Preventief bewegen in instellingen in de ouderenzorg

advertisement
Behavioural and Societal
Sciences
Wassenaarseweg 56
2333 AL Leiden
Postbus 2215
2301 CE Leiden
TNO-rapport
TNO/LS 2011.008
www.tno.nl
Preventief bewegen in instellingen in de
ouderenzorg
T +31 88 866 90 00
F +31 88 866 06 10
[email protected]
Datum
1 maart 2011
Auteur(s)
G.J. Wijlhuizen
E.C.P.M. Tak
A.M.J. Chorus
Aantal pagina's
Aantal bijlagen
Opdrachtgever
Projectnaam
Projectnummer
58 (incl. bijlagen)
2
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
IGZ bewegen in instellingen
031.20947
Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel
van druk, foto-kopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande
toestemming van TNO.
Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van
opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor
opdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten
overeenkomst.
Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belang-hebbenden is toegestaan.
© 2011 TNO
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
2 / 34
Samenvatting
In de afgelopen jaren is vanuit de wetenschap en de geriatrische fysiotherapie de
aandacht voor bewegen in instellingen toegenomen. Dit komt mede door de
toenemende bewijslast voor een positieve bijdrage van bewegen aan de
gezondheid en zelfredzaamheid bij (kwetsbare) ouderen. Ook ouderen in
instellingen blijken baat te kunnen hebben bij een individueel gerichte interventie op
dit terrein.
Binnen de huidige strategieperiode investeert TNO in de ontwikkeling van kennis
over bewegen in instellingen in de ouderenzorg op gelaste van de overheid en
betrokken veldpartijen, zo ook de IGZ. Eén van de opbrengsten van deze
kennisinvestering is inzicht in de mate waarin bewegen als preventiemiddel in de
ouderenzorg is geïmplementeerd door middel van een vragenlijstonderzoek onder
een willekeurige steekproef van instellingen in de ouderenzorg. Dit in nauwe
samenwerking met de IGZ.
Als het gaat over bewegen als preventiemiddel, dan wordt daarvoor in dit rapport de
term ‘preventief bewegen’ gehanteerd. Daarmee wordt bedoeld dat bewegen als
middel wordt ingezet met als doel om gezondheid en zelfredzaamheid bij cliënten te
bevorderen.
Dit onderzoek is een eerste aanzet voor het ontwikkelen van randvoorwaarden voor
preventief bewegen binnen instellingen in de ouderenzorg te realiseren en verdere
programmering van activiteiten op dit terrein.
Doelstelling:
Het formuleren van randvoorwaarden om preventief bewegen door ouderen in
instellingen te kunnen realiseren op basis van de huidige kennis over de mate van
implementatie van preventief bewegen in instellingen.
Om aan deze doelstelling te voldoen zijn de volgende vraagstellingen geformuleerd:
1. Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot preventief bewegen in
zorginstellingen (verpleeg- en verzorgingshuizen en kleinschalig wonen)?
2. Welke randvoorwaarden kunnen op basis van de informatie uit het vragenlijstonderzoek geformuleerd worden om preventief bewegen in instellingen te
realiseren?
3. Welke locaties kunnen binnen de aan het onderzoek deelnemende instellingen
als good practices worden aangemerkt (top drie)? Deze kunnen worden gezien
als voorbeelden in de praktijk van hoe het stimuleren van (preventief) bewegen
beleidsmatig en in de praktijk in instellingen is vormgegeven.
Om de vraagstellingen te beantwoorden is gekozen voor een vragenlijstonderzoek
waarbij op één locatie per deelnemende instelling aan een beleidsmedewerker, een
activiteitenbegeleider en een verzorgende gevraagd is om via internet een
vragenlijst in te vullen.
Voor het uitvoeren van het vragenlijstonderzoek is een web-based vragenlijst
ontwikkeld, daarnaast is een random steekproef getrokken van 200 locaties uit een
bestand van 750 zorginstellingen (totaal 1865 locaties) van de IGZ, en vervolgens
heeft de dataverzameling plaatsgevonden in de periode medio september 2010 tot
en met januari 2011. In totaal 56 locaties hebben gegevens aangeleverd (28%).
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
3 / 34
Op basis van de respons kan worden vastgesteld dat er op een aantal kenmerken
(aantal cliënten, zorgzwaarte) een grote verscheidenheid aan instellingen voor
ouderenzorg heeft deelgenomen aan het onderzoek. Daarmee wordt duidelijk dat
de resultaten van het onderzoek zijn gebaseerd op een breed scala van instellingen
voor de ouderenzorg.
Stand van zaken met betrekking tot preventief bewegen in zorginstellingen
In het algemeen heeft beweegstimulering in instellingen voor de ouderenzorg geen
grote prioriteit. Dit geldt in het bijzonder voor de inzet van bewegen als
preventiemiddel (preventief bewegen). Dit komt naar voren uit het feit dat er
nauwelijks beleid of doelen expliciet zijn geformuleerd met betrekking tot
beweegstimulering. Beweegstimulering wordt daarbij vaak genoemd als een
onderdeel van het aanbod van algemene activiteiten en wordt niet benoemd als
een preventieve activiteit. Daar waar bewegen wel wordt gezien als preventieve
activiteit wordt het als middel voor andere kwaliteitsdoelen ingezet (preventie van
vallen, beperken van fixatie). Daarnaast ontbreekt er structurele scholing/
kennisverspreiding op het specifieke gebied van beweegstimulering.
In de praktijk vinden er in instellingen voor de ouderenzorg diverse recreatieve
activiteiten plaats waarbij door de deelnemers wordt bewogen. Vrijwel alle locaties
bieden één of meerdere activiteiten aan. Opvallend hierbij is dat de fysiotherapeut
wel wordt genoemd als deskundige op het gebied van bewegen, maar relatief
weinig wordt betrokken bij het initiëren/uitwerken en uitvoeren van
beweegstimulering.
Daarnaast wordt bewegen (zowel recreatief als functioneel) in veel gevallen
vastgelegd in het individuele zorgleefplan. Het merendeel van de aangeboden
beweegactiviteiten zijn laagintensieve vormen.
Randvoorwaarden om preventief bewegen in instellingen te realiseren
In algemene zin wordt een aantal specifieke belemmerende factoren herhaaldelijk
genoemd, namelijk; gebrek aan financiën, personeel en vrijwilligers, positieve
attitude bij cliënten en bewustwording.
Als we kijken naar de afzonderlijke groepen (beleid, praktijk, zorg) dan zien we een
gedifferentieerd beeld. Zowel praktijk als zorg noemen onvoldoende financiën,
personeel en tijd als een belemmerende factor. Specifiek voor de praktijk geldt dat
zij de attitude van de cliënten en onvoldoende vrijwilligers als een belemmering
ervaren. Voor beleid geldt dat onvoldoende bewustwording bij het personeel een
belangrijke belemmerende factor wordt geacht.
Lokaal en nationaal geldende kwaliteitseisen worden als bevorderend gezien, zoals
valpreventie en het anti fixatie beleid.
Als we kijken naar genoemde mogelijkheden om bewegen te stimuleren op de zorg
locatie, dan worden daarvoor verschillende suggesties aangeboden. Medewerkers
vanuit beleid en praktijk noemen het nog meer aanbieden van activiteiten. Vanuit
de zorg wordt met name scholing van personeel genoemd. De praktijk zoekt het
vooral in de inzet van extra vrijwilligers. Beleidsmedewerkers hechten belang aan
een duidelijker beleidskader en behoeftepeiling bij cliënten. Daarnaast worden ook
als mogelijkheden voor beweegstimulering aanpassing van binnen en buitenruimte
genoemd.
Ondanks de lage prioriteit van preventief bewegen heerst er over het algemeen een
positieve attitude ten aanzien van bewegen, zowel voor medewerkers als cliënten.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
4 / 34
Locaties die als good practices worden aangemerkt
Er zijn drie locaties gevonden die op basis van hun gerapporteerde gegevens
kunnen worden aangemerkt als ‘good practice’ omdat ze voldoen aan alle vijf
gestelde criteria die betrekking hebben op beleid en praktijk van beweegstimulering.
Deze kunnen gelden als praktische voorbeelden van hoe (preventief) bewegen
beleidsmatig en praktisch wordt ingebed en uitgevoerd.
De doelstelling van het onderzoek is nader ingevuld door resultaten en
randvoorwaarden op een rij te zetten die voortkomen uit het onderzoek rondom de
onderstaande stelling:
“Preventief bewegen van de cliënt moet deel uit gaan uitmaken van een
professionele zorgattitude in instellingen voor de ouderenzorg”.
Resultaten en randvoorwaarden die de stelling ondersteunen zijn:
• Er is evidentie dat bewegen een preventieve werking heeft; het levert ook bij
kwetsbare ouderen een positieve bijdrage aan de gezondheid en
zelfredzaamheid (of voorkomt snelle achteruitgang daarvan).
• De context van de ouderen zorginstellingen biedt de mogelijkheid om preventief
bewegen in te zetten ter ondersteunening van het bereiken van bestaande
kwaliteitsnormen (valpreventie, decubitus, anti fixatie beleid)
• Gerapporteerde attitude ten aanzien van beweegstimulering is positief, zowel bij
personeel (beleid, praktijk, zorg) als ook bij cliënten en familie.
• Er is reeds een ruime ervaring met beweegaanbod dat vanuit de recreatieve
invalshoek wordt aangeboden. Dat bevordert mogelijk de stap naar een
beweegaanbod dat meer is ingegeven vanuit een algemene preventieve
invalshoek.
• Er wordt gerapporteerd dat bewegen tijdens zorgmomenten veelal wordt
gestimuleerd.
• Er is een aantal ‘good practices’ geïdentificeerd; locaties waar zowel beleid,
praktijk als zorg voorlopers zijn als het gaat om hoe ze beweegstimulering
vormgeven. Deze kunnen als voorbeelden dienen van hoe beweegstimulering
in de praktijk wordt gerealiseerd.
Resultaten en randvoorwaarden die de stelling niet vanzelfsprekend ondersteunen
zijn:
• Nog maar weinig instellingen zijn toegekomen aan het scheppen van een
beleidsmatig kader met betrekking tot beweegstimulering.
• Er zijn (nog) geen duidelijke beweegnormen die in de praktijk bruikbaar zijn
gebleken en die de gewenste resultaten opleveren.
• Veelvuldig wordt gerapporteerd dat gebrek aan tijd, personeel en/of financiën
belemmerend werken op beweegstimulering.
• Kennis en scholing over (preventief) bewegen is onvoldoende aanwezig.
• Er zijn grote groepen cliënten die niet deelnemen aan het huidige aanbod van
beweegactiviteiten.
• Het individuele zorgplan biedt nu ruimte voor cliënten om te kiezen voor niet of
weinig bewegen.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
5 / 34
De hierboven genoemde argumenten zullen moeten worden gewogen om tot een
oordeel te kunnen komen ten aanzien van de geldigheid van de bovenstaande
stelling. De stelling kan aan kracht winnen als aan de volgende aanbevelingen
invulling wordt gegeven:
1
Preventief bewegen expliciet in beleid en op individueel niveau onderdeel van
zorg voor elke cliënt laten zijn. Daarbij toetsbare/ haalbare doelen stellen en in
overeenstemming brengen met andere beleidsdoelen, rekening houdend met
factoren die als belemmerend worden ervaren door medewerkers en cliënten.
2
Indien besloten wordt om kwaliteitseisen ten aanzien van preventief bewegen
vast te stellen is nader onderzoek noodzakelijk om haalbare en in de praktijk
bruikbare beweegnormen te ontwikkelen voor verschillende doelgroepen van
cliënten (Jans & de Vreede, 2008).
3
Structureel onderwijs en voorlichting richten op personeel, vrijwilligers en
cliënten en hun familie over belang en mogelijkheden en voordelen van
preventief bewegen. Daarmee kan de gesignaleerde wenselijkheid van
toename van kennis en bewustwording worden gerealiseerd.
4
Betrekken van cliënten bij keuze van aanbod (bewustwording en vraagsturing
door cliënten) en individueel passende afspraken maken over bewegen.
5
Afspraken over bewegen structureel opnemen in zorgleefplan van bewoner,
waarbij de invalshoek niet is of er bewogen wordt, maar welke vorm van
bewegen voor de cliënt passend is.
6
Aanstellen verantwoordelijke bewegen: beleid & uitvoering met voldoende
kennis van bewegen (‘beweegmanager’).
7
Inzichtelijk maken van innovatieve mogelijkheden om gedifferentieerd(er) en
passend aanbod te realiseren om ook inactieven te stimuleren om (meer) te
gaan bewegen zonder dat personeel en vrijwilligers daarbij te zwaar belast
worden.
- Identificeren van ‘good practices’
- Technologische mogelijkheden inventariseren en delen binnen de sector
- Integratie met mogelijkheden binnen de wijk.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
6 / 34
Inhoudsopgave
Samenvatting ......................................................................................................... 2
1
1.1
1.2
Inleiding.................................................................................................................. 7
Achtergrond............................................................................................................. 7
Doel en vraagstellingen ........................................................................................... 8
2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
Onderzoeksmethode ............................................................................................. 9
Ontwikkeling van de web-based vragenlijst ............................................................. 9
Steekproeftrekking................................................................................................. 10
Werving van deelnemers ....................................................................................... 10
Gegevensverzameling ........................................................................................... 10
Analyse.................................................................................................................. 11
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
Resultaten ............................................................................................................ 12
Respons ................................................................................................................ 12
Algemene kenmerken van deelnemende instellingen/locaties............................... 13
Beweegstimulering in beleid .................................................................................. 17
Beweegstimulering in de praktijk: recreatief beweegaanbod ................................. 19
Beweegstimulering in de zorg: functioneel beweegaanbod ................................... 21
Randvoorwaarden voor beweegstimulering (bevorderend/ belemmerend)............ 22
Verdeling van locaties op criteria voor good practice............................................. 28
4
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
Beschouwing en Discussie ................................................................................ 29
Respons ................................................................................................................ 29
Stand van zaken met betrekking tot preventief bewegen in zorginstellingen ......... 29
Randvoorwaarden om preventief bewegen in instellingen te realiseren ................ 30
Welke locaties kunnen als good practices worden aangemerkt (top drie)?............ 31
Discussie ............................................................................................................... 31
5
Aanbevelingen ..................................................................................................... 33
6
Literatuur.............................................................................................................. 34
Bijlage(n)
A. Vragenlijsten B Wervingsbrief TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
1
Inleiding
1.1
Achtergrond
7 / 34
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het effectiever maken van
preventie tot één van haar topprioriteiten binnen het meerjarenplan benoemd. In het
kader van het meerjaren-programma ‘Preventie in de zorg’ heeft de IGZ zich onder
andere ten doel gesteld om in het kader van preventie in 2010 het thema ‘Bewegen’
op de agenda te zetten van instellingen in de ouderenzorg.
Preventie in de zorg is een thema binnen de kennisontwikkeling van TNO in de
afgelopen en huidige strategieperiode (respectievelijk 2007-2010 en 2011-2014),
met de focus op implementeren van nieuwe kosteneffectieve preventiestrategieën
binnen de zorg om samen met andere partijen een bijdrage te leveren aan
maatschappelijke, economische en innovatieopgaven van de overheid.
De meeste preventieve activiteiten binnen zorginstellingen, zo ook bewegen bij
ouderen, worden niet structureel aangeboden (omdat deze gericht zijn op de
individuele hulpverleningssituatie). Uitzonderingen hierop zijn de programmatische
preventie en de activiteiten van zorginstellingen ter preventie van complicaties en
gezondheidsschade door het verblijf in de instelling. Dit betreft preventie van
decubitus, antibioticaresistentie, ziekenhuisinfecties en valincidenten. Inspanningen
op deze terreinen en de resultaten van deze inspanningen gelden als indicator voor
de kwaliteit van de geleverde zorg en worden gemeten tijdens controles van de
IGZ.
In de afgelopen jaren is vanuit de wetenschap en de geriatrische fysiotherapie de
aandacht voor bewegen in instellingen toegenomen. Dit komt mede door de
toenemende bewijslast voor een positieve bijdrage van bewegen aan de
gezondheid en zelfredzaamheid bij (kwetsbare) ouderen, (Chodzo-Zajko et al,
2009). Een recente Cochrane review concludeert dat ondanks dat de duurzaamheid
van de effecten van de beweeginterventies vooralsnog niet bewezen is, ook
ouderen in instellingen baat hebben bij een individueel gerichte interventie op dit
terrein (Forster et al, 2009; de Ligny,2010).
Binnen de huidige strategieperiode investeert TNO in de ontwikkeling van kennis
over bewegen in instellingen in de ouderenzorg op gelaste van de overheid en
betrokken veldpartijen, zo ook de IGZ. Eén van de opbrengsten van deze
kennisinvestering is inzicht in de mate waarin bewegen als preventiemiddel
(preventief bewegen) in de ouderenzorg is geïmplementeerd door middel van een
vragenlijstonderzoek onder een willekeurige steekproef van instellingen in de
ouderenzorg. Dit in nauwe samenwerking met de IGZ.
Als het gaat over bewegen als preventiemiddel, dan wordt daarvoor in dit rapport de
term ‘preventief bewegen’ gehanteerd. Daarmee wordt bedoeld dat bewegen als
middel wordt ingezet met als doel om gezondheid en zelfredzaamheid bij cliënten te
bevorderen.
Vanuit deze achtergrond heeft IGZ aan TNO Kwaliteit van Leven gevraagd met
deze kennis over bewegen in instellingen in de ouderenzorg ondersteuning te
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
8 / 34
leveren bij het ontwikkelen van randvoorwaarden voor preventief bewegen binnen
instellingen in de ouderenzorg te realiseren en verdere programmering van
activiteiten op dit terrein.
1.2
Doel en vraagstellingen
Doelstelling:
Het formuleren van randvoorwaarden om preventief bewegen door ouderen in
instellingen te kunnen realiseren op basis van de huidige kennis over de mate van
implementatie van preventief bewegen in instellingen.
Om aan deze doelstelling te voldoen zijn de volgende vraagstellingen geformuleerd:
1. Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot preventief bewegen in
zorginstellingen (verpleeg- en verzorgingshuizen en kleinschalig wonen)?
2. Welke randvoorwaarden kunnen op basis van de informatie uit het
vragenlijstonderzoek geformuleerd worden om preventief bewegen in
instellingen te realiseren?
3. Welke locaties kunnen als good practices worden aangemerkt (top drie)? Deze
kunnen worden gezien als voorbeelden in de praktijk van hoe het stimuleren
van (preventief) bewegen beleidsmatig en in de praktijk in instellingen is
vormgegeven.
In deze rapportage wordt de gehanteerde onderzoeksmethode beschreven, worden
de vraagstellingen beantwoord en conclusies getrokken op basis waarvan
aanbevelingen gedaan worden voor verdere implementatie van preventief bewegen
in instellingen in de ouderenzorg.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
2
9 / 34
Onderzoeksmethode
Om de vraagstellingen te beantwoorden is gekozen voor een vragenlijstonderzoek
waarbij op één locatie per deelnemende instelling aan een beleidsmedewerker, een
activiteitenbegeleider en een verzorgende gevraagd is om via internet een
vragenlijst in te vullen.
Voor het uitvoeren van het vragenlijstonderzoek is een web-based vragenlijst
ontwikkeld, daarnaast is een random steekproef getrokken uit een bestand van
zorginstellingen van de IGZ, en vervolgens heeft de dataverzameling plaatsgevonden in de periode medio september 2010 tot en met januari 2011.
De uitvoering van het project wordt in de volgende paragrafen beschreven.
2.1
Ontwikkeling van de web-based vragenlijst
TNO en IGZ hebben in onderling overleg een web-based vragenlijst ontwikkeld. Het
beheer van de vragenlijst en de verwerking van de gegevens is in handen van
TNO.
De web based vragenlijst heeft allereerst proefgedraaid in een drietal
zorginstellingen waarbij is nagegaan of de vragenlijst voor de doelgroepen
begrijpelijk was en of er essentiële vragen omtrent het thema preventief bewegen in
instellingen in de ouderenzorg werden gemist of niet relevant bleken.
2.1.1
Inhoud van de vragenlijst
Op basis van de ervaringen met de proefversie van de vragenlijst zijn er drie
vragenlijsten gemaakt (zie bijlage A) die bedoeld zijn voor een drietal doelgroepen
die werkzaam zijn binnen de zorginstellingen. Het gaat om een aparte vragenlijst
voor:
1
Beleidsmedewerker (vragen over: vastlegging van- en verantwoordelijke
voor beweegbeleid, opgestelde beweegnormen, aanwezige expertise en
scholing, belemmerende/bevorderende factoren, attitude).
2
Activiteitenbegeleider (vragen over: initiatiefnemer voor bewegen, aanbod
en deelname aan activiteiten, aanwezige voorzieningen, belemmerende/
bevorderende factoren, attitude).
3
Zorgmedewerker (bewegen in zorgplan en tijdens zorgmomenten,
belemmerende/bevorderende factoren, attitude).
Voor dit onderscheid is gekozen om de lengte van de vragenlijst per persoon te
kunnen beperken (ieder beantwoord uitsluitend de vragen die relevant zijn vanuit
het eigen perspectief, waarbij ervan is uitgegaan dat deze personen ook
beschikken over de relevante kennis). Daarnaast was het mogelijk om binnen een
instelling bij elke doelgroep antwoorden te krijgen op een aantal voor ieder
identieke vragen, maar dan vanuit de verschillende perspectieven.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
10 / 34
De volgende definities van bewegen zijn gehanteerd in dit onderzoek:
-
-
-
Functioneel bewegen: bewegen met een doel (ergens naar toe lopen,
aan/uitkleden, gaan zitten/liggen/opstaan, uitvoeren van ADL activiteiten en
zorgmomenten)
Recreatief bewegen: bewegen ter ontspanning vaak via een (structureel)
specifiek beweegaanbod zoals spellen, dansen, Meer Bewegen voor Ouderen
(MBVO); inclusief voorzieningen (wandelpad, Wii etc.)
Bewegen in het kader van een behandelings- of revalidatietraject wordt niet in
dit onderzoek betrokken.
De vragenlijst beperkt zich tot vaste cliënten die verblijven op de locatie met
uitzondering van kortdurende opnames en cliënten die revalidatie of palliatieve zorg
krijgen.
2.2
Steekproeftrekking
De bronpopulatie bestaat uit een willekeurige steekproef van 200 uit in totaal 750
zorginstellingen (betreffende 1800 locaties) die door IGZ ter beschikking zijn
gesteld. TNO heeft de steekproef getrokken waarbij per instelling slechts één
locatie kon deelnemen.
Gestreefd is naar een respons van 50%, resulterend in 100 ingevulde vragenlijsten.
2.3
Werving van deelnemers
Van de potentiële deelnemers (200 zorginstellingen) is allereerst de directeur Zorg
schriftelijk benaderd met het verzoek om deelname aan het project door een drietal
medewerkers (beleidsmedewerker, activiteitenbegeleider, zorgmedewerker) van
één locatie binnen de instelling (zie bijlage B). De instelling heeft vervolgens via
email of antwoordformulier aan TNO kenbaar gemaakt of men deel wil nemen en
wie (van welke locatie) daarvoor het beste via de email te benaderen is.
2.4
Gegevensverzameling
De contactpersoon die naar aanleiding van de schriftelijke oproep heeft
aangegeven deel te willen nemen aan het onderzoek heeft een email met de link
naar de web based vragenlijst toegestuurd gekregen. De vragenlijst is van medio
september 2010 tot eind januari 2011 via internet beschikbaar geweest om in te
vullen.
Door TNO is de voortgang van het invullen van de vragenlijst gevolgd door
2-wekelijks overzichten te maken van de deelnemers en de (on)volledig ingevulde
vragenlijsten.
Non-respons onder deelnemers is actief opgevolgd door email en zonodig via
telefonisch contact.
De door de respondent ingevoerde antwoorden zijn in een database opgeslagen.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
2.5
11 / 34
Analyse
De analyse van de web-based gegevens bestaat uit beschrijvende statistiek (rechte
tellingen, kruistabellen).
Voor de ordening van locaties teneinde de good practices te kunnen identificeren
zijn de volgende 5 criteria gehanteerd:
1. Beleid is expliciet is geformuleerd,
2. Bewegen is onderdeel van zorgleefplan (positief geantwoord door zorg)
3. Bewegen is als onderdeel van zorgleefplan genoemd als vorm van actieve
beweegstimulering door praktijk,
4. Meer dan 50% cliënten neemt deel aan activiteiten,
5. Cliënten worden altijd tijdens zorgmomenten gestimuleerd om te bewegen.
Uitgangspunt bij het kiezen van de criteria voor good practices is dat het om criteria
gaat waaruit naar voren komt dat zowel de beleidsmatige inbedding als de
praktische uitvoering en deelname van cliënten van zo hoog mogelijk niveau is op
de betreffende selectie van locaties. Er weliswaar sprake van good practices, maar
daarbij moet worden opgemerkt dat deze voortkomen uit een ordening van de
locaties op basis van de beschikbare gegevens die zijn verkregen van
deelnemende locaties.
12 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
3
Resultaten
Bij het beschrijven van de resultaten zal gesproken worden over locaties en/ of
instellingen. Het gaat daarbij steeds over de resultaten die op één locatie per
instelling zijn verkregen.
3.1
Respons
Van de 200 benaderde instellingen hebben 75 locaties zich bereid getoond om deel
te nemen aan het onderzoek. In totaal hebben 56 locaties (28%) gegevens
aangeleverd, waarvan 45 locaties (23%) op alle drie de vragenlijsten hebben
geantwoord. In figuur 1 is in een aantal stappen weergegeven hoe de uiteindelijke
respons tot stand is gekomen.
Bron: locatie bestand
(N=1865)
Random steekproef
van unieke locaties* (N=200)
Toezegging (N=75)
(n= 19 wel toezegging,
geen reactie
Beleid:
n=55
Praktijk:
n=51
Zorg:
n=47
Non-respons
(N=79)
Niet bereikt
(n=10)
Exclusie
(n=5)
‘in behandeling’
(n=64)
Afwijzing (N=46)
Redenen:
geen (priori)tijd
onderzoeksmoe
Compleet: n=45
*= 1 locatie per vergunninghouder; §= 3 complete vragenlijsten van zelfde locatie
Figuur 1
Resultaten van proces van gegevensverzameling, van
steekproeftrekking tot uiteindelijk verzamelde gegevens.
13 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Van de non-respons zijn vijf instellingen uitgesloten omdat ze geen zorginstelling in
de ouderenzorg (meer) bleken te zijn. De instellingen die onder het kopje ‘in
behandeling’ vallen hebben geen besluit tot deelname genomen.
Instellingen die niet wilden of konden meewerken gaven daarvoor vooral de
volgende redenen:
- Geen prioriteit;
- Geen tijd;
- Onderzoeksmoe.
Per instelling zijn drie vragenlijsten opgestuurd die gericht waren op personen met
verschillende relevante functies, namelijk de beleidsmedewerker, de
activiteitenbegeleider en de zorgmedewerker. In tabel 1is aangegeven welke
personen met welke functies de vragenlijsten hebben ingevuld. Uit de resultaten
blijkt dat de verschillende vragenlijsten niet altijd zijn ingevuld door personen met
daaraan gerelateerde functies, maar dat bijvoorbeeld locatiemanagers in een aantal
gevallen ook de zorgvragenlijst hebben ingevuld.
Tabel 1 Functies (Beleid, Praktijk en Zorg) van respondenten die de vragenlijsten
hebben ingevuld; aantal respondenten per type vragenlijst
Beleid
Praktijk
Zorg
Aantal
Aantal
Aantal
Locatiemanager
23
11
10
Afdelingshoofd
1
4
8
Management/staf
2
2
0
Directie/eigenaar
4
4
4
Manager zorg
16
8
8
Team manager
7
6
10
4
Medewerker
-
1
Activiteitenbegeleider (A)
-
11
-
Fysiotherapeut
2
3
2
Onbekend
Totaal
3.2
-
1
1
55
51
47
Algemene kenmerken van deelnemende instellingen/locaties
Van de deelnemende instellingen is voor de betreffende locaties de omvang van de
locaties (aantal vaste cliënten), het type geleverde zorg en de zorgzwaarte van
cliënten (ZZP) verzameld.
3.2.1
Omvang van locaties
De omvang van de locaties van instellingen die gegevens hebben aangeleverd
betreft het aantal vaste cliënten. Het aantal locaties dat deze gegevens heeft
aangeleverd is 45. Deze locaties samen vertegenwoordigen 3906 cliënten. Het
gemiddelde aantal cliënten per locatie is 87 (sd 59.7). De kleinste locatie heeft 4
cliënten en de grootste 204. In figuur 2 is de verdeling van het aantal cliënten over
de verschillende locaties weergegeven.
14 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
250
Aantal bewoners
200
150
100
50
0
Locaties
Figuur 2
3.2.2
Verdeling van het aantal cliënten over de locaties van de deelnemende
instellingen (N=45)
Type geleverde zorg
Voor de verschillende locaties geldt dat er diverse typen zorg worden verleend. In
totaal 55 locaties hebben hierover gegevens aangeleverd. Onderscheid is gemaakt
naar intramurale zorg aan vaste cliënten (intra/vast) die door 98% van de locaties
wordt geleverd. Intramurale zorg aan tijdelijke cliënten (intra/tijd) zoals bijvoorbeeld
op revalidatie afdelingen wordt door 52% van de locaties aangeboden. Daarnaast
levert 55% extramurale zorg, 13% dagbehandeling en 9% verschillende andere
typen zorg. In figuur 3 wordt de verdeling van typen geleverde zorg weergegeven.
15 / 34
3.2.3
rig
O
ve
Ex
tr
am
ur
aa
D
l
ag
be
ha
nd
el
in
g
In
tr
a/
as
a/
v
In
tr
Figuur 3
tij
d
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
t
% Locaties
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Verdeling in percentages van het aantal locaties (N=55) van typen zorg:
Intramurale zorg aan vaste cliënten (intra/vast), Intramurale zorg aan
tijdelijke cliënten (intra/tijd), extramurale zorg, dagbehandeling en overig.
Zorgzwaarte van cliënten
In totaal heeft de verpleging- en verzorgingsector tien zorgzwaarte paketten
(ZZP’s). Het betreft acht pakketten voor langdurende zorg (ZZP’s 1 tot en met 8) en
twee pakketten voor kortdurende zorg aan specifieke doelgroepen (ZZP 9 en 10).
Bij de langdurende zorg is een oplopende reeks van zorgzwaarte. De reeks begint
met ZZP 1 voor personen die zich niet meer zelf kunnen redden thuis en loopt op
naar ZZP 8 voor personen met zware ziekten die volledig zorgafhankelijk zijn en
daarom intensieve verzorging en verpleging nodig hebben. De kortdurende
pakketen zijn gericht op revalidatie (ZZP 9) en kortdurende palliatieve terminale
zorg voor mensen met een terminale ziekte (ZZP 10). In figuur 4 is de verdeling van
het gemiddelde aantal cliënten over de verschillende ZZP categorieën
weergegeven voor 47 locaties. Uit de resultaten blijkt dat cliënten met ZZP 5
gemiddeld het meest frequent voorkomen op de locaties.
16 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Figuur 4 Verdeling van het gemiddelde aantal cliënten over de verschillende ZZP
categorieën (N=47)
In figuur 5 is de verdeling weergegeven van 45 locaties naar hun gemiddelde ZZP.
Deze verdeling geeft een indicatie van de verschillen in zorgzwaarte tussen de
locaties die op deze vraag hebben geantwoord (N=45). De gemiddelende
zorgzwaarte is 4.2 (sd 1.1); de laagste ZZP waarde is 2.8 en de hoogste ZZP
waarde is 6.7.
8
Gem ZZP-waarde
7
6
5
4
3
2
1
Locaties
Figuur 5 Verdeling van locaties naar hun gemiddelde Zorgzwaarte pakket (ZZP)
waarde (N=45)
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
3.3
17 / 34
Beweegstimulering in beleid
In de onderstaande paragrafen worden resultaten gepresenteerd die specifiek
betrekking hebben op beleidsaspecten van beweegstimulering.
3.3.1
Beschreven beleid ten aanzien van beweegstimulering
Het blijkt dat op 11 van de 55 locaties (20%) is beleid expliciet beschreven, en wel
op de volgende wijze, waarbij per locatie meerdere mogelijkheden konden worden
aangegeven:
− Activiteiten kalender (n=11)*
− Jaarplannen/programma’s (n=7)
− Meerjarenbeleidplan (n=5)
− Zorgvisie (n=4)
− Zorgleefplan (n=2)
* Op 2 locaties uitsluitend op activiteitenkalender; bij overige ook elders.
Bij deze 11 locaties werden op 8 locaties expliciet normen/doelen beschreven met
betrekking tot beweegstimulering. Voorbeelden daarvan zijn:
− Wekelijks MBvO aangeboden + stimulering functioneel bewegen;
− Wekelijks MBvO en 2x per week wandelen fietsen met vrijwilliger;
− Dagelijks half uur bewegen;
− Gymgroepen gedefinieerd en ieder bezoekt 2x per week de fitness;
− Activiteiten zoals zwemmen, wandelclub, valpreventie in zorgplan individueel
bepaald.
3.3.2
Uitwerking van beleid en expertise op gebied van bewegen
Los van het feit of er expliciet beschreven beleid bestaat op een locatie, is er
gevraagd naar de functionarissen die zich richten op uitwerking van het
beweegstimuleringsbeleid. Daarnaast is gevraagd naar de functionarissen die op
de locatie kennis heeft over bewegen. In tabel 2 zijn de resultaten samengevat. Het
blijkt dat respectievelijk de locatiemanager, het (hoofd)activiteitenbegeleiding, de
zorgmanager en de directeur / fysiotherapeut het meest frequent betrokken zijn bij
uitwerking van het beweegbeleid. De meeste kennis over bewegen wordt
toegeschreven aan de fysiotherapeut, het (hoofd)activiteitenbegeleiding en de
verpleegkundige/verzorgende. Deze laatste wordt overigens slechts vier keer
genoemd als iemand die betrokken is bij uitwerking van beleid. Tevens valt op dat
de fysiotherapeut als belangrijkste kennisbron wordt gezien, maar slechts in
eenderde van de locaties betrokken is bij de uitwerking van beweegbeleid.
18 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Tabel 2 Aantal keer dat functionaris wordt genoemd als uitwerker van beweegstimuleringsbeleid en als drager van kennis over bewegen (N=55)
Uitwerken over
Kennis over
beleid
bewegen
Aantal
Aantal
Locatiemanager
19
13
Zorgmanager
16
1
Directeur
17
1
Kwaliteitsmanager
9
-
Hoofd verzorging
8
-
Verpleegkundige/verzorgende
4
31
Fysiotherapeut
14
43
Ergotherapeut
5
12
Specialist ouderengeneeskunde
1
12
(hoofd)activiteitenbegeleiding
14
37
-
6
Functie
Externe organisaties
3.3.3
Gastvrouw
-
4
Cliënt zelf
1
13
Niemand
3
2
Anders
1
-
Weet niet
2
1
Scholingbeleid van medewerkers
Ten aanzien van het scholingsbeleid is gevraagd of medewerkers het afgelopen
jaar via bijvoorbeeld klinische lessen of periodieke scholing kennis/informatie
hebben gekregen over een drietal gebieden.
Rond de veertig procent van de respondenten geeft aan dat medewerkers scholing
hebben gehad over de effecten van bewegen op de kwaliteit van leven van cliënten
(42%) en over wat de invloed kan zijn van bewegen op het functioneren van
cliënten (40%).
Daarnaast wordt aangegeven dat in 29% van de locaties, medewerkers scholing
hebben gehad over mogelijkheden om cliënten meer te laten bewegen.
19 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Ten aanzien van de aard en het kader van de scholing wordt een aantal
kanttekeningen gemaakt:
- Nog te vrijblijvend of naar aanleiding van andere thematiek; er is wel meer
aandacht voor bewegen door projecten als: Ban de band/Zorg & dwang;
"Silverfit" of Valpreventie.
- Scholing is opgenomen in de sportweek;
- Beschreven in zorgcontract;
- Geen klinische lessen maar bewegen wordt besproken binnen
teamvergaderingen en overige scholingen bijvoorbeeld: ergo coach en fysiotherapeut;
- Interne cursus over bewegen geweest gericht aan gastvrouwen/ activiteitenbegeleiders;
- Vooral in het kader van het project EXBELT (psychogeriatrische cliënten).
3.4
Beweegstimulering in de praktijk: recreatief beweegaanbod
Onder recreatief bewegen wordt verstaan bewegen ter ontspanning, vaak via een
(structureel) specifiek beweegaanbod zoals spellen, dansen, Meer Bewegen voor
Ouderen (MBVO) en voorzieningen om bewegen te bevorderen (bijvoorbeeld
wandelpaden, spelcomputer).
In deze paragraaf wordt van het aanbod een overzicht gegeven van de
initiatiefnemers in de praktijk, het beweegaanbod en de voorzieningen die daarvoor
worden geboden, de manier waarop cliënten worden gestimuleerd om deel te
nemen en wie er feitelijk gebruik maakt van het aanbod.
3.4.1
Initiatiefnemers voor recreatief bewegingsaanbod
Op locatie kunnen initiatieven voor recreatief bewegen door verschillende personen
worden genomen. Er konden meerdere personen worden genoemd per locatie. In
tabel 3 zijn de resultaten samengevat en geordend naar de meest frequent
genoemde functie van de betreffende personen. De resultaten laten zien dat de
activiteitenbegeleider, de fysiotherapeut en vrijwilligers het meest frequent het
initiatief nemen om cliënten recreatief te laten bewegen.
Tabel 3 Personen (aantal) die het initiatief nemen voor de organisatie van
recreatieve beweegactivi-teiten op de locatie (N=51)
Functie
Aantal
Activiteitenbegeleider
42
Fysiotherapeut
21
Vrijwilliger
20
Verpleegkundige/verzorgende
16
Cliënt(en) zelf
16
Locatiemanager
10
Mantelzorgers
7
Externe organisatie (bijvoorbeeld vereniging)
5
Gastvrouw
5
Specialist ouderengeneeskunde/arts
3
Ergotherapeut
4
Anders
8
20 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
3.4.2
Recreatief beweegaanbod en voorzieningen
Allereerst kan geconstateerd worden dat alle locaties minimaal 1 beweegactiviteit
aanbieden. De meest genoemde activiteiten die worden aangeboden zijn in tabel 4
weergegeven. Daarbij is aangegeven met welke frequentie dit het meest wordt
aangeboden, het meest genoemde aantal deelnemers per activiteit en de
begeleiding die het vaakst wordt ingezet. Meer dan de helft van de locaties (N=51)
noemen dat ze wandelen, sjoelen en/of Meer Bewegen voor ouderen (MBvO)
wekelijks aanbieden. Het aantal deelnemers ligt bij wandelen en sjoelen veelal
onder de tien. Bij vrijwel alle activiteiten is een activiteitenbegeleider betrokken
(biljarten is een uitzondering).
Tabel 4 Aanbod van soort activiteiten (aantal keer genoemd), frequentie van
aanbieden, het geschatte aantal deelnemers en inzet van begeleiding
(N=51)
Aanbod
Aantal keer
Frequentie*
genoemd
Wandelen
48
Aantal
Begeleiding
deelnemers*
wekelijks
10 <
Activiteitenbegeleider
Vrijwilliger
Sjoelen
44
wekelijks
10 <
Activiteitenbegeleider
MBvO
36
wekelijks
10-25
Activiteitenbegeleider
Extern
Biljarten
25
wekelijks
10 <
Vrijwilliger
Koersbal
21
wekelijks
10 <
Activiteitenbegeleider
Dansen
16
maandelijks
10-25
Activiteitenbegeleider
Zwemmen
13
wekelijks
10 <
Verzorgende Activiteitenbegeleider
Overige
32
Wekelijks
10 <
Activiteitenbegeleider
* meest frequent genoemde categorie
Bij het merendeel van de locaties is een beschutte wandeltuin aanwezig waar ca
10-25 cliënten regelmatig gebruik van maken. Daarnaast is, voor een wat kleinere
groep cliënten, bij de helft van de locaties een biljartkamer aanwezig. Het
zwemaanbod (tabel 4) vindt plaats buiten de locatie. In tabel 5 zijn de resultaten
samengevat.
Tabel 5 Aantal locaties waar betreffende beweeg voorzieningen aanwezig zijn
(N=51) en het aantal gebruikers.
Voorziening
Aantal locaties
Aantal gebruikers
(Beschutte) wandeltuin
41
10-25
Biljartkamer
25
10 <
Spelcomputer
18
10 <
Spelruimte (dart, Jeu de Boules etc.)
17
10-25
Fitnessruimte
15
10-25
Zwembad
0
10-25
Overige
17
21 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
3.4.3
Wijze van stimulering van cliënten tot deelname aan bewegen en feitelijke
deelname
Teneinde cliënten deel te laten nemen aan het geboden aanbod van
beweegmogelijkheden worden er op de locaties verschillende methoden toegepast.
In tabel 6 zijn de meest voorkomende methoden gepresenteerd. De meest
gebruikelijke methoden betreft een actieve benadering van cliënten; herhaaldelijk
vragen van cliënten (40 keer genoemd) en het ophalen van cliënten uit de
woonruimte (32 keer genoemd).
Tabel 6 Wijze waarop cliënten actief gestimuleerd worden om deel te nemen aan
recreatieve beweegactiviteiten (N=51), aantal keer genoemd
Methode
Aantal keer
genoemd
Cliënten herhaaldelijk vragen
40
Cliënten ophalen uit woonruimte
32
In zorgplan
28
Inzetten van persoon om samen te bewegen
27
Aantrekkelijk maken van bewegen door koppeling met andere leuke/nuttige activiteit
26
(b.v. fietsen op duofiets)
Bericht in locale informatiebladen, posters en intercom
25
Informeren van familie
16
Er is van uit elke locatie een globale schatting gemaakt van het percentage
personen dat geen gebruik maakt van beweegactiviteiten. Daaruit is afgeleid welk
percentage cliënten wel eens deelneemt aan activiteiten. Dat is gedaan door in
totaal 49 locaties.
In ongeveer éénvijfde (22%) van de locaties nemen relatief veel cliënten deel aan
beweegactiviteiten; namelijk meer dan 75% van de cliënten. In ca. eenderde (35%)
van de locaties ligt het percentage deelnemers tussen de 50%-75% van de cliënten
en bij nog eens ca. eenderde (31%) tussen de 50%-25%. Bij een klein deel van de
locaties (4%) nemen relatief weinig cliënten deel aan beweegactiviteiten; namelijk
minder dan 25% van de cliënten. Bij 8% van de locaties kon de schatting niet
worden gemaakt.
3.5
Beweegstimulering in de zorg: functioneel beweegaanbod
In de dagelijkse praktijk van de zorg doen zich momenten voor waarop het mogelijk
is om bewegen bij cliënten te stimuleren. In dit zorgkader gaat het in deze paragraaf
om het stimuleren van recreatief bewegen (zie voorgaande paragraaf) en/of
functioneel bewegen: bewegen met een doel (ergens naar toe lopen, aan/uitkleden,
gaan zitten/liggen/opstaan, uitvoeren van ADL activiteiten en zorgmomenten).
3.5.1
Bewegen (functioneel of recreatief) als onderdeel uit van het individuele
zorgleefplan
In de meerderheid van de 46 locaties (63%) blijkt dat bewegen vaak of altijd een
onderdeel uitmaakt van het individuele zorgleefplan. In 33% van de locaties is dat
soms/zelden en in slechts enkele locaties (4%) is dat nooit het geval.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
22 / 34
Vrijwel altijd, in 89% van de gevallen, wordt bij het opstellen van het individuele
zorgleefplan het onderwerp bewegen aan de orde gesteld door de zorgverlener; in
53% wordt dit (ook) gedaan door de bewoner of familie van de bewoner.
Het onderwerp bewegen wordt binnen het zorgleefplan opgenomen als onderdeel
van de volgende domeinen:
- Lichamelijk (in 81% van de voorkomende gevallen);
- Participatie (in 40% van de voorkomende gevallen);
- Mentaal (in 32% van de voorkomende gevallen);
- Woon/leefomstandigheden (in 32% van de voorkomende gevallen).
In 72% van de locaties (N=47) wordt gerapporteerd dat vrijwel alle zorgverleners
tijdens zorgmomenten het functioneel bewegen stimuleert. In 17% van de locaties
wordt gerapporteerd dat meer dan de helft (maar niet vrijwel alle) van de
zorgverleners dat doet en 11% van de locaties rapporteert dat minder dan de helft
van de zorgverleners functioneel bewegen stimuleert.
In meer dan 91% van de locaties wordt aangegeven dat het zorgpersoneel de
omgeving vaak/altijd beweegvriendelijk houdt, bijvoorbeeld door looproutes vrij te
houden van obstakels, zoals karretjes.
3.6
Randvoorwaarden voor beweegstimulering (bevorderend/ belemmerend)
Aan medewerkers vanuit beleid, praktijk en zorg is een aantal vragen gesteld over
randvoorwaarden die een bevorderende of belemmerende invloed hebben op
beweegstimulering. Het gaat daarbij om kwaliteitseisen (gevraagd aan beleid),
praktische randvoorwaarden en attitude ten aanzien van beweegstimulering die
door medewerkers vanuit beleid, praktijk en zorg zijn beantwoord.
3.6.1
Kwaliteitseisen die beweegstimulering beïnvloeden
Aan beleidsmedewerkers is de vraag gesteld of er er (nationele) kwaliteitseisen in
de zorg zijn die beweegstimulering bevorderen of belemmeren (visie, regels of
opvattingen). Ten aanzien van nationale kwaliteitseisen blijkt dat daarover in het
algemeen weinig inzicht bestaat (ca. 55% weet niet) in tegenstelling tot lokale
kwaliteitseisen (7% weet niet), zoals in figuur 6 is weergegeven. Zowel voor
nationale als lokale kwaliteitseisen geldt dat er weinig locaties zijn waar deze eisen
als belemmerend worden gezien (<4%).
23 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
60
% Locaties
50
40
Bevorderend
Belemmerend
30
Nee
Weet niet
20
10
0
Nationaal
Lokaal
Figuur 6 Percentage respondenten (beleid) dat kwaliteitseisen (nationaal of lokaal
geldend) bevorderend of belemmerend acht voor beweegstimulering voor
hun locatie (N=55)
Voorbeelden van kwaliteitseisen die genoemd werden zijn hieronder weergegeven:
−
Nationaal belemmerend:
− Veiligheid/ valpreventie.
−
Nationaal bevorderend:
− Decubitus beleid;
− Zorgleefplan;
− Prezo Keurmerk (kwaliteitssysteem in de zorg dat is ontwikkeld door
Stichting; Perspekt, in opdracht van ActiZ);
− Normen verantwoorde zorg.
−
Lokaal bevorderend:
− Tegengaan vrijheidsbeperking;
− Vraaggerichte werkwijze;
− Valpreventieprotocol;
− Bevorderen zelfredzaamheid;
− Terugdringen sedenterende medicatie;
− Zoveel mogelijk zelf laten doen (‘handen op de rug zorg’);
− Minimale beweging vastgelegd.
−
Lokaal belemmerende factoren zijn niet nader gespecificeerd.
24 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Praktische randvoorwaarden die beweegstimulering beïnvloeden.
Respondenten vanuit beleid, praktijk en zorg is gevraagd welke praktische
randvoorwaarden belemmerend of bevorderend zijn voor beweegstimulering.
Genoemd werd een aantal randvoorwaarden die moesten worden beoordeeld,
namelijk: het gebouw (locatie), de directe omgeving van het gebouw, de wijde
omgeving en financiële randvoorwaarden. In figuur 7 is de verdeling aangegeven
van het percentage respondenten dat de randvoorwaarden als enigszins of erg
belemmerend heeft beoordeeld. Uit de resultaten komt naar voren dat met name de
financiële randvoorwaarden door alle respondenten als meest belemmerend werd
gerapporteerd (respondenten vanuit de zorg noemden overigens ook de wijde
omgeving als relatief belemmerend). De directe omgeving werd door minder dan
20% van de respondenten als belemmerend gerapporteerd. Voor het overige kan
vastgesteld worden dat de resterende respondenten de betreffende
randvoorwaarden als bevorderend beoordeeld hebben, met uitzondering van
financiën waarvan 20-25% aangaf dit niet te weten.
60
% Belemmerend*
40
Beleid
Praktijk
Zorg
20
Figuur 7
Fi
na
nc
ie
n
om
g
e
W
ijd
Di
re
ct
e
om
g
0
G
eb
ou
w
3.6.2
Percentage respondenten dat rapporteert dat praktische randvoorwaarden (enigszins of erg) belemmerend zijn voor beweegstimulering,
uitgesplitst naar respons vanuit beleid, praktijk en zorg
Naast de in figuur 7 genoemde factoren konden respondenten aanvullende factoren
noemen die belemmerend of bevorderend worden geacht voor beweegstimulering.
Deze zijn in tabel 7 respectievelijk tabel 8 weergegeven. De meest genoemde
belemmerende factoren zijn: onvoldoende personeel/tijd, attitude van cliënten (niet
positief ten aanzien van bewegen) en onvoldoende vrijwilligers. Als aanvullende
bevorderende factor werd het hebben van ‘een platte organisatie’ het meest
genoemd. Het aantal genoemde aanvullende bevorderende factoren (tabel 8) is
echter relatief gering ten opzichte van de belemmerende factoren.
25 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Tabel 7 Door respondenten zelf genoemde aanvullende belemmerende factoren
voor beweegstimulering
Aantal keren genoemd
Als belemmerend genoemde FACTOR
Beleid
Praktijk
Zorg
Onvoldoende personeel/tijd
2
6
7
Attitude van cliënten
2
5
1
Onvoldoende vrijwilligers
2
4
1
Onvoldoende bewustwording personeel
4
0
2
Afstand tot voorzieningen/ slechte looppaden
1
2
3
Gebouw
2
1
2
Teruglopende gezondheid van cliënten
2
2
1
Overig (aanvullen)
2
3
4
Tabel 8
Door respondenten zelf genoemde aanvullende bevorderende factoren
voor beweegstimulering
Aantal keren genoemd
FACTOR
Beleid
Praktijk
Zorg
Platte organisatie (voldoende tijd/geld)
0
3
2
Ligging/ geringe afstand tot voorzieningen
0
3
0
Overig
0
2
0
Daarnaast is gevraagd naar de mate waarin medewerkers concrete mogelijkheden
zien om bewegen te stimuleren. In tabel 9 zijn de meest genoemde concrete
maatregelen weergegeven. Het aanbieden van beweegactiviteiten wordt het meest
naar voren gebracht als maatregel, naast het inzetten van vrijwilligers en het
aanpassen van de buiten/binnenruimte. Ook bewustwording en scholing van
cliënten en personeel wordt frequent genoemd.
26 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Tabel 9 Concrete mogelijkheden die zijn genoemd door medewerkers (beleid,
praktijk en zorg) om bewegen te stimuleren op hun locatie.
Aantal keren genoemd
Mogelijkheid
Beleid
Praktijk
Zorg
Beweegactiviteiten aanbieden
16
11
6
Inzetten vrijwilligers
4
7
3
Buiten/binnenruimte aanpassen
5
4
4
Stimuleren van cliënten/ personeel, bewustwording,
3
3
6
Duidelijker beleid maken
5
0
2
Behoeften /mogelijkheden van cliënten peilen en daar
4
2
0
3
2
3
scholing
aanbod op afstemmen
Overig
3.6.3
Attitude ten aanzien van beweegstimulering
Respondenten vanuit beleid, praktijk en zorg hebben voor verschillende uitspraken
aangegeven in welke mate ze het eens zijn. In tabel 10 zijn is per uitspraak het %
respondenten aangegeven dat het met de uitspraak eens is.
27 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Tabel 10 Attitude (% mee eens) ten aanzien van beweegstimulering
Ik vind dat het meer stimuleren van
bewegen bij onze cliënten:
% mee eens*
Beleid (n=49)
Praktijk (n=46)
Zorg (n=41)
Goed mogelijk is
89
88
92
Gevaarlijk is
9
10
11
Kostbaar is
38
33
45
Tijdrovend is
42
43
62
Noodzakelijk is
91
90
94
Geen prioriteit heeft
20
16
19
Conflicteert met kwaliteitseisen
0
4
11
Kwaliteit van leven vergroot
87
90
92
Werkplezier van medewerker vergroot
84
75
89
Iets is waar we meer kennis over willen
67
63
68
6
12
13
40
57
49
Iets is wat cliënten graag willen
75
78
75
Iets is waar minder dan ¼ cliënten voor in
18
14
19
Iets is wat familie graag wil
56
61
66
Iets is wat verzorgers graag willen
65
69
77
Iets is wat management graag wil
75
71
79
In de praktijk al voldoende gebeurt
29
59
58
Leidt tot minder valongevallen
65
69
77
Leidt tot meer valongevallen
4
6
11
Een positief effect op gezondheid heeft
91
90
94
Een positief effect op functioneren heeft
91
90
94
Bij iedere bewoner in zorgplan dient te
80
73
77
hebben
Iets is waar onze locatie locatie niet
geschikt voor is
Iets is waar we voldoende personeel voor
hebben
aanmerking komt
staan
* = mee eens + enigszins mee eens
In het algemeen is er een hoge mate van overeenstemming in attitude tussen
beleid, praktijk en zorg. De attitude ten aanzien van de meeste uitspraken positief
wat betreft beweegstimulering. Vanuit de zorg wordt relatief wat vaker (62%)
gewezen op het feit dat beweegstimulering tijdrovend is. Daarnaast vinden
respondenten vanuit praktijk (59%) en zorg (58%) relatief wat vaker dan
respondenten vanuit beleid (29%) dat beweegstimulering in de praktijk al voldoende
gebeurt.
28 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
3.7
Verdeling van locaties op criteria voor good practice
In tabel 11 is de verdeling weergegeven van 34 locaties die op basis van
gerapporteerde gegevens konden worden geordend op basis van het aantal criteria
waaraan ze voldoen. In totaal 22 locaties konden niet worden geordend in verband
met ontbrekende gegevens. Van de 34 locaties blijken er vier aan alle vijf gestelde
criteria te voldoen. Overigens blijkt uit de resultaten dat er een grote spreiding is
over de verschillende categorieën (aantal criteria). Er zijn vier locaties die voldoen
aan alle vijf criteria, maar bijvoorbeeld ook negen locaties die aan slechts twee
criteria voldoen.
Bij nadere beschouwing bleek dat er bij één van de locaties veel missende
gegevens waren op variabelen die niet behoorden tot de criteria. Om die reden is
deze locatie buiten beschouwing gelaten als het gaat om good practices en konden
er drie worden geïdentificeerd.
Tabel 11
Verdeling van locaties naar het aantal criteria voor good practice
waaraan een locatie voldoet
Aantal criteria waaraan
wordt voldaan door
locatie
Aantal locaties
%
1,00
3
8,8
2,00
9
26,5
3,00
9
26,5
4,00
9
26,5
5,00
4
11,8
Totaal
34
100,0
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
4
29 / 34
Beschouwing en Discussie
De doelstelling van het onderzoek is het formuleren van randvoorwaarden om
preventief bewegen door ouderen in instellingen te kunnen realiseren. Dit op basis
van de huidige kennis over de mate van implementatie van preventief bewegen in
instellingen.
In het kader van deze doelstelling is een drietal vraagstellingen geformuleerd:
1. Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot preventief bewegen in
zorginstellingen (verpleeg- en verzorgingshuizen en kleinschalig wonen)?
2. Welke randvoorwaarden kunnen op basis van de informatie uit het
vragenlijstonderzoek geformuleerd worden om preventief bewegen in
instellingen te realiseren?
3. Welke locaties kunnen als good practices worden aangemerkt (top drie)? Deze
kunnen worden gezien als voorbeelden in de praktijk van hoe het stimuleren
van (preventief) bewegen beleidsmatig en in de praktijk in instellingen is
vormgegeven.
4.1
Respons
Het onderzoek is uitgevoerd door een random trekking te doen van 200
instellingen/locaties uit een bestand van instellingen voor ouderenzorg zoals die
door IGZ beschikbaar is gesteld. De respons op de uitnodiging tot het invullen van
de vragenlijsten was beneden de verwachte 50%, namelijk 27% voor de
beleidsvragenlijsten, 25% voor de praktijk en 22% voor de zorg. Redenen voor de
non-respons waren dat het voor het onderzoek onvoldoende tijd beschikbaar was,
naast het feit dat men ‘onderzoeksvermoeidheid’ aangaf als reden. De random
selectie van instellingen beoogde dat de deelnemende instellingen representatief
zouden zijn voor Nederland. De relatief hoge non-respons, die mogelijk selectief is,
maakt dat deze representativiteit onvoldoende is gewaarborgd.
Uit een aantal kenmerken van de locaties die hebben deelgenomen uit het
onderzoek blijkt dat er een grote spreiding is ten aanzien van het aantal cliënten
(van 4 tot 204 cliënten) en het gemiddelde ZZP (van 2.8 tot 6.7). Daarnaast worden
door de zorginstellingen, behalve intramurale zorg aan vaste cliënten, ook
verschillende andere vormen van intramurale en extramurale zorg geleverd.
Daarmee wordt duidelijk dat de resultaten van het onderzoek zijn gebaseerd op een
breed scala van instellingen voor de ouderenzorg.
4.2
Stand van zaken met betrekking tot preventief bewegen in zorginstellingen
In het algemeen heeft beweegstimulering in instellingen voor de ouderenzorg geen
grote prioriteit. Dit geldt in het bijzonder voor de inzet van bewegen als
preventiemiddel (preventief bewegen). Dit komt naar voren uit het feit dat er
nauwelijks beleid of doelen expliciet zijn geformuleerd met betrekking tot
beweegstimulering. Beweegstimulering wordt daarbij vaak genoemd als een
onderdeel van het aanbod van algemene activiteiten en wordt niet benoemd als
een preventieve activiteit. Daar waar bewegen wel wordt gezien als preventieve
activiteit wordt het als middel voor andere kwaliteitsdoelen ingezet (preventie van
vallen, beperken van fixatie). Daarnaast ontbreekt er structurele scholing/
kennisverspreiding op het specifieke gebied van beweegstimulering.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
30 / 34
In de praktijk vinden er in instellingen voor de ouderenzorg diverse recreatieve
activiteiten plaats waarbij door de deelnemers wordt bewogen. Vrijwel alle locaties
bieden één of meerdere activiteiten aan. Daarbij speelt de activiteitenbegeleider
een centrale rol als het gaat om zowel het uitwerken en uitvoeren beleid (als dat
aan de orde is), het hebben van kennis over bewegen, en het initiëren van
activiteiten. Opvallend hierbij is dat de fysiotherapeut wel wordt genoemd als
deskundige op het gebied van bewegen, maar relatief weinig wordt betrokken bij
het initiëren/uitwerken en uitvoeren van beweegstimulering.
Een belangrijke manier om cliënten te betrekken bij het activiteiten aanbod is door
de cliënten actief te benaderen, door ze regelmatig te vragen en ze op te halen
vanuit hun woonruimte.
Daarnaast wordt bewegen (zowel recreatief als functioneel) in veel gevallen
vastgelegd in het individuele zorgleefplan. Aan het reguliere aanbod (wandelen,
sjoelen en MBvO) nemen naar schatting gemiddeld 10-25 cliënten wekelijks deel.
Het merendeel van de aangeboden beweegactiviteiten zijn laagintensieve vormen.
Zorgmedewerkers hebben een rol bij het opstellen van het individuele zorgleefplan,
het stimuleren van functioneel bewegen tijdens zorgmomenten en het beweegvriendelijk houden van de omgeving.
4.3
Randvoorwaarden om preventief bewegen in instellingen te realiseren
In het algemeen is er een gemengd beeld van randvoorwaarden (belemmerend/
bevorderend) om preventief bewegen te realiseren in instellingen voor de
ouderenzorg.
In algemene zin wordt een aantal specifieke belemmerende factoren herhaaldelijk
genoemd, namelijk; gebrek aan financiën, personeel en vrijwilligers, positieve
attitude bij cliënten en bewustwording.
Als we kijken naar de afzonderlijke groepen (beleid, praktijk, zorg) dan zien we een
gedifferentieerd beeld. Zowel praktijk als zorg noemen onvoldoende financiën,
personeel en tijd als een belemmerende factor. Specifiek voor de praktijk geldt dat
zij de attitude van de cliënten en onvoldoende vrijwilligers als een belemmering
ervaren. Voor beleid geldt dat onvoldoende bewustwording bij het personeel een
belangrijke belemmerende factor wordt geacht.
Er zijn vrijwel geen belemmering voor beweegstimulering gerapporteerd die te
maken hebben met (nationale) kwaliteitseisen. Een aantal kwaliteitseisen worden
juist als bevorderend gezien, zoals valpreventie en het anti fixatie beleid.
Als we kijken naar genoemde mogelijkheden om bewegen te stimuleren op hun
locatie, dan worden daarvoor verschillende suggesties aangeboden. Door
medewerkers vanuit beleid en praktijk wordt het nog meer aanbieden van
activiteiten genoemd. Vanuit de zorg wordt met name scholing van personeel
genoemd. De praktijk zoekt het vooral in de inzet van extra vrijwilligers.
Beleidsmedewerkers hechten belang aan een duidelijker beleidskader en behoeftepeiling bij cliënten. Daarnaast worden ook als mogelijkheden voor beweegstimulering aanpassing van binnen en buitenruimte genoemd.
Ondanks de lage prioriteit van preventief bewegen heerst er over het algemeen een
positieve attitude ten aanzien van bewegen, zowel voor medewerkers als cliënten.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
4.4
31 / 34
Welke locaties kunnen als good practices worden aangemerkt (top drie)?
Er zijn vier locaties gevonden die op basis van hun gerapporteerde gegevens
kunnen worden aangemerkt als ‘good practice’ omdat ze voldoen aan alle vijf in het
methode hoofdstuk genoemde criteria die betrekking hebben op beleid en praktijk
van beweegstimulering.
Zoals uit de resultaten blijkt zijn er tussen locaties grote verschillen in de mate
waarin ze voldoen aan de gestelde criteria. Dit impliceert dat er nog veel ruimte
voor verbetering bestaat voor een groot aantal locaties.
4.5
Discussie
De doelstelling van het onderzoek is het formuleren van randvoorwaarden om
preventief bewegen door ouderen in instellingen te kunnen realiseren. In deze
discussieparagraaf wordt de doelstelling nader ingevuld door resultaten en
randvoorwaarden op een rij te zetten die voortkomen uit het onderzoek rondom de
onderstaande stelling:
“Preventief bewegen van de cliënt moet deel uit gaan uitmaken van een
professionele zorgattitude in instellingen voor de ouderenzorg”.
Resultaten en randvoorwaarden die de stelling ondersteunen zijn:
• Er is evidentie dat bewegen een preventieve werking heeft; het levert ook bij
kwetsbare ouderen een positieve bijdrage aan de gezondheid en
zelfredzaamheid (of voorkomt snelle achteruitgang daarvan).
• De context van de ouderen zorginstellingen biedt de mogelijkheid om preventief
bewegen in te zetten ter ondersteuning van het bereiken van bestaande
kwaliteitsnormen (valpreventie, decubitus, anti fixatie beleid)
• Gerapporteerde attitude ten aanzien van beweegstimulering is positief, zowel bij
personeel (beleid, praktijk, zorg) als ook bij cliënten en familie.
• Er is reeds een ruime ervaring met beweegaanbod dat vanuit de recreatieve
invalshoek wordt aangeboden. Dat bevordert mogelijk de stap naar een
beweegaanbod dat meer is ingegeven vanuit een algemene preventieve
invalshoek.
• Er wordt gerapporteerd dat bewegen tijdens zorgmomenten veelal wordt
gestimuleerd.
• Er is een aantal ‘good practices’ geïdentificeerd; locaties waar zowel beleid,
praktijk als zorg voorlopers zijn als het gaat om hoe ze beweegstimulering
vormgeven. Deze kunnen als voorbeelden dienen van hoe beweegstimulering
in de praktijk wordt gerealiseerd.
Resultaten en randvoorwaarden die de stelling niet vanzelfsprekend ondersteunen
zijn:
• Nog maar weinig instellingen zijn toegekomen aan het scheppen van een
beleidsmatig kader met betrekking tot beweegstimulering.
• Er zijn (nog) geen duidelijke beweegnormen die in de praktijk bruikbaar zijn
gebleken en die de gewenste resultaten opleveren.
• Veelvuldig wordt gerapporteerd dat gebrek aan tijd, personeel en/of financiën
belemmerend werken op beweegstimulering.
• Kennis en scholing over (preventief) bewegen is onvoldoende aanwezig.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
•
•
32 / 34
Er zijn grote groepen cliënten die niet deelnemen aan het huidige aanbod van
beweegactiviteiten.
Het individuele zorgplan biedt nu ruimte voor cliënten om te kiezen voor niet of
weinig bewegen.
De hierboven genoemde argumenten zullen moeten worden gewogen om tot een
oordeel te kunnen komen ten aanzien van de geldigheid van de bovenstaande
stelling. De stelling kan aan kracht winnen als aan een aantal aanbevelingen
invulling wordt gegeven. Deze aanbevelingen worden in het volgende hoofdstuk
genoemd.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
5
33 / 34
Aanbevelingen
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek komen we tot de volgende
aanbevelingen:
1
Preventief bewegen expliciet in beleid en op individueel niveau onderdeel van
zorg voor elke cliënt laten zijn. Daarbij toetsbare/ haalbare doelen stellen en in
overeenstemming brengen met andere beleidsdoelen, rekening houdend met
factoren die als belemmerend worden ervaren door medewerkers en cliënten.
2
Indien besloten wordt om kwaliteitseisen ten aanzien van preventief bewegen
vast te stellen is nader onderzoek noodzakelijk om haalbare en in de praktijk
bruikbare beweegnormen te ontwikkelen voor verschillende doelgroepen van
cliënten (Jans & de Vreede, 2008).
3
Structureel onderwijs en voorlichting richten op personeel, vrijwilligers en
cliënten en hun familie over belang en mogelijkheden en voordelen van
preventief bewegen. Daarmee kan de gesignaleerde wenselijkheid van
toename van kennis en bewustwording worden gerealiseerd.
4
Betrekken van cliënten bij keuze van aanbod (bewustwording en vraagsturing
door cliënten) en individueel passende afspraken maken over bewegen.
5
Afspraken over bewegen structureel opnemen in zorgleefplan van bewoner,
waarbij de invalshoek niet is of er bewogen wordt, maar welke vorm van
bewegen voor de cliënt passend is.
6
Aanstellen verantwoordelijke bewegen: beleid & uitvoering met voldoende
kennis van bewegen (‘beweegmanager’).
7
Inzichtelijk maken van innovatieve mogelijkheden om gedifferentieerd(er) en
passend aanbod te realiseren om ook inactieven te stimuleren om (meer) te
gaan bewegen zonder dat personeel en vrijwilligers daarbij te zwaar belast
worden.
- Identificeren van ‘good practices’
- Technologische mogelijkheden inventariseren en delen binnen de sector
- Integratie met mogelijkheden binnen de wijk.
34 / 34
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
6
Literatuur
Chodzo-Zajko WJ., Proctor DN, Fiatarone Singh MA, Minson CT Nigg CR, Salem
GJ, Skinner JS, American College of Sports Medicine Postion stand Exercise and
Physical Activity for Older Adults, Med Sci. Sports Exerc. 2009; 1510-1530.
Forster A, Lambley R, Hardy J, Young J, Smith J, Green J, Burns E. Rehabilitation
for older people in long-term care. Cochrane database of systematic reviews 2009.
Jans M, Vreede P de. Beweegnorm voor ouderen
verzorgingshuizen. Leiden, TNO Kwaliteit van Leven, 2008.
in
verpleeg-
en
Ligny LH de. Fysieke activiteit van cliënten in het verpleeghuis. Ned. T.
Fysiotherapie 2010.
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
A.
Vragenlijsten
Bijlage A | 1/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 2/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 3/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 4/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 5/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 6/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 7/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 8/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 9/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 10/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 11/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 12/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 13/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 14/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 15/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 16/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 17/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 18/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 19/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 20/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 21/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage A | 22/22
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
B
Wervingsbrief
Bijlage B | 1/2
TNO-rapport | TNO/LS 2011.008 | 1 maart 2011
Bijlage B | 2/2
Download