DE EENHEID VAN DE MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN EN DE HOOFDVRAGEN VAN DE SOCIOLOGIE Course Societal Questions Tweejarige master maatschappijwetenschappen Wout Ultee 23-9-2009 1 I Inleiding: bachelor, master en aparte opleidingen 1. In de tijd van de komst van tweejarige masters werd de studieopbouw volgens Europese maatstaven ingericht: bij de sociale wetenschappen en bij de letterenfaculteit drie jaar een bachelor en één jaar een master. Nijmegen behield het idee van een propedeuse. De andere faculteiten kregen echter een master van twee jaar, wat tot bezwaren leidde van de zijde van de letterenfaculteit en de sociale faculteit leidde. Toen kwam het idee van een tweejarige master voor een topgroep van studenten bij de sociale faculteit en de letterenfaculteit. Dat moest een tweejarige master zijn die tot onderzoekers opleidde, alsof in het oude systeem niemand tot onderzoeker werd opgeleid, een bepaalde verkeerde opvatting. 2. Nijmegen kent nu na bacheloropleidingen in de sociologie, culturele antropologie/ ontwikkelingsstudies en communicatiewetenschap een tweejarige master maatschappijwetenschappen. Waarom? Deze tweejarige master is merkwaardig omdat de minister een master, ook de éénjarige master, heeft bedoeld als een inhoudelijke specialisatie, en dit beslist geen specialisatie maar een verbreding is. Breedte, dat was het doel van de minister met de bachelor. Natuurlijk, de tweejarige master is bedoeld voor mensen die diep het onderzoek in willen en dat is een specialisatie, maar waarom dan niet het sociologisch onderzoek, het antropologisch onderzoek en het communicatiewetenschappelijk onderzoek? Dan komen we bij een minder inhoudelijke en meer pragmatische reden uit: een tweejarige master moet een minimum aantal studenten trekken, en afzonderlijke tweejarige master zouden die aantallen niet halen. 3. Toch valt het idee van een tweejarige master maatschappijwetenschappen op twee inhoudelijke gronden te verdedigen. Dat is enerzijds een negatieve grond: de betrekkelijke willekeurigheid van de bestaande universitaire opleidingen, niet alleen in Nijmegen en Nederland, maar in de gehele wereld. En dat is anderzijds de positieve grond dat de maatschappijwetenschappen een eenheid vormen. De betrekkelijke willekeurigheid van de bestaande universitaire opleidingen wordt duidelijk bij een korte historische beschouwing. 4. Aan de universiteiten in het middeleeuwse Europa werden heel andere vakken onderwezen dan nu, en de belangrijkste vakken van toen – theologie en filosofie - zijn marginaal geworden. De naam sociologie werd door August Comte in 1835 uitgevonden en is een gedrocht. De term socio stamt uit het Latijn, de term logos uit het Grieks. Comte had geen baan en een universiteit. Later in de negentiende eeuw maakte Herbert Spencer de naam sociologie pas echt bekend. Ook hij had geen baan aan een universiteit. De eerste cursus sociologie (de volledige titel: Elements of sociology) werd in 1889/1890 (begin februari 1990) gegeven door professor Frank Wilson Blackmar aan de Universiteit van de Amerikaanse staat Kansas. De eerste Nederlandse leerstoel sociologie werd in 1922 aan de Universiteit van Amsterdam ingesteld. De titel van die leerstoel bevatte ook de naam criminologie, en de leerstoel had zijn plaats binnen de faculteit rechten. 5. In Nijmegen begon sociologie na de Tweede Wereldoorlog, en had ze niet alleen veel met juristen, maar ook met filosofen te maken. Uiteindelijk kwam er een sociale faculteit, met begin jaren tachtig daarin de opleidingen psychologie, pedagogiek, sociologie, culturele antropologie en politicologie. De communicatiewetenschap kwam er als volledige opleiding in de jaren negentig (na eerst een kopstudie te zijn geweest, een studie die men na de propedeuse deed inde tijd dat na de propedeuse de doctoraalstudie begon). 2 6. Ontwikkelingsstudies had een wat merkwaardig begin door de op radicale studenten steunende hoogleraar Huizer. Het had een status aparte. Het werd na verloop van jaren van een kopstudie tot een deel van de al langer bestaande culturele antropologie. Dit gebeurde na druk van de minister, die zich zorgen maakt over het steeds maar toenemende aantal opleidingen. 7. Voor de culturele antropologie een opleiding werd, was er in Nederland volkenkunde, etnografie en etnologie. Bestudeerd werden vooral de volken en stammen in NederlandsIndië. De naam culturele antropologie is komen overwaaien uit de Verenigde Staten, de culturele antropologen daar bestudeerden vooral de indianenstammen op het Amerikaanse continent. In Groot-Brittannië kon men sociale antropologie studeren, en de aandacht daar ging uit naar Afrika, waar Groot-Brittannië veel koloniën had. 8. Politicologie verdween in de jaren tachtig uit de Nijmeegse sociale faculteit en de Nijmeegse maatschappijwetenschappen, toen de nieuwe faculteit Bestuurs- en Beleidswetenschappen, nu Managementwetenschappen, werd opgericht. De politicologen maakten onderling te veel ruzie en de opleiding stelde te weinig voor, verhuizing van faculteit was volgens het College van Bestuur de enige manier om de zaak weer op goed spoor te kringen. Maar de Nijmeegse maatschappijwetenschappen raakten zo een belangrijke maatschappijwetenschap kwam. Belangrijk in inhoudelijk opzicht. II Sociologie, CAOS, CW als maatschappijwetenschappen: welk soort maatschappijen? 9. Voor de term maatschappijwetenschappen bestaat geen goede vertaling. De uitdrukking social and cultural sciences is ietwat misleidend, want bij die uitdrukking gaat het om twee aspecten van iets dat onbenoemd blijft, terwijl in het Nederlands dat iets wel wordt genoemd. De mooiste vertaling zou zijn ‘societal sciences’, die ik wel eens bij Lenski ben tegen gekomen en bij de evolutionaire socioloog Keller uit het begin van de 20ste eeuw. Hier komt bij dat in Engeland de term ‘science’ niet kan, omdat die synoniem is met ‘natural sciences’ in de Verenigde Staten. Daarom wilde Margaret Thatcher in Engeland niet over social science spreken en kwamen daar opleidingen ‘social studies’. Toen die te marxistisch ewerden gevonden, kwamen er ook opleidingen ‘cultural studies’. Engelsen zijn ook puristischer in taalgebruik dan Amerikanen, daarom drong te term ‘sociology’ zo laat in de Engelse universiteiten door. In Oxford bestaat nog steeds geen bachelor ‘sociology’. 10. Wat is nou de eenheid van de maatschappijwetenschappen? Zoals de naam zegt, de maatschappijwetenschappen bestuderen maatschappijen, mensenmaatschappijen. Ze bestuderen niet afzonderlijke mensen, dat doet de psychologie, een andere wetenschap binnen de sociale faculteit, die elders wel de faculteit gedrag- en maatschappijwetenschappen worden genoemd. Pedagogiek, ook gerekend tot de faculteit sociale wetenschappen, is als opleiding trouwens typisch Nederlands. 11. Het spreken over gedragswetenschappen acht ik overigens niet bepaald gelukkig. De psychologie heeft het behaviorisme gekend, maar dat wordt al lang als achterhaald beschouwd. Er kwam immers een cognitieve revolutie in de psychologie. Hoewel cognities niet uiterlijk waarneembaar zouden zijn, was de beperking tot de bestudering van het uiterlijk waarneembare te strikt gebleken. En nu is zich in de psychologie de overgang aan het voltrekken van de cognitieve naar de evolutionaire psychologie. 3 12. Welke maatschappijen bestuderen de afzonderlijke maatschappijwetenschappen nu? De Nederlandse sociologie bestudeert in eerste instantie het hedendaagse Nederland. Als het Nederland vergelijkt met andere maatschappijen, dan zijn dat andere sterk geïndustrialiseerde samenlevingen. Een Nederlands socioloog publiceert uiterst zelden over een bepaalde andere industriële samenleving. Daar zijn de sociologen uit dat land voor, die een socioloog op internationale congressen tegenkomt. Wel neemt, volgens deze congressen, vergelijkend onderzoek naar industriële samenlevingen een steeds hogere vlucht. De sociologie bestudeert en vergelijkt industriële samenlevingen. 13. De antropologie zegt tegenwoordig wel zich ook met industrielanden bezig te houden, maar het is moeilijk zich aan de indruk te ontrekken dat ze dat zegt omdat haar oude maatschappijen aan het verdwijnen zijn. De antropologie bestudeerde aanvankelijk en gaat blijkens leerboeken nog steeds over voorindustriële samenlevingen, samenlevingen waar mensen van de jacht op dieren en het verzamelen van planten leven, en van de bewerking van de grond met de hak of de ploeg. Hun bestaanswijze berust niet op machines, maar op mensen dierkracht, hun bestaanswijze is niet industrieel. Veelal waren de door de antropologie bestudeerde samenlevingen zelfs samenlevingen zonder schrift of samenlevingen met een bijzonder hoog percentage mensen dat niet kan lezen of schrijven. Dat was zo omdat anders op deze samenlevingen de methode van historici, de bestudering van documenten, kon worden toegepast. De antropologie rechtvaardigde zich zo als zelfstandig vak binnen de universiteit die al een groot aantal opleidingen kende, Natuurlijk hadden sinologen, indologen en wat diens meer zij specifieke kennis: de taal waarin de documenten waren gesteld. 14. De onderzoeksmethode voor de maatschappijen waarmee de culturele antropologen zich bezig hielden, kwam erop neer dat antropologen langere tijd bij hun stam gingen wonen. Toen de voorindustriële samenlevingen gingen industrialiseren, raakte de antropologie achterop, haar type samenlevingen verdween. Natuurlijk was er nog veel te doen, zoals het vastleggen van de talen op Nederlands Nieuw-Guinea en de godsdiensten aldaar. De culturele antropologie wilde vastleggen hoe werd geleefd in voor-industriële samenlevingen voordat het geïndustrialiseerde Westen wereldwijde invloed ging krijgen. 15. Onder die omstandigheden ontstond niet-westerse sociologie en later ontwikkelingsstudies. Deze vakken gingen zich bezig houden met de ‘ontwikkeling’ van voorindustriële samenlevingen, een taak waarvoor veel oude antropologen niet waren uitgerust. Die aoude antropologen wilden juist het onderontwikkelde, het primitieve, bestuderen. Dat de uitdrukking ‘primitief’ niet politiek correct is, is overigens geen reden om alle grenzen tussen vakken maar uit te vlakken. De bestaanswijze van samenlevingen verschilt echt, en de gevolgen daarvan zijn bepaald groot. Onwikkleingssstudies houdt zich bezig met voor-industirële samenelvingen in het industriële tijdperk. 16. Overigens komt de naam ontwikkelingsstudies niet voor in het register van universitaire opleidingen van de Nederlandse Vereniging voor Samenwerkende Universiteiten. De NVSU moest dit register van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aanleggen om de wildgroei aan opleidingen aan banden te leggen. Het moet volgens dit register of nietwesterse sociologie zijn, of ontwikkelingssociologie. 17. Ik heb vorig academisch jaar vernomen dat het Nijmeegse College van Bestuur voor de naam niet-westerse sociologie heeft gekozen. Dat heeft de structuur van de maatschappijwetenschappen er niet ‘logischer’ op gemaakt: naast de opleiding sociologie een opleiding niet-westerse sociologie?! En verder: wat betekent dat streepje in de in elk geval dit 4 academisch jaar nog gebruikte naam culturele antropologie / ontwikkelingsstudies? Doen studenten die deze opleiding volgens zowel culturele antropologie als ontwikkelingsstudies, staat het streepje voor de uitdrukking ‘en’? Als iemand de studiegids bestudeert, lijkt het veeleer te gaan om de opleiding culturele antropologie of ontwikkelingsstudies. Ook in de bachelor zijn er al meerdere keuzemogelijkheden. 18. Ondanks de brede naam communicatiewetenschap, houdt deze wetenschap zich beslist niet bezig met elke vorm van communicatie en wat voor samenleving dan ook, ze houdt zich vooral bezig met het hedendaagse Nederland en de massamedia. De rechtvaardiging hiervoor is niet zuiver pragmatisch (veel vraag naar dit soort afgestudeerden), maar soms ook inhoudelijk. De zoveelste fase van de industriële revolutie heeft betrekking op de elektronische communicatiemedia. De communicatiewetenschap houdt zich bezig met samenlevingen waarin deze media een belangrijke plaats innemen. 19. Samenvattend: Sociologie gaat over (post)industriële samenlevingen, Ontwikkelingsstudies over voor-industriële samenlevingen in het industrële tijdperk, Culturele antropologie over voor-industriële samenlevingen die de invloed van industrielanden nog niet hebben ondergaan, Communicatiewetenschap gaat over de nieuwe communicatiemedia in (post)industriële maatschappijen. 20. Beoordelend: Al deze omschrijvingen zijn geen volgroeide probleemstellingen. Er worden alleen eenheden aagewezen, er worden geen kenmerken van deze eenheden voor bestudering uitgekozen. Gaan de vragen van de maatschappijwetenschappen over dezelfde of juist over verschillende samenelvignskenmerken? 21. Terzijde: in het onderzoek is het gangbaar de aard van een samenleving af te meten aan het percentage van de beroepsbevolking dat in een bepaalde sector werkt. Onderscheid tussen agrarische sector, industriële sector en dienstensector. Als het hoogste percentage in de agrarische sector werkt, dan is een samenleving voorindustrieel, werkt het hoogste percentgae in de industrie, dan is de samenleving industriëel, werkt het hoogste percentgae in de dienstensector dan is het postindustrieel. Lenski verwerpt het onderscheid tussen industriweel en postindustrieel: de komst van de massamedia is op zijn hoogst een nieuwe fase in de industrialisering. De bedoelde cijfers zijn per land (alle landen van de wereld) te vinden bij de Wereldbank. III Nog meer maatschappijwetenschappen? 22. Merkwaardig is niet alleen dat politicologie in Nijmegen niet bij de maatschappijwetenschappen hoort, merkwaardig is overal in Nederland dat economie niet als een maatschappijwetenschap telt. Dat heeft historische gronden: vroeger waren er in Rotterdam en Tilburg economische hogescholen, en die zijn op een gegeven ogenblik universiteiten geworden, en elders is economie lang een onderdeel geweest van de rechtenfaculteit. Dat is wellicht nadelig geweest voor de antropologie, waardoor het minder goed de stap kon maken naar ontwikkelingsstudies, omdat die gaan over de economie van wat we nu de landen van de derde wereld noemen. 5 23. Zijn er nog meer maatschappijwetenschappen als we het woord maatschappij serieus opvatten? Ja, de opleidingen geschiedenis binnen de faculteiten Letteren aan de Nederlandse universiteiten gaan over maatschappijen. Natuurlijk gaan die over maatschappijen in het verleden, terwijl de maatschappijwetenschappen binnen de sociale faculteiten over maatschappijen in het heden gaan. Maar de wand tussen geschiedenis en sociologie is behoorlijk poreus. Er zijn sociologen die zeggen dat het heden van een maatschappij niet kan worden begrepen zonder het verleden van die maatschappij, en daarmee zijn we uitgekomen bij een historische sociologie. En als sociologen in de jaren zestig de seksuele revolutie in het toenmalige Nederland hebben bestudeerd, zal hun werk vast een onderdeel gaan worden van de geschiedwetenschap die zich rond 2025 met het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog bezig houdt. 24. Ook de grenzen tussen antropologie en de letterenfaculteit zijn poreus. De kennis van de taal en geschiedenis van landen als China en India is er bij de sinologen en indologen in die faculteit, en een antropoloog of ontwikkelingssocioloog die goed veldwerk wil doen in een dorp in China of India, kan er baat bij hebben in de letterenfaculteit de taal te hebben geleerd en flink was geschiedenis van dit land achter de kiezen te hebben. 25. En is nog een opleiding binnen de Nederlandse universiteiten die een maatschappijwetenschap is: de criminologie binnen de rechtenfaculteit. De eerste leerstoel in Nederland voor sociologie moest ook over de criminologie gaan, en elke sociologie die het cohesieprobleem een hoofdvraag acht, behoort uitgebreid in te gaan op de zich in een maatschappij voordoende overtredingen van wetten. Maar helaas valt de criminologie buiten de Nijmeegse maatschappijwetenschappen en daarmee buiten de tweejarige master maatschappijwetenschappen. In de Verenigde Staten is criminologie vaak een onderdeel van het ‘department of sociology’. 26. Overigens en voor beginnende maatschappij-onderzoekers het belangrijkste: de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek heeft geprobeerd met het subsidieprogramma Evolutie en gedrag de grenzen tussen biologie enerzijds en psychologie, economie en sociologie anderzijds te doorbreken. Vanuit evolutionistisch perspectief staan mensen en dieren niet zo ver van elkaar af, en behalve mensenmaatschappijen, zijn er dieren die in groepsverband leven, waarbij binnen groepen van bepaalde apen eerdere aan latere generaties vindingen kunnen overbrengen als het afspoelen van aardappels in water die bijdragen aan het voortbestaan van apen en apengroepen. 27. Vooral in de psychologie zijn er beoefenaren die zijn gaan teruggrijpen op evolutionaire theorieën uit de biologie. Denk aan Pinker, The blank slate over hoe mensen denken en aan Wilson, Darwin’s cathedral, een boek over de vraag of en hoe godsdienst bijdraagt aan de aanpassing van mensen en samenlevingen aan hun omgeving. En denk aan de boeken van de ornitholoog Jared Diamond over de opkomst en ondergang van beschavingen: Guns, germs and steel uit 1997 en Collapse uit 2005. De geslaagde of minder geslaagde aanpassing waar biologen het steeds weer over hebben bij dieren en planten (of liever gezegd: bij populaties van een bepaald dier of een bepaalde plant), wordt in evolutionaire theorieën afgemeten aan de mate waarin deze populaties reproductief succesvol zijn. Bij mensen kunnen dat bijvoorbeeld zijn kenmerken als hun levensstandaard, levensduur en aantal gebaarde en verwekte kinderen, en voor samenlevingen kenmerken als absolute bevolkingsomvang en bevolkingsomvang per vierkante kilometer. Weer: de Nijmeegse maatschappijwetenschappen brengen de verkeerde maatschappijwetenschappen samen. 6 28. Nog een keer door op het doordringen van het evolutionisme in de culturele antropologie. Witlok, de nieuwe hoogleraar culturele antropologie, schrijft aan eerstejaarstudenten CAOS en sociologie een leerboek voor waarin staat dat antropologen al enkele decennia de term evolutie niet hebben gebruikt. Die opmerking slaat de plank mis. In Leipzig staat een wereldberoemd instituut voor evolutionaire antropologie (dat regelmatig de wetenschapspagina in NRC-Handelsblad haalt) en in Oxford is er een instituut voor cognitieve en evolutionaire antropologie en de baas daarvan, Robin Dunbar, hield de belangrijkste lezing midden september 2009 op het tweedaagse congres te Amsterdam in het kader van het Darwin-jaar, georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Nederlandse Organisatie voor wetenschappelijk Onderzoek.. IV Parallelle vragen over verschillende soorten maatschappijen of uiteenlopende onderzoeksmethoden? 29. Sociologen, antropologen/ontwikkelingsdeskundigen en communicatiewetenschappers bestuderen dus maatschappijen, de vakken gaan over dezelfde eenheden: maatschappijen, zij het dat de ene opleiding vooral het ene soort maatschappijen bestudeert en de andere opleiding het andere soort maatschappijen. Maar stellen ze over die eenheden vergelijkbare vragen? Lijken de theorieën ter beantwoording van die vragen op elkaar? En hoe verhouden de onderzoeksmethoden zich? 30. Dit onderdeel van de tweejarige master gaat alleen over de verhouding tussen de vragen van de Nijmeegse maatschappijwetenschappen. Maar iets over theorieën en methoden: theorieën zijn bijna per definitie algemeen, wat betekent dat theorieën die zijn ontwikkeld ter beantwoording van sociologische vragen, implicaties hebben over voorindustriële samenlevingen, enzovoort. Of die gevolgtrekkingen kloppen, is natuurlijk wat anders. Recent voorbeeld van een algemene maatschappijentheorie: Lenski, Ecological-evolutionary theory. 31. Er zijn heden ten dage antropologen die hun vak niet omschrijven als een vak dat vragen over een bepaald soort samenlevingen stelt, maar als een vak dat op samenlevingen van welk soort een bepaalde methode toepast, de methode van participerende waarneming. Dat is wat erg gemakkelijk. Men kan trouwens beter over waarnemende participatie spreken, want spreken met anderen zal belangrijker zijn dan naar anderen kijken (en zonder taal anderen niet begrijpen). Natuurlijk, de antropologie is in zekere zin een dode wetenschap geworden, maar dat heeft ze ook in bepaalde veroorzaakt door ontwikkelingsstudies en niet-westerse sociologie op afstand te houden. Maar die gedachtegang komt ook neer op een afschrijven van de voornaamste bevindingen, theorieën en vragen van de antropologie: bevindingen over voorindustriële samenlevingen zoals neergelegd in aloude veldwerkverslagen en samengevat in het Etnografisch Atlas, de verwaarlozing van evolutionaire theorieën die nu grote invloed hebben in de archeologie. Maar bovenal: geschiedenis van de antropologie leert dat participerende observatie niet alle vragen aankon die de oude antropologie wilde stellen. 32. Wat afzonderlijke onderzoeksmethoden betreft: schriftelijke vragenlijsten uitdelen, een methode van sociologen, werkt natuurlijk niet in een samenleving met een hoog percentage analfabeten. En mondeling interviewen werkt niet in een samenlevingen met een politieke dictatuur. Daar kijken mensen wel uit met wat ze zeggen. Dan gaat men min of meer gestandaardiseerde gesprekken voeren, dioe ge odnerzoeker zo snel mogelijk uitschrijft. Overigens vind ik het niet verstandig en bepaald ongewenst om studenten van een jaar of achttien diepteinterviews met allerlei soorten mensen te laten houden. 7 33. Verder: het raadplegen van deskundigen, een geliefde methode van antropologen, werkt misschien in afgesloten sociaal homogene dorpen, maar niet in grote steden waar de bevolking van wijken sterk wisselt en de ongelijkheden groot zijn. (Daarom liep het werk van de antropologen Lynd en Lynd over de stratificatie van kleine Amerikaanse steden in de jaren 1920 dood). 34. Volgens Durkheim had een godsdienst riten en opvattingen, maar als godsdienstige riten geheim zijn, hoe kom je daar dan achter? Etnologen als de Duitser Arthur Jensen gingen daarom godsdiensten bestuderen door scheppingsverhalen te verzamelen. Nu zeggen sommigen daarvan dat etnologen als Jensen de context waarin deze verhalen zijn verteld onvoldoende hebben vastgelegd. En: weten mannelijke antropologen veel aan vrouwen te ontfutselen als het over hun leven gaat? Is er daarom het antropologen echtpaar Clifford Geertz en Hildred Geertz? In elk geval was er het antropologen echtpaar Lynd en Lynd dat de stratificatie in een kleine Amerikaanse stad probeerde vast te leggen. Maar die methode werd na de Tweede Wereldoorlog afgezworen door sociologen als Duncan die zich met processen van statusverwerving in geheel de Verenigde Staten wilden bezig houden. Een stadje is geen afgesloten eenheid, mensen maken carrière door te verhuizen, en mensen stellen de status van anderen vast door naar hun beroep te vragen (en niet door aan weer anderen naar de reputatie van deze persoon te vragen). De Lynds gebruikten echter de reputatiemethode. Of ook: een vak dat zich op bepaalde methoden van dataverzameling vast legt, gooit te veel vragen bij voorbaalt over boord en voor zover ze dat doet, is het geen vak meer. 35. Antropologen hebben zich ook teveel vastgelegd op veldwerk. In hoeverre ze op het veld werkten, weet ik overigens niet. Heeft Clifford Geertz op Bali geploegd en Hildred Geertz rijst geplant? De theorie van Geertz volgens welke Bali een theaterstaat is, lijdt eronder dat Geertz niet goed naar de geschriften heeft gekeken in de tempels. Die vervullen een veel belangrijkere functie bij de verdeling van water dan Geertz dacht op grond van het bezoeken van dorpsvergaderingen waar het water wordt verdeeld.. De belangrijkste verdeling vindt in tempels plaats, waar leiders van dorpen stroomopwaarts en van dorpen stroomafwaarts bijeenkomen met priesters om te bepalen hoeveel water een dorp in zijn geheel voor hoe lang mag aftappen, zodat er voor de dorpen stroomafwaarts ook wat over blijft en het op het veld staande graan niet door de muizen wordt opgevreten. Zie Lansing, Priests and programmers. Trouwens, in de jaren tachtig liep de socioloog Punch rond op Bureau Warmoesstraat van de Amsterdamse politie. Hij bezorgde de sociologie een slechte naam, want hij bemerkte niet hoeveel corruptie daar was. Hij had geen agenten op het bureau moeten observeren, maar agenten buiten het bureau, ‘on the beat’. 36. Een vak moet zich niet vastleggen op onderzoeksmethoden, maar op vrgaen. En als voor nieuwe vragen nieuwe methoden moeten worden ontwikkled, behoren de beofenaren van dat vak dit te doen. 37. Hoe sterk is het wetenschappelijk belang van het samenbrengen in Nijmegen van de opleidingen maatschappijwetenschappen in een tweejarige master? Op het eerste gezicht is dat belang niet groot. In de internationale literatuur wordt veel over de grenzen van opleidingen heen gekeken, maar de belangrijkste grensoverschrijdingen hadden de afgelopen jaren plaats tussen sociologie en geschiedwetenschap en tussen antropologie en geschiedwetenschap. Sociologen willen geen vragen meer stellen over alleen Nederland nu, maar over trends, en daarmee worden ze historici. De vragen die sociologen en ontwikkelingsdeskundigen stellen worden ook steeds meer ingegeven door economische 8 theorieën. Daar vinden ook veel grensoverschrijdingen plaats in de literatuur, en de sociologen moeten uitkijken dat hun vragen niet worden overgenomen door economen. Maar economie is nergens een verplicht bijvak bij een opleiding in één of andere maatschappijwetenschap. Wat dat betreft kan de tweejarige master maatschappijwetenschappen een achterhoedegevecht zijn. En de nieuwe grensoverschrijding is die tussen antropologie plus sociologe en evolutionaire biologie en psychologie. 38. Maar men kan ook volhouden dat als sociologen hun Nederland met andere landen willen vergelijken, ze niet alleen met industrielanden moeten vergelijken. En communicatiewetenschap en sociologie bestuderen sowieso al dezelfde maatschappijen, dat onderscheid is er op grond van aantallen studenten en daarmee beheersgronden. Het is er natuurlijk ook, de evolutionaire biologie volgens, omdat hoogleraren, net als zoveel andere hogere dieren, territoriumgedrag vertonen. Geen vreemde vogels in eigen nest. En als voorindustriële samenlevingen aan het verdwijnen zijn, raakt de antropologie haar oorspronkelijke studieobject kwijt. 39. Kan men trouwens wel zeggen dat een vak als sociologie of antropologie vragen heeft? De Amsterdamse figuratiesociologie heeft bij het schrijven van subsidie-aanvragen lang volgehouden dat het onmogelijk is van te voren te zeggen wat je probleemstelling precies zal zijn. Dat is ook moeilijk, maar het is wel goed het te proberen, net zo als het goed is vragen, als ze verkeerd blijken te zijn, te verbeteren. En als je dat niet goed kan, tja, dan val je niet in de prijzen bij subsidieaanvragen. 40. Maar dat wil niet zeggen dat een vak geen vragen heeft. Een vak is het geheel van wat bepaalde mensen hebben gedaan, en als daar geen enkele eenheid inzit, is het geen vak, maar een samenraapseltje. Daarom moeten leerboeken proberen hoofdvragen op te sporen. Die van de maatschappijwetenschappen gaan in elk geval over maatschappijen. Bij de ene maatschappijwetenschap over maatschappijen van het ene soort, bij de andere maatschappijwetenschap over maatschappijen van het ander soort. En er zijn vragen mogelijk waarbij soorten samenlevingen met elkaar worden vergelijken, dat is dan ‘echte’ maatschappijwetenschap, niet meer sociologie of antropologie. In elk geval noemde Durkheim zichzelf socioloog, maar zijn invloed in wat elders antropologie is genoemd, was groot. Zoals gezegd, Durkheim had een hekel aan de term antropologie. V Wat de hoofdvragen van de sociologie zijn, staat in leerboeken 41. De socioloog Weber, begonnen als rechtshistoricus, zei dat wetenschappen van elkaar onderscheiden moeten worden aan de hand van hun vragen. Wetenschapsfilosofen houden zich bezig met kwesties als de logische structuur van een wetenschappelijke vraag en de aard van probleemverschuivingen in een vak, het grote publiek komt naar een wetenschap toe met vragen en verwacht antwoorden, instellingen ter subsidie van wetenschappelijk onderzoek verwachten een gedegen probleemstelling, en vaktijdschriften willen dat een onderzoekers artikelen beginnen met hun vraagstelling. In Nijmegen heeft de sociologie de meest uitgewerkte opvattingen over wat haar vragen zijn. Hoe kwam die opleiding daaraan? 42. Wel is het zo dat de wetenschapsfilosofie pas laat het belang van vragen voor een wetenschap heeft ontdekt. De grote tegen over elkaar staande theorieën waren in de 17de eeuw het empirisme en het rationalisme, en in de 20ste eeuw het neopositivisme en het conventionalisme. Pas met de oude Popper van Objective Knowledge uit 1972 werd de strijd vraag over de voorrang van theorie op waarneming of van bevindingen en theorievorming 9 beslecht door het primaat aan vragen te te wijzen en tegenspraken tussen theorieën en bevindingen als de beste vragen aan te duiden. 43. De Nijmeegse hoogleraar Thurlings liet in 1977 een eerstejaars leerboek verschijnen getiteld De wetenschap der samenleving, een drieluik van de sociologie. Hij zegt daarin op blz. 16 dat de sociologie, een wetenschap dus die zich volgens hem met maatschappijen bezig houdt, zich op drie centrale vraagstukken richt, te weten ten eerste de spanningsverhouding tussen orde en vrijheid, ten tweede de verdeling van maatschappelijke goederen over de mensen en de spanning tussen gelijkheid en ongelijkheid, en ten derde de spanningsverhouding tussen groepen met onderscheiden culturele identiteiten in een samenleving. Het ordevraagstuk leidt hij terug tot de filosoof Montesquieu, het verdelingsvraagstuk tot Max Weber (die drie dimensies van stratificatie onderscheidde), en het identiteitsvraagstuk tot een verder onbekend gebleven boek uit van de weinig bekende Amerikaanse socioloog Schermerhorn: Comparative ethnic relations. 44. In 1980 verscheen van de Nederlandse (in Amsterdam en Leiden onderwezen hebbende) socioloog Laeyendecker een eerstejaars leerboek, meer in het bijzonder een inleiding tot de geschiedenis van de sociologie, met als titel Orde, verandering, ongelijkheid. Welke socioloog nou wel probleem voor zijn rekening nam, zegt hij er echter niet bij, het is weer een geschiedenis van de sociologie die in de dode oude kerels blijft steken. 45. Buiten Nederland is lange tijd het ordeprobleem aangezien voor het hoofdprobleem van de sociologie. Dat kwam door toedoen van de Amerikaanse socioloog Parsons. Hij had voor de Tweede Wereldoorlog nog enige jaren in Duitsland gestudeerd (daar met het werk van Weber kennis gemaakt), en hij brouwde in 1937 een theoretische synthese van het werk van Weber en Durkheim en nog een paar personen (niet Marx). In dat boek stond het ordeprobleem centraal. De theorie bestond echter uit begrippen, niet uit proposities, waardoor Parsons roemloos ten onder ging. Het ordeprobleem was nog de central vraag van de sociologie in Percy Cohen, Modern social theory, uit 1967, een eerstejaars leerboek van een Brits socioloog. Amerikaanse leerboeken sociologie spreken zelden over vragen of problemen, daarom de opgave die ik aan het eind van dit college uit de doeken zal doen. De Amerikaanse socioloog Lenski liet in 1966 een boek verschijnen, wel een leerboek maar geen eerstejaars inleiding tot de sociologie, getiteld Power and privilege. Daarin staat de vraag ‘Who gets what and why?’centraal. Het was een teken van een nieuwe tijd waarin het ordeprobleem niet langer DE hoofdvraag van de sociologie was. 46. Waar komt het idee van drie hoofdvragen voor de sociologie bij Thurlings en Laeyendecker nu vandaan? Dat is moeilijk te zeggen, maar er zijn precedenten in de oudste Griekse wetenschap. Zie Heinrich Gomperz, ‘Problems and methods in early Greek science’, Journal of the history of ideas, 4(1943)161-176. Hij loopt het werk van de oude Grieken na, en deelt hun probleemstellingen in vier soorten op. Ten eerste is daar de kosmogonie, de vraag hoe de wereld is geworden zoals ze nu is. Ten tweede is daar de paradoxologie, de vraag hoe ongewone en onregelmatige natuurlijke verschijnselen kunnen worden verklaard als aardbevingen, zonsverduisteringen en onweer. Ten derde de kosmologie, de vraag hoe de wereld nu in elkaar zit. En ten vierde is daar de antropologie, de vraag waarbij het niet om de wereld gaat maar om de mens. Over de mens zijn weer drie soorten vragen mogelijk: het ontstaan van de mens of de embryologie, de ziekten van de mens of de pathologie en over de aard van de mens, de anatomie. Wat Thurlings en Laeyendecker deden, misschien bewust, misschien onbewust, (ik neem aan dat ze gymnasiasten van het oude soort zijn), is deze driedeling overplanten naar maatschappijen. De ordevraag is de vraag die lijkt op de 10 kosmologie en anatomie, de ongelijkheidvraag is een vraag die lijkt op de paradoxologie en de pathologie, en de veranderingsvraag is een vraag die lijkt op de kosmogonie en de embryologie. Met de identiteitsvraag weet ultee in dit verband geen raad, maar de kwestie was al of het een afzonderlijke vraag was. 47. Ultee verdedigde in 1977 te Utrecht zijn proefschrift. Hij had het toen over criteria voor goede en slechte probleemstellingen in de sociologie, besprak ontwikkelingen in de theoretische tradities in de sociologie (Durkheims integratiehypothese en de latere toepassingen ervan bij stemgedrag en kleine criminaliteit door jongeren) maar welke de hoofdvragen van de sociologie waren, zei hij er niet bij. Hij kon toen zijn eigen criteria over probleemkeuze niet toepassen bij het lezen van de hoofdfiguren van de sociologie. 48. Als cadeau kreeg Ultee na de verdediging van zijn proefschrift van de leden van de Utrechtse vakgroep sociologie Max Weber’s Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie. Hij had in zijn stedententijd wel uit een goedkope pocket Webers opstellen over het protestantisme gelezen, maar niet de opstellen van Weber over het jodendom, het confucianisme en het hindoeïsme, verschenen in dure harde kaften. De ontdekking van de drie delen cadeau gekregen delen was echter het enige bladzijden tellende voorwoord. (De opstellen over het protestantisme hadden ook een voorwoord, genaamd Das Problem, maar daarin ging het om de te verklaren statistiche regelmatigheden over beroep en school naar godsdienst in Duitsland rond 1900). Dat grote voorwoord presenteerde heel duidelijk het rationaliseringsprobleem als een hoed waarom vijf andere vragen kunnen worden gevangen, waaronder de vraag over de opkomst van het kapitalisme . 49. In 1985 schreef Ultee een beperkt aantal bladzijden cursusmateriaal voor de Open Universiteit. Daarin werd de sociologie verkocht als een vak met drie hoofdvragen: het ordeprobleem, het ongelijkheidprobleem en het veranderingprobleem. In navolging van een lezing van Thurlings uit 1980 liet hij het ongelijkheidprobleem in twee delen uiteenvallen: het verdelingsprobleem en het mobiliteit- of openheidprobleem. Hij leidde de vragen terug tot achtereenvolgens Durkheim, Marx en Weber. Bij de behandeling van het veranderingprobleem viel de uitdrukking rationaliseringsprocessen en worden deelvragen genoemd. Ultee had de inleiding bij Webers godsdienstsociologische opstellen gelezen en begrepen, maar nog geen andere beslissing over de naam van een probleem genomen. Als Ultee voor de Open Universiteit het ordeprobleem behandelt, komen daar cijfers over zelfdoding. Het woord cohesie valt echter niet, wel wordt gesproken over de samenhang van samenlevingen. Ultee heeft een hekel aan vreemde woorden. 50. In 1987 kwam Ultee naar Nijmegen. Hij ging de inleiding sociologie geven, 20 colleges achter elkaar, en schreef ze uit. Bij het uitleggen van Durkheim aan studenten kwam hij op de twee contrasten met vreedzaam samenleven; vijandig tegenover elkaar staan en onverbondenheid zonder geweld tegen anderen. Toen was het woord cohesieprobleem daar, met twee onderdelen. Van een anonieme student op een tentamen hield Ultee het woord discohesie over. Op geregelde tijdstippen heeft Ultee daarna vertakkingen van de hoofdvragen van de sociologie uitgetekend. Zij slotsom is dat nieuwe vragen in de sociologie het snelst kunnen worden beantwoord als ze worden opgevat als deelvragen van klassieke vragen. Als dat lukt, beschikt men meteen over theorieën en over onderzoeksmethoden. Zie bijvoorbeeld Ultee, Arts & Flap, Sociologie, eerste druk 1992, derde druk 2003. 51. Het moge duidelijk zijn dat de sociologie, als ze vragen wilt stellen over hoe de Nederlandse samenleving is ontstaan, of hoe de industrialisering op gang kwam, terug moet 11 grijpen op andere vakken.als ze echt lange-termijn processen wilt bestuderen, moet ze naar de antropologie met haar evolutionaire theorieën en gegevens over voorindustriële samenlevingen toe, als ze middellange termijnprocessen wilt bestuderen, kan ze niet zonder de bevindingen van de geschiedwetenschap. Dit is sterker geworden door de opkomst van evolutionaire theorieën in de gedragswetenschappen (de evolutionaire psychologie). VI Heeft CW hoofdvragen? 52. Wat kan nu worden gezegd over de hoofdvragen van de communicatiewetenschap? Ultee heeft daar veel communicatiewetenschappers in Nijmegen mee lastig gevallen. De hoogleraar Stappers zei vaak dat de communicatiewetenschap een snel ontwikkelend vak was (en daarom de sectie sociologie van de massacommunicatie haar eigen opleiding communicatiewetenschap moest krijgen) , maar zijn leerboek Inleiding tot de massacommunicatie werd ongewijzigd herdrukt. De latere hoogleraar Van Snippenburg zei desgevraagd dat de communicatiewetenschap nog geen hoofdvragen had omdat het een jong vak was. Dat vond Ultee merkwaardig: als een vak langer bestaat zijn de hoofdvragen meer en meer vertakt geraakt en raakt men het overzicht soms kwijt omdat de hoofdvragen worden vergeten. Het is gemakkelijker om in een beginnende wetenschap te zeggen wat de belangrijke vragen zijn. Dat zijn de vragen die bleven liggen toen het vak nog tot een andere vak behoorde. 53. Hollander zegt nu dat zich in de communicatiewetenschap een probleemverschuiving heeft voorgedaan. Eerst was er de vraag wat in de hedendaagse maatschappij de media met de mensen doen (antwoord: ze versterken op zijn hoogst bepaalde reeds aanwezige tendenties), nu is de vraag wat de mensen met de media doen. Zo raken volgen Ultee echter de vragen over de maatschappij zoek. Gebruik van media, door zenders en ontvangers, heeft oorzaken en gevolgen. Maar wat voor oorzaken en wat voor gevolgen? Hier duiken vragen over de media en de cohesie van en de ongelijkheden in samenlevingen op als een mogelijkheid om vragen over oorzaken en gevolgen van de komst in een maatschappij van nieuwe media te structureren. 54. Maar eigenlijk kan de vraag over de grotere invloed niet worden beantwoord. De invloed van de media op welke kenmerken van mensen? De invloed op het ene kenmerk kan groter zijn dan de invloed op het andere kenmerk. En doen de mensen niet veel meer met het ene medium dan met het andere medium? Heeft CAOS hoofdvragen? 55. Dan de hoofdvragen van CAOS. CAOS in Nijmegen nu is is geen eenheid. Ook elders zijn de vakken los van elkaar blijven staan. De druk die van het onderwijs uitgaat om allerlei kleine, concrete, vragen tot hoofdvragen te ordenen, heeft in deze vakken niet tot een leerboek met deze of vergelijkbare termen en gedachten geleid. 56. Terwijl culturele antropologie de wetenschap van de voorindustriële samenlevingen was in de tijd toen de industrialisering in het Westen om zich heen begon te grijpen, is ontwikkelingsstudies de antropologie van de voorindustriële samenlevingen in het industrietijdperk. De hoofdvragen van ontwikkelingsstudies zijn in eerste instantie duidelijk: het gaat over economische ontwikkeling, en daarmee over een rationaliseringvraag. Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking ligt in sommige maatschappijen veel hoger dan in andere, ligt het erg laag dan wordt ene land een ontwikkelingsland genoemd, en de vraag is 12 onder welke omstandigheden dat inkomen er capita sneller of minder snel groeit en de ontwikkelingslanden ontwikkelde landen worden. Het moge duidelijk zijn dat een bevredigend antwoord op de vraag waarom het inkomen per hoofd van de bevolking in Nederland zo hoog is, zo in elkaar steekt dat eruit valt af te leiden waarom het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking in Zuid-Afrika zo laag is. Iets dergelijks kan worden gezegd over inkomensongelijkheid in Nederland en Zuid-Afrika. De vragen van sociologie en ontwikkelingsstudies hebben betrekking op verschillende soorten samenlevingen, maar ze betreffen dezelfde kenmerken van die samenlevingen. De vakken zijn parallelle wetenschappen. Tenminste, beweert Ultee. In zijn speurtochten door boeken en tijdschriften ontwikkelingsstudies is hij tot nut toe geen echt andere vragen tegengekomen. 57. Verder berust ontwikkelingsstudies op de onderkenning dat het gemiddelde inkomen in een land wel kan stijgen, maar de armen niet in de algehele welvaartsgroei delen. Dat is het ongelijkheidprobleem. Het is minder gewenst te benadrukken dat ontwikkelingsstudies zich met de armoede in de wereld bezig houdt. Welke wereld? Natuurlijk in de ontwikkelingslanden. De relatieve armoede in Nederland is geen armoede inde wereldwijde betekenis, en ontwikkelingsstudies vergelijkt zelden de armoede in Nederland niet met die in bijvoorbeeld Engeland. 58. En wat de cohesie betreft: ontwikkelingswerkers worden tegenwoordig wel humanitarians genoemd. Het wordt duidelijker dat veel industrialiserende samenlevingen mislukte staten zijn, dat de staat het geweldmonopolie niet heeft of niet gebruikt om haar inwoners tegen elkaar te beschermen. De uitvinding van rijstsoorten met een hoge opbrengst heeft in akkerbouwsamenlevingen als China en India, die al een staat hadden, grote gevolgen gehad. Door de natuurlijke bodemgesteldheid konden die uitvindingen nauwelijks in Afrika onder Sahara worden toegepast, waarbij kwam dat de grenzen tussen staten zo waren getrokken dat de staten nauwelijks historische wortels hadden. De staat als monopolie op de geweldsmiddelen ging dan geweld tegen haar burgers gebruiken, en omdat de staat vaker in handen was van de leden van bepaalde stammen, konden soms massamoorden plaats hebben. 59. Dan culturele antropologie. De naam culturele antropologie, en ook de naam sociale antropologie, stuurt vragen in een verkeerd richting. Tenminste, volgens Ultee. Het gaat er niet alleen om aan te tonen dat het gedrag van mensen sociaal is bepaald, en het gaat er nog minder om uit de zoeken of de culturele invloed op menselijk gedrag groter is dan de sociale invloed (dan gelijkgeschakeld met de invloed van maatschappelijke structuren). Het gaat om de bestudering van de kenmerken van maatschappijen: de mate waarin hun bevolking in aantal groeit, de ongelijkheid tussen hun inwoners, de mate waarin de leden van een samenleving elkaar naar het leven staan, of welk ander maatschappijkenmerk dan ook. En die kenmerken worden niet genoemd door over sociale en culturele antropologie te gaan spreken. Wel worden zo reeds antwoorden op nog niet gespecificeerde vragen gesuggereerd, een niet zo handige werkwijze. Als het om aanwijzen van sociale en culturele invloeden op mensen blijft gaan, is de antropologie, gezien de gekozen eenheden, een tak van de psychologie. 60. Nog een keer over culturele antropologie. Amerikaanse leerboeken antropologie, antropologie zonder voorvoegsel, gebruiken vaak onderscheidingen als fysieke antropologie (de mensen die de botten in Afrika van de steeds oudere eerste mens (of aap?) opgraven), linguïstische antropologie, archeologische antropologie, culturele antropologie. In Nederland doet men bij culturele antropologie echter niets aan linguïstische, fysieke en archeologische antropologie. Als er een opdeling van het veld is, dan is dat die in economische antropologie, sociale antropologie en symbolische antropologie. De economische antropologie, wie maakt 13 wat en wie ruilt met wie?, zit tegen het welvaartsprobleem als onderdeel van het rationaliseringprobleem aan. 61. De sociale antropologie zit tegen het cohesieprobleem aan. Volgens Durkheim wordt de cohesie in een land als het Frankrijk van zijn tijd bewerkstelligd door de arbeidsverdeling, door ruilrelaties. Maar hoe staat het dan met de cohesie in voorindustriële samenlevingen waarin veel minder wordt geruild? De cohesie wordt hier bewerkstelligd door verwantschapbetrekkingen, en sociale antropologen hebben zich daar uitgebreid mee bezig gehouden. De bestudering van verwantschap werd vaak een doel op zich, waarbij cohesievragen uit het oog verdwenen. Verder hebben sociale antropologen zich bezig gehouden met beginnende staatsvorming. Want terwijl industriële samenlevingen een sterk ontwikkelde staat kennen, is die er in voorindustriële samenlevingen beslist niet altijd. Natuurlijk, de Chinese staat was sterk ontwikkeld, maar hoe dat zo is gekomen is bestudeerd door sinologen, een andere tak van sport dan antropologie, een vak dat zich binnen de letterenfaculteit (in Leiden) bevindt. En politicologen bestuderen ook de ontwikkeling van de staat als apart onderdeel van een maatschappij. 62. Godsdienst bewerkstelligde, zo betoogde Durkheim, bij de jagers en verzamelaars op Australië cohesie, de mensen gingen uiteen voor hun voedsel en kwamen bijeen voor godsdienstige riten. Ook hier is de bestudering van godsdiensten een doel op zich geworden en dat komt door de onbegrijpelijkheid van vele godsdienstige riten en voorstellingen voor westerlingen. Deze tak van sport is de symbolische antropologie. Een belangrijke hypothese daar is dat mensen niet zo zeer logisch denken, maar in analogieën (heden ten dage bijvoorbeeld Clifford Geertz). Bij Weber kan overigens de hypothese worden aangetroffen dat met de evolutie van de mensenmaatschappij het denken in analogieën geleidelijk aan wordt vervangen door logische subsumptie. Dat is een mooi contrast met de economen die in de sociologie invloed proberen te krijgen door de hypothese naar voren te schuiven dat mensen rationeel handelen. Dan zijn vragen over godsdiensten vragen over rationaliseringsprocessen geworden. Ultee houdt dus vol dat antropologie en sociologie parallelle wetenschappen zijn. 63. Overigens: de socioloog Durkheim vond het maar niets dat de Engelsman Frazer zich als antropoloog (antropologie als kennis van de mens) aanduidde. Zo kwam Frazer er toe de oorsprong van de godsdienst in de mens te zoeken, terwijl die volgens Durkheim in de maatschappij, het samenleven en het samenkomen, ligt. Inderdaad is de afstand tussen antropologie en psychologie veel groter dan die tussen sociologie en antropologie. Antropologie gaat, tegen haar naam in, over maatschappijen. Uitdrukkingen als culturele antropologie en sociale antropologie moeten dat duidelijk maken. Veel oude antropologen hebben overigens een leerstoel sociologie gehad. Zo had Malinowski eerst een leerstoel sociologie, en Evans-Pritchard een leerstoel voor sociologie van Afrika. 64. Maar hoe zit het dan met de bestudering van ongelijkheidvragen in de antropologie? In voorindustriële samenlevingen met de ploeg, in landen als China en India, is de ongelijkheid bepaald groot. Die samenlevingen zijn echter niet bij voorkeur door antropologen bestudeerd, ze brachten het schriftloze bestaan van tuinbouwers in kaart, mensen die geen zaden van granen plantten en akkers met de ploeg bewerkten, maar mensen die wortels kapot scheurden en met de hak onkruid van tuinen verwijderden. De bestudering van ‘peasant societies’ kwam in de antropologie op toen landen als Nederland, Engeland en Frankrijk hun koloniën verloren en onderzoekers uit de voormalige moederlanden de toegang tot de voormalige koloniën werd ontzegd. Waarom is er in Amsterdam een Zuid-Oost Azië Centrum? 14 65. De stammen van de aloude antropologen kenden nauwelijks ongelijkheid, en daar viel dus niet veel te bestuderen. Dat is natuurlijk niet geheel waar, want ook in die samenlevingen waren er ongelijkheden tussen mannen en vrouwen. Maar dan passen we een opdeling van ongelijkheidvragen uit de sociologie toe. Veel ongelijkheid tussen mannen en families in de omvang van tuinen was er eigenlijk niet.Vragen over de macht van symbolen zijn natuurlijk ook ongelijkheidvragen. Die waren er ook bij de socioloog Weber en zijn er bij zijn hedendaagse navolgers als Goldthorpe en Runciman, die onderscheidde tussen economische, politieke en symbolische machtsmiddelen, tussen de means of production, means of violence and the means of persuasion. En het denken in analogieën is in bepaalde maatschappijen een heel overtuigend symbolisch machtsmiddel, en wel als een vergelijking wordt getrokken met het nabije en bekende. Maar zo komt men eerder op de kwestie hoe groot binnen een maatschappij de gevolgen van symbolische macht zijn voor ongelijkheden in levensstandaard. VII De indentiteitsvraag 66. Thurlings gaat in op de kwestie of het identiteitsvraagstuk wel een aparte hoofdvraag is. Het zou, zo zegt hij, volgens sommigen een onderdeel van het ongelijkheidprobleem kunnen zijn, volgens Ultee is het veeleer een orde- of cohesievraag. In zijn boek probeert Thurlings een theorie te ontwikkelen die alle drie de vragen beantwoordt, maar omdat proposities met een kaarsje zijn te zoeken is wat dat betreft het boek mislukt. Het gaat Thurlings vooral om ethnische identiteiten (zijn verwijzing naar het leerboek Schermerhorn), en hij is ertegen om de rassenkwestie in de VS tot ongelijkheidskwestie terug te brengen. 67. In een recent leerboek van Van Hoof duikt weer het identiteitsprobleem als een hoofdvraag van de sociologie op, terwijl het rationaliseringsprobleem ontbreekt. Dat laatste probleem ontbrak ook al bij Thurlings en Laeyendecker. Dat is merkwaardig, want Weber was de enige grondlegger van de sociologie die in de eerste bladzijden van zijn enige voltooide sociologische studies een aantal ogenschijnlijk verschillende vragen met elkaar verenigde, en wel onder de hoed van rationalisering. Dat is een bepaald beladen term, maar bij Weber was dat niet zo erg omdat hij eerst de deelvragen had omschreven, zodat al duidelijk was wat hij met de term kon bedoelen. En hij heeft ook nog gezegd dat er een heleboel dingen onder rationalisering kan worden verstaan en wat hij er wel en niet onder verstaat. Het woord ‘verandering’ is te slap, omdat maatschappijen van A naar B kunnen veranderen en van B naar A en het toch gewenst is de richting van veranderingen aan te geven. Ook is het verkeerd Weber op de theorie (die geen theorie is) vast te pinnen dat er drie dimensies van stratificatie zijn, want Webers stelling over stratificatie is nu net dat de veranderingen in de stratificatie in Westerse landen erop neer komen dat er een overgang is van min of meer gesloten naar meer open stratificatiestelsels, en dat de oude geslotenheid voor de elites rationeel was (en voor de samenleving irrationeel ondermeer omdat tehcnische vindingen worden tegengehouden door de gilden), maar de nieuwe openheid voor de samenleving in haar geheel op een vorm van rationalisering neerkomt. Als de juist persoon op de juiste plaats terecht komt, draagt dat bij aan de economische groei, meer technische vindingen, een betrouwbare wetgeving en rechtspraak, en schonere, mooiere, kunsten, en wetenschappelijke vooruitgang (de vijf onderdelen van Webers rationaliseringsvraag). 68. Wat de term ‘identiteit’ betreft: gaar het hier om een kenmerk van individuen of een kenmerk van samenlevingen? Het zal duidelijk zijn dat een samenleving die bestaat met elk hun eigen identiteit (zelfs als dat een groepsidentiteit is) de samenleving niet zo maar een identiteit heeft en veel strijd kan vertonen. Zoals er een paradoc van itnegratie en cohesie is (als mensen sterk geïntegreerd zijn in steeda andere groepen), is de coheise van de 15 samenleving in haar geheel beperkt. En als mensen allemaal hun eigen identiteit hebben, heeft de samenleving waartoer ze behoren geen identiteit. En dan leven, en dat is voor maatschappijwetenschappers van belang, de leden van één en dezelfde samenleving langs elkaar heen, soms leidend tot groot geweld. 69. De socioloog De Swaan heeft er in zijn studies over vragen naar massamoorden, trouwens op gewezen dat het nuttig is de statische term identiteit te vermijden en over te gaan op de uitdrukkingen ‘identificatieproces’ en ‘disidentitifcatieproces’, zodat minder categorisch wordt gedacht. 70. De term identiteit is in de mode in multcultikringen in de Nederlandse politiek. In de Verenigde Staten wordt al langer over identiteitspolitiek gesproken. Met de overgang van de handarbeidende klasse in het Zuiden van dat land van de Democraten naar de Republikeinen is men daar over identiteitspolitiek gaan spreken. De handarbeiders waren ook steeds minder lid van vakbonden, handarbeiders identificeerden zich niet meer als handarbeiders kwam er uit het sociologisch onderzoek. De democratische partij ging toen werven onder ‘nieuwe identiteiten’: de zwarten, altijd al democratisch, de vrouwen, de homo’s. De steun van de vakbonden bleef overigens bij de democraten. De regenboogcoalitie. De politiek in de VS werd er zo niet vriendelijker op. 71. Het verhaal van de identiteitsvraag kan echter ook anders worden verteld, als een rationaliserignsvraag. De opkomst van de wetenschap was bij Weber de wiskundige fundering en het experiment. De opkomst van de wetenschap was echter ook meer. Er was een verandering in denkwijze, gekarakteriseerd als de overgang van het Aristotelische naar het Galileische wereldbeeld. Aristoteles kende aan de dingen essenties toe, die denkwijze ging er met de wetenschappelijke revolutie onderdoor. (zie Kurt Lewin, Die Uebergang von der aristotelischen zur galileischen Denkweise in Biologie und Psychologie, Erkenntnis 1(1930/1931)421-467). Die essenties van dingen (‘het wezen van iets’) lijken verdacht veel op de identiteiten waarop mensen zich soms tegenwoordig in de politieke strijd beroepen. Het denken is termen van wezen en identiteit kan dus een minder rationele denkwijze zijn. Mensen hebben een heleboel kenmerken, maar ze zijn niets of van alles. 72. Her komt bij dat Berger & Luckmann er in 1966 in the Social construction of reality de hypothese opperden dat de wetenschap wel anders was gaan denken, maar dat de alledaagse kennis nog steeds op dezelfde wijze tot stand kwam. Men gelooft dat iets waar is, niet omdat de wetenschap dit heeft uitgewezen, maar omdat andere mensen in eht dagelijks leven iets ook geloven. Terwijl in de wetenchap het denken in termen van essenties als achterhaald wordt beschouwd, is eht zeer wel mogelijk dat het denken in termen van identiteiten een grotere rol isg aan spelen in de politiek. In hoeverre vermindert een hogere opleiding de indentificatie van mensen met hun geboorteland, geslacht en seksuele voorkeur? 16 VIII Van parallelle vragen in afzonderlijke maatschappijwetenschappen naar vragen die een vergelijking tussen samenlevingstypen behelzen: zuivere maatschappijwetenschap 73. Sociologen willen niet alleen vragen over Nederland stellen, ze willen Nederland ook vergelijken. Een samenleving begrijp je niet zo zeer door die steeds diepgaander te bestuderen, maar door die met een andere samenleving te vergelijken. 74. Dat een Nederlands socioloog in een andere industrieland niet zelf data vergaart om hypothesen te toetsen, ligt voor de hand: de sociologen uit die samenlevingen zullen dat doen. De kwestie is door internationale samenwerking te komen tot vergelijkbare gegevens en zo van beschrijving- en trendvragen naar vergelijkingsvragen te gaan. 75. Lenski vergeleek de ongelijkheden in levensstandaard binnen industrielanden met die binnen agrarische samenlevingen. Hij deed dat aan de hand van archiefwerk van historici voor landen als Engeland en China. In agrarische samenlevingen waren de ongelijkheden veel groter. Zo kwam hij tot de vraag waarom bij industrialisering, in elk geval in de landen waar de industrialisering zich voor het eerst voltrok, de ongelijkheden afnamen. Of men door dergelijke vergelijkingen tussen industrielanden en agrarische samenlevingen ook tot belangwekkende vragen over cohesie en rationalisering kan komen, staat te bezien. 76. Er is nog bij vergelijking een belangwekkende ongelijkheidvraag: neemt in landen die vroeg industrialiseren de ongelijkheid af, in landen die laat industrialiseren toe? Er is door vergelijking ook een belangwekkende rationaliseringsvraag: verloopt de industrialisatie van eens agrarische samenlevingen sneller dan die van landen die eens tuinbouwsamenlevingen waren? Nog meer vergelijkingsvragen, nu tussen communicatiewetenschap en sociologie: gaat de komst van de nieuwe communicatiemedia gepaard met toenemende cohesie tussen landen (de kosten van grensoverschrijdende communicatie zijn sterk gedaald) en met grotere ongelijkheden binnen landen (sommigen gebruiken de nieuwe media meer dan anderen). IX Wie wil vergelijkingsvragen stellen en hoe, is een zuivere maatschappijwetenschap mogelijk en wenselijk? 77. Antropologen hebben vroeger vaak samenlevingen vergeleken. Dat mondde uit in Murdocks Etnografisch atlas, vaak gebruikt door de socioloog Lenski. In Nederland wordt het zelden gebruikt, de antropologen bijten zich vast op de dikke beschrijving van het gebeuren in industrialiserende samenlevingen. Dikke beschrijvingen: term van Clifford Geeetz. Dikke beschrijvingen zijn evenwel anorexia verklaringen. Daarom blijft volgens Ultee en anderen de theorievorming in de antropologie achter. De Nederlandse antropologie mist zo ook de aansluiting met de heropleving van evolutionaire theorieën in de antropologie elders, de archeologie en de biologie. 78. De sterke nadruk op steeds fijnere beschrijvingen binnen de Nederlandse geschiedwetenschap heeft trouwens als gevolg gehad dat studies die trens schetsen en syntheses bieden zijn geschreven door buitenlandse historici die zich met Nederland bezig houden. Mooiste voorbeeld: Simon Schama, The embarassment of riches, over Nederland n de zeventiende eeuw, ander voorbeeld Jonathan Israel, The Dutch Republic, its rise, greatness and fall 1477-1806. De bezwaren van Nederlandse historici tegen deze boeken is dat het beeld te grof is, en in de plaats in Nederland die zij nu net aan het bestuderen zijn in dat en dat jaar, de zaken anders liggen. Dat zal wel, maar de Nederlandse historici zien door het bomen het 17 bos niet meer, en behalve gemiddelden kunnen afwijkingen van het gemiddelde worden vastgesteld. Maar zo kwantitatief zijn historici soms niet. 79. Het oude leerboek bij antropologie was Marvin Harris, Culture, people, nature. Het leek op Lenski, Human societies, en bevat theorieën over de gevolgen van tehcnologische evolutie. Die zijn naar de achtergrond gedrongen in het nieuwe leerboek bij antropologie: Conrad Philip Kottak, Anthropology, The exploration of human diversity. De term diversiteit slaat op het verschijnsel dat evolutionaire theorieën uit de biologie willen verklaren: waarom zijn er zoveel soorten planten en dieren? (Kort antwoord: aanpassing aan een andere omgeving leidt tot nieuwe soorten, waarbij omgevingen ook nog eens kunnen vernaderen door klimaatveranderingen, vulkaanuitbarstingen en wat dies meer zij, denk aan de Galapagoseilanden wat dieren betreft en Kaap de Goede Hoop wat planten betreft). (Darwins boek heette On the origin of species, het verbazingwekkende te verklaren verschijnsel was de veelheid aan soorten.) 80. Maar Kottak komt helemaal niet met evolutionaire theorieën ter verklaringen van menselijke diversiteit voor de dag. Het blijft bij een illustratie van diversiteit en loopt uit op de viering van diversiteit. Dat kunnen we vieren, zoals de politieke correctheid aan de Amerikaanse universiteiten doet, maar de verklaring van de diversiteit aan mensen en samenlevingen is de taak van twee wetenschappen: de menswetenschap (de psychologie) en de maatschappijwetenschap, en aan de verklaring van de diversiteit van samenlevingen komt Kottak niet toe. De diversiteit binnen samenlevingen is trouwens wat anders dan die tussen samenlevingen. De verklaring van de eerste vorm van diversiteit is niet per sé een taak van de sociologie of antropologie, het is wellicht een taak van de psychologie. 81. De beste verklaring van maatschappelijke diversiteit tot nu toe is het technologischideologisch evolutionisme van Lenski. Als niet meer maatschappijwetenschappers (sociologen, antropologen) deze theorie aan toetsing onderwerpen, eigenen biologen en archeologen zich deze theorie toe en verzaken de maatschappijwetenschappen hun taak. 82. Een andere bron van gegevens voor vergelijkingen van maatschappijen, zijn de bestanden van de Wereldbank en de Verenigde Naties. Zij bevatten veel economische en demografische gegevens, maar arm aan gegevens over allerlei wetten en minder oppervlakkige persoonskenmerken dan levensverwachting. Deze bestanden zijn de moeite van et analyseren waard, maar het gebied van mogelijke vragen is wellicht afgegraasd. Nijmegen heeft tot nu toe niet veel met deze bestanden gedaan. Het is waar dat er aan de gegevens fouten kleven, maar de statistiek is er om een gegevens met ruis toch conclusies te kunnen trekken. 83. Het belangrijkste bezwaar tegen de Wereldbank gegevens is dat ze niet aansluiten bij de vragen die de maatschappijwetenschappen willen stellen.die vragen zijn namelijk geen zuivere macrovragen, maar macro-microvagen, vragen over hoe bijvoorbeeld een bepaalde vorm van overheidsingrijpen voor sommige bevolkinggroepen meer gevolgen heeft dan voor andere. Om die vragen te beantwoorden, zijn gegevens over personen binnen landen nodig. De Wereldbank heeft gegevens over de inkomensaandelen van inkomensquintielen en over onderwijsverschillen tussen mannen en vrouwen, maar niet veel meer. De sociologen hebben die tot nu toe meer verzameld, zij het niet voor alle landen van de wereld. Het verst gaat de World Values Survey, iets minder ver het European Social Survey. Hier gaat het vooral om vragen over het verval van godsdiensten en wederzijdse houdingen van bevolkingsgroepen 18 84. Als de landenvergelijkende vragen van maatschappijwetenschappers over geweld in de verschillende landen van de wereld gaat: gegevens zijn uit kranten te halen, en er zijn bestanden die deze gegevens bij elkaar brengen. 85. Weber was een maatschappijwetenschapper in de echte zin van het woord omdat hij historisch onderzoek deed, Hij vergeleek preekboeken die op verschillende plaatsen en tijden waren verschenen om zijn vraag over godsdiensten en de efficiency van het economisch leven te beantwoorden, en hij ging verder door vergelijkingsvragen over het Westen met China en India te stellen. Dat zal bij maatschappijwetenschappen in Nijmegen wel niet gebeuren. Durkheim was ook een maatschappijwetenschapper in de echte zin van het woord. Zijn vragen over zelfdoding betroffen alle Westerse landen waarvoor cijfers waren. Hij herformuleerde de fopvraag over de oorsprong van de godsdienst als de doenbare vraag naar de godsdienstige riten en opvattingen in samenlevingen op een zo laag mogelijk pijl van technologie, dat wil zeggen de jagers en verzamelaars in Australië. Lenski is misschien de belangrijkste hedendaagse ‘societal scientist’. Door de World Values Surveys te gebruiken, het Etnografisch Atlas en De databestanden van de Wereldbank kunnen U en ik ook de grenzen van sociologie, antropologie en ontwikkelingsstudies overstijgen en bijdragen aan de vorming van een vergelijkende maatschappijwetenschap. X Zijn Ultee’s hoofdvragen van de sociologie wel hoofdvragen van de sociologie? 86. Hoe durft Ultee te spreken over vakken die zijn eigen vak niet zijn? Hij kreeg als student in het eerste jaar voor zijn kandidaats sociologie een verplicht bijvak economie, en voor zijn doctoraal deed hij een keuzevak over de economie van de Europese integratie. Sinds hij hoogleraar sociologie werd, leest hij minder sociologie gelezen, en des te meer culturele antropologie en geschiedenis en de laatste jaren evolutionaire biologen en psychologen die zich bezig houden met verschijnselen als godsdienst en het instgorten van samenlevingen. Verder heeft Ultee een aantal jaren, na eerst lid te zijn geweest, het voorzitterschap bekleed van de Stichting Sociaal-Culturele Wetenschappen bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Daar kreeg hij alles subsidieaanvragen onder ogen en werd hij berucht omdat hij fatale zwaktes uit voorstellen haalde die referenten niet hadden opgemerkt. 19 87. Vijf opgaven getypt in leveren in te het postbakje van Ultee donderdag om uiterlijk 16.00. Opgave 1. a. Ultee loopt weg met Lenski. Zoek zijn vraag in Power en privilege uit 1966 op en geef aan of Lenski’s vraag wel zo goed is. b. Lees Lenski, Ecological-evolutionary theory uit 2005, in het bijzonder het hoofdstuk ‘Problem and method’. Geef aan of de vragen van Lenski daar zo goed zijn. c. Als Lenski met een ecologisch-evolutionaire theorie voor de dag wil komen, welke kenmerken van samenlevingen moet hij dan willen verklaren? Beredeneer Uw antwoord op grond van dit college en van snuffelen in Lenski’s boek uit 2005. Opgave 2 Hierbij het voorwoord van de redacteuren van de Scandinavian journal of sociology enkele jaren geleden. Gaat hun betoog uit van hoofdvragen van de sociologie, zo ja welke, zo neen, van wat dan. Als ze van hoofdvragen uitgaan, uit welke onderdelen bestaan ze dan? Opgave 3 Hierbij de inhoudsopgave van Rodney Starks leerboek Sociology. Geef aan in hoeverre deze te begrijpen is als een behandeling van belangrijke vragen in de sociologie. Doe je best een samenhang tussen deze vragen te bewerkstellingen. Opgave 4. Ga naar de bibliotheek maatschappijwetenschappen en haal een volledige jaargang van het tijdschrift European Sociological Review uit de kast. Iedereen een andere jaargang! Ga uit van de inhoudsopgave van het jaar en de samenvattingen van artikelen. Deel de artikelen in volgens Ultee’s hoofdvragen van de sociologie en probeer een probleemstructuur te maken. Leg verslag af van Uw pogingen. Kom desnoods met een licht of sterk gewijzigde of geheel andere probleemstructuur. Spreek vooraf met één of meer andere personen een vergelijkbare verslaglegging af. Opgave 5. Kies vijf artikelen uit Uw jaargang uit en kies degene waarmee u het snelst onderstaande opgave denkt te kunnen maken. Geef door iets grondiger lezen dan bij opgave 4 aan in hoeverre ze problemen uit eerdere artikelen oppakken en verder brengen of dat probleemstellingen geheel nieuw (lijken te) zijn. 20