DSM-5 Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen

advertisement
DSM 5 Nascholing d.d. 18-10-2016
Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
Cato Veen
AIOS, LUMC
Traumatische of stressvolle gebeurtenissen
•
Positie in de DSM 5 bij angst, obsessieve-compulsieve stoornissen, dissociatieve stoornissen
= classificatie criterium
•
Geheel nieuwe hoofdstuk is gebaseerd op enkele visies:
•
Traumatische of stressvolle gebeurtenissen is classificatie criterium
•
Fenotype na blootstelling met anhedonie, stemmingssymptomen, externaliserende
symptomen van boosheid of agressie of dissociatieve symptomen staan op de voorgrond.
•
Met of zonder angst component
2
Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
Categorie DSM IV
Reactieve hechtingsstoornis
Stoornissen in zuigelingentijd tot
adolescentie
Ontremd-sociaalcontact stoornis
Stoornissen in de zuigenlingentijd
tot adolescentie
Posttraumatisch-stressstoornis
Angststoornissen
Acute stressstoornis
Angststoornissen
Aanpassingsstoornis
Aanpassingsstoornissen
Andere gespecificeerde trauma- of
stessorgerelateerde stoornis
Nieuwe stoornis
Ongespecificeerde trauma- of stressorelateerde
stoornis
Nieuwe stoornis
3
DSM IV - Reactieve hechtingsstoornis op zuigelingen leeftijd of
vroege kindertijd
A.
Duidelijk gestoorde en niet bij de ontwikkeling passende sociale bindingen in de
meeste situaties, beginnend voor het vijfde jaar zoals blijkt uit ofwel 1 ofwel 2:
1. Aanhoudende er niet in slagen de aanzet te geven tot of te reageren op de meeste
sociale interacties, op een bij de ontwikkeling passende manier zoals blijkt uit
buitensporige geremdheid, overmatige waakzaamheid of sterk ambivalente en
tegenstrijdige reacties
2. Oppervlakkige hechting zoals blijkt uit kritiekloze vriendelijkheid met duidelijk
onvermogen passende selectieve hechting te tonen
B. De stoornis in criterium A is niet enkel te verklaren door een achterstand in de
ontwikkeling en voldoet niet aan de criteria van een pervasieve ontwikkelingsstoornis.
C. Pathogene zorg zoals blijkt uit ten minste één van de volgende:
1. Aanhoudende veronachtzaming van de basale emotionele behoeften van het kind
aan troost, aanmoediging en affectie.
2. Aanhoudende veronachtzaming van de basale lichamelijke behoeften van het kind
3. Herhaald wisselen van de vaste verzorger hetgeen de vorming van een stabiele
hechting verhindert
D. Er is reden te veronderstellen dat de zorg in criterium C verantwoordelijk is voor het
gestoorde gerag in criterium A.
Specifeer
Geremde type: indien criteria A1 overheerst
Ontremde type: indien criteria A2 overheerst
4
Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
Categorie DSM IV
Reactieve hechtingsstoornis
Stoornissen in zuigelingentijd tot
adolescentie
Ontremd-sociaalcontact stoornis
Stoornissen in de zuigelingentijd tot
adolescentie
Posttraumatisch-stressstoornis
Angststoornissen
Acute stressstoornis
Angststoornissen
Aanpassingsstoornis
Aanpassingsstoornis
Andere gespecificeerde trauma- of
stessorgerelateerde stoornis
Nieuwe stoornis
Ongespecificeerde trauma- of stressorelateerde
stoornis
Nieuwe stoornis
5
DSM V - Reactieve hechtingsstoornis
A. Een consistent patroon van geremd, emotioneel teruggetrokken gedrag jegens
volwassen verzorgen, wat tot uiting komt in beide volgende kenmerken:
1. Het kind zoekt zelden of nauwelijks vertroosting als het van streek is
2. Het kind reageert zelden of nauwelijks troosten als het van streek is.
B. Een persisterende sociale en emotionele stoornis die gekenmerkt wordt door minstens
twee van de volgende kenmerken:
1. Minimale sociale en emotionele responsiviteit op anderen
2. Beperkt positief affect
3. Episoden van onverklaarde prikkelbaarheid, verdrietigheid of angstigheid die zelf
gedurende niet-bedreigde interacties met volwassen verzorgers evident zijn.
C. Het kind heeft een patroon van extreme vormen van ontoereikende verzorging
meegemaakt, zoals blijkt uit minstens een van de volgende kenmerken:
1. Sociale verwaarlozing of deprivatie waarbij emotionele basisbehoeften aan
vertroosting, aanmoediging en affectie persisterend door volwassen verzorgers
worden veronachtzaamd.
2. Herhaaldelijk wisselen van primaire verzorgers, wat het vormen van een stabiele
hechtingsrelaties beperkt
3. Opgroeien in ongebruikelijk omgevingen, wat het vormen van selectieve
hechtingsrelaties ernstig beperkt.
D. Er zijn redenen om te veronderstellen dat de verzorging genoemd in criterium C
verantwoordelijk is voor het gestoorde gedrag uit criterium A.
E. Er wordt niet gedaan aan de criteria van de autisme spectrum stoornis
F. De stoornis is voor het 5e levensjaar duidelijk aanwezig
G. Het kind heeft een ontwikkelingsniveau van minstens 9 maanden
6
DSM V - Ontremd-sociaalcontact stoornis
A. Een gedragspatroons waarbij een kind actief onbekende volwassenen benadert en met
hen omgaat, en minstens twee van de volgende kenmerken vertoont:
1. Vermindering of ontbreken van terughoudendheid in het benaderen van en omgaan
met onbekende volwassenen
2. Overmatig familiair verbaal of lichamelijk gedrag (dat niet strookt met cultureel
aanvaarde en bij de leeftijd passende sociale grenzen)
3. Verminderde of geheel niet in de gaten houden van de volwassen verzorgers als het
kind zich wat verder weg waagt, zelfs in een onbekende omgeving.
4. Bereidheid om me minimale of zonder aarzeling mee te gaan met een onbekende
volwassene
B. Het gedrag in criterium A is niet beperkt tot impulsiviteit, maar betreft sociaal ontremd
gedrag
C. Het kind heeft een patroon van extreme vormen van ontoereikende verzorging
meegemaakt, zoals blijkt uit minstens een van de volgende kenmerken:
1. Sociale verwaarlozing of deprivatie waarbij emotionele basisbehoeften aan
vertroosting, aanmoediging en affectie persisterend door volwassen verzorgers
worden veronachtzaamd.
2. Herhaaldelijk wisselen van primaire verzorgers, wat het vormen van een stabiele
hechtingsrelaties beperkt
3. Opgroeien in ongebruikelijk omgevingen, wat het vormen van selectieve
hechtingsrelaties ernstig beperkt.
D. Er zijn redenen om te veronderstellen dat de verzorging genoemd in criterium C
verantwoordelijk is voor het gestoorde gedrag uit criterium A.
G. Het kind heeft een ontwikelingsniveau van minstens 9 maanden
7
DSM V - Ontremd-sociaalcontact stoornis
8
Posttraumatische-stressstoornis
Grootste verschillen
A-criterium dat de traumatische gebeurtenis omschrijft is
aangepast
Symptoomniveau is opgedeeld in:
B. intrusieve symptomen
C. vermijdings symptomen
D. stemmings- en cognitieve symptomen
E. arousal
9
Posttraumatische-stressstoornis
DSM IV
DSM V
A.
Betrokkene is blootgesteld aan een traumatische ervaring
waarbij beide van de volgende van toepassing zijn.
A. Blootstelling aan een feitelijk of dreigende dood, ernstige
verwonding of seksueel geweld op een (of meer) van de volgende
manieren:
1.
Betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd
geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een
feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich
meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke
integriteit van betrokkene of van anderen
2.
Tot de reacties van betrokkene behoorde intense angst,
hulpeloosheid of afschuw.
1. Zelf ondergaan van psychotraumatische gebeurtenis(sen).
2. Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenis(sen) terwijl
deze anderen overkwam(en)
3. Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) een
naast familielid of goed vriend(n) is (zijn) overkomen. Bij een
feitelijke of dreigende dood van familielid of vriend(in), moet(en)
de gebeurtenis(sen) gewelddadig van karakter zijn of een ongeval
betreffen.
4. Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de
afschuwwekkende details van de psychotraumtische
gebeurtenis(sen)
NB Criteria A4 is niet van toepassing op blootstelling via elektronische
media, televisie, films of foto’s tenzij deze blootstelling werk
gerelateerd is.
10
Posttraumatische-stressstoornis
DSM IV
DSM V
B. De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd op
een of meer van de volgende manieren:
B. De aanwezigheid van een (of meer) van de volgende intrusieve
symptomen die samenhangen met de psychotraumatische
gebeurtenis(sen) en die zijn begonnen nadat de psychotraumatische
gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden:
1.
Recidiverende en zich opdringende onaangename herinneringen
aan de gebeurtenis, met inbegrip van voorstelling, gedacht of
waarnemingen.
2.
Recidiverende akelig dromen over de gebeurtenis.
3.
Handelen of voelen alsof de traumatische gebeurtenis opnieuw
plaatsvindt (hiertoe behoren ook het gevoel van het opnieuw te
beleven, illusies, hallucinaties en dissociatieve episodes met
flashbacks, met inbegrip van die welke voorkomen bij het
ontwaken of tijdens intoxicaties
4.
5.
11
Intens psychisch lijden bij blootstelling aan interne of externe
stimuli die een aspect van de traumatische gebeurtenis
symboliseren of erop lijken
Fysiologische reacties bij blootstelling aan interne of externe
stimuli die een aspect van de traumatische gebeurtenis
symboliseren of erop lijken
1. Recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen
aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
2. Recidiverende onaangename dromen waarin de inhoud oen/of
het affect van de droom samenhangt met de psychotraumatische
gebeurtenis(sen)
3. Dissociatieve reacties (zoals flashbacks) waarbij de betrokkene het
gevoel heeft of handelt alsof de psychotraumatische
gebeurtenissen opnieuw plaatsvinden.
4. Intense of langdurige psychisch lijdensdruk bij blootstelling aan
interne of externe prikkels die een aspect van de
psychotraumatische gebeurtenissen symboliseren of erop lijken.
5. Duidelijke fysiologische reacties op interne of externe prikkels die
een aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
symboliseren of erop lijken.
Posttraumatische-stressstoornis
DSM V
DSM IV
C. Aanhoudend vermijden van prikkels die bij het trauma
hoorden of afstomping van de algemene reactiviteit
zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende:
1.
Pogingen gedachten, gevoelens of gesprekken
horend bij het trauma, te vermijden.
2.
Pogingen activiteiten, plaatsen of mensen die
herinneringen oproepen aan het trauma te
vermijden
C. Persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de
psychotraumatische gebeurtenis(sen), die begon nadat de psychotraumatische
gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit een of beide van de
volgende kenmerken:
1. Vermijding of pogingen tot vermijding van pijnlijke herinneringen, gedachten of
gevoelens over, of sterk samenhangend met, de psychotraumatische
gebeurtenis(sen)
2. Vermijding of pogingen tot vermijding van externe aspecten die aan de
psychotraumatische gebeurtenis(sen) herinneren (mensen, plaatsen, gesprekken,
activiteiten, voorwerpen, situaties) die pijnlijke herinneringen, gedachten of
gevoelens oproepen over, of sterk samenhangend met, de psychotraumatische
gebeurtenis(sen).
D. Negatieve veranderingen in cognities en stemming, gerelateerd aan de
psychotraumatische gebeurtenis(sen) die zijn begonnen of verergerd nadat de
psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt
uit twee ( of meer) van de volgende kenmerken:
3.
Onvermogen zich een belangrijke aspect van het
trauma te herinneren
4.
Duidelijke verminderde belangstelling voor of
deelneming aan belangrijke activiteiten.
5.
Gevoelens van onthechting of vervreemding van
anderen.
1. Onvermogen om zich een belangrijk aspect van de psychotraumatische gebeurtenis
te herinneren
2. Persisterende en overdreven negatieve overtuigingen of verwachtingen over
zichzelf, anderen of de wereld
3. Persisterende, vertekende cognities over de oorzaak of gevolgen van de
psychotraumatische gebeurtenis(sen), die ertoe leiden dat de betrokkene zichzelf
of anderen er de schuld van geeft.
4. Persisterende negatieve gemoedstoestand
6.
Beperkt spectrum van gevoelens
5. Duidelijk verminderde belangstelling voor, of deelname aan belangrijke activiteiten
7.
Gevoel een beperkt toekomst te hebben
6. Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen
7. Persisterende onvermogen om positieve emoties te ervaren
12
Posttraumatische-stressstoornis
DSM IV
DSM V
D. Aanhoudende symptomen van verhoogde
prikkelbaarheid (niet aanwezig voor het trauma) zoals
blijkt uit twee (of meer) van de volgende:
E. Duidelijke veranderingen in arousol en reactiviteit, gerelateerd aan de
psychotraumatische gebeurtenissen, die zijn begonnen of verslechterd nadat de
psychotraumatische gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee (of
meer) van de volgende kenmerken:
1.
Moeite met inslapen of doorslapen
2.
Prikkelbaarheid of woede-uitbarstingen
1.
Prikkelbaar gedrag en woede-uitbarstingen, gewoonlijk tot uiting komend in
verbale of fysieke agressie jegens mensen of voorwerpen
3.
Moeite met concentreren
2.
Roekeloos of zelfdestructief gedrag
4.
Overmatige waakzaamheid
3.
Hypervigilantie
5.
Overdreven schrikreacties
4.
Overdreven schikreacties
5.
Concentratieproblemen
6.
Verstoring van de slaap
E. De duur van de stoornis is langer dan één maand
F. De duur van de stoornis is langer dan één maand
F. De stoornis veroorzaakt klinisch significant lijdensdruk
of beperkingen in het sociale of beroepsmatige
functioneren of het functioneren of andere belangrijke
termijnen
G. De stoornis veroorzaakt klinisch significant lijdensdruk of beperkingen in het sociale
of beroepsmatige functioneren of het functioneren of andere belangrijke termijnen.
H. De stoornis kan niet worden toegeschreven worden aan de fysiologische effecten
van een middel of een somatische aandoening.
Specificeer of:
Met dissociatieve symptomen: betrokkene ervaart als reactive op de stressor persisterende of recidiverende symptomen van een van de volgende:
1. Depersonalisatie
2. Derealisatie
Specificeer indien:
Met uitgestelde expressie: de eerste 6 maanden na de gebeurtenis wordt niet volledig aan de classificatie criteria gedaan.
13
Posttraumatische-stressstoornis bij kinderen
Grootste verschillen
A-3 criterium: vernemen dat verzorger/ouders de traumatische gebeurtenis is overkomen
A-4 criterium niet relevant
Intrusieve symptomen
B-1 en B-3 (onvrijwillige herinneringen en dissociatieve reacties) kunnen bij het kind tot uiting komen in een
gespeelde heropvoering van de traumatische belevenis
B-2 (dromen) er is sprake van een beangstigende inhoud die niet altijd herkenbaar kan zijn als hebbende een
relatie met het trauma
C. & D. (vermijdings symptomen & stemmings- en cognitieve symptomen ) Een van beide clusters
14
Acute stressstoornis
DSM IV
DSM V
A.
Betrokkene is blootgesteld aan een traumatische ervaring
waarbij beide van de volgende van toepassing zijn.
A.
1.
Betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd
geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een
feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich
meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke
integriteit van betrokkene of van anderen
2.
Tot de reacties van betrokkene behoorde intense angst,
hulpeloosheid of afschuw.
Blootstelling aan een feitelijk of dreigende dood, ernstige
verwonding of seksueel geweld op een (of meer) van de
volgende manieren:
1. Zelf ondergaan van psychotraumatische gebeurtenis(sen).
2. Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenis(sen) terwijl
deze anderen overkwam(en)
3. Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) een naast
familielid of goed vriend(n) is (zijn) overkomen. Bij een feitelijke of
dreigende dood van familielid of vriend(in), moet(en) de
gebeurtenis(sen) gewelddadig van karakter zijn of een ongeval
betreffen.
4. Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de
afschuwwekkende details van de psychotraumatische
gebeurtenis(sen)
NB Criteria A4 is niet van toepassing op blootstelling via elektronische
media, televisie, films of foto’s tenzij deze blootstelling werk
gerelateerd is.
15
Acute stressstoornis
DSM IV
DSM V
B. Ofwel tijdens het doormaken of onmiddelijk na het
doormaken van de leed veroorzakende gebeurtenis heft
betrokkene drie (of meer) van de volgende dissociatieve
symptomen
1. Subjectief gevoel van verdoving, onthechting of
afwezigheid van emotionele reacties
2. Vermindering van het zich bewust zijn van zijn of haar
omgeving (‘in een was verkeren’)
3. Derealisatie
4. Depersonalisatie
5. Dissociatieve amnesie
B. Aanwezigheid van negen (of meer) van de volgende symptomen uit elk van vijf categorieen:
intrusies, negatieve stemming, dissociatie, vermijding en arousal; die zijn begonnen of
verslechterd nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden:
Intrusieve symptomen
1. Recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de psychotraumatische
gebeurtenis(sen)
2. Recidiverende onaangename dromen waarin de inhoud oen/of het affect van de droom
samenhangt met de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
3. Dissociatieve reacties (zoals flashbacks) waarbij de betrokkene het gevoel heeft of handelt
alsof de psychotraumatische gebeurtenissen opnieuw plaatsvinden.
4.Intense of langdurige psychisch lijdensdruk bij blootstelling aan interne of externe prikkels die
een aspect van de psychotraumatische gebeurtenissen symboliseren of erop lijken.
Negatieve stemming
5.Persisterende onvermogen om positieve emoties te ervaren
Dissociatieve symptomen
6. Een veranderd gevoel van realiteit van de omgeving of de betrokkene zelf.
7. De betrokkene kan zich een belangrijk aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
niet herinneren (meestal als gevolg van dissociatieve amnesie en niet als gevolg van hoofdletsel,
alcohol of drugsgebruik.
Vermijdingssymptomen
8. Pogingen tot vermijding van pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens over, of serk
samenhangend emt, de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
9. Pogingen tot vermijding van externe aspecten die aan de psychotraumatische
gebeurtenis(sen) herinneren (mensen, plaatsen, gesprekken, activiteiten, voorwerpen, situaties)
die pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens oproepen over, of sterk samenhangend met,
de psychotraumatische gebeurtenis(sen).
Arousalsymptomen
10. Verstoring van de slaap
11. Prikkelbaar gedrag en woede-uitbarstingen, gewoonlijk tot uiting komend in verbale of
fysieke agressie jegens mensen of voorwerpen
12. Hypervigilantie
13. Overdreven schrikreacties
14. Concentratieproblemen.
C. De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend
herbeleefd op ten minste één van de volgende manieren:
terugkerende voorstellingen, gedachten, dromen, illusies,
episodes met flashback of een gevoel de ervaring opnieuw
te beleven; of lijden bij blootstelling aan zaken die de
traumatische gebeurtenis in het geheugen terugbrengen.
D. Duidelijke vermijding van de prikkels die herinneringen
aan het trauma oproepen (bijvoorbeeld gedachten,
gevoelens, gesprekken, activiteiten, plaatsen, mensen)
E. Duidelijke symptomen van angst of verhoogde
prikkelbaarheid (bijvoorbeeld slaapstoornissen,
prikkelbaarheid slechte concentratie, overmatige
waakzaamheid, overdrijven schrikreacties en motorische
rusteloosheid.
16
Acute stressstoornis
DSM IV
DSM V
F. De stoornis veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in
sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere
belangrijke terreinen, of iemand wordt gehinderd in het voortzetten
van noodzakelijke activiteiten, zoals het verkrijgen van medische of
juridische bijstand of het mobiliseren van persoonlijke hulp door
familie leden over de traumatische gebeurtenis te vertellen.
C. De duur van de stoornis (symptomen van het B criterium) is drie
dagen tot één maand na blootstelling aan het trauma.
G. De stoornis duurt minimaal twee dagen en maximaal vier weken
en treedt binnen vier weken na de traumatische gebeurtenis op.
D. De stoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of
beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of het
functioneren op andere belangrijke terreinen.
H. De stoornis is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten
van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische
aandoening, en is niet eerder toe te schrijven aan een ‘kortdurende
psychotische stoornis’ en is niet slecht een verergering van een reeds
aanwezige As I of As II stoornis.
E. De stoornis kan niet worden toegeschreven worden aan de
fysiologische effecten van een middel (zoals medicatie of alcohol) of
een somatische aandoening (zoals licht psychotraumatisch
hersenletsel) en kan niet beter worden verklaard door een
kortdurende psychotische stoornis.
17
NB De symptomen moeten direct na het psychotrauma ontstaan,
maar om aan de criteria voor de stoornis te voldoen moeten deze
driedagen tot een maand aanhouden.
Aanpassingsstoornissen
DSM V
A. De ontwikkeling van emotionele of gedragsmatige symptomen als
reactive op (een) aanwijsbare stressor(en) die optreden binnen
drie maanden na het begin van de stressor (en).
DSM IV vs. DSM V
Enkele formulerings verschillen, geen inhoudelijke verschillen
B. Deze symptomen of gedragingen zijn klinisch significant, zoals blijkt
uit een beide van de volgende kenmerken:
1. Duidelijke lijdensdruk die niet in verhouding staat met de Ernst of
intensiteit van de stressor, rekening houdend met de externe
context en de culturele factoren die de ernst en presentatie van
de symptomen kunnen beïnvloeden.
2. Significante beperkingen in het sociale of beroepsmatige
functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen.
C. De stressorgerelateerde stoornis voldoet niet aan de criteria voor
een andere psychische stoornis en is niet slechts een exacerbatie van
een reeds bestaande psychische stoornissen.
D. De symptomen zijn geen uiting van normale rouw
E. Zodra de stressor of de gevolgen daarvan zijn verdwenen,
persisteren de symptomen niet langer dan nog eens zes maanden.
Specificeer indien:
Acuut - Symptomen duren korter dan 6 maanden
Persisterend (chronisch) - Symptomen duren zes maanden of langer
Specificeer of:
• Met somber stemming
• Met angst
• Met gemengde angstige en somber stemming
• Met een stoornis in het gedrag
• Met een gemende stoornis van emoties en gedrag
• Ongespecificeerd
18
Andere gespecificeerde
trauma- of stessorgerelateede stoornis
DSM V
1. Aan de aanpassingsstoornis verwante stoornissen met uitgesteld begin
van symptomen die meer dan drie maanden na de stressor optreden
2. Aan de aanpassingsstoornis verwante stoornissen met een verlengde
duur van meer dan zes maanden zonder verlengde duur van de stressor
3. Persisterende complexe rouwstoornis
19
Ongespecificeerde
trauma- of stessorgerelateede stoornis
Voor klinische beelden
waarbij de symptomen die kenmerkend zijn voor een trauma of stressorgerelateerde stoornis
die lijdensdruk veroorzaakt en beperkingen in het functioneren
maar niet volledig kan voldoen aan de criteria voor een eerder genoemde stoornis.
20
Vragen?
Download