Artikel: Sociologie, antropologie en geschiedenis. Recente ontwikkelingen in Nederland Auteur: Ton Zwaan Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 6.2, 69-82. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skript-ht.nl/archief. Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl • [email protected] Sociologie, antropologie en gescliiedenis Recente ontwikkelingen in Nederland door Ton Zwaan Ondanks de huidige troebelen aan de Nederlandse universiteiten is het intellectueel gezien een boeiende tijd voor allen die betrokken zijn bij de wetenschappelijke studie van menselijke samenlevingen en culturen in heden en verleden, hier en elders. Sociologie, culturele antropologie en geschiedwetenschap zijn de laatste vijftien jaar volop in beweging en juist daar waar men zich niet teveel aantrekt van bestaande disciplinegrenzen en wederzijdse toenadering zoekt wordt vaak interessant en deels vernieuwend werk geleverd. In Frankrijk en de Verenigde Staten is deze toenadering verder voortgeschreden dan hier maar ook in de Nederlandse sociologie en antropologie is in het recente verleden een opmerkelijke ontwikkeling in de richting van een meer historische benadering op gang gekomen. In dit artikel zal ik enige aspecten van die ontwikkeling bespreken (1) . De opkomst van een meer historische oriëntatie in de sociale wetenschappen in de loop van de jaren zeventig is grotendeels een reactie geweest op de crisis in die wetenschappen die zich tegen het einde van de jaren zestig begon af te tekenen. In het onderstaande zal ik daarom eerst ingaan op die crisis. Vervolgens komen verschillende inspiratiebronnen voor een meer historische benadering aan de orde. In Nederland lijkt momenteel een richting die afwisselend wordt aangeduid als figuratiesociologie, historiserende antropologie dan wel als ontwikkelingsperspectief het meest invloedrijk. Aan dit perspectief is de derde paragraaf gewijd. Tenslotte zal ik enkele trends aangeven die zich in de nabije toekomst waarschijnlijk zullen voortzetten. De crisis in de sociale wetenschappen De crisis in de sociale wetenschappen, waarvan het hoogtij te plaatsen is tussen 1968 en 1974 maar die ook nu nog doorwerkt, manifesteerde zich allereerst door een wassende stroom van interne kritiek. Kritiek die zich richtte tegen tal van aspecten van de gevestigde academische sociologie en antropologie en die, in de woorden van de socioloog Goudsblom, bijdroeg aan de verbreiding van "het besef dat wat de sociologie eerder aan algemeen aanvaar- 70 de inzichten in de aard en de problemen van het menselijk samenleven te bieden gehad mocht hebben, nu in ontbinding verkeerde "(2) . Ten eerste werd opnieuw de vraag actueel naar de doeleinden van de sociale wetenschappen, toentertijd vaak aangeduid als 'taak en functies' van de sociologie respectievelijk antropologie. Waartoe dienden beide disciplines, waarin was hun waarde gelegen? In de naoorlogse sociale wetenschappen heerste een zeker vooruitgangsoptimisme gekoppeld aan een sciëntistische wetenschapsopvatting. In deze visie werd het werk van de klassieke auteurs in de sociale wetenschappen beschouwd als grotendeels verouderd en behorend tot het verleden. De moderne sociale wetenschap zou uitgaande van een systematisch geheel van analytische begrippen en theoretische uitspraken langs de weg van objectiverende beschrijving en toetsing gestage vooruitgang kunnen boeken. Vooruitgang niet alleen in de zin van cumulatieve kennisvorming maar ook in de zin van b i j dragen aan de oplossing van allerlei maatschappelijke vraagstukken (3) . Ten tijde van de crisis werd de houdbaarheid van deze visie sterk in twijfel getrokken en werd onder meer aangedrongen op een meer maatschappijkritische sociale wetenschap primair gericht op de emancipatie van achtergestelden. Nauw hiermee verbonden was de discussie over het soort problemen dat sociologen en antropologen zouden dienen te bestuderen. Veel gehoorde verwijten waren dat een groot deel van het onderzoek tot triviale resultaten leidde, dat de sociale wetenschappen te weinig te zeggen hadden over de wereld. Waren problemen van honger, armoede^ onderontwikkeling en neo-kolonialisme niet belangrijker dan minutieus onderzoek naar verwantschapssystemen, mythen en rituelen? Was de studie van internationale machtsverhoudingen niet meer relevant dan beschrijvingen van de culturen van perifere volkeren? Wie had eigenlijk voordeel van welk soort kennis-? Ten derde kwam zeer veel kritiek los op de dominerende theoretische perspectieven van structureel-functionalisme en functionalisme. Was het wel zinvol samenlevingen en culturen op te vatten als systemen die in een evenwichtstoestand verkeerden, was het wel zo dat de onderdelen van die systemen functioneel bijdroegen aan de instandhouding van het geheel? Hoe konden conflicten en veranderingen binnen deze statische visie eigenlijk verklaard worden? Had men trouwens wel te doen met theorieën of ging het veeleer om ideologieën waarvan de belangrijkste functie gelegen was in de rationalisering en legitimering van bestaande maatschappelijke ordeningen? Bezwaren werden ook geuit tegen het in hoge mate abstracte jargon van het structureel-functionalisme waarin concrete mensen, maatschappelijke conflicten en tegenstellingen, macht en tegenmacht niet meer op herkenbare wijze voorkwamen. Tenslotte handelde de crisis ook over de grondslagen en de meest gangbare methoden en technieken van de sociale wetenschappen. Bestond objectieve sociaal-wetenschappelijke kennis eigenlijk wel? Was de veelbesproken 'waardevrijheid' wel bereikbaar of wenselijk? 71 Wat wisten sociologen en antropologen meer over de sociale werkelijkheid dan willekeurig wie? Wat leverde verzameling en uitvoerige statistische bewerking van via survey of enquête verkregen gegevens in feite op? Was participerende observatie niet een uiterst beperkte, impressionistische en onbetrouwbare onderzoekstechniek? En in hoeverre bepaalde het theoretisch perspectief dat men hanteerde niet ook de feiten die men meende waar te nemen? Over al deze kwesties werd uitvoerig gedebatteerd op wetenschappelijke bijeenkomsten, tijdens colleges, in tijdschriften en boeken (4) . Gezien vanuit het perspectief van de toenmalige studenten, waartoe ook ondergetekende behoorde, was een periode van intellectuele verwarring en desoriëntatie wellicht het eerste resultaat van de crisis. Wie zich openstelde voor alle kritiek en bereid was deze serieus af te wegen kon moeilijk anders dan een uiterst sceptische instelling ontwikkelen ten aanzien van de prestaties en pretenties van de sociale wetenschappen. Overigens heeft in Nederland slechts een minderheid van de sociologen en antropologen zich aangesproken gevoeld door de crisis, de meerderheid is gewoon doorgegaan met wat men al deed. Zowel in de Nederlandse sociologie als in de antropologie is een grote mate van continuïteit aanwijsbaar (5) . Halverwege de jaren zeventig lijkt de crisis haar hoogtepunt gepasseerd te zijn, de stroom van kritiek luwt enigszins en verschillende reacties beginnen zich af te tekenen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de oprichting van nieuwe tijdschriften. Sommige sociologen verdiepen zich verder in grondslagenonderzoek en wetenschapsfilosofie (6). Anderen zoeken het in voortgezette discussies, soms tamelijk abstract, over de waarde van verschillende sociologische perspectieven en theorieën of in ideologiekritiek (7) . Een aantal sociologen en antropologen heeft zich georiënteerd op een of andere variant van het marxisme, waarbij het voor Nederland opvallend is dat het Franse filosofische en structuralistische marxisme meer invloed heeft dan het Britse historische marxisme (8) . Nog weer anderen raken meer en meer betrokken bij de ontwikkeling van een historische en vergelijkende benadering in de sociologie en antropologie die niet primair marxistisch is maar onder anderen geïnspireerd is door het werk van Norbert Elias (9) . Het gaat hier overigens niet om scherp van elkaar af te bakenen richtingen maar om deels verschillende reactiepatronen op de crisis . Het is nog te vroeg om te beoordelen wat de resultaten van deze vernieuwingen zullen zijn, zeker is dat de Nederlandse sociologie en antropologie pluriformer zijn dan voorheen, vooral in theoretisch opzicht, en ook meer internationaal georiënteerd. Hoewel dit door sommigen ervaren wordt als nog meer chaos in de toch al onoverzichtelijke sociale wetenschappen en een enkeling nog wel eens verleidt tot een nostalgische terugblik op de periode voor 1968, lijkt het voor beide disciplines een overwegend gunstige ontwikkeling (10) . 72 InsplratielDroii voor een liistxDrische benadering Het denken in termen van een historische en comparatieve benadering was niet vreemd aan de sociale wetenschappen in een vroege fase van hun ontwikkeling. Klassieke auteurs als Comte, De Tocqueville, Marx, Weber en anderen toonden in hun werk op verschillende manieren grote aandacht voor de dynamiek en de richting van uiteenlopende maatschappelijke en culturele ontwikkelingen over langere termijn. Ontwikkelingen in produktiewijzen en klasseverhoudingen, in de politieke structuur van samenlevingen, in vormen van godsdienst en kennis stonden bij hen in het centrum van de belangstelling. Veelal ging beschrijving van historische ontwikkelingen gepaard met doelbewuste pogingen conceptuele verheldering te bieden en theorieën tot stand te brengen. De hevige kritiek op de statische benaderingen in de gevestigde sociologie en antropologie van de jaren vijftig en zestig leidde tot hernieuwde aandacht voor deze klassieken. In brede zin kan hun werk dan ook gelden als een van de voornaamste inspiratiebronnen voor een historische benadering . Wat de sociologie betreft was een oriëntatie op deze klassieke traditie bewaard gebleven in het werk van enkelen die buiten de hoofdstroom van het structureel-functionalisme stonden, met name C. Wright Mills en Barrington Moore jr. . Reeds in 1959, ver voordat de crisis doorzette, had Mills in The Soaiologiaal Imagination een vurig pleidooi gehouden voor een historische sociale wetenschap. In zijn visie was het de taak en de belofte van de sociologie de relaties en samenhangen bloot te leggen tussen de biografie van mensen, de sociale structuur van de samenleving waar zij deel van uitmaakten en de geschiedenis van die samenleving. Hij zette zich sterk af tegen twee invloedrijke genres in de sociale wetenschap, enerzijds de 'verheven theorie' die zich te ver verwijderd had van de maatschappelijke werkelijkheid, en anderzijds het 'werkelijkheidsvreemde empirisme' dat a-theoretisch was, zich bezighield met triviale problemen en gebukt ging onder een veel te zwaar accent op methodisch-technische aspecten van onderzoek. In feite keerde Mills zich hiermee tegen de vergaande scheiding tussen theorie en empirisch onderzoek, waar de sociologie in veel opzichten nog steeds mee kampt. Tijdens de crisis kreeg Mills' kritiek ruime erkenning en zijn werk kan, wellicht vooral programmatisch, gelden als een belangrijke inspiratiebron (11) . In dezelfde tijd als Mills had ook Barrington Moore een kritische beschouwing aan de gevestigde sociologie gewijd. Zijn monumentale studie naar de sociale oorsprongen van democratieën en dictaturen, verschenen in 1966, is zonder twijfel de voornaamste historisch-sociologische en vergelijkende studie uit de jaren zestig. Niettegenstaande een zeker gebrek aan theoretische helderheid had dit boek een grote invloed en inspireerde het velen tot soortgelijk 73 onderzoek (12) . In de jaren zeventig verscheen belangrijk werk van Anderson, Tilly en anderen over staatsvorming, van Wallerstein over de wording van het wereldsysteem, van Shorter over de ontwikkeling van het moderne gezin en van Skocpol over revoluties (13) . Wat deze studies gemeen hebben zijn interessante en veelomvattende probleemstellingen, een macro-sociologische en holistische oriëntatie, een macro-historisch lange termijn perspectief, en een redelijke integratie tussen theorievorming enerzijds en historische beschrijving anderzijds. In de antropologie kwam de belangstelling voor een meer historische benadering op een enigszins andere wijze tot ontwikkeling. Tot ver in de jaren vijftig was het niet ongewoon om de antropologie op te vatten als de studie van primitieve, schriftloze samenlevingen (14) . De gangbare onderzoekspraktijk kwam erop neer dat een antropoloog voor een jaar of langer in een kleinschalige gemeenschap buiten Europa zogeheten veldwerk verrichtte met behulp van de techniek der participerende observatie. Dat hield in dat de onderzoeker langdurig en intensief omging met de lokale bevolking, daarbij vele uiteenlopende gegevens verzamelde en inzichten trachtte te ontwikkelen in de onderlinge relaties en de cultuur van de betrokkenen. Na terugkeer werd dan een etnografie geschreven waarin de gegevens op verschillende terreinen classificatiesystemen, verwantschapsbetrekkingen, economie, politiek, religie en zo meer - met elkaar in verband werden gebracht en zo een beeld werd gegeven van de cultuur en de sociale structuur van de onderzochte samenleving. Die samenleving of cultuur werd vaak gezien als een geïntegreerd systeem waarvan de verschillende onderdelen, de gewoonten en gebruiken bijdroegen aan de instandhouding van het geheel. Het ging erom de interne functionele samenhang uiteen te zetten. De beschrijving van specifieke samenlevingen droeg meestal een tijdloos karakter, gesitueerd als zij werd in het zogenaamde etnografisch heden {ethnographic present) ; daarenboven meende men wel te doen te hebben met 'volken zonder geschiedenis' (15) . Een laatste kenmerk dat veel voorkwam was dat de onderzoeker de onderzochte samenleving afschilderde alsof deze in isolement verkeerde. Ueinig of geen aandacht werd besteed aan de relaties met omringende volkeren of aan die met het doorgaans koloniale gouvernement (16) . Onder invloed van wijzigingen in de mondiale machtsverhoudingen, teweeg gebracht door het toenemende nationalisme in de koloniale gebieden en door dekolonisatie, begonnen veranderingen in de antropologische onderzoekspraktijk onontkoombaar te worden. De voormalige primitieven werden medeburgers, inwoners van nieuwe staten die zich gesteld zagen voor nieuwe en veelomvattende problemen als economische ontwikkeling, staats- en natievorming, urbanisering en migratiebewegingen. Sommige Nederlandse antropologen en niet-westerse sociologen gingen zich verdiepen in problemen van (onder)ontwikkeling en moder- 74 nisering (17) . Een andere verschuiving in onderzoeksterrein deed zich voor toen men in plaats van de verdwijnende primitieve samenlevingen in toenemende mate boerensamenlevingen tot onderwerp van onderzoek maakte. Vooral in de jaren zestig en zeventig is over deze peasant societies een reusachtige literatuur ontstaan (18) . Hoewel het meeste onderzoek nog steeds plaats vindt buiten Europa, begon een allengs groeiend aantal antropologen ook onderzoek te doen in de periferie, en later ook in de centra, van Europa (19) . Qua theorieën en onderzoekstechnieken drong zich als gevolg van deze veranderingen een heroriëntatie op. Aanvankelijk behielden veel studies nog het karakter van de oudere etnografieën: beschrijving van aspecten van een lokale samenleving in het etnografisch heden, min of meer los gezien van de grotere maatschappelijke en culturele context. Dit werd echter meer en meer onbevredigend: boerendorpen maakten onmiskenbaar deel uit van meeromvattende politieke, economische en culturele systemen die bovendien in verandering verkeerden, en vaak waren ook geschreven bronnen voorhanden. Op zoek naar nieuwe begrippen en theorieën kwamen antropologen zo steeds meer op het terrein van sociologen, economen en anderen; de studie van geschreven bronnen en archiefmateriaal kreeg een steeds belangrijker plaats naast de participerende observatie. Een historische en vergelijkende benadering in de antropologie, die veel overeenkomsten vertoont met de soortgelijke benadering in de sociologie, is sterk gestimuleerd door de vooraanstaande Amerikaanse antropologen Eric Wolf en Clifford Geertz (20) . Eerstgenoemde is vooral beïnvloed door Marx en delen van de marxistische traditie, laatstgenoemde vooral door Max Weber. Zonder reële verschillen tussen de sociologie en de antropologie te ontkennen kan derhalve gesteld worden dat de opkomst van een meer historische oriëntatie in beide disciplines aansluit bij de klassieke traditie van een brede historische maatschappijwetenschap. Het ontwikkelingsperspectief Naast en in combinatie met de al genoemde inspiratiebronnen heeft voor een aantal Nederlandse sociologen en antropologen het werk van Norbert Elias een belangrijke rol gespeeld bij de heroriëntatie die volgde op de crisis. In 1969 en 1970 was Elias gasthoogleraar bij geschiedenis en sociologie in Amsterdam, zijn hoofdwerk over processen van civilisering en staatsvorming was in 1959 in een tweede druk verschenen, ander werk volgde vrij spoedig in vertaling en in verschillende publicaties werd gewezen op het belang van zijn ideeën (21) . Omstreeks 1970 kon Elias nog gelden als een onbekende outsider - iets dat inmiddels veel minder waar is en dat was een factor die in het licht van de crisis, waarin de 75 gevestigde sociale wetenschap bekritiseerd werd en gezocht werd naar alternatieven, stimulerend werkte op de belangstelling voor zijn werk. Het werk zelf past overigens in de al geschetste traditie van historische sociologie en sluit aan op het denken van vele anderen. In Uber> den Prosess der Zivilisation is de grote invloed van Max Weber, Sigmund Freud en Johan Huizinga duidelijk aanwijsbaar, meer indirect zijn invloeden van onder anderen Karl Mannheim en Karl Marx aanwezig. In zekere zin kwam Elias' werk precies op tijd: het voorzag voor een aantal vakbeoefenaars in meerdere leemtes die reeds langer als zodanig ervaren werden en waarvan men zich door de crisis scherper bewust geworden was. Hier geen hoogabstract en verduisterend sociaal-wetenschappelijk jargon maar een beperkt aantal kernbegrippen die in leesbare taal uiteengezet werden. De tweede druk van Elias' hoofdwerk werd vooraf gegaan door een uitvoerige en fundamentele kritiek op het structureel-functionalisme en ook dat past goed in het intellectuele klimaat. De problemen die hij aansneed - vragen naar samenhangen tussen maatschappelijke en culturele ontwikkelingen en de vorming van persoonlijkheidsstructuren - waren bovendien verre van triviaal. Voorts maakte hij gebruik van een lange termijn perspectief dat heel relevante inzichten leek te bieden en was hij erin geslaagd een zeker evenwicht te vinden tussen theoretische uiteenzettingen en empirischhistorische beschrijvingen. Verbindingen werden gelegd tussen macro-sociologische en macro-historische ontwikkelingen en allerlei details van het gewone dagelijkse bestaan, er was aandacht voor vergelijken en de grenzen tussen meerdere disciplines werden doorbroken. Veranderingen, conflicten, de grote rol van machtsverhoudingen en fysiek geweld werden niet, zoals in veel ander werk, als afwijkend of anomisch voorgesteld maar stonden centraal in de analyse van maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Tenslotte werd de indruk gewekt dat het mogelijk zou zijn allerlei het denken blokkerende tegenstellingen, zoals die tussen individu en maatschappij, tussen materialisme en idealisme, tussen voluntarisme en determinisme, en tussen een nomothetische en een idiografische benadering, te boven te komen. Wie door de crisis was uitgedaagd kreeg hier een serie aanzetten voor een andere stijl van sociale wetenschapsbeoefening. In Nederland hebben vooral de publicaties van de socioloog Goudsblom en de antropoloog Blok het gebruik van een ontwikkelingsperspectief ingang doen vinden. In de wijze waarop zij de algemene doelstellingen van de sociologie en de antropologie formuleren wordt de nadruk gelegd op het verwerven en conceptualiseren van inzichten, de ruimere betekenis van de sociale wetenschappen wordt vooral gezocht in de bijdragen die zij kunnen leveren aan een betere sociale oriëntatie (22) . Daarmee wordt zowel afstand genomen van de positivistische en sciëntistische hoofdstroom in de sociale wetenschappen als van de wijdverbreide preoccupatie met toepassing 76 en beleidsrelevantie. Door degenen die met een ontwikkelingsperspectief werken is inmiddels een groot aantal uiteenlopende onderwerpen aan de orde gesteld. Zo zijn er bijdragen over kennissociologie, over aspecten van geweldpleging, staatstheorie, processen van staats- en natievorming, over industriële bureaucratie en kantoorarbeid, over de ontwikkeling van vormen van sport, over vraagstukken van bevolkingsontwikkeling en regionale planning, over verzorgingsarrangementen, de ontwikkeling van beroepen op terreinen als gezondheidszorg en onderwijs, over woonverhoudingen en de ontwikkeling van vermogensverhoudingen (23) . Door antropologen is onder meer onderzoek gedaan naar de opkomst en ontwikkeling van de mafia in West-Sicilië, naar religieuze verhoudingen in een Zuid-Hollands dorp, naar het urbane ethos in Andalusië en naar de relaties tussen heren en boeren in Oost-Nederland (24) . Ook zijn aspecten van civilisering en cultuur onderwerp van onderzoek geworden: veranderingen in taboes, omgangsvormen en mentaliteiten, in vormen van disciplinering en gedragsregulering (25) . Ondanks de grote verscheidenheid aan onderwerpen die uit deze verre van volledige opsomming blijkt is in veel van de geleverde bijdragen toch een aantal min of meer gemeenschappelijke elementen te onderkennen. Allereerst is er sprake van een sterke probleemgerichtheid waarbij vragen zo worden gesteld dat de beantwoording niet beperkt kan blijven tot empirische beschrijving maar ook theoretische verheldering vereist. Door vanaf het begin duidelijk te stellen wat er verklaard moet worden krijgt een bepaalde studie in het beste geval de structuur van een voortgezette argumentatie en kan beter beoordeeld worden in hoeverre de geboden interpretaties en verklaringen bevredigend zijn. Ook wordt de formulering van meer algemene inzichten mogelijk die uitstijgen boven het specifieke onderzoek van een bepaald geval en die eventueel gebruikt kunnen worden bij de studie van vergelijkbare gevallen elders of in andere tijd. Een tweede gemeenschappelijk element is dat ernaar gestreefd wordt recht te doen aan het historische karakter, aan de veranderlijkheid van alles wat met samenleving en cultuur te maken heeft. Uitgangspunt is dat de tijdsdimensie niet weg te denken is; voor historici wellicht vanzelfsprekend maar binnen de veelal a-historische sociale wetenschappen niet. Individuele mensen, de patronen van hun handelen, denken en voelen, de figuraties die ze met elkaar vormen, dat alles wordt als procesmatig beschouwd. Aspecten van de sociale werkelijkheid zoals die op een bepaald moment zijn, worden in algemene zin opgevat als resultanten van voorafgaande veranderingsprocessen. In onderzoek worden dan ook steeds vragen gesteld naar de wording van de onderzochte verschijnselen. Dat wil zeggen onder welke condities bepaalde ontwikkelingen mogelijk zijn geworden, hoe ze zich voltrekken, wat de richting en het tempo ervan is en wat hun dynamiek bepaalt. 77 Dit zijn veelomvattende vraagstukken die hoge eisen stellen aan sociologische en antropologische onderzoekers. Het is bijvoorbeeld nodig te kunnen beschikken over een tamelijk grote historische kennis. Voor wie zich niet uitsluitend wil beperken tot onderzoek van een deelverschijnsel maeir ook aandacht wil geven aan de grotere context waarbinnen het zich voordoet, zijn ook modellen nodig van belangrijke lange termijn ontwikkelingen op gebieden als economie en klasseverhoudingen, staats- en natievorming, civilisering en cultuur. Het streven rekening te houden met het procesmatige karakter van de sociale werkelijkheid manifesteert zich overigens op verschillende manieren. Sommigen kiezen expliciet voor een langere tijdsperiode bij hun onderzoek, anderen benadrukken het belang van het gebruik van begrippen die verwijzen naar ontwikkelingen in plaats van naar toestanden, weer anderen concentreren hun onderzoek binnen een kort tijdsbestek maar proberen dan toch iets te schetsen van voorafgaande ontwikkelingen. Wat theorievorming betreft wordt niet gezocht naar (quasi-)universele wetmatigheden maar wordt beseft dat generaliserende uitspraken over bepaalde samenhangen en verbanden ten dele gebonden zijn aan tijd en plaats. Als derde gemeenschappelijk element komt vaak een zekere nadruk op wederzijdse machts- en afhankelijkheidsrelaties tussen mensen en hun samenlevingsverbanden naar voren. Veel gebruikte kernbegrippen zijn 'figuratie', 'relatieve autonomie' en 'interdependentie ' . In feite gaat het om een geheel van onderling samenhangende uitgangspunten waartij gesteld wordt dat mensen met elkaar figuraties vormen, dat het verloop van hun sociale handelingen in sterke mate bepaald wordt door hun onderlinge machtsverhoudingen, dat de dynamiek van die figuraties resulteert uit de vervlechting van alle handelingen en dat derhalve de ontwikkeling van figuraties overwegend ongestuurd maar wel gestructureerd verloopt. Deze uitgangspunten staan vrijwel lijnrecht tegenover populaire opvattingen en geliefde zelfbeelden in de westerse cultuur. Tegenover het beeld van vrije, zelfbesturende en zelfbeschikkende individuen wordt een beeld geplaatst van tot in hun 'diepste zelf' sociaal-cultureel gevormde mensen, die voortdurend gebonden zijn aan anderen, en wier autonomie altijd betrekkelijk is. Tegenover een wereld die maakbaar is wordt een beeld opgeroepen van figuraties die zich op lange termijn goeddeels blind en ongepland ontwikkelen en waarbinnen het intentionele handelen van mensen steeds weer onbedoelde en onvoorziene gevolgen heeft. De alternatieven waarover mensen kunnen beschikken en de beperkingen die aan hun mogelijkheden zijn gesteld zijn grotendeels het resultaat van krachten en ontwikkelingen die zij nauwelijks kunnen overzien, slechts gebrekkig kunnen begrijpen en amper kunnen beheersen. Niettemin hebben die krachten en ontwikkelingen ingrijpende consequenties voor hun bestaan. 78 Voor wie deze uigangspunten onderschrijft is juist het onderzoek van machts- en afhankelijkheidsverhoudingen vaak de sleutel tot het beter begrijpen van de lotgevallen en problemen van bepaalde personen en groepen. Een mooi voorbeeld zijn de onderzoekingen van Bram van Stolk en Cas Wouters naar de zelfaanvaarding van homoseksuelen en naar de problemen van vrouwen die uit hun huwelijk en gezin zijn weggelopen en (tijdelijk) heil zoeken in een crisiscentrum. Zich baserend op waarnemingen en uitvoerige interviews ontvouwen de auteurs interessante denkbeelden over samenhangen tussen machtswinst, deels het gevolg van recente maatschappelijke ontwikkelingen, en gestegen zelfrespect (26). Door te laten zien hoe gevoelens van eigenwaarde, door velen ongetwijfeld primair gezien als 'iets persoonlijks' of 'iets psychologisch', op velerlei manieren samenhangen met de maatschappelijke positie van een bepaalde groep binnen het geheel van machtsverhoudingen, illustreert hun studie niet alleen de bovengenoemde uitgangspunten maar wordt ook verduidelijkt hoe nauw het individuele en het sociale, het psychologische en het sociologische met elkaar vervlochten zijn. Als vierde en in dit verband laatste aspect van studies die vanuit een ontwikkelingsperspectief worden ondernomen wil ik nog wijzen op de combinatie van onderzoekstechnieken die gebruikt worden. Zowel meer kwantitatieve als meer kwalitatieve technieken worden toegepast, zowel de analyse van statistische gegevens als participerende observatie en archiefonderzoek. Veel belang wordt gehecht aan een goede schrijfstijl, vanuit het besef dat taal het voornaamste instrument is waarover beschikt kan worden en van een onderzoeker een ambachtelijke aandacht voor expressie vraagt die nauw verwant is aan die van schrijvers. De toekomst Het is altijd een hachelijke onderneming uitspraken te doen over trends in de ontwikkeling van wetenschappen. Toch wil ik enkele hoofdlijnen suggereren. Ten eerste kan geconstateerd worden dat er in Nederland een nog steeds groeiende belangstelling is voor het werken met een ontwikkelingsperspectief in de sociologie en antropologie. In de nabije toekomst zal nog een redelijk aantal dissertaties en boeken verschijnen van vakbeoefenaren die daardoor geïnspireerd zijn. Daarnaast is er binnen het onderwijs aan verschillende universiteiten aandacht voor. Een nieuwe inleiding in de sociale wetenschappen, historisch-sociologisch en vergelijkend georiënteerd, is in de maak. Ten tweede zullen de grenzen tussen met name de sociologie, de antropologie en de geschiedwetenschap die nu gerelativeerd zijn in de toekomst verder eroderen. Een deel der historici zal zich steeds verder verwijderen van het beproefde a-theoretische empirisme en zich meer en meer verdiepen in problemen van conceptualisering 79 en theorievorming. De wederzijdse doordringing van sociologie en geschiedwetenschap is reeds ver gevorderd, terwijl een aantal historici, met name zij die gelnteresserd zijn in rituelen, symbolische handelingen en elite- en volksculturen, steeds meer te rade gaat bij de culturele antropologie. Voor sociologen en antropologen biedt de geschiedwetenschap de mogelijkheid te ontkomen aan allerlei vormen van hodiëcentrisme in onderzoek en theorievorming. Ook kan de confrontatie met geschiedenis temperend werken op hun theoretische pretenties en op de overschatting van de beleidsrelevantie van de sociale wetenschappen. Ten derde zullen deze ontwikkelingen weerstanden blijven oproepen. De historisch gegroeide en institutioneel verankerde verschillen in selectie van onderzoeksproblemen, in benaderingen en theorieën en in onderzoekspraktijken tussen de bestaande disciplines zijn taai. Bovendien worden ze in het traditionele onderwijs steeds opnieuw gereproduceerd. Genoemde verschillen komen op diverse manieren tot uiting bijvoorbeeld in de nog altijd te beluisteren stereotypen van historici over sociologen en vice versa, van antropologen over sociologen etc. In onderlinge discussies spelen die stereotypen vaak nog een belemmerende rol. Weerstanden komen ook tot uiting bij beslissingen over financiering van onderzoek. Herhaaldelijk komt het voor dat historisch-sociologisch onderzoek in de sociale wetenschappen wordt afgewezen omdat het té historisch zou zijn, terwijl het binnen de geschiedwetenschap wordt afgewezen omdat het té sociaal-wetenschappelijk zou zijn. Van de huidige universitaire troebelen gaat nu bovendien een verstarrende werking uit. Bezuinigingen, reorganisaties en voorwaardelijke financiering van onderzoek vergroten onzekerheid en concurrentie die op hun beurt weer leiden tot profilering van het 'eigene' aan de 'eigen' discipline en het trekken van allerlei grenzen die inhoudelijk allang geslecht zijn. Tenslotte kan verwacht worden dat de verbreiding van het ontwikkelingsperspectief tevens verdergaande divergentie met zich mee zal brengen. De recente discussies en polemieken over het werk van Elias wijzen duidelijk in die richting (27) . Het blijft hopen dat daar tegenover het streven naar synthese en naar het onbereikbare maar toch aanlokkelijke ideaal van een geïntegreerde historische maatschappijwetenschap voldoende aandacht zal blijven krijgen . Noten 1 Dit artikel is geschreven op uitnodiging van de redactie van Skvipt; een uitvoeriger versie zal te zijner tijd elders verschijnen. 2 Zie de inleiding bij de tweede druk van Johan Goudsblom, Balans van de sociologie (Utrecht en Antwerpen 1983) II. 80 3 In Nederland werd deze visie vooral verwoord door J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, Moderne sociologie. Systematiek en analyse (utrecht en Antwerpen 1959) . Het boek gold lange tijd als dé Nederlandstalige inleiding in de sociologie en werd vele malen herdrukt. Zie ook J. A. A. van Doorn, Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie (utrecht 1964) . 4 Een kleine greep uit de uitvoerige literatuur: Alvin Gouldner, The coming crisis of western sociology (Londen 1971) , Jan Godschalk ed. . Sociologie als spiegelgevecht (Amsterdam 1972) , J. Boissevain 'Hete hangijzers in de culturele antropologie' in P. Kloos, Culturele antropologie: portret van een wetenschap (Amsterdam 1976), Dell Hyme s ed. , Reinventing anthropology (New York 1972) . Vermeldenswaard is dat met name aan de Universiteit van Amsterdam een tamelijk groot aantal (gast)hoogleraren aan de crisis bijdroeg door hun kritische houding ten opzichte van hun eigen disciplines: Jeremy Boissevain (sinds 1966), Norbert Elias (1969-1970), Johan Goudsblom (sinds 1968) , Alvin Gouldner (1972-1976) , Derek Phillips (sinds 1971) en W. F. Wertheim (sinds jaar en dag) . 5 J. Berting, 'Sociologisch onderzoek in Nederland' in L. Rademaker ed., Sociologie in Nederland (Deventer 1979) , en antropoloog Peter Kloos, 'Cartografen van de sociale werkelijkheid' . Intermediair 1981 (nr.'47) 1-9. 6 Zie het tijdschrift Kennis en methode (opgericht in 1976) , en Louis Boon, De list der wetenschap (Baarn 1983) . ? Vele discussies in het tijdschrift Theory and Society (opgericht in 1974 door Alvin Gouldner) ; een expert in ideologiekritiek is Bart Tromp, zie zijn De samenleving als oplichterij (Amsterdam 1977) . 8 Zie het tijdschrift Te Elfder Ure en de overzichten van G. Harmsen en J. van Dijk in de bundel Marxisme en sociologie (Nijmegen 1984) . zie ook de kritiek van Tromp, De samenleving als oplichterij 152-213. Onde r antropolo gen wordt inspiratie gevonden bij de Franse marxistische antropologen Godelier, Meilassoux en Rey, zie Wim van Binsbergen en Peter Geschiere ed., Oude produktiewijzen en binnendringend kapitalisme (Amsterdam 1982) . zie ook de theoretische inleiding bij de dissertatie van Siep Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarc?iaat (Nijmegen 1983) 9 Zie voor bijdragen en discussies het (Amsterdams) Sociologisch Tijdschrift (opgericht in 1974) en Symposion (1979-1981) . 10 Een nostalgische terugblik biedt J. Ellemers, 'Sociologisch onderzoek in Nederland in de jaren tachtig' in A.D. Wolff-Albers en H. Crombag eds. . Visies op onderzoek in enkele sociale wetenschappen (Den Haag 1982). Zie voor een reactie Cees Cruson, 'Hedendaagse sociologie' in Sociologisch Tijdschrift 9 (1982) 520-526 . 11 C. Wright Mills, The sociological imagination (New York 1958) . Een overzicht van Mills' werk geeft I. L. Horowitz ed. , Power, politics & people. The collected essays of C. W. Mills (New York 1963). 12 Barrington Moore Jr. , Political power and social theory (New York 1958) , idem. Social origins of dictatorship and democracy (Boston 1966) . Een recent overzicht van Moore's werk tot nu toe geeft Dennis Smith, 'Morality and method in the work of Harrington Moore' in Theory and society (1984) (nr. 2) 151-176. 13 Perry Anderson, Lineages of the absolutist state (Londen 1974) ; Ch. Tilly ed. , The formation of national states in Western Europe (New York 1975) , I. Wallerstein, The modem world-system, deel I en II, (New York 1974 en 1980) , Edward Shorter, The making of the modem family (New York 1975) , Theda Skocpol, States and social revolutions (Cambridge 1979).Het Amerikaanse tijdschrift Comparative studies in society and history streeft consequent naar integratie van sociologie, antropologie en geschiedenis. 81 14 E. E. Evans-Prltchard, Social anthropology and other essays (New York 1962) , A. J. F. Köbben, Van primitieven tot medeburgers (Assen 1964) . 15 Zie voor een overzicht van het functionalisme in de Britse antropologie Adam Kuper, Anthropologists and anthropology, The British School 19221972 (Londen 1973) . Eric Wolf, Europe and the people without history (Berkeley 1982) schetst een beeld van de groei van interdependenties tussen de samenlevingen van alle continenten sinds 1400; hij laat weinig heel van de gangbare antropologische uitgangspunten. 16 Talal Asad ed., Anthropology and the colonial encounter (Londen 1973) bevat kritiek op deze gewoonte. 17 J. w. Schoorl, Sociologie der modernisering. Een inleiding tot de sociologie der niet-westerse volken (Dteventer 1974), L. Box en D. A. Papousek ed.. Van theorie tot toepassing in de ontwikkelingssoaiologie (Deventer 1981). 18 Zie bijvoorbeeld Eric Wolf, Peasants (Englewood cliffs 1966), Teodor Shanin ed. , Peasants and peasant societies (Harmondsworth 1971) , James C. Scott, The moral economy of the peasant (New Haven) en het sinds 1973 verschijnende Journal of peasant studies. 19 In Nederland zijn de voornaamste initiatieven hiertoe uitgegaan van de Amsterdamse hoogleraar J. Boissevain, zie zijn 'Introduction: Towards a social anthropology of Europe' in J. Boissevain en J. Friedl ed., Beyond the community: Social process in Europe (Den Haag 1975) . Voor een overzicht: J. W. Cole, 'Anthropology comes part-way home: Community studies in Europe' in Annual review of anthropology 6 (1977) 349-378. 20 Naast het al genoemde werk van Wolf ook Eric Wolf, Anthropology (New York 1964) , Peasant Wars of the twentieth century (New York 1969) , en (met John W. Cole) The hidden frontier (New York 1974) . Zie van Clifford Geertz, Agricultural involution (Berkeley 1964) en andere studies over Indonesië, en The interpretation of cultures (New York 1973) . 21 Norbert Elias, Uber den Prozess der Zivilisation, twee delen, (Bern en München 1969) , Sociologie en geschiedenis (Amsterdam 1971) , Wat is sociologie? (Utrecht en Antwerpen 1971) 22 Johan Goudsblom, Balans van de sociologie, Anton Blok, Wittgenstein en Elias (Amsterdam 1976) en Antropologische perspectieven (Muiderberg 1977) 23 Zie voor een overzicht Peter Gleichmann e.a. ed. . Human figurations (Amsterdam 1977) , en idem ed. , Materialien zu Norbert Elias' Zivilisationstheorie (Frankfurt 1979) . Zie ook G. van Benthem van den Bergh, De staat van geweld (Amsterdam 1980), Jan van Bremen e.a. ed., Staatsvormingsprocessen in Europa en Azië na 1750 (Den Haag 1981) , Nico Wilterdink, Vermogensverhoudingen in Nederland (Amsterdam 1984) . 24 Anton Blok, The mafia of a Sicilian village, 1860-1960 (Oxford 1974) , Jojada Verrips, En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp, 1850-1971 (Groningen 1978) , Kitty Verrips-Roukens. Over heren en boeren. Een Sallands landgoed, 1800-1977 (Dfen Haag 1982), Henk Driessen, Agro-town and urban ethos in Andalusia (Nijmegen 1981) , Peter Meurkens, Sociale verandering in het oude Kempenland Demografie, economie en cultuur van een preïndustriële samenleving,1840-1910 (Nijmegen 1984) . 25 Zie bijvoorbeeld C. Brinkgreve en M. Korzec, Margriet weet raad. Gevoel, gedrag, moraal in Nederland, 19Z8-1978 (utrecht en Antwerpen 1978), Paul Kapteyn, Tahoe, macht en moraal in Nederland (Amsterdam 1980) , Pieter Spierenburg, Het proces der civilisatie in Nederland tussen 1500 en 1800 (Amsterdam 1973) , Abram de Swaan, 'Uitgaansbeperking en uitgaansangst' in De Gids 142 (1979) nr.8, 483-509, en het themanummer 'Facetten van mentaliteiten' . Symposion 3 (1981) . 82 26 Bram van Stolk en Cas Wouters, 'Machtswinst, respect en zelfrespect' in Amsterdams sociologisch tijdschrift 1 (1981) 191-221 en idem, Vrouwen in tweestrijd (Deventer 1984) . 2 7 Twee beschouwingen over figuratiesociologie en historiserende antropologie waarin een beeld van een min of meer coherent programma wordt gegeven zijn H. Flap en Y. Kuiper, 'Figuratiesociologie als onderzoeksprogramma ' in Mens en maatschappij (1979) 232-268, en G.W. Locher, 'Over antropologie en geschiedenis' in Theoretische geschiedenis 10 (1983) 49-63. Zie voor de discussies: Nico Wilterdink, 'De civilisatietheorie in discussie* in Amsterdams sociologisch tijdschrift 8 (1982) 571-590, het themanummer van de Sociologische gids (1982) nr.3/4 over beschaving en geweld. Ton Zwaan, 'Norbert Elias en de kritiek' in Intermediair 19 (1983) nr. 6 en reactie daarop van Lodewijk Brunt e.a. in Intermediair 19 (1983) nr. 9, en tenslotte J. Goudsblom, 'De civilisatietheorie in het geding' met reacties van Anton Blok e.a. in Sociologische gids (1984) nr.2 . (ingezonden mededeling)