[Deze tekst komt ongeveer overeen met hoofdstukken 1 en 2 van het boekje ‘Regelmaat in de Ruimte’ door A. K. van der Vegt] Inleiding 1.1. Waar gaat het over? Vraag je aan iemand om een veelvlak te noemen, dan is het meest voor de hand liggende antwoord: een kubus. Die kennen we als dobbelsteen of als doos, maar ook in vervormde gedaante, als rechthoekig of scheefhoekig blok. Ook prisma’s zijn bekend: staven met vlakke kanten (als er vierkanten zijn, zitten we weer in de buurt van de kubus). Verder: piramiden, beroemd vanuit Egypte. Maar niet alle denkbeeldige veelvlakken zijn van een zelfde belang: alleen die exemplaren die een duidelijke regelmaat vertonen, bijvoorbeeld omdat alle hoekpunten en/of alle zijvlakken gelijk en/of regelmatig zijn. De blokken en de piramiden vallen dan af, behalve als de piramide driezijdig is, want dan kan hij uit vier gelijkzijdige driehoeken bestaan. Zo hebben we al twee geheel regelmatige veelvlakken gezien: de kubus (het zesvlak) en het viervlak. Er blijken, zoals we al snel zullen ontdekken, nog drie te bestaan: het achtvlak, het twaalfvlak en bet twintigvlak. Dit vijftal is al boeiend genoeg om uitvoerig te bekijken, elk op zichzelf en in hun onderlinge relaties. Maar er is meer! Op verschillende manieren kunnen we onze verzameling uitbreiden, bijvoorbeeld door concessies te doen aan de eis van volledige regelmaat (we komen dan bij de half-regelmatige veelvlakken terecht) en ook door naar stervormige lichamen te kijken. Hele werelden gaan dan open, die we in dit boekje een beetje zullen gaan verkennen. Maar eerst een heel summier overzicht over wat de mens in de afgelopen 25 eeuwen over veelvlakken te weten is gekomen. 1.2. Een oud onderwerp 2500 jaar geleden (rond 520 voor Christus) wist Pythagoras al van het bestaan van drie van de vijf geheel regelmatige veelvlakken: hij beschreef de kubus, het viervlak en het twaalfvlak. Plato (rond 350 voor Christus) kende ze alle vijf (al had Plato zijn kennis wellicht van een andere Griek), inclusief achtvlak en twintigvlak, en bracht ze als 'kosmische bouwstenen van de wereld' in verband met de vier ‘elementen’ die in zijn tijd werden onderscheiden: vuur, lucht, water, aarde en, omdat hij zodoende nog een veelvlak over had, ook met het ‘universum’. Vandaar de aanduiding van het vijftal als 'Platonische lichamen’. Euclides (rond 300 voor Christus) beschreef ze nog eens in groter detail. Aan Archimedes (rond 250 voor Christus) wordt door Pappus (500 jaar later!) kennis van de 13 halfregelmatige of Archimedische lichamen toegeschreven. Dan, na een heel lange tijd, komt Kepler (1571-1630) met een samenvattende beschrijving van de vijf Platonische en de dertien Archimedische lichamen. Van Kepler is ook de gedachte dat de vijf Platonische lichamen verband houden met de structuur van het zonnestelsel (er waren, behalve de Aarde, in die tijd nog maar zes planeten bekend, en hij plaatste de veelvlakken tussen de planetenbanen). Kepler kwam bovendien op het idee dat ook pentagrammen (regelmatige vijfhoekige sterren) tot regelmatige veelvlakken kunnen leiden, en construeerde de kleine en de grote sterdodecaëder. Het duurde nog twee eeuwen voordat Poinsot (1777-1859) deze serie van twee aanvulde tot de complete verzameling van vier geheel regelmatige ster-veelvlakken. Daarna verschijnen, stuk voor stuk, de op stervorming gebaseerde halfregelmatige lichamen. Telkens worden er weer een paar 'ontdekt', waarbij onder andere de namen Pitsch, Brueckner en Hess geregeld voorkomen (allen eind 19de eeuw). Coxeter maakte een diepgaande mathematische analyse van de diverse veelvlakken en tevens van de uitbreiding naar hogere dimensies. Ten slotte: het fotoboek van Wenninger geeft een summiere analyse en een briljant overzicht van een groot aantal veelvlakken. Bovendien bevat dit boek uitvoerige aanwijzingen om de veelvlakken zelf te plakken. 1.3. Wat zijn veelvlakken? Veelvlakken zijn afgesloten delen van de ruimte, die begrensd worden door vlakke veelhoeken, zoals de kubus, die begrensd wordt door zes vierkanten. Bij het bekijken van veelvlakken zullen we dus eerst de aandacht moeten richten op de zijvlakken. Maar ook de hoekpunten zijn van belang; hierin komen namelijk een aantal zijvlakken (minstens drie) bijeen in een bepaalde rangschikking, en tevens een aantal ribben (ook drie of meer). De zijvlakken zijn veelhoeken, de hoekpunten vormen veelvlakshoeken; elk van deze is gekarakteriseerd door: al dan niet regelmatigheid, aantal ribben enz. Om iets van veelvlakken te begrijpen zullen we dus eerst zowel de zijvlakken als de opbouw van de hoekpunten moeten bezien. 1.4. Veelhoeken Een veelhoek is een vlakke figuur, begrensd door een gesloten keten van een aantal lijnsegmenten (de zijden) A1A2, A2A3, A3A4, … An-1An, AnA1, die opvolgende paren van n punten A1, A2, ... , An (de hoekpunten) verbinden (figuur 1.1). Voorlopig beschouwen we veelhoeken waarvan de zijden elkaar niet snijden. Een veelhoek noemen we gelijkzijdig als alle zijden gelijk zijn, en gelijkhoekig als de hoeken gelijk zijn. Zijn veelvlakken zowel gelijkzijdig als gelijkhoekig dan heten ze regelmatig. Er zijn uiteraard oneindig veel regelmatige veelhoeken; we geven ze aan met {n}. Dit is het geval bij de gelijkzijdige (regelmatige) driehoek, {3}, het vierkant, {4} etc. Wel gelijkzijdig doch niet regelmatig is bijvoorbeeld de ruit; wel gelijkhoekig doch niet regelmatig is de rechthoek. De hoeken van een regelmatige n-hoek {n} kunnen berekend worden door te bedenken dat een n-hoek gesplitst kan worden in n - 2 driehoeken met als totaalsom der hoeken (n-2).180°, dus per hoekpunt 180°.(n-2)/n. Voor {3}, {4}, {5}, {6}, {8} en {10} wordt dit respectievelijk 60°, 90°, 108°, 120°, 135° en 144°. Elke {n} heeft een omgeschreven en een ingeschreven cirkel; hun stralen, respectievelijk ro en ri, staan in de volgende relaties tot elkaar en tot de ribbe l: l = 2rosin(180°/n) = 2ritg(180°/n) Het oppervlak van {n} is: O = (n/4)*ro2*sin(180°/n) *cos(180°/n) Voor zeer grote n nadert dit tot het oppervlak van de omgeschreven cirkel, .ro2. Figuur 1.1. Veelhoek. 1.5. Veelvlakshoeken Veelvlakshoeken worden gevormd door een aantal m (drie of meer) vlakken die elkaar in een punt O snijden (figuur 1.2) en die zodanig zijn gerangschikt dat doorsnijding met een ander vlak dat niet door O gaat, een veelhoek vormt (B1 B2 ... Bm). De lijnen OB1, OB2, ... , OBm zijn de ribben van de veelvlakshoek; de vlakdelen die door deze ribben begrensd worden, zijn de zijden. Het is duidelijk dat het aantal ribben zowel als het aantal zijden gelijk aan m is. De grootte van de zijden wordt uitgedrukt in de hoek die door de begrenzende ribben gevormd wordt (bijvoorbeeld B2OB1), terwijl onder de hoeken van een veelvlakshoek de standhoeken, dat wil zeggen de hoeken tussen de vlakken, verstaan wordt. Een veelvlakshoek kan evenals een veelhoek gelijkzijdig of gelijkhoekig zijn; als beide het geval zijn, is de veelvlakshoek regelmatig. Een voorbeeld van een regelmatige viervlakshoek is de top van een regelmatige vierzijdige piramide, waarvan het grondvlak een vierkant is. Figuur 1.2. Veelvlakshoek. Figuur 1.3. Standhoek. Als , en de zijdelingse hoeken zijn van een drievlakshoek zijn dan is de hoek (standhoek) tussen de vlakken met zijden en gegeven door (zie figuur 1.3): cos = (cos - cos ·cos )/(sin ·sin ) (1.1) Dit is eenvoudig af te leiden door tweemaal de cosinusregel toe te passen. 1.6. Veelvlakken Een veelvlak is een lichaam, begrensd door een aantal veelhoeken (zijvlakken), die twee aan twee aansluiten langs gemeenschappelijke zijden (ribben), en waarvan drie of meer samenkomen in gemeenschappelijke hoekpunten. Ook bij veelvlakken kunnen we spreken van gelijkzijdigheid (alle zijvlakken gelijk) en gelijkhoekigheid (alle veelvlakshoeken in de hoekpunten gelijk). Nu echter is de combinatie van deze twee eigenschappen niet voldoende om het veelvlak ook regelmatig te noemen. Een voorbeeld daarvan is de zogenaamde disphenoïde, die ontstaan gedacht kan worden door in een onregelmatige scherphoekige driehoek de middens der zijden te verbinden en vervolgens de hoekpunten ‘om te klappen’ tot een viervlak (zie figuur 1.4). Figuur 1.4. Disphenoïde. Wil een veelvlak regelmatig zijn dan is bovendien nodig dat de zijvlakken regelmatige veelhoeken zijn; de veelvlakshoeken zijn dan eveneens regelmatig. Deze regelmatige veelvlakken worden aangeduid als Platonische veelvlakken, waarvan er, zoals we al gezien hebben, vijf bestaan, en die in hoofdstuk 2 worden behandeld. Behalve deze Platonische veelvlakken zijn er nog die in mindere mate regelmaat vertonen, zoals de half regelmatige of uniforme of Archimedische veelvlakken, waarvan twee soorten kunnen worden onderscheiden: - de zijvlakken zijn wel regelmatig doch niet gelijk en de veelvlakshoeken zijn gelijk (eerste soort), - de veelvlakshoeken in de hoekpunten zijn wel regelmatig doch niet gelijk en de zijvlakken zijn gelijk (tweede soort). Tenslotte: een heel nieuwe wereld gaat open als we de eis laten vallen dat de zijden van een regelmatige veelhoek elkaar niet mogen snijden. We krijgen er dan hele series regelmatige veelhoeken bij (hogere-orde veelhoeken zoals de vijfpuntige ster), en daarmee ook een nieuwe serie regelmatige veelvlakken, en een lange reeks halfregelmatige of uniforme veelvlakken. Deze komen in de hoofdstukken 5 tot en met 7 aan bod. 1.7. Ribben, hoekpunten en zijvlakken Voordat we in detail gaan kijken naar de diverse soorten veelvlakken, is het nuttig om een algemene relatie tussen de aantallen hoekpunten H, zijvlakken Z en ribben R op te zoeken. Zo'n relatie kan ons namelijk erg goed van pas komen bij het analyseren van de mogelijkheden om een veelvlak op te bouwen. Er is een stelling van Euler, luidend: H + Z = R + 2, die bijvoorbeeld voor een kubus gemakkelijk te verifiëren is: H = 8; Z = 6; R = 12. De stelling kan op diverse manieren bewezen worden. Een der bewijzen is als volgt. Om vlakken, hoekpunten en ribben te tellen, stellen we ons een plat vlak voor dat aanvankelijk geheel buiten het veelvlak ligt, en dat we zodanig verschuiven dat het zich als het ware door het veelvlak heen beweegt totdat het aan de andere kant er weer geheel vrij van is. Het vlak beweegt zodanig dat het eerste en het laatste contact op een hoekpunt plaats vindt, terwijl het tijdens zijn tocht steeds slechts een hoekpunt tegelijk passeert; dit is mogelijk omdat het vlak tijdens zijn beweging in willekeurige richtingen mag krommen zonder dat dit uiteraard het resultaat beïnvloedt. Figuur 1.5. Stelling van Euler. Beschouwen we eerst een willekeurige positie van het vlak ergens op zijn weg door het veelvlak; we laten het vanuit deze positie iets opschuiven waarbij het een hoekpunt passeert. Hierbij ontmoet het vlak voor de eerste keer p ribben (a, b, c en d in figuur 1.5) en p - 1 zijvlakken (A, B en C). De waarden van H, Z en R groeien daarbij dus aan met respectievelijk H = 1, Z = p 1, R = p. Dus is H + Z - R niet van waarde veranderd. Dit geldt voor ieder gepasseerd hoekpunt, behalve voor het eerste en het laatste. Als het eerste hoekpunt een m-vlakshoek is, is bij het passeren daarvan H = 1, Z = m, R = m. Bij het passeren van het laatste hoekpunt is H = 1, Z = 0 en R = 0. Totaal blijkt dus te gelden: H+Z=R+2 (1.3) De stelling van Euler geldt niet in deze vorm voor alle soorten veelvlakken. Een eerste voorwaarde is dat dat het veelvlak vanuit een punt er binnen in enkelvoudig op een omliggende bol geprojecteerd kan worden, anders gezegd dat men het als het ware op kan blazen tot een enkelvoudig boloppervlak. Aan deze voorwaarde is niet voldaan bij de later te behandelen hogere-orde veelvlakken; we zullen dan een gewijzigde en uitgebreide stelling van Euler tegenkomen. Een andere beperking is dat vanaf ieder hoekpunt ieder ander hoekpunt langs ribben bereikbaar moet zijn. Dit is bijvoorbeeld niet het geval met een veelvlak bestaande uit een kubus met op een zijvlak een in het midden staande kleinere kubus. Hiervoor is gemakkelijk te verifiëren dat H + Z = R + 3 (16+11=24+3). Dat een veelvlak niet convex is (ook standhoeken> 180°) doet er voor de stelling van Euler niet toe; het kan evengoed door 'opblazen' tot een bol worden getransformeerd. Volledige regelmaat (Platonische lichamen) 2.1. Algemeen Een veelvlak wordt regelmatig genoemd als zowel de zijvlakken als de veelvlakshoeken regelmatig en identiek zijn. Dit betekent dat de zijvlakken drie vormen kunnen hebben: {3}, {4} of {5}. De gevallen vanaf {6} en hoger zijn niet mogelijk, want reeds bij samentreffen van drie regelmatige zeshoeken wordt een plat vlak gevormd. Kennelijk moet de som van de hoeken die in een hoekpunt samenkomen kleiner dan 360° zijn. Met deze voorwaarde in het oog kunnen we vijf mogelijkheden bedenken, namelijk per hoekpunt respectievelijk 3 of 4 of 5 driehoeken, 3 vierkanten of 3 vijfhoeken. Elk van deze combinaties kan in principe een regelmatig veelvlak vormen; of deze mogelijkheden ook werkelijk bestaan en hoe ze er uit zien moet nog uitgezocht worden. Dat kan op de volgende manier: Denken we ons een veelvlak in (alweer met H hoekpunten, Z zijvlakken en R ribben), waarin op ieder hoekpunt m n-hoeken samenkomen, dan is het aantal vlakke hoeken gelijk aan Z·n, maar ook gelijk aan H·m. Hiermee zijn tevens de ribben geteld, doch dubbel, want elke ribbe maakt deel uit van twee vlakke hoeken. Dus: Z·n=H·m=2·R (2.1) Voegen we bij deze twee relaties als derde de stelling van Euler: Z+H=R+2 dan kunnen voor bekende n en m de waarden van Z, H en R worden opgelost. 2R/n+2R/m=R+2. En dus: 1/n+1/m=1/2+1/R. (2.1b) Hieruit volgt dat 1/n+1/m>1/2, Zodat er maar vijf mogelijkheden zijn: {3,3}, {3,4}, {3,5}, {4,3}, en {5,3}. Als we (2.1b) oplossen naar R dan volgt er R = m·n/(n + m – nm/2) en Z = 2·m/(n + m – nm/2) H = 2·n/(n + m – nm/2) (2.2) Vullen we nu de volgende combinaties voor {n, m} in de uitdrukkingen voor Z, H en R in: {3,3}, {3,4}, {3,5}, {4,3}, en {5,3} dan vinden we de volgende waarden: n m Z H R naam afkorting {3,3} 3 3 4 4 6 viervlak (tetraëder) R4 {3,4} 3 4 8 6 12 achtvlak (octaëder) R8 {3,5} 3 5 20 12 30 twintigvlak (icosaëder) R20 {4,3} 4 3 6 8 12 kubus (hexaëder) R6 {5,3} 5 3 12 20 30 twaalfvlak (dodecaëder) R12 Deze tabel geeft het bekende vijftal regelmatige of Platonische veelvlakken. Figuur 2.1 geeft van elk een afbeelding. Ze kunnen met verschillende notaties worden aangeduid, bijvoorbeeld als R4, R8 etc., doch ook naar de in een hoekpunt samenkomende veelhoeken. Zo kan R8 bijvoorbeeld worden beschreven als (3 3 3 3) en R12 als (5 5 5), of ook, in de verkorte notatie als respectievelijk {3,4} en {5,3}. In het vervolg zullen deze verschillende notaties door elkaar gebruikt worden, om bij de later te beschrijven veelvlakken (halfregelmatige en hogere-orde) gemakkelijk aan te sluiten. Voordat we nu de regelmatige veelvlakken afzonderlijk bezien, is het goed om op te merken dat uit de vergelijkingen (2.2) voor Z, H en R de verwisselbaarheid van de grootheden n en m ten opzichte van R blijkt, terwijl n in combinatie met H verwisselbaar is met de combinatie van men Z. Dit is een uitvloeisel van de algemene regel in de stereometrie dat men in elke wetmatigheid punten door vlakken en vlakken door punten kan vervangen, waarbij lijnen gelijk blijven. Deze dualiteit blijkt ook direct uit de tabel: R6 en R8 ({4,3} en {3,4}) zijn als het ware elkaars tegenhanger, evenals R12 en R20 ({5,3} en {3,5}), terwijl R4 of {3,3} bij duale verwisseling in zichzelf overgaat. {3, 3} {3, 4} {4, 3} {3, 5} {5, 3} Figuur 2.1. De vijf Platonische veelvlakken Alle regelmatige veelvlakken hebben een omgeschreven en een ingeschreven bol, dat wil zeggen er is een boloppervlak dat alle hoekpunten bevat, en er is een bol die aan alle zijvlakken raakt. 2.2. Viervlak of tetraëder, R4 of {3,3} of (3 3 3) Het regelmatig viervlak, de tetraëder, bestaat uit vier gelijkzijdige driehoeken, gerangschikt tot een regelmatige driezijdige piramide. De zes ribben zijn de enige verbindingslijnen tussen de vier hoekpunten, met andere woorden er zijn geen vlakke of lichaamsdiagonalen. Uit formule (1.2) volgt gemakkelijk de standhoek tussen de vlakken met = = = 60°: cos = 1/3 en = 70,53°. Hieruit blijkt dat met regelmatige viervlakken de ruimte niet vol te stapelen is, want dan zou op zijn minst 360°/ een geheel getal moeten zijn. Later zullen we zien dat er een niet-regelmatig viervlak bestaat dat wel ruimtevullend is. Behalve als piramide kan het viervlak ook beschouwd worden als prismoïde, namelijk door twee overstaande ribben in evenwijdige vlakken te denken (figuur 2.2). Uit deze opstelling is onmiddellijk te zien dat een doorsnede met een derde evenwijdig vlak op halve afstand gelegen, een vierkant is. Het viervlak wordt hierdoor in twee gelijke helften verdeeld, elk begrensd door twee driehoeken, twee trapezia en een vierkant. Het loont de moeite, deze twee veelvlakjes door bijvoorbeeld plakken uit karton te vervaardigen; als men een oningewijde voor de opgave stelt, de twee helften tot het eenvoudigst mogelijke lichaam samen te voegen, blijkt dit een onverwacht moeilijk probleem te zijn! Figuur 2.2. Viervlak als prismoïde. Viervlakken kunnen op veel manieren aaneengevoegd worden tot gecompliceerde ruimtelijke lichamen; een der aardigste mogelijkheden is om ze aaneen te rijgen tot een buis; de bijna in elkaars verlengde liggende ribben vormen een drietal spiralen (figuur 2.3). Figuur 2.3. Spiraalbuis van viervlakken. 2.3. Kubus of hexaëder, R6 of {4,3} of (4 4 4) De kubus, een enkele keer ook zesvlak genoemd, is wel het bekendste regelmatige veelvlak, waarschijnlijk omdat alle hoeken, tussen ribben zowel als tussen vlakken, de voor ons gemakkelijke waarden van 90° hebben. De kubus is bovendien ruimtevullend, met 8 kubussen samenkomend in een hoekpunt. De kubus ziet er wat gecompliceerder uit als we hem op een punt zetten met de lichaamsdiagonaal verticaal, en dan de doorsneden met horizontale vlakken bekijken (figuur 2.4). De twee doorsneden door drie hoekpunten leveren gelijkzijdige driehoeken, de doorsnede met een vlak op halve hoogte is een regelmatige zeshoek. Door zorgvuldige inspectie van de kubus in deze stand is in te zien dat er een gat met vierkante doorsnede door de kubus geboord kan worden met zodanige afmeting dat door dat gat een even grote, en zelfs nog een iets grotere kubus kan schuiven! De kubus op zijn punt wordt hier en daar toegepast in moderne woningbouw, onder andere in de nabijheid van Station Blaak in Rotterdam. Figuur 2.4. Kubus op punt. Wanneer we de diagonalen in de zijvlakken van de kubus trekken, blijkt dat er twee R4's in een R6 ingepast kunnen worden, waarvan de boekpunten (2 x 4) met de hoekpunten van de R6 samenvallen (zie figuur 2.5). De twee R4’s doordringen elkaar gedeeltelijk en hebben als gemeenschappelijke kern de in R6 ingeschreven R8 (zie §2.4). De twee tetraëders vormen de achtpuntige ster ('stella octangula') van Kepler (figuur 2.6). Figuur 2.5. Twee viervlakken in kubus. Figuur 2.6. De Keplerster. 2.4. Achtvlak of octaëder, R8 of {3,4} of (3 3 3 3) Het regelmatige achtvlak kan men zich indenken als opgebouwd uit twee regelmatige vierzijdige piramiden met een vierkant als gemeenschappelijk grondvlak. Er zijn drie vierkante doorsneden die op deze wijze als piramide-grondvlak in aanmerking komen, immers alle hoekpunten zijn gelijkwaardig. De octaëder kan ook als prismoïde beschouwd worden, waarbij twee overstaande zijvlakken grondvlak, respectievelijk bovenvlak vormen, terwijl alle zes hoekpunten in deze twee evenwijdige vlakken liggen (figuur 2.7). Evenals bij de kubus, is de doorsnede met een vlak halverwege tussen deze vlakken gelegen, een regelmatige zeshoek. Figuur 2.7. De octaëder als prismoïde. Uit formule (1.1) volgt dat de standhoeken tussen aangrenzende zijvlakken gegeven zijn door cos = -1/3, dus = 109,47°. Het blijkt dus dat de standhoeken van tetraëder en octaëder elkaars supplement zijn. De octaëder in figuur 2.7 kan dus gecompleteerd worden tot een parallellepipedum door bovenop en aan de onderkant een tetraëder te plaatsen. Met een combinatie van octaëders en tetraëders kan men dus door opstapelen de ruimte vullen, evenals men dit met kubussen kan doen. De zo verkregen ruimte is echter wel vreemd scheef (Escher: 'Platwormen'). In § 2.1 is de dualiteitsrelatie tussen R6 en R8 al genoemd. Deze relatie komt o.a. hierin tot uiting, dat de middens van de zijvlakken van R8 de hoekpunten van een R6 vormen en omgekeerd (figuur 2.8). De nauwe verwantschap komt verder tot uiting in de mogelijkheid om een combinatie-veelvlak te vormen, waarbij de middens van R6 en R8 samenvallen en de ribben elkaar twee aan twee snijden (figuur 2.9). Hieraan danken de zogenaamde rombische dodecaëder en de cuboctaëder hun ontstaan. De verwantschap tussen het viervlak en het achtvlak is reeds gebleken in § 2.3: R8 kan zodanig in R4 worden ingepast dat 4 van de 8 vlakken samenvallen met de vlakken van R4; de hoekpunten liggen op de middens van de ribben van R4. Figuur 2.8. Dualiteit R6 en R8. Figuur 2.9. 'Compound' R6 en R8. 2.5. Twaalfvlak of dodecaëder, R12 of {5,3} of (5 5 5) De geometrie van het twaalfvlak is gecompliceerder dan we tot dusver bij de andere regelmatige veelvlakken ontmoet hebben, omdat bij dit lichaam voor het eerst de 5- hoek zijn entree doet. Van de 12 vijfhoeken waaruit R12 is opgebouwd, kunnen we er twee een bijzondere plaats toekennen, namelijk als boven- en als ondervlak. De andere tien zijn dan in twee groepen van vijf te verdelen, waarvan er een serie aan het boven- en een aan het ondervlak grenst. De scheidingslijn tussen de twee series wordt door een niet-vlakke 10-hoek gevormd (figuur 2.10). Figuur 2.10. De dodecaëder. De dodecaëder is, zoals eerder opgemerkt, bijzonder nauw verwant aan de icosaëder R20. Echter ook ten opzichte van de kubus R6 bestaat, verrassenderwijze, een nauwe relatie, een dubbele zelfs, want zowel in als om de R12 past een kubus! In figuur 2.11 is een kubus in een dodecaëder geplaatst; de hoekpunten van de kubus vallen samen met 8 van de 20 hoekpunten van de dodecaëder en de ribben van de kubus worden gevormd door diagonalen van de zijvlakken van R12. Figuur 2.11. R6 in R12. Figuur 2.12. R6 om R12. Ook rondom R12 kan op eenvoudige wijze een kubus geconstrueerd worden, zoals weergegeven in figuur 2.12. Zes van de 30 ribben van R12, dus 12 van de 20 hoekpunten, liggen daarbij in de zijvlakken van de kubus. De ribbe van de kubus, uitgedrukt in de ribbe van R12 als eenheid, is (3 + 5)/2; omgekeerd is de ribbe van R12 gelijk aan (3 - 5)/2 maal die van R6. De 8 overblijvende hoekpunten die niet in de zijvlakken van R6 vallen, vormen de hoekpunten van de bovengenoemde ingeschreven kubus. 2.6. Twintigvlak of icosaëder, R20 of {3,5} of (3 3 3 3 3) De eenvoudigste wijze waarop men zich een regelmatig twintigvlak kan voorstellen, is door het opgebouwd te denken uit twee vijfzijdige piramides met daartussen een schijf, begrensd door een krans van 10 driehoeken, afwisselend met de punt naar beneden en naar boven (zie figuur 2.13). Op deze wijze past de icosaëder precies in een dodecaëder die op een van zijn zijvlakken als grondvlak rust (zie figuur 2.14). De hoekpunten van de R20 vallen in de middens der zijvlakken van de Rl2 (ze zijn immers duaal toegevoegd aan elkaar). Figuur 2.13. De icosaëder R20. Figuur 2.14. R20 in R12. Er is echter ook een andere stand mogelijk die meer perspectieven biedt, namelijk door het lichaam aan de onder- en bovenzijde niet door een hoekpunt maar door een ribbe te laten begrenzen. Het blijkt dan dat, behalve dit eerste ribbenpaar, nog een ander paar in een verticaal vlak ligt, terwijl door een derde paar een horizontaal vlak te brengen is, met andere woorden: R20 past precies in een kubus! Dit is weergegeven in figuur 2.15. Zes van de 30 ribben en alle 12 hoekpunten liggen in de zijvlakken van de kubus, die een (5 + 1)/2 maal zo grote ribbe heeft als de R20. Dit biedt een nog eenvoudiger constructiemogelijkheid als bij de R12: men hoeft alleen maar zes parallellen in het midden van de zijvlakken van de kubus te tekenen en daarop de juiste lengte af te zetten om alle hoekpunten van de icosaëder te vinden. Figuur 2. 15. Icosaëder past in kubus.