan met tumorlysis-syndroom. Patiënten met een hoge tumorlast of met ≥25 x 109/l circulerende tumorcellen hebben een hoger risico op een ernstig ‘cytokine release syndrome’ en dienen nauwgezet gevolgd te worden tijdens de eerste infusie. Hypotensie kan optreden tijdens de infusie. Patiënten met een cardiale aandoening in de anamnese en/ of cardiotoxische chemotherapie dienen nauwgezet gevolgd te worden. Voorzichtigheid dient te worden betracht bij patiënten met een laag aantal neutrofielen en/of bloedplaatjes. Ernstige infecties, waaronder met fatale afloop, kunnen optreden tijdens MabThera therapie. Artsen dienen voorzichtig te zijn bij de overweging MabThera te gebruiken bij patiënten met een voorgeschiedenis van terugkerende of chronische infecties, of met onderliggende aandoeningen die patiënten mogelijk vatbaar maken voor ernstige infecties. Hepatitis B-reactivatie is gemeld, waaronder plotseling optredende hepatitis met fatale afloop, vooral bij patiënten die blootgesteld waren aan cytotoxische chemotherapie. Het screenen op hepatitis B-virus voorafgaand aan de start van de behandeling met MabThera moet plaatsvinden bij alle patiënten. De veiligheid van immunisatie met levende virale vaccins, volgend op de behandeling met MabThera, is niet onderzocht bij NHL- en CLL-patiënten en wordt daarom niet aanbevolen. Patiënten behandeld met MabThera kunnen niet-levende vaccinaties krijgen. De responssnelheid op deze vaccins kan echter verminderd zijn. Ernstige huidreacties zijn gemeld, zoals toxische epidermale necrolyse (lyell-syndroom) en stevens-johnsonsyndroom, waarvan sommige met een fatale afloop. Vrouwen in de vruchtbare leeftijd dienen effectieve contraceptie toe te passen tijdens en gedurende 12 maanden na de therapie. Niet toedienen aan zwangere vrouwen tenzij het mogelijke voordeel opweegt tegen het potentiële risico. Vrouwen dienen geen borstvoeding te geven tijdens en gedurende 12 maanden na de therapie. Bijwerkingen: het veiligheidsprofiel van MabThera s.c. is vergelijkbaar met dat van MabThera i.v. met uitzondering van lokale reacties op de injectieplaats, waaronder pijn, zwelling, verharding, bloeding, erytheem, pruritus en huiduitslag. De meest frequent waargenomen bijwerkingen bij patiënten die MabThera kregen waren infusiegerelateerde reacties (inclusief cytokine release syndroom/tumorlysis-syndroom, infecties (bacteriële en virale infecties, bronchitis) en cardiovas culaire bijwerkingen. Andere ernstige bijwerkingen die gemeld zijn waren hepatitis B-reactivatie en PML. Andere zeer vaak voorkomende bijwerkingen zijn neutropenie, leukopenie, febriele neutropenie, trombocytopenie, angio-oedeem, misselijkheid, pruritus, uitslag, alopecia, koorts, rillingen, asthenie, hoofdpijn en verlaagde IgG-spiegels. Afleverstatus: U.R. Bezoek onze website www.roche.nl voor de uitgebreide en meest recente productinformatie. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden. Neem voor het melden van bijwerkingen en/of voor medische informatie contact op met Roche Nederland B.V., Postbus 44, 3440 AA Woerden, 0348-438171. Voor Roche Oncology services zie www.rocheoncology.nl. Datum: 03-2014 (v01).*MabThera is ook geïndiceerd voor de behandeling van volwassen patiënten met ernstige actieve reumatoïde artritis en voor de inductie van remissie bij volwassen patiënten met ernstige, actieve GPA en MPA. Raadpleeg voor deze indicaties de volledige productinformatie. 15. Sieniawski M, Angamuthu N, Boyd K, et al. Evaluation of enteropathy-associated 730-07 MabThera SC_2014-03.indd 1 Jaargang 11, nummer 4 - juni 2014 175 02-04-14 12:25