Comité voor de Rechten van het Kind

advertisement
ONUITGEGEVEN VERSIE
CRC/C/GC/9
29 september 2006
Origineel: Engels
COMITÉ VOOR DE RECHTEN VAN HET KIND
43ste zitting
Genève, 11-29 september 2006
ALGEMEEN COMMENTAAR NR. 9 (2006)
De rechten van kinderen met een handicap
A. Inleiding
Waarom een Algemeen Commentaar over kinderen met een handicap?
1. Men schat dat er wereldwijd 500-650 miljoen personen zijn met een handicap, ongeveer
10 % van de wereldpopulatie, onder wie 150 miljoen kinderen. Meer dan 80 % leeft in
ontwikkelingslanden en heeft weinig tot geen toegang tot de dienstverlening. De meerderheid
van de kinderen met een handicap in de ontwikkelingslanden gaat niet naar school en is
volledig ongeletterd. Het is algemeen erkend dat de meeste oorzaken die tot een handicap
leiden, zoals oorlog, ziekte en armoede, kunnen worden voorkomen, zoals ook de secundaire
gevolgen van handicaps kunnen worden voorkomen en/of gereduceerd, die vaak optreden
doordat niet snel/tijdig genoeg wordt ingegrepen. Er zijn dus meer inspanningen nodig om in
samenwerking met alle lagen van de bevolking de nodige politieke wil en een echt
engagement te creëren om de meest efficiënte maatregelen uit te werken en in te voeren om
handicaps te vermijden.
2. In de laatste decennia werd op positieve wijze aandacht geschonken aan personen met een
handicap in het algemeen en aan kinderen in het bijzonder. De reden hiervoor ligt ten dele in
het feit dat in toenemende mate geluisterd wordt naar personen met een handicap en naar hun
pleitbezorgers uit nationale en internationale niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en ten
dele door de groeiende aandacht voor personen met een handicap in de context van de
mensenrechtenverdragen en de VN-mensenrechtenorganen. Die mensenrechtenorganen
beschikken op dat vlak over een aanzienlijk potentieel, maar dit werd niet ten volle benut voor
het bevorderen van de rechten van personen met een handicap. Toen in november 1989 het
Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna het Verdrag genoemd) werd aangenomen,
was dit het eerste mensenrechtenverdrag dat een specifieke verwijzing bevatte naar handicap
(artikel 2 over non-discriminatie) en een apart artikel 23 dat gewijd is aan de bijzondere
rechten en behoeften van kinderen met een handicap. Nadat het Verdrag van kracht werd (2
september 1990), hechtte het Comité voor de Rechten van het Kind onafgebroken en
1
bijzondere aandacht aan discriminatie op basis van een handicap.1 In verschillende
slotbeschouwingen van andere mensenrechtenorganen werd onder ‘andere status’ in de
artikelen over non-discriminatie aandacht geschonken aan discriminatie op basis van een
handicap. In 1994 gaf het Comité voor Economische, Sociale en Culturele Rechten zijn
Algemeen Commentaar Nr. 5 uit over personen met een handicap (E/1995/22) en stelde
daarbij: “De effecten van discriminatie op basis van een handicap zijn vooral ernstig geweest
op het vlak van onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, transport, cultureel leven en toegang
tot openbare plaatsen en diensten”. In 1994 werd voor het eerst de Speciale Rapporteur over
Handicap van de VN-Commissie voor Sociale Ontwikkeling aangesteld. De taak van de
Speciale Verslaggever bestaat erin toezicht te houden op de Standaardregels voor Gelijke
Kansen voor Mensen met een Handicap, die door de Algemene Vergadering in 1993 werden
aanvaard2, en de status van personen met een handicap wereldwijd te verbeteren. In 1997
wijdde het Comité zijn Algemene Discussiedag aan kinderen met een handicap. Dit leidde tot
een uitgebreide reeks aanbevelingen (zie CRC/C/66, paragrafen 310-339), waaronder de
aanbeveling dat het Comité de mogelijkheid moet overwegen om een Algemeen Commentaar
te schrijven over kinderen met een handicap. Het Comité heeft ook lof voor het werk van het
Ad Hoc Comité voor een Allesomvattend en Integraal Internationaal Verdrag voor de
Bescherming en Bevordering van de Rechten en Waardigheid van Mensen met een Handicap,
dat in zijn achtste zitting in New York op 25 augustus 2006 de ontwerptekst goedkeurde voor
het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap.
3. Bij de evaluatie van de rapporten van de Verdragsluitende Staten verzamelde het Comité
een overvloed aan informatie over de status van kinderen met een handicap wereldwijd en
vond dat het aan de overgrote meerderheid van landen enkele aanbevelingen moest doen met
betrekking tot kinderen met een handicap. De problemen die werden vastgesteld en
aangepakt, varieerden van uitsluiting uit besluitvormingsprocessen tot ernstige discriminatie
en zelfs het doden van kinderen met een handicap. Armoede is zowel oorzaak als gevolg van
een handicap. Kinderen met een handicap en hun familie hebben recht op een passende
levensstandaard, met inbegrip van passend voedsel, passende kledij en huisvesting, en op een
onafgebroken verbetering van de levensomstandigheden. Het probleem van kinderen met een
handicap die in armoede leven moet worden aangepakt door passende budgettaire middelen
vrij te maken, maar ook door kinderen met een handicap toegang te verzekeren tot sociale
bescherming en programma’s voor de bestrijding van armoede.
4. Het Comité merkte op dat geen enkele Verdragsluitende Staat bedenkingen of verklaringen
heeft ingediend die specifiek betrekking hebben op artikel 23.
5. Het Comité merkt ook op dat kinderen met een handicap nog steeds met grote
moeilijkheden en hindernissen worden geconfronteerd bij de volledige verwezenlijking van
de rechten die in het Verdrag zijn vastgelegd. Het Comité onderstreept dat de hindernis niet
de handicap zelf is, maar een combinatie van sociale, culturele, attitudinale en lichamelijke
hindernissen die kinderen met een handicap in hun dagelijkse leven ontmoeten. De strategie
om hun rechten te bevorderen bestaat er dus in de nodige maatregelen te nemen om die
hindernissen weg te nemen. Het belang erkennend van de artikelen 2 en 23 voor kinderen met
een handicap, stelt het Comité vanaf het begin dat de toepassing van het Verdrag voor
kinderen met een handicap niet tot die artikelen mag worden beperkt.
1
Zie Wouter Vandenhole, Non-discrimination and Equality in the View of the UN Human Rights Treaty Bodies,
p. 170-172, Antwepen/Oxford, Intersentia, 2005.
2
Aanvaard door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, achtenveertigste zitting, resolutie 48/96,
annex, van 20 december 1993.
2
6. Dit Algemeen Commentaar is bedoeld om leiding en bijstand te bieden aan de
Verdragsluitende Staten bij hun inspanningen om de rechten van kinderen met een handicap
toe te passen en dit op een allesomvattende manier, waarbij alle beginselen van het Verdrag
aan bod komen. Dit betekent dat het Comité eerst enkele opmerkingen zal maken die direct
verband houden met de artikelen 2 en 23, maar daarna uitgebreid aandacht zal besteden aan
het feit dat het belangrijk is om kinderen met een handicap in de algemene maatregelen voor
de implementatie van het Verdrag expliciet te betrekken. Daarna volgen beschouwingen over
de betekenis en de toepassing van de verschillende artikelen van het Verdrag (gegroepeerd
volgens de werking van het Comité) voor kinderen met een handicap.
Definitie
7. Volgens artikel 1, paragraaf 2, van de ontwerptekst voor het Verdrag inzake de Rechten
van Personen met een handicap3 omvatten personen met een handicap “personen met
langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die hen in
wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van
gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving”.
B. De hoofdbeginselen voor kinderen met een handicap
(artikelen 2 en 23 van het Verdrag)
Artikel 2
8. Artikel 2 vraagt de Verdragsluitende Staten te waarborgen dat alle kinderen onder hun
rechtsbevoegdheid alle rechten genieten die in het Verdrag zijn beschreven. Die verplichting
vraagt de Verdragsluitende Staten om passende maatregelen te nemen om alle vormen van
discriminatie te voorkomen, ook discriminatie op grond van een handicap. De expliciete
vermelding van handicap als een verboden reden voor discriminatie in artikel 2 is uniek en
kan worden verklaard door het feit dat kinderen met een handicap tot een van de meest
kwetsbare groepen kinderen behoren. In vele gevallen verhogen vormen van meervoudige
discriminatie de kwetsbaarheid van bepaalde groepen op basis van een combinatie van
factoren, bv. autochtone meisjes met een handicap, kinderen met een handicap die op het
platteland wonen enz. Daarom vond men het nodig om handicap expliciet in het nondiscriminatieartikel te vermelden. Discriminatie vindt plaats – vaak de facto – met betrekking
tot verschillende aspecten van het leven en de ontwikkeling van kinderen met een handicap.
Sociale discriminatie en stigmatisatie, bijvoorbeeld, leiden tot marginalisering en uitsluiting
en kunnen zelfs het overleven en de ontwikkeling van die kinderen in gevaar brengen in de
vorm van geweld. Discriminatie in de toegang tot diensten sluit hen uit van onderwijs en
ontzegt hen de toegang tot een kwalitatieve gezondheidszorg en sociale diensten. Het gebrek
aan passend onderwijs en beroepsopleiding discrimineert hen doordat hen hierdoor in de
toekomst kansen op werk worden ontzegd. Sociale stigmata, angsten, overbescherming,
negatieve attitudes, misvattingen en heersende vooroordelen tegenover kinderen met een
handicap blijven in vele samenlevingen sterk aanwezig en leiden tot marginalisering en
vervreemding van kinderen met een handicap. In Dit Algemeen Commentaar zal het Comité
op deze aspecten ingaan.
3
De Ontwerptekst voor het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap die werd aangenomen
door het Ad Hoc Comité voor een Allesomvattend en Integraal Internationaal Verdrag voor de Bescherming en
Bevordering van de Rechten en Waardigheid van Personen met een Handicap op zijn achtste zitting in New
York op 25 augustus 2006.
3
9. Over het algemeen moeten de Verdragsluitende Staten bij hun inspanningen om alle
vormen van discriminatie van kinderen met een handicap te voorkomen en uit te bannen de
volgende maatregelen nemen:
a) In hun grondwettelijke bepalingen over non-discriminatie expliciet handicap
vermelden als een verboden grond voor discriminatie en/of een specifiek verbod
insluiten op discriminatie op grond van een handicap in specifieke antidiscriminatiewetten of rechtsbepalingen.
b) In afdoende rechtsmiddelen voorzien in geval van schending van de rechten van
kinderen met een handicap, die makkelijk toegankelijk zijn voor kinderen met een
handicap en hun ouders en/of andere personen die voor het kind zorgen.
c) Bewustmakings- en educatieve campagnes voeren naar het ruime publiek en naar
specifieke groepen professionals om de de facto discriminatie van kinderen met een
handicap te voorkomen en uit te bannen.
10. Meisjes met een handicap zijn vaak nog kwetsbaarder voor discriminatie in de
samenleving als gevolg van genderdiscriminatie. In die context worden de Verdragsluitende
Staten gevraagd om bijzondere aandacht te hebben voor meisjes met een handicap door de
nodige maatregelen te nemen en indien nodig extra maatregelen, om te waarborgen dat ze
goed beschermd zijn, toegang hebben tot alle diensten en volledig in de samenleving worden
geïntegreerd.
Artikel 23
11. Paragraaf 1 van artikel 23 moet voor kinderen met een handicap worden beschouwd als
het belangrijkste beginsel voor de toepassing van het Verdrag: het genot van een volwaardig
en behoorlijk leven in omstandigheden die de waardigheid van het kind verzekeren, zijn
zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelname aan het gemeenschapsleven
vergemakkelijken. De maatregelen die door de Verdragsluitende Staten met betrekking tot de
verwezenlijking van de rechten van kinderen met een handicap worden genomen, moeten op
dit doel afgestemd zijn. De kernboodschap in deze paragraaf is dat kinderen met een handicap
in de samenleving moeten worden geïntegreerd. Maatregelen voor de verwezenlijking van de
rechten van het Verdrag met betrekking tot kinderen met een handicap, bijvoorbeeld op het
vlak van onderwijs en gezondheidszorg, moeten er expliciet op gericht zijn om die kinderen
maximaal in de maatschappij te integreren.
12. Volgens paragraaf 2 van artikel 23 erkennen de Verdragsluitende Staten het recht van het
kind met een handicap op bijzondere zorg en stimuleren en waarborgen ze dat aan het
daarvoor in aanmerking komende kind en degenen die verantwoordelijk zijn voor haar of zijn
verzorging, bijstand wordt verleend. Die bijstand moet afgestemd zijn op de gesteldheid van
het kind en de omstandigheden van de ouders of anderen die voor het kind zorgen. Paragraaf
3 van artikel 23 geeft verdere regels over de kosten van specifieke maatregelen en waarnaar
moet worden gestreefd.
13. Om aan de vereisten van artikel 23 te voldoen moeten de Staten een allesomvattend beleid
uitwerken en daadwerkelijk doorvoeren, met een actieplan dat niet alleen gericht is op het
volledige genot van de rechten die in het Verdrag zijn beschreven, zonder enige discriminatie,
4
maar dat ook waarborgt dat een kind met een handicap en haar of zijn ouders en anderen die
voor het kind zorgen de bijzondere zorg en bijstand krijgen waar ze volgens het Verdrag recht
op hebben.
14. Met betrekking tot de bijzonderheden van paragrafen 2 en 3 van artikel 23, maakt het
Comité de volgende opmerkingen:
a) Het voorzien in bijzondere zorg en bijstand is afhankelijk van de beschikbare
middelen en, wanneer mogelijk, gratis. Het Comité spoort de Verdragsluitende Staten
ertoe aan om van de bijzondere zorg en bijstand voor kinderen met een handicap een
topprioriteit te maken en maximaal te investeren in beschikbare middelen voor de
uitroeiing van discriminatie van kinderen met een handicap en de bevordering van hun
maximale integratie in de samenleving.
b) De zorg en bijstand moeten zo worden opgezet dat kinderen met een handicap
daadwerkelijk toegang hebben tot onderwijs, opleiding, gezondheidszorg,
revalidatiediensten, voorbereiding op werk en recreatie, en dit ook krijgen. Bij de
behandeling van de specifieke onderdelen van het Verdrag zal het Comité hieronder
de maatregelen bespreken die nodig zijn om dit te verwezenlijken.
15. Wat artikel 23, paragraaf 4 betreft, heeft het Comité gemerkt dat de internationale
uitwisseling van informatie tussen de Verdragsluitende Staten op het gebied van preventie en
behandeling vrij beperkt is. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om efficiënte, en
waar nodig gerichte, maatregelen te nemen voor een actieve bevordering van de uitwisseling
van informatie zoals dit bedoeld is in artikel 23, paragraaf 4, met als doel de Verdragsluitende
Staten in staat te stellen hun vermogens en vaardigheden te verbeteren op het gebied van
preventie en behandeling van handicaps van kinderen.
16. Vaak is niet duidelijk hoe en in welke mate rekening wordt gehouden met de behoeften
van ontwikkelingslanden, zoals in artikel 23, paragraaf 4, wordt gevraagd. Het Comité raadt
de Verdragsluitende Staten sterk aan om te waarborgen dat in het kader van bilaterale of
multilaterale ontwikkelingshulp bijzondere aandacht wordt geschonken aan kinderen met een
handicap en hun overleving en ontwikkeling in overeenstemming met de bepalingen van het
Verdrag. Dit kan bijvoorbeeld door speciale programma’s uit te werken en door te voeren
gericht op de integratie van kinderen met een handicap in de samenleving en hiervoor
budgetten te reserveren. De Verdragsluitende Staten wordt gevraagd om in hun rapporten aan
het Comité informatie te verstrekken over de activiteiten en de resultaten van die
internationale samenwerking.
C. Algemene maatregelen voor implementatie
(artikelen 4, 42 en 44, § 6, van het Verdrag)4
Wetgeving
17. Naast de wettelijke maatregelen die worden aanbevolen wat non-discriminatie betreft (zie
paragraaf 9), raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan een allesomvattende evaluatie
4
In Dit Algemeen Commentaar focust het Comité op de behoefte bijzondere aandacht te schenken aan kinderen
met een handicap in de context van de algemene beginselen. Voor meer details over de inhoud en het belang van
die maatregelen, zie het Algemeen Commentaar Nr. 5 (2003) van het Comité over algemene maatregelen voor
de implementatie van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (CRC/GC/2003/5).
5
uit te voeren van alle nationale wetten en verwante reglementeringen om te waarborgen dat
alle bepalingen van het Verdrag op alle kinderen betrekking hebben, ook kinderen met een
handicap, die waar nodig expliciet moeten worden vermeld. De nationale wetgeving en
regelgeving moet duidelijke en expliciete bepalingen bevatten voor de bescherming en de
uitvoering van de specifieke rechten van kinderen met een handicap, in het bijzonder die
bepalingen die in artikel 23 van het Verdrag zijn vervat.
Nationale actieplannen en beleid
18. Het is algemeen erkend dat er behoefte is aan een nationaal actieplan dat alle beginselen
van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bevat en het Comité heeft dit vaak aan de
Verdragsluitende Staten aanbevolen. Actieplannen moeten allesomvattend zijn, plannen en
strategieën bevatten voor kinderen met een handicap, en meetbare resultaten hebben. De
ontwerptekst voor het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap
beklemtoont in artikel 4, § 1(c)5 het belang van inclusie in dit verband en stelt dat de
Verdragsluitende Staten zich ertoe verbinden om “bij al hun beleid en programma’s
rekenschap te geven van de bescherming en bevordering van de mensenrechten van personen
met een handicap”. Het is verder van essentieel belang dat alle programma’s op passende
wijze worden gefinancierd en het nodige personeel krijgen, en dat toezichtmechanismen
worden ingebouwd, zoals indicatoren die het mogelijk maken de resultaten nauwkeurig te
meten. Een andere factor die niet over het hoofd mag worden gezien, is dat in het beleid en de
programma’s rekening moet worden gehouden met alle kinderen met een handicap. Sommige
Verdragsluitende Staten hebben uitstekende programma’s opgestart, maar hebben niet alle
kinderen met een handicap daarin betrokken.
Data en statistieken
19.
Om hun verplichtingen na te komen moeten de Verdragsluitende Staten mechanismen
invoeren en uitwerken om data te verzamelen die nauwkeurig en gestandaardiseerd zijn,
opsplitsing mogelijk maken en de werkelijke situatie van kinderen met een handicap
weergeven. Het belang hiervan wordt vaak over het hoofd gezien en niet als een prioriteit
beschouwd, hoewel het niet alleen een invloed heeft op de maatregelen die moeten worden
genomen op het gebied van preventie, maar ook op de verspreiding van de noodzakelijke
middelen om de programma’s te spijzen. Een van de grootste problemen bij het verkrijgen
van accurate statistieken is het gebrek aan een algemeen aanvaarde duidelijke definitie van
handicap. De Verdragsluitende Staten worden ertoe aangespoord om een passende definitie te
formuleren die de inclusie van alle kinderen met een handicap waarborgt, zodat kinderen met
een handicap kunnen profiteren van de bijzondere bescherming en programma’s die door hen
worden ontwikkeld. Vaak zijn extra inspanningen nodig om data te verzamelen over kinderen
met een handicap, omdat ze vaak verborgen worden door hun ouders of door anderen die voor
hen zorgen.
Budget
20.
Toewijzing van budget: in het licht van artikel 4 “…nemen de Staten die partij zijn
deze maatregelen in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit
5
De Ontwerptekst voor het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap, aangenomen door het
Ad Hoc Comité voor een Allesomvattend en Integraal Internationaal Verdrag voor de Bescherming en
Bevordering van de Rechten en Waardigheid van Personen met een Handicap in zijn Achtste zitting op 25
augustus 2006.
6
toelaten…” Hoewel het Verdrag geen specifieke aanbeveling doet voor wat het ideale
percentage betreft van het staatsbudget dat moet worden vrijgemaakt voor diensten en
programma’s ten behoeve van kinderen, dringt het er echter op aan dat kinderen een prioriteit
moeten zijn. De verwezenlijking van dit recht is voor het Comité een bezorgdheid geweest,
aangezien vele Verdragsluitende Staten niet alleen onvoldoende middelen vrijmaken, maar
door de jaren heen ook hun budget voor kinderen hebben verminderd. Dit heeft veel ernstige
gevolgen, vooral voor kinderen met een handicap, die vaak vrij laag op de prioriteitenladder
staan of zelfs helemaal niet. Bijvoorbeeld, indien een Verdragsluitende Staat nalaat voldoende
fondsen te reserveren om voor alle kinderen verplicht en gratis onderwijs te waarborgen, dan
zal hij ook geen fondsen reserveren voor de opleiding van leerkrachten voor kinderen met een
handicap of voor de nodige onderwijsmiddelen en transport voor kinderen met een handicap.
Decentralisatie en privatisering zijn nu vormen van economische hervormingen. Men mag
echter niet vergeten dat het de primaire verantwoordelijkheid van de Verdragsluitende Staat is
om erop toe te zien dat er passende fondsen voorhanden zijn voor kinderen met een handicap
en strikte richtlijnen voor de dienstverlening op dat vlak. De vrijgemaakte middelen voor
kinderen met een handicap moeten niet alleen voldoende zijn, ze mogen ook niet voor andere
doeleinden worden gebruikt. Ze moeten alle noden dekken en ook programma’s omvatten
voor het opleiden van professionals die met kinderen met een handicap werken, zoals
leerkrachten, fysiotherapeuten en beleidsvormers, maar ook voor onderwijscampagnes,
financiële steun aan gezinnen, toelagen, sociale zekerheid, bijstand en aanverwante diensten.
Verder moeten fondsen voorhanden zijn voor andere programma’s die nodig zijn om kinderen
met een handicap in het reguliere onderwijs te integreren, zoals verbetering van
schoolgebouwen, zodat ze fysiek toegankelijk zijn voor kinderen met een handicap.
Coördinatieorgaan: “Een centraal punt voor handicap”
21. De diensten voor kinderen met een handicap worden vaak geleverd door verschillende
gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties, en meer wel dan niet zijn die diensten
gefragmenteerd en niet gecoördineerd, wat leidt tot een overlapping van functies en hiaten in
de voorzieningen. Daarom is het essentieel geworden om een passend coördinatiemechanisme
uit te bouwen. Dit orgaan moet multisectoraal zijn, alle privé- en openbare organisaties
omvatten, en vanuit de hoogste regeringsniveaus gemachtigd en ondersteund worden, zodat
het maximaal kan functioneren. Een coördinatieorgaan voor kinderen met een handicap als
onderdeel van een groter coördinatiesysteem voor de rechten van het kind of een nationaal
coördinatiesysteem voor personen met een handicap, heeft het voordeel dat het binnen een al
bestaand systeem kan werken, op voorwaarde dat dit systeem adequaat functioneert en de
geschikte financiële middelen en arbeidskrachten ter beschikking kan stellen die nodig zijn.
Internationale samenwerking en technische bijstand
22. Om de informatie onder de Verdragsluitende Staten vrij toegankelijk te maken en om een
klimaat van informatie-uitwisseling te bevorderen voor wat onder andere de behandeling en
de rehabilitatie van kinderen met een handicap betreft, moeten de Verdragsluitende Staten het
belang erkennen van internationale samenwerking en technische bijstand. Bijzondere
aandacht moet worden geschonken aan de ontwikkelingslanden die hulp nodig hebben bij het
invoeren en/of financieren van programma’s ter bescherming en bevordering van de rechten
van kinderen met een handicap. Die landen hebben het steeds moeilijker om de nodige
middelen te vinden om tegemoet te komen aan de dringende behoeften van personen met een
handicap en hebben dringend hulp nodig voor de preventie van handicaps, het verschaffen
van diensten en rehabilitatie, en het bieden van gelijke kansen. Om aan die groeiende
7
behoeften te voldoen, moet de internationale gemeenschap echter nieuwe manieren en
middelen zoeken om geld bij elkaar te krijgen, zoals een aanzienlijke verhoging van de
middelen, en de nodige follow-upmaatregelen nemen om middelen vrij te maken. Daarom
moeten vrijwillige bijdragen van regeringen, verhoogde regionale en bilaterale steun en
bijdragen vanuit de privésector worden aangemoedigd. UNICEF en de WHO hebben
ontwikkelingslanden specifieke programma’s voor kinderen met een handicap helpen
uitwerken en uitvoeren. Kennisuitwisseling is ook nuttig bij het updaten van medische kennis
en de uitwisseling van good practices, zoals een vroege identificatie van handicaps en
maatschappijgerichte benaderingen voor een vroege interventie en steun aan gezinnen. Verder
is kennisuitwisseling ook nuttig bij de aanpak van gemeenschappelijke problemen.
23. Landen die te lijden hadden of hebben onder een intern of buitenlands conflict waarbij
landmijnen werden gelegd, worden geconfronteerd met een bijzondere uitdaging.
Verdragsluitende Staten zijn vaak niet bekend met de plannen van de gebieden waar de
landmijnen en niet-geëxplodeerd oorlogsmateriaal zich bevinden en de kosten om die mijnen
te verwijderen zijn heel hoog. Het Comité benadrukt het belang van internationale
samenwerking overeenkomstig het Verdrag inzake het verbod op het Gebruik, de Opslag,
Productie en Transfer van Antipersoonsmijnen en hun Vernietiging, om verwondingen en
overlijdens te voorkomen als gevolg van landmijnen en niet-geëxplodeerd oorlogsmateriaal
dat achtergebleven is. In dit verband raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan om
nauw samen te werken om alle landmijnen en niet-geëxplodeerd oorlogsmateriaal volledig te
verwijderen in gebieden waar een gewapend conflict aan de gang is en/of vroeger is geweest.
Onafhankelijk toezicht
24. Zowel het Verdrag als de Basisregels voor Gelijke Kansen voor Personen met een
Handicap erkennen het belang van een passend toezichtsysteem.6 Het Comité heeft heel vaak
gerefereerd aan de ‘Beginselen van Parijs’7 als de richtlijnen die nationale
mensenrechtenorganisaties moeten volgen (zie het Algemeen Commentaar Nr. 2 (2002) van
het Comité over de rol van onafhankelijke nationale mensenrechtenorganisaties bij de
bevordering en bescherming van de rechten van het kind (CRC/GC/2002/2)). Nationale
mensenrechtenorganisaties kunnen vele vormen aannemen, of er kan bv. een
Ombudsman/vrouw of een Commissaris worden aangesteld. Ze kunnen een breed werkveld
hebben of specifiek op bepaalde punten werken. Welk mechanisme er ook wordt gekozen, het
moet:
a) onafhankelijk zijn en passende financiële steun krijgen, ook voor personeel;
b) goed bekend zijn bij kinderen met een handicap en de personen die voor hen zorgen;
c) toegankelijk zijn, niet alleen fysiek, maar ook in die zin dat kinderen met een handicap
hun klachten of problemen makkelijk en in vertrouwen kunnen overmaken; en
d) het moet de passende wettelijke machtiging hebben om de klachten van kinderen met
een handicap te ontvangen, te onderzoeken en aan te pakken, op een manier die
rekening houdt met hun kind-zijn en hun handicap.
Het maatschappelijk middenveld
6
Zie ook het Algemeen Commentaar Nr. 5 (1994) van het Comité voor Economische, Sociale en Culturele
Rechten voor Personen met een Handicap, vervat in document E/1995/22.
7
Beginselen voor de status en de werking van nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van
mensenrechten, A/RES/48/134 van 20 december 1993.
8
25. Hoewel de zorg voor kinderen met een handicap een plicht is van de Staat, zijn het vaak
ngo’s die deze verantwoordelijkheid op zich nemen, zonder passende ondersteuning, fondsen
of erkenning van de regering. Daarom sporen we de Verdragsluitende Staten ertoe aan om
ngo’s te steunen en met hen samen te werken, zodat ze in staat zijn om diensten te verlenen
aan kinderen met een handicap en om te waarborgen dat ze volledig overeenkomstig de
bepalingen en beginselen van het Verdrag werken. In dit verband wijst het Comité de
Verdragsluitende Staten op de aanbevelingen die werden aangenomen op de Algemene
Discussiedag over de privésector als dienstverlener (zie CRC/C/121, paragrafen 630-653).
Verspreiding van kennis en opleiding van professionals
26. Kennis van het Verdrag inzake de Rechten van het kind en de specifieke bepalingen die
gewijd zijn aan kinderen met een handicap is een noodzakelijk en machtig instrument om de
verwezenlijking van die rechten te garanderen. We sporen de Verdragsluitende Staten ertoe
aan om kennis te verspreiden door, inter alia, het voeren van systematische
bewustmakingscampagnes, het ontwikkelen van passend materiaal zoals een kindvriendelijke
versie van het Verdrag in gedrukte vorm en in braille, en het gebruik van de massamedia om
positieve attitudes te bevorderen tegenover kinderen met een handicap.
27. Wat professionals die met en voor kinderen met een handicap werken betreft, moeten de
opleidingsprogramma’s gericht en gefocust onderricht omvatten over de rechten van kinderen
met een handicap als eerste kwalificatievereiste. Met professionals worden onder andere
beleidsvormers bedoeld, maar ook rechters, advocaten, politieagenten, opvoeders,
gezondheidswerkers, maatschappelijk werkers en mediapersoneel.
D. Algemene beginselen
(artikelen 2, 3, 6 en 12 van het Verdrag)
Non-discriminatie
28. Zie paragrafen 8-10 onder de hoofdbepalingen voor kinderen met een handicap.
Het belang van het kind
29. “Bij alle maatregelen betreffende kinderen… vormen de belangen van het kind de eerste
overweging”. De ruime draagwijdte van dit artikel heeft tot doel alle aspecten van de
zorgverlening en bescherming van kinderen te dekken, in alle settings. Het richt zich tot
wetgevers die tot taak hebben het wettelijke kader te vormen voor de bescherming van de
rechten van kinderen met een handicap, maar ook tot het rechtssysteem dat beslissingen
neemt betreffende kinderen met een handicap. Het moet de basis vormen voor programma’s
en beleid en het moet worden overwogen bij elke dienstverlening naar kinderen met een
handicap en elke andere handeling die hen betreft.
30. Het belang van het kind is vooral relevant in instellingen en andere voorzieningen voor
kinderen met een handicap, aangezien van hen wordt verwacht dat ze zich houden aan normen
en regels, ze de veiligheid en bescherming van en de zorg voor kinderen als eerste
overweging hebben, en die overweging moet primeren boven elke andere en in alle
omstandigheden, bijvoorbeeld bij het toewijzen van fondsen.
9
Recht op leven, overleven en ontwikkeling
31. Het inherente recht op leven, overleven en ontwikkeling is een recht dat bijzondere
aandacht verdient als het om kinderen met een handicap gaat. In vele landen wereldwijd zijn
kinderen met een handicap het slachtoffer van allerlei praktijken die dit recht volledig of
gedeeltelijk schenden. Ze zijn niet alleen kwetsbaarder voor infanticide, sommige culturen
beschouwen kinderen met een handicap, van welke aard ook, als een slecht teken dat “de
familiestamboom kan bezoedelen”, zodat een speciaal daartoe aangestelde persoon uit de
gemeenschap systematisch kinderen met een handicap doodt. Die misdaden blijven vaak
ongestraft, ofwel krijgen de daders strafvermindering. De Verdragsluitende Staten worden
ertoe aangespoord alle nodige maatregelen te nemen om aan die praktijken een einde te
stellen, bijvoorbeeld via bewustmakingscampagnes, een passende wetgeving en het toepassen
van de wet die in een passende straf voorziet voor al wie rechtstreeks of onrechtstreeks het
recht op leven, overleven en ontwikkelen van kinderen met een handicap schendt.
Respect voor de mening van het kind
32. Meer wel dan niet ontwikkelen volwassenen met en zonder een handicap beleid en nemen
ze beslissingen die kinderen met een handicap betreffen, terwijl de kinderen zelf hierbij geen
inspraak hebben. Het is van essentieel belang dat kinderen met een handicap worden gehoord
in alle procedures die hen aanbelangen en dat hun mening wordt gerespecteerd in
overeenstemming met hun zich ontwikkelende vermogens. Dit moet onder andere omvatten:
hun vertegenwoordiging in verschillende organen zoals het parlement, comités en andere fora,
waar ze hun mening kunnen kenbaar maken en mee kunnen beslissen over zaken die hen
aanbelangen als kinderen in ruime zin en specifiek als kinderen met een handicap. Door hen
bij een dergelijk proces te betrekken, zorgt men er niet alleen voor dat het beleid afgestemd is
op hun behoeften en verlangens, maar creëert men tevens een waardevol instrument van
inclusie, aangezien dit waarborgt dat het besluitvormingsproces een participatieproces is.
Kinderen moeten het communicatiemiddel ter beschikking krijgen, van welke aard ook, dat
nodig is om hun mening gemakkelijker uit te drukken. De Verdragsluitende Staten moeten
verder steun verlenen aan de organisatie van opleiding voor gezinnen en professionals met
betrekking tot het bevorderen en respecteren van de zich ontwikkelende vermogens van
kinderen om in toenemende mate verantwoordelijkheid op te nemen voor het nemen van
beslissingen in hun eigen leven.
33. Kinderen met een handicap hebben vaak speciale zorg nodig op het vlak van gezondheid
en onderwijs om hun capaciteiten zo volledig mogelijk te ontwikkelen. Dit wordt verder
besproken in de respectievelijke paragrafen. Men stelt echter vast dat de geestelijke,
emotionele en culturele ontwikkeling en dito welzijn van kinderen met een handicap heel
vaak over het hoofd wordt gezien. Hun deelname aan evenementen en activiteiten die gericht
zijn op die essentiële aspecten van het leven van een kind is ofwel totaal onbestaand of
minimaal, ofwel beperkt tot activiteiten die speciaal op hen zijn gericht. Dit leidt enkel tot een
nog verdere marginalisering van kinderen met een handicap en versterkt hun gevoel van
isolatie. Programma’s en activiteiten die bedoeld zijn voor de culturele ontwikkeling en het
geestelijk welzijn van kinderen moeten zowel gericht zijn op kinderen met als kinderen
zonder handicap, op een geïntegreerde en participatieve manier.
E. Burgerrechten en vrijheden
(artikelen 7, 8, 13-17 en 37(a) van het Verdrag)
10
34. Het recht op een naam en een nationaliteit, het behoud van identiteit, vrijheid van
meningsuiting, vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, vrijheid van vereniging en
vreedzame vergadering, het recht op privacy en het recht niet te worden onderworpen aan
foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en
niet op onwettige wijze van zijn vrijheid te worden beroofd zijn allemaal universele
burgerrechten en -vrijheden die moeten worden gerespecteerd, beschermd en bevorderd voor
alle kinderen, met of zonder handicap. Bijzondere aandacht moet hier uitgaan naar gebieden
waar er een grotere kans bestaat dat de rechten van kinderen met een handicap worden
geschonden of waar speciale programma’s nodig zijn voor hun bescherming.
Geboorteregistratie
35. Kinderen met een handicap worden vaker niet geregistreerd bij de geboorte. Zonder een
geboorteaangifte worden ze niet door de wet erkend en worden ze onzichtbaar in de
statistieken van een land. Dit heeft zware gevolgen voor het genot van hun mensenrechten. Zo
hebben ze geen burgerrechten en geen toegang tot sociale diensten, gezondheidsdiensten en
onderwijs. Kinderen met een handicap die na de geboorte niet zijn ingeschreven, lopen meer
gevaar op verwaarlozing, opname in een instelling en zelfs overlijden.
36. In het licht van artikel 7 van het Verdrag raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan
om alle passende maatregelen te nemen om te waarborgen dat kinderen met een handicap na
de geboorte worden ingeschreven. Dergelijke maatregelen omvatten onder andere het
uitwerken en uitvoeren van een efficiënt systeem voor geboorteaangifte, het afzien van
registratiegelden, het introduceren van een mobiele registratiedienst, en voor kinderen die nog
niet zijn ingeschreven, registratie-units op scholen. Daarbij moeten de Verdragsluitende
Staten waarborgen dat de bepalingen van artikel 7 volledig worden nageleefd in
overeenstemming met de beginselen van non-discriminatie (artikel 2) en het belang van het
kind (artikel 3).
Toegang tot passende informatie en massamedia
37. Toegang tot informatie- en communicatievormen, zoals informatie- en
communicatietechnologieën en -systemen stelt kinderen met een handicap in staat om een
onafhankelijk leven te leiden en ten volle aan alle aspecten van het leven deel te nemen.
Kinderen met een handicap en hun verzorgers moeten toegang hebben tot informatie over hun
handicap, die hen informeert over de evolutie van hun handicap, zoals de oorzaak, de
behandeling en de prognose. Die kennis is van bijzondere waarde, aangezien dit hen niet
alleen in staat stelt zich aan hun handicap aan te passen, maar ook te participeren en
geïnformeerde beslissingen te nemen over de eigen behandeling. Kinderen met een handicap
moeten ook passende technologie en andere diensten en talen ter beschikking hebben, zoals
braille en gebarentaal, waardoor ze toegang krijgen tot alle mediavormen, zoals televisie,
radio en gedrukte documenten, maar ook nieuwe informatie- en communicatietechnologieën
en -systemen, zoals het internet.
38. Anderzijds moeten de Verdragsluitende Staten alle kinderen beschermen, dus ook
kinderen met een handicap, tegen schadelijke informatie, vooral pornografisch materiaal en
materiaal dat xenofobie of een andere vorm van discriminatie bevordert en mogelijk
vooroordelen zou kunnen versterken.
Toegankelijkheid van het openbaar vervoer en openbare diensten
11
39. De fysieke ontoegankelijkheid van het openbaar vervoer en van andere voorzieningen
zoals regeringsgebouwen, winkelcentra, recreatiemogelijkheden, is een belangrijke factor in
de marginalisering en exclusie van kinderen met een handicap en belemmert in sterke mate
hun toegang tot diensten, ook gezondheidsdiensten en onderwijs. En hoewel die bepaling in
de ontwikkelde landen grotendeels verwezenlijkt is, is ze nog altijd grotendeels niet
verwezenlijkt in de ontwikkelingslanden. Alle Verdragsluitende Staten worden aangespoord
om passend beleid en procedures te ontwikkelen om het openbaar vervoer indien mogelijk
veilig, makkelijk toegankelijk en gratis te maken, rekening houdend met de financiële
middelen van de ouders en van anderen die voor het kind zorgen, ook voor kinderen met een
handicap.
40. Alle nieuwe openbare gebouwen moeten conform de internationale richtlijnen voor
toegankelijkheid voor personen met een handicap worden ingericht. Verder moet aan
bestaande openbare gebouwen zoals scholen, gezondheidsdiensten, regeringsgebouwen en
winkelcentra de nodige aanpassingen gebeuren, zodat ze zo goed mogelijk toegankelijk zijn.
F. Gezinsomgeving en alternatieve gezondheidszorg
(artikelen 5, 18, paragrafen 1-2, artikelen 9-11, 19-21, 25, 27, § 4, en artikel 39 van het
Verdrag)
Gezinsbijstand en ouderlijke verantwoordelijkheden
41. Kinderen met een handicap worden het best verzorgd en opgevoed binnen het eigen gezin,
op voorwaarde dat het gezin op alle vlakken de nodige ondersteuning krijgt. Die bijstand
omvat opleiding voor de ouder(s), broers en zussen, niet alleen over de handicap en de
oorzaak ervan, maar ook over de unieke lichamelijke en geestelijke behoeften van het
specifieke kind, psychologische steun die rekening houdt met de stress en de moeilijkheden
waarmee de gezinnen met een gehandicapt kind worden geconfronteerd, opleiding over het
taalgebruik van het gezin, bijvoorbeeld gebarentaal, zodat de ouders, broers en zussen kunnen
communiceren met de gezinsleden die een handicap hebben, materiële ondersteuning in de
vorm van bepaalde toelagen, maar ook consumptiegoederen en de nodige uitrusting, zoals
speciale meubels en hulpmiddelen die de mobiliteit van het kind verhogen, zodat het kind met
een handicap een waardig, zelfredzaam leven kan leiden en volledig in het gezin en in de
levensgemeenschap kan worden opgenomen. In dit verband moet bijstand worden verleend
aan kinderen die nadeel ondervinden van de handicap van de personen die voor hen zorgen.
Bijvoorbeeld, een kind dat samenleeft met een ouder of een andere zorgverlener met een
handicap, moet de nodige bijstand krijgen om zijn of haar rechten volledig te beschermen en
hem of haar in staat te stellen bij die ouder te blijven wonen wanneer dit in zijn of haar belang
is. Bijstand houdt onder andere ook verschillende vormen van tijdelijke zorg in, zoals zorg in
tehuizen en dagcentra die in de samenleving rechtstreeks toegankelijk zijn. Dergelijke
diensten maken het voor de ouders mogelijk om te blijven werken, zich van stress te ontdoen
en een gezond gezinsleven te bewaren.
Geweld, misbruik en verwaarlozing
42. Kinderen met een handicap zijn kwetsbaarder voor alle vormen van misbruik, zowel
geestelijk, lichamelijk als seksueel en in alle settings, ook binnen het gezin, op school, in
privé- en in openbare instellingen, met inbegrip van de alternatieve zorgverlening, de
werkomgeving en de samenleving in ruime zin. Vaak wordt gezegd dat kinderen met een
12
handicap vijf keer meer kans lopen om slachtoffer te worden van misbruik. Zowel thuis als in
instellingen worden kinderen met een handicap vaak slachtoffer van geestelijk en lichamelijk
geweld en seksueel misbruik. Ook zijn ze bijzonder kwetsbaar voor verwaarlozing en nalatige
behandeling, aangezien ze vaak een extra lichamelijke en financiële last zijn voor het gezin.
Bovendien leidt het gebrek aan toegang tot voorzieningen waar ze klacht kunnen indienen en
toezichtsystemen tot systematisch en voortdurend misbruik. Pestgedrag op school is een
bijzondere vorm van geweld die kinderen moeten ondergaan en meer wel dan niet is die vorm
van geweld gericht tegen kinderen met een handicap. De belangrijkste redenen voor die
bijzondere kwetsbaarheid zijn onder andere:
a) Hun onvermogen om zelfstandig te horen, te bewegen, zich te kleden, zich op te
maken en zich te wassen verhoogt hun kwetsbaarheid voor een opdringerige
persoonlijke verzorging of voor misbruik.
b) Niet samenleven met de ouders, broers en zussen, de familie in ruime zin en vrienden,
verhoogt de kans op misbruik.
c) Als ze communicatieve of verstandelijke beperkingen hebben is het mogelijk dat ze
worden genegeerd, niet worden geloofd of verkeerd worden begrepen wanneer ze
klagen over misbruik.
d) Ouders of anderen die voor het kind zorgen kunnen onder hoge druk of stress staan
door lichamelijke, financiële en emotionele problemen bij de zorg voor hun kind.
Studies tonen aan dat wie onder stress staat, meer kans loopt misbruik te plegen.
e) Van kinderen met een handicap denkt men vaak ten onrechte dat ze geen seksuele
gevoelens hebben en het eigen lichaam niet begrijpen, zodat ze doelwit kunnen zijn
van misbruik, vooral seksueel misbruik.
43. Bij de aanpak van dit probleem van geweld en misbruik, worden de Verdragsluitende
Staten ertoe aangespoord om alle nodige maatregelen te nemen om misbruik en geweld tegen
kinderen met een handicap te voorkomen, zoals:
a) Het opleiden en opvoeden van ouders of anderen die voor het kind zorgen, zodat ze
kennis krijgen van het risico en de aanwijzingen van misbruik van het kind.
b) Waarborgen dat ouders waakzaam zijn bij het kiezen van een verzorger en een
instelling voor hun kind en hen leren hoe ze misbruik kunnen opsporen.
c) Praatgroepen oprichten en stimuleren voor ouders, broers en zussen en anderen die
voor het kind zorgen om hen bij te staan in de zorg voor hun kind en hen te leren
omgaan met zijn of haar handicap.
d) Waarborgen dat kinderen en zorgverleners weten dat het kind recht heeft op een
waardige en respectvolle behandeling en het recht heeft om klacht in te dienen bij de
bevoegde autoriteiten indien dat recht wordt geschonden.
e) Scholen moeten alle maatregelen nemen om pestgedrag op school tegen te gaan en
bijzondere aandacht besteden aan kinderen met een handicap, hen de nodige
bescherming bieden en hun inclusie in het regulier onderwijs te behouden.
13
f) Waarborgen dat instellingen die zorgen voor kinderen met een handicap speciaal
daarvoor opgeleid personeel krijgen, die passende normen moeten naleven, regelmatig
worden gecontroleerd en geëvalueerd en toegankelijke en vertrouwelijke
klachtmechanismen ter beschikking hebben.
g) Een toegankelijk, kindvriendelijk klachtenmechanisme en een efficiënt
toezichtmechanisme instellen, gebaseerd op de Beginselen van Parijs (zie paragraaf 24
van Dit Algemeen Commentaar).
h) Alle nodige wettelijke maatregelen nemen om overtreders te straffen en uit het huis te
verwijderen om te waarborgen dat het kind niet beroofd is van zijn of haar gezin en in
een veilig en gezond milieu kan blijven leven.
i) De behandeling en re-integratie van slachtoffers van misbruik en geweld, met
bijzonder aandacht voor programma’s die hun algemeen herstel bevorderen.
44. In dit verband wil het Comité de Verdragsluitende Staten wijzen op het rapport van de
onafhankelijke expert van de Verenigde Naties over geweld tegen kinderen (A/61/299) dat
refereert aan kinderen met een handicap als een groep kinderen die bijzonder vatbaar is voor
geweld. Het Comité moedigt de Verdragsluitende Staten ertoe aan om alle passende
maatregelen te nemen om de overkoepelende aanbevelingen en de settingspecifieke
aanbevelingen van dit rapport door te voeren.
Alternatieve gezinszorg
45. De rol van de familie in ruime zin, die in vele samenlevingen nog altijd de belangrijkste
peiler is van de kinderzorg en beschouwd wordt als een van de beste alternatieven voor de
zorg voor kinderen, moet worden versterkt en geautoriseerd om het kind en zijn of haar
ouders of anderen die voor het kind zorgen te ondersteunen.
46. Erkennend dat het pleeggezin in vele Verdragsluitende Staten een aanvaarde en gebruikte
vorm van alternatieve zorg is, is het toch een feit dat vele pleeggezinnen weigerachtig staan
tegenover opname van een kind met een handicap, aangezien kinderen met een handicap vaak
een uitdaging vormen omdat het mogelijk is dat ze extra zorg nodig hebben en speciale
behoeften hebben wat hun lichamelijke, psychologische en geestelijke opvoeding betreft.
Organisaties die verantwoordelijk zijn voor plaatsing in pleeggezinnen moeten daarom voor
geschikte gezinnen de nodige opleiding organiseren en hen aanmoedigen en ondersteunen,
zodat een pleeggezin op passende wijze voor een kind met een handicap kan zorgen.
Instellingen
47. Het Comité heeft al vaak zijn bezorgdheid uitgedrukt over het hoge aantal kinderen met
een handicap dat in instellingen is geplaatst en dat plaatsing in een instelling in vele landen de
voorkeur geniet als een kind moet worden geplaatst. De kwaliteit van de zorg die wordt
verstrekt, zij het op het vlak van onderwijs, op het medische vlak of op het vlak van
rehabilitatie, is vaak veel lager dan de vereiste norm voor verzorging van kinderen met een
handicap. Reden hiervoor is het ontbreken van geïdentificeerde normen, het niet toepassen
van die normen of het ontbreken van toezicht op de normen. Instellingen zijn ook een
specifieke setting waar kinderen met een handicap vatbaarder zijn voor geestelijk, seksueel en
14
ander misbruik, maar ook voor verwaarlozing en nalatige behandeling (zie hierboven,
paragrafen 42-44). Het Comité spoort de Verdragsluitende Staten daarom aan om plaatsing in
een instelling pas in laatste instantie als maatregel te nemen, wanneer het absoluut
noodzakelijk is en in het belang van het kind. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten
aan om te voorkomen dat plaatsing in een instelling louter wordt aangewend om de
bewegingsvrijheid van het kind te beperken. Daarnaast moeten bestaande instellingen worden
aangepast, met nadruk op kleine residentiële zorgcentra, waar rekening wordt gehouden met
de rechten en behoeften van het kind, moeten nationale normen voor zorgverlening in
instellingen worden opgesteld, en moeten strenge screening- en toezichtprocedures worden
ingevoerd om een daadwerkelijke uitvoering van die normen te waarborgen.
48. Het Comité is bezorgd over het feit dat kinderen met een handicap vaak niet worden
gehoord bij scheidings- en plaatsingsprocedures. Over het algemeen hechten de
besluitvormingsprocessen onvoldoende belang aan kinderen als partners, ook al hebben de
beslissingen een vergaande impact op het leven en de toekomst van het kind. Daarom raadt
het Comité de Verdragsluitende Staten aan om inspanningen te blijven leveren en zich zelfs
nog sterker in te spannen om de mening van kinderen met een handicap in overweging te
nemen en hen in de mogelijkheid te stellen deel te nemen aan alle aangelegenheden die hen
aanbelangen bij het evaluatie-, scheidings- en plaatsingsproces, in zorgverlening buiten het
gezin en tijdens het overgangsproces. Het Comité benadrukt ook dat kinderen in het hele
beschermingsproces moeten worden gehoord, voordat de beslissing wordt genomen, maar ook
tijdens en na de uitvoering van die beslissing. In dit verband wijst het Comité de
Verdragsluitende Staten op zijn aanbevelingen die op de Algemene Discussiedag over
kinderen zonder ouderlijke zorg werden aangenomen (CRC/C/153, paragrafen 636-689).
49. De Verdragsluitende Staten worden er bijgevolg toe aangespoord om bij de aanpak van
plaatsing in instellingen programma’s uit te werken voor plaatsing van kinderen met een
handicap buiten instellingen, herplaatsing in hun gezin, de familie in ruime zin of een
pleeggezin. Ouders en andere familieleden moeten systematisch de nodige
ondersteuning/opleiding krijgen, zodat hun kind opnieuw in de thuisomgeving kan worden
opgenomen.
Periodieke herziening van de plaatsing
50. Welke vorm van plaatsing ook door de bevoegde autoriteiten voor een kind met een
handicap werd gekozen, het is essentieel dat een periodieke herziening wordt uitgevoerd van
de behandeling die het kind krijgt en alle andere omstandigheden die verband houden met zijn
of haar plaatsing. Dit om toe te zien op het welzijn van het kind.
G. Basisgezondheid en welzijn
(artikelen 6, 18, paragrafen 3, 23, 24, 26 en 27, paragrafen 1-3 van het Verdrag)
Recht op gezondheid
51. “Het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid”, maar ook toegang tot en de
betaalbaarheid van kwalitatieve gezondheidszorg vormen een inherent recht van kinderen.
Kinderen met een handicap vallen vaak uit de boot vanwege verschillende problemen, zoals
discriminatie, ontoegankelijkheid bij gebrek aan informatie en/of financiële middelen,
transport, geografische verspreiding en fysieke toegankelijkheid van gezondheidscentra. Een
andere factor is het ontbreken van gezondheidszorgprogramma’s die specifiek gericht zijn op
15
de behoeften van kinderen met een handicap. Het gezondheidsbeleid moet allesomvattend zijn
en moet handicaps in een vroeg stadium detecteren, vroeg interveniëren, met zowel een
psychologische als een fysieke behandeling, rehabilitatie met onder andere fysieke
hulpmiddelen zoals beenprothesen, hulpmiddelen die de mobiliteit verhogen, gehoorapparaten
en visuele hulpmiddelen.
52. Het is echter belangrijk erop te wijzen dat gezondheidscentra moeten worden opgericht
binnen het openbare gezondheidssysteem dat ook zorgt voor kinderen zonder handicap, indien
mogelijk gratis, en dat die zo goed mogelijk moeten worden gemoderniseerd. Bij de
gezondheidsdiensten voor kinderen met een handicap moet het belang van
maatschappijgerichte hulpverlening en rehabilitatiestrategieën worden onderstreept. De
Verdragsluitende Staten moeten waarborgen dat gezondheidswerkers die met kinderen met
een handicap werken volgens de hoogst mogelijke normen opgeleid zijn en in hun praktijk
een benadering gebruiken die het kind centraal stelt. In dit verband zouden vele
Verdragsluitende Staten sterk baat hebben bij internationale samenwerking met internationale
organisaties en andere Verdragsluitende Staten.
Preventie
53. Er zijn multipele oorzaken voor een handicap, zodat de preventie ervan varieert. Erfelijke
ziekten die vaak handicaps veroorzaken kunnen worden voorkomen in sommige
maatschappijen waar huwelijken tussen bloedverwanten mogelijk zijn. In die gevallen zijn
publieke bewustmakingscampagnes en passende tests vóór de conceptie aanbevolen.
Overdraagbare ziekten zijn wereldwijd nog altijd oorzaak van vele handicaps en de
immuniseringsprogramma’s moeten worden uitgebreid, zodat wereldwijd een immunisering
wordt bereikt tegen alle overdraagbare ziekten die kunnen worden voorkomen. Slechte
voeding heeft op lange termijn een impact op de ontwikkeling van kinderen en kan tot een
handicap leiden, bijvoorbeeld blindheid door een vitamine A-tekort. Het Comité raadt de
Verdragsluitende Staten aan om in hun land prenatale zorg voor kinderen te introduceren of
op te voeren en om adequate kwalitatieve hulp te waarborgen tijdens de bevalling. Het Comité
raadt de Verdragsluitende Staten ook aan om adequate postnatale gezondheidszorg te
organiseren en campagnes op te zetten om ouders en anderen die voor kinderen zorgen te
informeren over basisgezondheidszorg en kindervoeding. In dit verband raadt het Comité de
Verdragsluitende Staten ook aan om te blijven samenwerken met en bijstand te vragen aan
onder andere de WHO en UNICEF.
54. Ongevallen thuis en in het verkeer zijn in sommige landen een belangrijke oorzaak van
handicap en beleid moet worden uitgewerkt en ingevoerd om dit te voorkomen, zoals wetten
voor het dragen van autogordels en voor verkeersveiligheid. Levensstijlproblemen, zoals
alcohol- en druggebruik tijdens de zwangerschap, zijn ook oorzaken van handicaps die
kunnen worden voorkomen en in sommige landen is het foetale alcoholsyndroom een ernstige
reden tot ongerustheid. Een algemene scholing, identificatie en ondersteuning van zwangere
vrouwen bij wie het vermoeden bestaat dat ze zulke middelen gebruiken zijn maar enkele
maatregelen die kunnen worden genomen om handicaps bij kinderen te vermijden.
Gevaarlijke omgevingstoxines zijn ook oorzaak van vele handicaps. Toxines zoals lood, kwik,
asbest enz. komen in de meeste landen voor. Landen moeten beleid uitwerken en invoeren om
het dumpen van gevaarlijk materiaal en andere milieuvervuilende middelen te voorkomen.
Verder moeten strikte richtlijnen en veiligheidsmaatregelen worden opgesteld om
stralingsongevallen te voorkomen.
16
55. Gewapende conflicten en de nasleep daarvan, zoals de beschikbaarheid en de
toegankelijkheid van kleine en lichte wapens, zijn ook belangrijke oorzaken van een
handicap. De Verdragsluitende Staten zijn verplicht om alle maatregelen te nemen die nodig
zijn om kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van oorlog en gewapend
geweld en om te waarborgen dat kinderen die door gewapend conflict worden getroffen,
toegang hebben tot een passende gezondheidszorg en sociale dienstverlening, met inbegrip
van psychologisch herstel en sociale re-integratie. Het Comité legt vooral de nadruk op het
belang kinderen, ouders en de gemeenschap in ruime zin te informeren over het gevaar van
landmijnen en niet-geëxplodeerd oorlogsmateriaal om verwondingen en doden te voorkomen.
Het is van cruciaal belang dat de Verdragsluitende Staten landmijnen en niet-geëxplodeerd
oorlogsmateriaal blijven lokaliseren, de nodige maatregelen nemen om kinderen weg te
houden van gevaarlijke gebieden, de ontmijningsactiviteiten op te voeren en waar nodig de
nodige technische en financiële bijstand te zoeken in het kader van internationale
samenwerking, bijvoorbeeld van de VN-organisaties (zie ook paragraaf 23 over landmijnen
en niet-geëxplodeerd oorlogsmateriaal en paragraaf 78 over gewapende conflicten onder
speciale beschermingsmaatregelen).
Een vroege identificatie
56. Handicaps worden heel vaak vrij laat in het leven van een kind vastgesteld, waardoor het
kind geen doeltreffende behandeling of rehabilitatie krijgt. Voor een vroege identificatie is
onder gezondheidswerkers, ouders, leerkrachten en andere personen die beroepsmatig met
kinderen werken een hoge mate van inzicht nodig. Ze zouden de eerste tekenen van een
handicap moeten kunnen herkennen en de juiste doorverwijzing moeten kunnen doen voor
diagnose en behandeling. Daarom raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan om
systemen uit te werken die een vroege identificatie en een vroege interventie mogelijk maken
als onderdeel van de gezondheidszorg, samen met geboorteaangifte en procedures om de
evolutie te volgen van kinderen bij wie in een vroeg stadium een handicap is vastgesteld. De
diensten moeten zowel maatschappijgericht als thuisgericht zijn en makkelijk toegankelijk
zijn. Verder moeten er links worden gelegd tussen diensten voor vroege interventie,
peuterscholen en scholen om voor het kind een vlotte overgang te creëren.
57. Na de identificatie van de handicap moeten de ingevoerde systemen het mogelijk maken
om vroeg te interveniëren, o.a. via behandeling en rehabilitatie, en in alle nodige
hulpmiddelen voorzien, zodat kinderen met een handicap in staat zijn om hun capaciteiten ten
volle te ontwikkelen, bijvoorbeeld op het gebied van mobiliteit, auditieve en visuele
hulpmiddelen, prothesen enz. Verder moet worden benadrukt dat die voorzieningen, indien
mogelijk, gratis moeten zijn, en dat het proces om die middelen te krijgen efficiënt en
eenvoudig moet zijn, zodat lange wachttijden en bureaucratische rompslomp worden
vermeden.
Multidisciplinaire zorg
58. Kinderen met een handicap hebben heel vaak verschillende gezondheidsproblemen, die in
een teambenadering moeten worden aangepakt. Heel vaak zijn verschillende professionals bij
de zorg van het kind betrokken, zoals neurologen, psychologen, psychiaters, orthopedische
chirurgen en fysiotherapeuten. Die professionals werken idealiter samen een
behandelingsplan uit voor het kind met een handicap dat de meest efficiënte behandeling
garandeert.
17
Gezondheidszorg voor en ontwikkeling van adolescenten
59. Het Comité merkt dat kinderen met een handicap, vooral tijdens de adolescentie, met
verschillende problemen en risico’s worden geconfronteerd op het vlak van relatievorming
met leeftijdsgenoten en seksualiteit. Daarom raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan
om adolescenten met een handicap passende en waar nodig specifieke informatie over hun
handicap, begeleiding en counseling te verschaffen en daarbij volledig rekening te houden
met het Algemeen Commentaar Nr. 3 (2003) van het Comité over HIV/AIDS en de rechten
van het kind (CRC/GC/2003/3) en Nr. 4 (2003) over de gezondheid en ontwikkeling van
adolescenten in het kader van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (CRC/GC/2003/4).
60. Het Comité is erg bezorgd over de heersende praktijk van gedwongen sterilisatie van
kinderen met een handicap, vooral meisjes met een handicap. Die praktijk, die nog altijd
bestaat, vormt een ernstige schending van het recht van het kind op haar of zijn lichamelijke
integriteit en heeft ongunstige levenslange lichamelijke en geestelijke gevolgen voor de
gezondheid. Daarom spoort het Comité de Verdragsluitende Staten ertoe aan om gedwongen
sterilisatie van kinderen op basis van een handicap bij wet te verbieden.
Onderzoek
61. De oorzaken, de preventie en de behandeling van handicaps krijgen op nationale en
internationale onderzoeksagenda’s niet de aandacht die heel erg nodig is. De Verdragsluitende
Staten worden aangemoedigd om die kwestie prioriteit te geven, fondsen vrij te maken en
toezicht te houden op onderzoek naar handicaps, met bijzondere aandacht voor de ethische
implicaties.
H. Onderwijs en vrije tijd
(artikelen 28, 29 en 31 van het Verdrag)
Kwalitatief onderwijs
62. Kinderen met een handicap hebben hetzelfde recht op onderwijs als alle andere kinderen
en moeten dit recht genieten zonder enige vorm van discriminatie en op basis van gelijke
kansen, zoals dit in het Verdrag is beschreven.8 Daartoe moeten kinderen met een handicap
daadwerkelijk toegang worden verzekerd tot onderwijs ter bevordering van “de zo volledig
mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke
vermogens van het kind” (zie de artikelen 28 en 29 van het Verdrag en het Algemeen
Commentaar Nr. 1 (2001) van het Comité over de doelstellingen van het onderwijs
(CRC/GC/2001/1). Het Verdrag erkent de behoefte aan aanpassing van schoolgebruiken en
8
In dit verband wil het Comité refereren aan de Millennium Verklaring van de Verenigde Naties (A/RES/55/2)
en in het bijzonder aan het Millennium Ontwikkelingsdoel Nr. 2, dat zich richt op de aanpak van universeel
basisonderwijs. Regeringen zijn verplicht om te waarborgen dat tegen 2015 “de kinderen –
jongens en meisjes – overal in staat zijn het basisonderwijs geheel te doorlopen, en dat meisjes en jongens in
gelijke mate toegang hebben tot alle onderwijsniveaus”. Het Comité wil ook refereren aan andere internationale
verbintenissen die de idee van inclusief onderwijs bekrachtigen, inter alia de Verklaring van Salamanca en
het Actieplan voor Onderwijs aan Leerlingen met Speciale Onderwijsbehoeften, aangenomen op de
Wereldconferentie over Buitengewoon Onderwijs: Toegang en Kwaliteit, Salamanca, Spanje, 7-10 juni 1994
(UNESCO en het Ministerie voor Onderwijs en Wetenschappen van Spanje) en het Actieplan van Dakar,
Onderwijs voor Allen: Onze Collectieve Verplichtingen Nakomen, aangenomen door het World Education
Forum, Dakar, Senegal, 26-28 april 2000.
18
aan training van vaste leerkrachten om hen voor te bereiden op lesgeven aan kinderen met
verschillende capaciteiten, zodat ze positieve onderwijsresultaten bereiken.
63. Aangezien kinderen met een handicap onderling sterk verschillen, moeten ouders,
leerkrachten en andere gespecialiseerde professionals elk kind afzonderlijk zijn of haar manier
en vaardigheden helpen ontwikkelen met betrekking tot communicatie, taal, interactie,
oriëntatie en probleemoplossing die voor hem of haar het beste past. Iedereen die de
vaardigheden, talenten en zelfontplooiing van het kind bevordert, moet de vooruitgang die het
kind maakt nauwkeurig volgen en aandachtig luisteren naar de verbale en emotionele
communicatie om op een gerichte manier en zo goed mogelijk het onderwijs en de
ontwikkeling te ondersteunen.
Zelfbeeld en zelfredzaamheid
64. Het is van cruciaal belang dat het onderwijs voor een kind met een handicap gericht is op
het versterken van een positief zelfbewustzijn, gebaseerd op de ervaringen van het kind dat hij
of zij door anderen wordt gerespecteerd als mens, zonder enige beperking van zijn of haar
waardigheid. Het kind moet kunnen zien dat anderen hem of haar respecteren en zijn of haar
mensenrechten en vrijheden erkennen. Het kind met een handicap integreren in de klasgroep
kan het kind tonen dat hij of zij een identiteit heeft die erkend wordt en dat hij of zij behoort
tot de gemeenschap van leerlingen, gelijken en burgers. Ondersteuning van mede-leerlingen
om de zelfachting van kinderen met een handicap op te krikken moet meer worden erkend en
gestimuleerd. Het onderwijs moet het kind ook in de hoogst mogelijke mate ervaringen laten
delen van controle, prestatie en succes, want dat leidt tot empowerment.
Onderwijs in het schoolsysteem
65. Kleuteronderwijs is bijzonder belangrijk voor kinderen met een handicap, aangezien hun
handicap en bijzondere behoeften vaak in de kleuterschool worden opgemerkt. Een vroege
interventie is uiterst belangrijk om kinderen zo volledig mogelijk te helpen ontwikkelen.
Indien bij een kind op jonge leeftijd een handicap of een ontwikkelingsachterstand wordt
vastgesteld, heeft het kind veel meer kans om voordeel te halen uit het kleuteronderwijs, dat
moet afgestemd zijn op haar of zijn individuele behoeften. Kleuteronderwijs dat door de Staat,
de gemeenschap of middenveldorganisaties wordt georganiseerd, kan in belangrijke mate
bijdragen tot het welzijn en de ontwikkeling van alle kinderen met een handicap (zie het
Algemeen Commentaar van het Comité Nr. 7 (2005) over de implementatie van de rechten
van het kind in de eerste kinderjaren (CRC/C/GC/7 en Rev. 1)). Basisonderwijs, i.e. de
basisschool en in vele Verdragsluitende Staten ook de middelbare school, moet voor kinderen
met een handicap gratis beschikbaar zijn. Alle scholen moeten toegankelijk zijn, niet alleen op
het vlak van communicatie, maar ook op het vlak van fysieke toegankelijkheid, waarbij aan
kinderen met een verminderde mobiliteit de toegang tot de school niet belemmerd wordt. Ook
hoger onderwijs, toegankelijk op basis van de capaciteiten van de leerling, moet toegankelijk
zijn voor bekwame adolescenten met een handicap. Om hun recht op onderwijs volledig te
kunnen uitoefenen, hebben vele kinderen persoonlijke begeleiding nodig, met name van
leerkrachten die getraind zijn in de methodologie en de technieken, zoals passende talen, en
andere vormen van communicatie om les te geven aan kinderen met verschillende handicaps.
Daarbij moet het kind centraal worden gesteld, moeten geïndividualiseerde
onderwijsstrategieën worden gevolgd, en passende en toegankelijke lesmaterialen,
benodigdheden en hulpmiddelen worden gebruikt. De Verdragsluitende Staten moeten hierin
maximaal voorzien in overeenstemming met de hen beschikbare middelen.
19
Inclusief onderwijs
66. Inclusief onderwijs9 moet het doel zijn van onderwijs aan kinderen met een handicap. De
plaatsing en het type onderwijs moeten echter gebaseerd zijn op de individuele
onderwijsbehoeften van het kind, aangezien het onderwijs aan sommige kinderen met een
handicap een bepaalde soort ondersteuning vraagt die het reguliere schoolsysteem niet kan
bieden. Over het algemeen zouden scholen met een geschikte accommodatie en individuele
ondersteuning een streefdoel moeten zijn voor onderwijs aan kinderen met een handicap. Het
Comité merkt een expliciet engagement om inclusief onderwijs te organiseren in de
ontwerptekst van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van Personen met een Handicap
en moedigt de Verdragsluitende Staten die nog geen programma zijn beginnen uitwerken voor
inclusie, aan om de nodige maatregelen te nemen zodat die doelstelling wordt bereikt. Het
Comité onderstreept echter dat de mate waarin de inclusie gebeurt, mag variëren. Een
continuüm van diensten en programmamogelijkheden moet voorhanden zijn wanneer
inclusief onderwijs niet in de nabije toekomst kan worden gerealiseerd of wanneer de
capaciteiten van het kind niet “zo volledig mogelijk” kunnen worden ontwikkeld.
67. De evolutie naar inclusief onderwijs heeft de laatste jaren veel steun gekregen. De term
‘inclusief onderwijs’ kan echter verschillende betekenissen hebben. In essentie is inclusief
onderwijs een set van waarden, principes en praktijken die streven naar zinvol, efficiënt en
kwalitatief onderwijs voor alle leerlingen, die rekening houden met de verschillende
leeromstandigheden en leervereisten, niet alleen voor kinderen met een handicap, maar voor
alle kinderen. Dit doel kan worden bereikt door verschillende organisatorische middelen, met
respect voor de diversiteit van kinderen. Inclusie kan variëren van volledige plaatsing van alle
leerlingen met een handicap in één regulier klaslokaal of plaatsing in de reguliere klas met een
verschillende mate van inclusie en met een klein gedeelte bijzondere instructie. Het is
belangrijk te weten dat die inclusie niet mag worden begrepen of uitgevoerd als gewoonweg
kinderen met een handicap integreren in het reguliere systeem zonder rekening te houden met
hun problemen en behoeften. Een nauwe samenwerking tussen speciale opvoeders en
reguliere opvoeders is essentieel. De schoolcurricula moeten worden herzien en aangepast
zodat ze tegemoetkomen aan de behoeften van kinderen met en zonder handicap. De
programma’s voor leerkrachten en ander onderwijspersoneel, moeten worden aangepast,
zodat de visie van inclusief onderwijs volledig kan worden gerealiseerd.
Loopbaanopleiding en beroepsopleiding
68. Onderwijs voor loopbaanontwikkeling en -verandering is voor alle personen met een
handicap, ongeacht hun leeftijd. Het is noodzakelijk om al op jonge leeftijd aan de opleiding
te beginnen, want loopbaanontwikkeling wordt beschouwd als een proces dat vroeg begint en
het hele leven doorgaat. Zo vroeg mogelijk beginnen met het ontwikkelen van een
carrièrebewustzijn en beroepsvaardigheden, startend in de basisschool, stelt kinderen in staat
om later in hun leven betere keuzes te maken op het vlak van werkgelegenheid.
9
In de UNESCO Guidelines for Inclusion: Ensuring Access to Education for All (Richtlijnen voor Inclusie:
Onderwijs voor Allen) (UNESCO 2005) vinden we de volgende definitie: “Inclusie wordt beschouwd als een
proces waarbij op de verschillende behoeften van alle leerlingen wordt ingegaan door een steeds grotere
participatie in het onderwijs, de cultuur en de samenleving, en door uitsluiting in en door het onderwijs te
reduceren. Het omvat veranderingen en aanpassingen op het gebied van de inhoud, de benaderingen, de
structuren en de strategieën, met een gemeenschappelijke visie gericht naar alle kinderen die de geschikte leeftijd
hebben en met de overtuiging dat het de verantwoordelijkheid van het reguliere systeem is om alle kinderen
onderwijs te bieden… Inclusie gaat om de identificatie en het verwijderen van drempels…”
20
Loopbaanopleiding in het basisonderwijs betekent niet dat jonge kinderen worden gebruikt
om arbeid te verrichten die uiteindelijk de deur zal openen voor economische exploitatie. Het
begint bij het kiezen door de leerlingen van doelen in overeenstemming met hun zich
ontwikkelende vermogens in die jonge jaren. Daarna moet een functioneel middelbaar
onderwijscurriculum volgen dat passende vaardigheden en werkervaring aanbiedt, onder
systematische coördinatie en supervisie tussen de school en het werkveld.
69. Loopbaanontwikkeling en beroepsvaardigheden moeten worden ingebed in het
schoolcurriculum. Carrièrebewustzijn en beroepsvaardigheden moeten worden geïntegreerd in
de leerplichtige jaren. In landen waar de leerplicht enkel geldt voor het basisonderwijs, moet
na het basisonderwijs beroepsopleiding verplicht zijn voor kinderen met een handicap. De
regeringen moeten voor het beroepsonderwijs beleid uitwerken en voldoende fondsen
reserveren.
Vrijetijdsbesteding en culturele activiteiten
70. Het Verdrag bepaalt in artikel 31 het recht van het kind op vrijetijdsbesteding en culturele
activiteiten passend bij de leeftijd van het kind. Dit artikel moet zo geïnterpreteerd worden dat
dit zowel de geestelijke, de psychologische als de fysieke leeftijd en capaciteiten van het kind
omvat. Spel werd erkend als de beste manier om verschillende vaardigheden te leren, ook
sociale vaardigheden. Een volledige inclusie van kinderen met een handicap in de
samenleving wordt bereikt wanneer kinderen de kans, de ruimte en de tijd krijgen om met
elkaar (zowel kinderen met als kinderen zonder handicap) te spelen. Schoolrijpe kinderen met
een handicap moeten training krijgen in recreatie, vrije tijd en spel.
71. Kinderen met een handicap moeten gelijke kansen krijgen om deel te nemen aan
verschillende culturele en artistieke activiteiten, maar ook sportactiviteiten. Die activiteiten
moeten worden beschouwd als een expressiemiddel en als middel om hun leven op een
bevredigende en kwalitatieve manier in te vullen.
Sport
72. Competitieve en niet-competitieve sportactiviteiten moeten zo worden georganiseerd dat
kinderen met een handicap waar mogelijk op een inclusieve manier worden betrokken. Dit
betekent dat een kind met een handicap dat in staat is om in competitie te treden met kinderen
die geen handicap hebben moet worden aangemoedigd en gesteund om dit te doen. De sport is
echter een sector waarin, door de lichamelijke vereisten van de sport, kinderen met een
handicap vaak exclusieve sporten en activiteiten zullen nodig hebben waarin ze eerlijk en
veilig in competitie kunnen gaan. Het moet echter worden benadrukt dat wanneer dergelijke
exclusieve evenementen plaatsvinden, de media een verantwoordelijke rol moeten opnemen
en daaraan dezelfde aandacht moeten schenken als aan de sporten voor kinderen zonder
handicap.
I.
Bijzondere beschermingsmaatregelen
(artikelen 22, 38, 39, 40, 37(b)-(d) en 32-36 van het Verdrag)
Jeugdrechtsyseem
73. In het licht van artikel 2 hebben de Verdragsluitende Staten de plicht om te waarborgen
dat kinderen met een handicap die in aanraking komen met de wet (zoals beschreven in artikel
21
40, § 1) zullen worden beschermd door alle beginselen en waarborgen die in het Verdrag zijn
beschreven, niet alleen door die welke specifiek betrekking hebben op het jeugdrecht
(artikelen 40, 37, en 39), maar ook door alle andere relevante beginselen, bijvoorbeeld op het
gebied van gezondheidszorg en onderwijs. Daarnaast moeten de Verdragsluitende Staten,
waar nodig, specifieke maatregelen nemen om te waarborgen dat kinderen met een handicap
de facto worden beschermd door en genieten van de rechten die hierboven zijn vermeld.
74. Wat de rechten betreft die vervat zitten in artikel 23 en gezien de grote kwetsbaarheid van
kinderen met een handicap, raadt het Comité – naast de algemene aanbeveling in de vorige
paragraaf – aan om rekening te houden met de volgende elementen van de behandeling van
kinderen met een handicap die (naar verluidt) in aanraking zijn gekomen met de wet:
a) Verzekeren dat een kind met een handicap dat in aanraking komt met de wet wordt
ondervraagd in een passende taal en verder wordt behandeld door professionals zoals
politieagenten, procureurs/advocaten/maatschappelijk werkers, openbare aanklagers
en/of rechters die op dat vlak een passende training hebben gekregen.
b) Alternatieve maatregelen uitwerken en implementeren die heel verscheiden en flexibel
zijn, zodat ze kunnen worden aangepast aan de individuele capaciteiten en talenten
van het kind om gerechtelijke procedures te vermijden. Kinderen met een handicap die
in aanraking zijn gekomen met de wet moeten zoveel mogelijk worden behandeld
zonder zijn toevlucht te nemen tot formele/wettelijke procedures. Die procedures
mogen enkel worden overwogen indien ze nodig zijn in het belang van de openbare
orde. In die gevallen moeten bijzondere inspanningen worden geleverd om het kind te
informeren over de jeugdrechtprocedure en de rechten die het kind daarin heeft.
c) Kinderen met een handicap die in aanraking zijn gekomen met de wet mogen niet in
een reguliere jeugdgevangenis worden geplaatst, noch in de periode vóór hun proces,
noch na de uitspraak om hun straf uit te zitten. Vrijheidsberoving mag enkel worden
toegepast indien dit nodig is om het kind een passende behandeling te geven om haar
of zijn problemen aan te pakken die hebben geleid tot het begaan van een misdaad.
Het kind moet in een instelling worden geplaatst die beschikt over speciaal opgeleid
personeel en andere voorzieningen om die specifieke behandeling toe te passen. Bij
het nemen van dergelijke beslissingen moet de bevoegde autoriteit er zich van
vergewissen dat de mensenrechten en de wettelijke veiligheidsregels volledig worden
nageleefd.
Economische exploitatie
75. Kinderen met een handicap zijn bijzonder kwetsbaar voor verschillende vormen van
economische exploitatie, met inbegrip van de ergste vormen van kinderarbeid, drughandel en
bedelarij. In dit verband raadt het Comité de Verdragsluitende Staten die dit nog niet hebben
gedaan, aan om het IAO-Verdrag Nr. 38 te ratificeren over de Minimumleeftijd voor Toegang
tot Arbeid en het IAO-Verdrag Nr. 182 over het Verbod op en Onmiddellijke Inspanningen
voor de Uitbanning van de Ergste Vormen van Kinderarbeid. Bij de implementatie van die
verdragen moeten de Verdragsluitende Staten bijzondere aandacht schenken aan de
kwetsbaarheid en de behoeften van kinderen met een handicap.
Straatkinderen
22
76. Kinderen met een handicap, in het bijzonder een fysieke handicap, komen vaak op straat
terecht en dit om verschillende redenen, inclusief economische en sociale factoren. Kinderen
met een handicap die op de straat leven en/of werken moeten passende zorg krijgen, zoals
voeding, kledij, huisvesting, onderwijskansen, training in sociale redzaamheid, maar ook
bescherming tegen de verschillende gevaren zoals economische en seksuele exploitatie. In dit
verband is een geïndividualiseerde benadering vereist die ten volle rekening houdt met alle
speciale behoeften en capaciteiten van het kind. Het Comité is vooral bezorgd dat kinderen
met een handicap soms worden geëxploiteerd en op straat of elders moeten gaan bedelen.
Soms worden kinderen een handicap toegebracht om te kunnen bedelen. De Verdragsluitende
Staten worden gevraagd om alle nodige maatregelen te nemen om die vorm van exploitatie te
voorkomen en om exploitatie expliciet strafbaar te stellen, en doeltreffende maatregelen te
nemen om de overtreders voor het gerecht te brengen.
Seksuele exploitatie
77. Het Comité heeft vaak zijn grote bezorgdheid uitgedrukt over het groeiend aantal kinderen
dat slachtoffer is van kinderprostitutie en kinderpornografie. Kinderen met een handicap
lopen meer risico dan andere kinderen om slachtoffer te worden van die ernstige misdaden.
De regeringen worden ertoe aangespoord om het Optionele Protocol over de verkoop van
kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie (OPSC) te ratificeren en te implementeren.
Bij het naleven van hun verplichtingen volgens het Optionele Protocol moeten ze bijzondere
aandacht schenken aan de bescherming van kinderen met een handicap en hun specifieke
kwetsbaarheid erkennen.
Kinderen in gewapend conflict
78. Zoals hierboven al vermeld, zijn gewapende conflicten een belangrijke oorzaak van het
ontstaan van handicaps, of kinderen nu actief in het conflict betrokken zijn of slachtoffer van
de oorlog zijn. In dit verband worden de regeringen ertoe aangespoord om het Optionele
Protocol over de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten (OPAC) te ratificeren
en te implementeren. Bijzondere aandacht moet gaan naar revalidatie en sociale re-integratie
van kinderen die een handicap opliepen als gevolg van een gewapend conflict. Verder raadt
het Comité aan dat de Verdragsluitende Staten kinderen met een handicap expliciet uitsluiten
van rekrutering in gewapende strijdkrachten en de nodige wettelijke en andere maatregelen
nemen om dit verbod ten volle uit te voeren.
Vluchtelingenkinderen en intern ontheemde kinderen, kinderen uit minderheden en
autochtone kinderen
79. Bepaalde handicaps zijn het rechtstreekse gevolg van de omstandigheden waardoor
bepaalde individuen vluchteling of intern ontheemd geworden zijn, zoals door mensen
veroorzaakte of natuurlijke rampen. Bijvoorbeeld, landmijnen en niet-geëxplodeerd
oorlogsmateriaal doden en verwonden vluchtelingenkinderen, intern ontheemde kinderen en
kinderen van de vaste inwoners lang nadat de gewapende conflicten zijn gestopt.
Vluchtelingenkinderen en intern ontheemde kinderen met een handicap zijn vatbaar voor
verschillende vormen van discriminatie, vooral vluchtelingenmeisjes en intern ontheemde
meisjes met een handicap, die vaker dan jongens slachtoffer worden van misbruik, ook
seksueel misbruik, verwaarlozing en exploitatie. Het Comité legt er sterk de nadruk op dat
vluchtelingenkinderen en intern ontheemde kinderen met een handicap hoge prioriteit moeten
krijgen wat bijzondere bijstand betreft, inclusief preventieve bijstand, toegang tot passende
23
gezondheids- en sociale diensten, ook op het gebied van psychosociaal herstel en sociale reintegratie. Het UNHCR heeft van kinderen een beleidsprioriteit gemaakt en heeft
verschillende documenten aangenomen om zijn werk op dat vlak te coördineren, zoals de
Richtlijnen voor Vluchtelingenkinderen uit 1988, die in het UNHCR Beleid voor
Vluchtelingenkinderen werden opgenomen. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten ook
aan om rekening te houden met het Algemeen Commentaar Nr. 6 (2005) over de behandeling
van niet-vergezelde en alleenstaande kinderen buiten hun land van oorsprong
(CRC/GC/2005/6).
80. Alle passende en nodige maatregelen die worden genomen om de rechten van kinderen
met een handicap te beschermen en te bevorderen moeten rekening houden met en in het
bijzonder aandacht schenken aan de bijzondere kwetsbaarheid en behoeften van kinderen die
tot minderheden behoren en inheemse kinderen, die meer kans lopen om al in de eigen
gemeenschap te worden gemarginaliseerd. Programma’s en beleid moeten altijd rekening
houden met de cultuur en de etniciteit van die kinderen.
24
Download