Opgave serie en parallel V3

advertisement
Opgave serie en parallel V3
SERIE:
Opgave 1
Twee weerstanden R1 en R2 zijn in serie geschakeld en zijn aangesloten op een
spanningsbron. De totale spanning over R1 en R2 is 24 V. De spanning over R1 is
10 V. Hoe groot is de spanning over R2?
Opgave 2
Twee weerstanden R1 en R2 zijn in serie geschakeld en zijn aangesloten op een
spanningsbron. R1 = 3 Ω; R2 = 4 Ω. De totale spanning U over beide weerstanden
bedraagt 28 V.
a. Bereken de vervangingsweerstand van R1 en R2.
b. Bereken de stroomsterkte.
c. Bereken de spanning over elke weerstand.
Opgave 6
Twee weerstanden R1 en R2 worden aangesloten op een
spanningsbron. De ampèremeter wijst 0,5 A aan. R1 = 100
Ω; R2 = 300 Ω.
De weerstand R2 wordt nu vervangen door een weerstand
van 400 Ω. Bereken wat de ampèremeter nu aan geeft?
Opgave 7
Op een lampje staat 4,5 V/0,2 A. Ontwerp een schakeling, waarmee je dit lampje
op een 12 V batterij toch goed kunt laten branden. Licht je antwoord toe met een
schema van jouw schakeling.
PARALLEL:
Opgave 3
Een lamp heeft een weerstand van 300 Ω. De lamp is
in serie geschakeld met een weerstand R. Het geheel
wordt aangesloten op een spanning van 220 V. De
stroomsterkte door de lamp is 0,2 A. Bereken de
grootte van de weerstand R.
Opgave 8
Een stroommeter en twee weerstanden worden geschakeld zoals
in het schema.
a. Bereken de stroomsterkte door R1.
b. Bereken de stroomsterkte door R2.
c. Bereken de stroomsterkte die de ampèremeter aangeeft.
Opgave 4
In de schakeling zijn twee weerstanden
opgenomen. R1 = 4 Ω; R2 = 12 Ω. Met een
voltmeter wordt de spanning over elke weerstand
gemeten. Leg uit over welke weerstand de grootste
spanning staat.
Opgave 9
Een lampje L is parallel geschakeld met een weerstand R2.
Zie het schema. In de schakeling is ook een ampèremeter
opgenomen.
a. Bereken de spanning over het lampje.
b. Welke stroomsterkte geeft de stroommeter aan, de
stroom door het lampje of door de weerstand?
c. Bereken de hoofdstroom.
Opgave 5
Drie weerstanden zijn in serie geschakeld. R1 = 20
Ω; R2 = 10 Ω; R3 = 10 Ω. De drie weerstanden
worden aangesloten op een spanning van 20 V.
Bereken de spanning over R2.
Opgave 10
Twee weerstanden zijn aangesloten op een spanning van 80
V. De hoofdstroom is 10 A. Bereken de grootte van de
weerstand R1.
Opgave 11
Een stroommeter en twee weerstanden worden geschakeld zoals
in het schema. Bereken de stroomsterkte die de ampèremeter
aangeeft.
COMBI-SCHAKELINGEN:
Opgave 12
Twee weerstanden van elk 5 Ω zijn parallel
geschakeld. In serie hiermee is ook een
weerstand van 5 Ω geschakeld. Het geheel is
aangesloten op een spanning U = 15 V.
a. Bereken de vervangingsweerstand Rv2,3
van R2 en R3.
b. Bereken de totale vervangingsweerstand
Rvtot van R1, R2 en R3.
c. Bereken de sterkte van de onvertakte
stroom.
d. Hoe groot is de stroomsterkte door R2? En door R3?
Opgave 13
Twee weerstanden R2 = 3 Ω en R3 = 6 Ω zijn
parallel geschakeld. In serie hiermee is een
weerstand R1 = 8 Ω geschakeld. Het geheel is
aangesloten op een spanning U = 30 V.
a. Bereken de vervangingsweerstand Rv2,3
van R2 en R3.
b. Bereken de totale vervangingsweerstand
Rvtot van R1, R2 en R3.
c. Bereken de sterkte van de onvertakte
stroom I.
d. Bereken de spanning over weerstand R1.
e. Bereken de spanning over de parallel geschakelde weerstanden.
f. Bereken de stroomsterkte I2 door R2.
g. Bereken de stroomsterkte I3 door R3.
Opgave 14
Vier weerstanden zijn in een schakeling opgenomen.
Zie het schema.
Verder geldt I1 = 4 A; I2 = 2 A. Bereken de grootte
van weerstand R4.
Opgave 15
Drie weerstanden zijn in een schakeling opgenomen zoals in het schema.
a. Bereken de vervangingsweerstand van R2 en
R3.
b. Bereken de totale vervangingsweerstand van
R1, R2 en R3.
c. Bereken de hoofdstroom I.
d. Bereken de stroomsterkte door weerstand R2
en door R3.
Opgave 16
In een stroomkring bevindt zich:
 Een spanningsbron met een spanning U = 36 V.
 Een regelbare weerstand R.
 Twee parallel geschakelde lampjes L en M met
een weerstand van respectievelijk 6 Ω en 4 Ω.
 Een ampèremeter.
a. Bereken de stroomsterkte die de ampèremeter
aangeeft als de variabele weerstand R 15,6 Ω is.
b. Bereken de stroomsterkte die dan door elk lampje
gaat.
Lampje L kan een maximale stroomsterkte van 1 A en lampje M een maximale
stroomsterkte van 2 A verdragen, voordat ze doorbranden.
c. Bereken welk lampje het eerst stuk gaat, als de regelbare weerstand geleidelijk
kleiner wordt gemaakt.
d. Bereken de stroomsterkte, die de ampèremeter op het moment van
doorbranden aangeeft.
e. Bereken de grootte van de variabele weerstand op dat moment.
f. Toon door berekening aan wat er met het tweede lampje gebeurt als het eerste
lampje is doorgebrand.
Download