oktober 2001 BELEIDSNOTA VERONDIEPING OF DEMPING DIEPE PUTTEN Aanleiding. In de afgelopen jaren is er een aantal ontwikkelingen geweest die ertoe noodzaken beleid te gaan ontwikkelen voor het verondiepen, respectievelijk dempen van diepe (water)putten. Als eerste ontwikkeling wordt genoemd het in april 2000 door provinciale staten vastgestelde beleidsplan "Bouwen op (zee)zand". Hierin is als beleid geformuleerd dat nader de mogelijkheden zullen worden onderzocht van het opvullen van diepe ontgrondingenlocaties. Aanleiding hiertoe is dat in het beleidsplan is vastgelegd dat in beginsel in Noord-Brabant uitsluitend functionele ontgrondingen worden toegestaan. Dit is geformuleerd zowel vanuit het oogmerk van duurzaam grondstoffenvoorziening als vanuit multifunctioneel ruimtegebruik. Ten aanzien van multifunctioneel ruimtegebruik is vastgesteld dat een ondiepe waterpartij bij gewijzigde inzichten eerder een nieuwe wenselijke functie kan verkrijgen dan een diepe waterpartij. In het kader van het vastgestelde beleidsplan is als actie geformuleerd dat onderzoek zal worden verricht naar de mogelijkheden om bestaande diepe putten, die niet (meer) in hun omgeving passen, te verondiepen, respectievelijk te dempen. Als tweede ontwikkeling wordt genoemd het toenemend aantal verzoeken om ontgrondingenlocaties te verondiepen met bouwstoffen die op grond van het Bouwstoffenbesluit tot categorie-1 bouwstoffen behoren. Daarbij wordt aangevoerd dat het integraal verondiepen respectievelijk dempen van waterpartijen als een werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit moet worden aangemerkt en uit dien hoofde voor de aanvulling kan worden volstaan met een melding aan het bevoegde gezag - in de regel een waterschap / hoogheemraadschap, respectievelijk gemeente en in uitzonderingsgevallen de provincie. Doel notitie. In deze notitie zal eerst worden nagegaan wat de juridische en beleidsmatige mogelijkheden zijn van verondiepen respectievelijk demping van diepe ontgrondingslocaties. Aangezien het om een algemene problematiek gaat, wordt in het vervolg gesproken over het verondiepen of dempen van diepe putten. Aan de hand van de juridische mogelijkheden zal worden nagegaan of het noodzakelijk en /of wenselijk is terzake beleidsregels respectievelijk nadere voorschriften op te stellen. Uitwerking. Bij verondiepen of demping van waterbodems kan het volgende onderscheid worden gemaakt: a. Aanvulling met schone grondstoffen, waarbij de waterpartij wordt verondiept; b. Aanvulling met schone grondstoffen, waarbij de waterpartij als landlocatie wordt opgeleverd; 1 c. Aanvulling met licht verontreinigde grondstoffen, waarbij de waterpartij wordt verondiept; d. Aanvulling met licht verontreinigde grondstoffen, waarbij de waterpartij als landlocatie wordt opgeleverd. Eerst zal worden nagegaan welke wetgeving hierop van toepassing is. Inventarisatie wetgeving. 1. Ontgrondingenwet: de Ontgrondingenwet is van toepassing op situaties waarbij bodemmateriaal tijdelijk dan wel permanent aan de bodem wordt onttrokken, respectievelijk wordt verplaatst. Voor het opvullen van ontgrondingenlocaties is de Ontgrondingenwet in beginsel niet van toepassing. Dit leidt uitzondering indien een ontgrondingenvergunning is verleend, waarin is voorgeschreven dat de opleveringsdiepte afwijkt van de ontgravingsdiepte. De ontgrondingenvergunning kan eerst worden opgeleverd als de opleveringsdiepte is gerealiseerd. Artikel 3, lid 3, sub b, van de wet geeft aan "dat de onroerende zaken waarvoor een vergunning tot ontgronding wordt verleend, geheel of bij gedeelten in een bij het voorschrift omschreven toestand dienen te worden gebracht." De vraag of daarbij op grond van de Ontgrondingenwet in de ontgrondingenvergunning kan worden voorgeschreven met welke grondstoffen die aanvulling moet plaatsvinden moet - zonder nadere provinciale regelgeving ontkennend worden beantwoord. De Ontgrondingenwet voorziet hier niet in. 2. Wet bodembescherming / Wet verontreiniging oppervlaktewateren: de Wet bodembescherming kent in samenhang met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een milieuhygiënische uitvoeringsregeling: "Bouwstoffenbesluit bodem en oppervlaktewaterenbescherming" voor de toepassing van bouwstoffen in werken. In dit besluit is een meldingenplicht opgenomen voor het op milieuhygiënische wijze verantwoord toepassen van primaire en secundaire grondstoffen in werken, met name schone grond, en categorie 1 en 2 bouwstoffen. Daartoe behoort derhalve het toepassen van schone en van licht verontreinigde grond. Voor de toepassing van deze regeling speelt allereerst de vraag of het opvullen van een diepe put onder omstandigheden als een werk moet worden aangemerkt. Volgens het Bouwstoffenbesluit dient onder werk tevens te worden verstaan "grondwerk". Uit de toelichting op het Bouwstoffenbesluit moet worden opgemaakt dat het aanvullen van diepe putten als een (grond)werk moet worden aangemerkt. Voor het aanvullen van diepe putten kan het Bouwstoffenbesluit derhalve van toepassing zijn. Uitdrukkelijk wordt reeds hier opgemerkt dat dit niet per definitie altijd het geval is (meestal nl. niet). Dit wordt verderop nader uitgewerkt. 3. Wet milieubeheer. a. De Wet milieubeheer wijst in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB) categorieën van inrichtingen aan die voor vergunningplicht in aanmerking komen, mits deze onder het inrichtingenbegrip vallen. Voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze stoffen daar te laten, respectievelijk het anderszins op de bodem brengen van afvalstoffen is op grond van categorie 28.1 van het IVB een milieuvergunning vereist, tenzij het onder één van de uitzonderingen in categorie 28.3 valt. 2 b. voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven op grond van categorie 28.3 sub c, buiten beschouwing werken, als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit, bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, waarin als bouwstof wordt gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit. Opgemerkt zij hier dat de Wet milieubeheer derhalve onderscheid maakt tussen het realiseren van een depot, respectievelijk stortplaats met het doel om zich van een afvalstof - dit kan ook een categorie-1 of -2 grondstof betreffen - te ontdoen en het realiseren van een werk waarbij de inzet van bouwstoffen een vereiste is om dat werk te realiseren. c. Vergunningplicht: indien een ontgronding in uitvoering is, is in de regel tevens op grond van categorie 11 IVB een milieuvergunning vereist, in ieder geval voor regulering van de geluidhinder. Het kan voorkomen dat, ten gevolge van noodzakelijke uitwisseling van bodemlagen, in de ontgrondingenvergunning is voorgeschreven dat er een aanvulling van de waterbodem dient plaats te vinden. De opleveringsdiepte is in die situatie een andere dan de winningdiepte. Op grond van het Bouwstoffenbesluit dient in die situaties de feitelijke toepassing van de bouwstoffen in de diepe put te worden gemeld aan gedeputeerde staten. 4. Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In beginsel is deze wet van toepassing indien de diepe putten een blijvende waterplas is, zie Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren (BAZ), behorende bij de WVO. Voor zover het onder die condities een aanvulling betreft van de diepe putten is het Bouwstoffenbesluit hierop van toepassing. Dat betekent dat de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag is voor een melding. Het Bouwstoffenbesluit kent voor het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewateren specifieke bepalingen (artt. 17 t/m 27) 5. Waterstaatswet. De Waterstaatswet bepaalt dat waterschappen belast zijn met de zorg voor de waterhuishouding. Artikel 78 van deze wet bepaalt dat het algemeen bestuur van een waterschap bevoegd is om de verordening te maken "...die het nodig oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen." Alle Noord-Brabantse waterschappen hebben een verordening waarin is bepaald dat het verboden is om oppervlaktewateren te vergraven, te dempen of op andere wijze er veranderingen in aan te brengen. Dergelijke handelingen kunnen immers vanuit waterhuishoudkundig oogpunt van belang zijn. Verondiepingen zijn zulke handelingen en vanuit dat oogpunt verboden. Op dit verbod kunnen waterschappen ontheffing verlenen en zullen zij ontheffing moeten verlenen indien deze handelingen de waterhuishouding niet bedreigen. 6. Wet ruimtelijke ordening; gemeentelijke aanlegvergunning Artikel 14 WRO: bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. 3 Conclusie 1. Uit het bovenstaande moet de conclusie worden getrokken dat het Bouwstoffenbesluit van toepassing kan zijn op het aanvullen van diepe putten met schone of licht verontreinigde bouwstoffen. Eventueel is tevens een aanlegvergunning op grond van een gemeentelijk bestemmingsplan vereist, maar dit staat los van de toepassing van het Bouwstoffenbesluit. Het Bouwstoffenbesluit. Voor de eventuele toepassing van het Bouwstoffenbesluit zijn tevens de volgende bepalingen van belang: a. degene die een bouwstof gebruikt op of in de bodem, draagt er zorg voor dat die bouwstof niet met de bodem wordt vermengd; kan worden verwijderd en wordt verwijderd in het geval het deel van het werk waarvan de bouwstof deel uitmaakt, wordt verwijderd. (uitzondering hierop is mogelijk) b. de toepassing van een categorie 1 bouwstof op of in de bodem, niet zijnde grond, behoeft niet te worden gemeld. c. De toepassing van een categorie 1 bouwstof in oppervlaktewater dient te worden gemeld. d. Toepassing van schone grond in oppervlaktewateren dient te worden gemeld. Ten aanzien van bovengenoemde voorwaarde dat de bouwstof niet mag worden vermengd met de bodem, wordt opgemerkt dat er in de regel bij het opvullen van diepe putten onderscheid zal zijn tussen de aan te brengen bouwstof en de vaste bodem. De vaste bodem bestaat in de regel uit zand. De categorie 1 bouwstof zal in de regel van andere samenstelling zijn. Een eventuele verwijdering blijft dan ook - theoretisch - mogelijk. Overigens geldt hetzelfde voor ophogingen - zijnde werken in de zin van het Bouwstoffenbesluit - ten behoeve van bijv. een bedrijventerrein. Daarnaast zijn geluidwallen in de regel werken in de zin van het Bouwstoffenbesluit die vervolgens worden voorzien van begroeiingen. Werken kunnen derhalve een bodemfunctie krijgen, zonder dat deze met de bodem worden gemengd. Conclusie 2: Voorzover het aanvullen van diepe putten met schone grond en/of categorie 1 - en onder stringentere voorwaarden categorie 2 - bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit, als een werk moet worden aangemerkt en niet als depotvorming is het Bouwstoffenbesluit van toepassing en is aanvulling met die bouwstof in beginsel toegestaan. Of het aanvullen van diepe putten in alle situaties als een grondwerk dient te worden aangemerkt zal thans worden bezien. Vervolgens zal - in situaties waarbij het wel als een grondwerk dient te worden aangemerkt - worden nagegaan of een aanvulling op de voorgestane wijze wenselijk is en bij ontkenning welke instrumenten ter beschikking staan om dit te sturen. 4 Wat is een werk, respectievelijk een grondwerk in de zin van het Bouwstoffenbesluit? Het Bouwstoffenbesluit geeft in artikel 1 aan dat onder een werk moet worden verstaan: "grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk." Deze begrippen zijn niet verder in het Besluit gedefinieerd, zodat een eerste handvat uit de toelichting en uit de verschillende brochures moet worden verkregen. a. In het boekwerk "Handhavings- en uitvoeringsmethode Bouwstoffenbesluit" van december 1998 van VROM wordt op pagina 21 opgemerkt: "Het bouwstoffenbesluit omschrijft het begrip "werk" daarmee wat anders dan in de bouwwereld gebruikelijk is. In de bouwwereld is bijvoorbeeld een woonwijk een werk. Volgens het Bouwstoffenbesluit bestaat een woonwijk echter uit meerdere werken: de verschillende huizen, de wegen, eventuele ophogingen zoals geluidwallen etc. Voorbeelden van werken zijn: ...... slootdemping, havenkomopvulling; ...... "Belangrijk voor het begrip "werk" binnen het Bouwstoffenbesluit is dat een werk terugneembaar is en blijft. Het aangebrachte materiaal mag niet deel van de bodem worden tenzij het werk wordt aangelegd met schone grond". Aldus VROM in de brochure "Gemeenten en het bouwstoffenbesluit".1 "Met het onderhavige besluit wordt ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen beoogd in het gehele land een algemeen beschermingsniveau voor bodem en oppervlaktewater vast te stellen". (nota van toelichting 1.2). Onder 2.1 Reikwijdte is bepaald dat "Het onderhavige besluit is van toepassing op het gebruiken van bouwstoffen in een werk op of in de bodem of in het oppervlaktewater. Onder gebruiken wordt iedere activiteit verstaan, waarbij steenachtige bouwstoffen op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden gebracht en vervolgens worden gehouden met het oog op de realisering, respectievelijk instandhouding van een werk." Onder 2.3 Welke toepassingen en waar? wordt onder meer opgemerkt: "Onder een grondwerk wordt in het algemeen een aanvulling of een ophoging van de bodem verstaan, in geval van gebruik in oppervlaktewater ook een demping of een verondieping." "Bij het gebruiken van bouwstoffen in oppervlaktewater zoals hiervoor omschreven, moet worden gedacht aan het maken van werken in wateren, oevers en uiterwaarden, zoals bijvoorbeeld oevervoorzieningen, bruggen kaden en wegen." 1 In "vragen en antwoorden bij het Bouwstoffenbesluit editie 2001 van VROM wordt op de vraag: "mag je een opvulling van een zandwinput zien als een werk in het kader van het Bouwstoffenbesluit?" Het volgende antwoord gegeven: "Een werk dat wordt opgenomen in de bodem en niet meer onderscheiden kan worden van de bodem (en dus niet meer terugneembaar is), is alleen toegestaan in het geval van schone grond. In het kader van actief bodembeheer (MVR grondverzet) kan ook licht verontreinigde grond of gerijpte specie als bodem worden toegepast. Belangrijkste voorwaarde is dat er een bodemkwaliteitskaart beschikbaar is of wordt opgesteld en dat de bodemkwaliteit door de toepassing niet verslechtert. Nu is een zandwinput meestal erg diep. Van diepere bodemlagen bestaan (nog) geen bodemkwaliteitskaarten. In overleg met het bevoegde gezag kan de initiatiefnemer de gegevens aanleveren, zodat het bevoegd gezag een bodemkaart vaststelt die ook de diepere bodem omvat. 5 Verhouding tot de Wet milieubeheer en het Ivb Bepaalde handelingen met afvalstoffen zijn ingevolge de omschrijving van categorie 28.1 van bijlage I van het Ivb aangemerkt als vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. "Het anderszins op de bodem brengen van afvalstoffen" valt onder categorie 28.1, onder d, van bijlage I van het Ivb aangewezen categorie: inrichtingen voor het op de bodem brengen van afvalstoffen anders dan met het doel om deze daar op te slaan, te bewerken, te verwerken, te vernietigen, over te slaan of te storten. Categorie 28.3 bepaalt dat voor de toepassing van onderdeel 28.1 buiten beschouwing blijven: a. ...... b. werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van dat besluit. Uit deze opsomming blijkt dat van cruciale betekenis is wat onder (grond)werk moet worden verstaan. Is iedere verondieping of demping van oppervlaktewater een grondwerk of dient hieraan een beperktere betekenis te worden toegekend? Dit laatste is het geval. In de toelichting is onder Reikwijdte bepaald dat het Bouwstoffenbesluit van toepassing is op het gebruiken van bouwstoffen in een werk op of in de bodem of in het oppervlaktewater, waarbij onder gebruiken iedere activiteit moet worden verstaan, waarbij steenachtige ( inclusief grond ) bouwstoffen op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden gebracht en vervolgens worden gehouden met het oog op de realisering, respectievelijk instandhouding van een werk. Met andere woorden: het werk moet een functie hebben. Dat wordt op diverse plaatsen door het noemen van voorbeelden in diverse brochures bevestigd, zoals in de toelichting zelf, waar wordt opgemerkt: het maken van werken in wateren, oevers en uiterwaarden, zoals bijvoorbeeld oevervoorzieningen, bruggen, kaden en wegen. 2 Het verondiepen of dempen van een oppervlaktewater ook met een categorie 1 - of 2 bouwstof, met het doel om zich van die bouwstof te ontdoen moet worden aangemerkt als het zich ontdoen van een afvalstof en dit is geen activiteit die wordt uitgevoerd met het oog op de realisering, respectievelijk in stand houden van een werk. Dit is een activiteit waarbij een depot wordt gerealiseerd door deze te vullen met afvalstoffen waardoor locatie als een inrichting moet worden aangemerkt. Hierop is vervolgens wel het Ivb van toepassing en niet het Bouwstoffenbesluit. In ABRS 20 oktober 2000, nr. E03.98.1402 heeft de Raad van State uitgemaakt dat: gevaarlijk afval en afval dat pas na bewerking milieuhygiënisch toegepast kan worden geen bouwstof kan zijn in de zin van het Bouwstoffenbesluit. 2 In dezelfde editie 2001 wordt op de vraag: "Onder het IPO-interim-beleid Werken met secundaire stoffen moest een werk, maar ook de toegepaste afvalstoffen, functioneel zijn. Geldt dit ook voor werken die onder het Bouwstoffenbesluit vallen" geantwoord: "een dergelijke eis vloeit voort uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Het is niet in het Bouwstoffenbesluit zelf te vinden, maar de kennelijke functie van een object waarin afvalstoffen zijn gebruikt, bepaalt in hoge mate het antwoord op de vraag of het object een stortplaats is of een werk waarop het Bouwstoffenbesluit van toepassing is." 6 Conclusie 3: Het verondiepen of dempen van diepe putten is een (grond)werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit indien steenachtige bouwstoffen zonder voorbewerking in een werk in het oppervlaktewater worden gebruikt - en vervolgens worden gehouden - met het oog op de realisering, respectievelijk instandhouding van een werk, zodat die steenachtige bouwstoffen - inclusief grond - een functionele toepassing krijgen. Vindt het dempen of aanvullen niet plaats met het oog op de realisering respectievelijk instandhouding van een werk, dan is sprake van het blijvend op of in de bodem brengen van afvalstoffen en derhalve het aanleggen van een stortplaats met het doel zich te ontdoen van een afvalstof. Wat is functioneel? Thans is de vraag aan de orde wanneer sprake is van een realisering, respectievelijk instandhouding van een werk, in het bijzonder bij verondieping of demping van een diepe put. Daartoe moet worden gekeken zowel naar de functie, als naar de bestemming van die diepe put in zijn omgeving. Momenteel wordt onderzoek uitgevoerd naar de functie van bestaande diepe ontgrondingenlocaties in relatie tot de omgeving. Op basis van dat onderzoek wordt inzicht verkregen voor welke locaties het wenselijk is om een aangepaste, verbeterde functie te creëren. Is realisering van die functie alleen mogelijk door verondieping respectievelijk demping, dan is in die situatie sprake van een functioneel werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit. Tevens kan op grond van een veranderde bestemming op basis van een goedgekeurd bestemmingsplan sprake zijn van de noodzaak tot verondieping of demping zodat ook in die situatie sprake is van een werk als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit. Indien de diepte van de waterplas, gelet op de functie in de omgeving, kan blijven gehandhaafd, moet een verondieping of demping worden aangemerkt als het creëren van een stortplaats en is daarvoor het bepaalde in de Wet milieubeheer (Ivb) van toepassing. Conclusie 4: Er is sprake van uitvoering van een werk als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit indien op grond van veranderde bestemming of gewijzigde functie van de diepe put de realisering daarvan moet plaatsvinden door verondieping of demping. Eerst als er sprake is van een functionele verondieping of demping is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. Thans kan de vraag worden beantwoord wanneer sprake is van een functionele verondieping respectievelijk demping. In de eerste plaats zal er een ruimtelijk inpassing noodzakelijk zijn. Dat betekent niet alleen dat de functie in overeenstemming moet zijn met het bestemmingsplan en eventueel sectorale nota's, zoals een natuurbeleidsplan of een beleidsplan recreatieve ontwikkeling (ruimtelijke functionaliteit). Zo zal het voor een recreatieve functie niet uitmaken of een recreatieplas 6 meter dan wel 30 meter diep is. Het is dus niet functioneel om bestaande diepe plassen met een recreatieve functie - eventueel met uitzondering van de randzones - te verondiepen. Voor natuurbouwprojecten zal dat anders zijn. Bij diepe plassen zal de natuurfunctie zich met name in de ondiepe - brede - randzone afspelen, bij een verondieping tot bijv. een nat / dras situatie 7 vindt de natuurontwikkeling over de gehele oppervlakte plaats. Tevens is hierbij van belang in wat voor regio de locatie ligt. Op de hoge Brabantse zandgronden sluit een waterplas minder goed aan bij het natuurlijke systeem dan in de lager gelegen gebieden, waarbij het grondwater direct onder het maaiveld zit. Hierdoor kan gesteld worden dat een waterplas niet functioneel is in genoemde gebieden. In de tweede plaats zal bij een aanvulling van de diepe plas op grond van ruimtelijke functionaliteit door het aanbrengen van de secundaire grondstof de gewenste functie gerealiseerd moeten kunnen worden. In secundaire grondstoffen, categorie 1, zitten verontreinigingen waarvan de componenten nauwelijks in de bodem en oppervlaktewater uitlogen (1% in 100 jaar), zodat een toepassing milieuhygiënisch verantwoord wordt geacht. Daarnaast zal moeten worden nagegaan of met die overige componenten in de bouwstof ook andere effecten kunnen optreden. Zo kan bij een hoeveelheid van nitraten of fosfaten algengroei optreden die een ontwikkeling tot natuurbouw frustreren. Met andere woorden: bij toepassing van secundaire grondstoffen zal moeten worden nagegaan welke invloed alle componenten in die bouwstof hebben op het realiseren van de gewenste functie. In de derde plaats heeft een aanvulling invloed op de grondwaterstromen zowel in de locatie zelf als voor de - naaste - omgeving. Hierover kan geen eenduidig beeld worden geschetst. De situaties in Noord-Brabant zijn te divers. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat door aanvulling van de plas plaatselijk de weerstand in watervoerende lagen wordt vergroot, hetgeen invloed heeft op de bestaande grondwaterstromen. De aanwezigheid van leem- of sliblagen op de bodem en talud van de plas - of juist het ontbreken daarvan – is van grote invloed op de hydrologische effecten naar de omgeving. Daarnaast zijn de invloeden afhankelijk van het gebied waarin de locatie zich bevindt. Op de hoge zandgronden is het verval van het grondwater in de regel groot, en zal als gevolg van nieuwe ingrepen zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts de grondwaterstand worden beinvloed. Van belang is voorts of de locatie zich in een infiltratiegebied of in een kwelgebied bevindt. De functionaliteit van de aanvulling zal getoetst moeten worden aan de hydrologische wijzigingen die zich zowel voor de plas als voor de omgeving zullen gaan voordoen. Ook dit is een wijze van duurzaam omgaan met grondstoffen, zie hierna. Tenslotte bestaat er een functionaliteit vanuit duurzame grondstoffenvoorziening. In het kader van duurzame grondstoffenvoorziening dienen bouwstoffen zo hoogwaardig mogelijk ingezet te worden in de bouwketen. Het verondiepen of dempen van diepe putten moet worden aangemerkt als het inzetten van grondstoffen voor laagwaardige toepassing. Bij een hoogwaardige inzet zijn de civieltechnische eigenschappen van de secundaire bouwstoffen belangrijk. Gesteld kan worden dat, als andere toepassingen civieltechnisch mogelijk zijn en de werken voor die toepassingen zijn voorhanden, dan is het niet functioneel om die bouwstof aan te wenden voor het functioneel verondiepen, respectievelijk dempen van diepe putten. Hoe valt het bovenstaande te regelen en te handhaven? Het Bouwstoffenbesluit regelt de milieuhygiënische belangen bij toepassing van grondstoffen in werken. Niets minder, maar ook niets meer. Er is geen landelijke wettelijke regeling die een regeling geeft voor duurzaam grondstoffenvoorziening in werken (niet zijnde inrichtingen).3 Nu er geen hogere wetgeving op dit onderdeel bestaat behoort een regeling 3 In artikel 1.1, lid 2 Wm is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepaling onder bescherming van het milieu mede wordt verstaan " de verbetering van het milieu, de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor beperking van 8 "duurzaam grondstoffenvoorziening" bij toepassing in werken, niet zijnde inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer, tot de autonome bevoegdheid van de lagere overheid. Vergelijk een gemeentelijke APV. De provincie is derhalve bevoegd om in het kader van duurzame grondstoffenvoorziening een eigen verordening vast te stellen. Gelet hierop wordt voorgesteld om bij de komende wijziging van de ontgrondingenverordening deze verordening om te bouwen tot een verordening ter bevordering van duurzame grondstoffenvoorziening, waarin een hoofdstuk duurzame grondstoffenvoorziening wordt opgenomen. De provincie is dan bevoegd terzake regels te stellen en die door middel van bijvoorbeeld een vergunningplicht af te dwingen. Een regeling duurzame grondstoffenvoorziening is niet alleen van belang vanuit het gezichtspunt van verondieping of demping van diepe putten; ook vanuit toepassing primaire grondstoffen is een dergelijke regeling gewenst. Zo kan worden voorkomen dat primaire (schone) grondstoffen in werken worden toegepast waarvan van tevoren vaststaat dat deze na verloop van tijd verontreinigd worden; gedacht kan worden aan bermen langs snelwegen of spoorbanen. Conclusie 5: Het is wenselijk dat er een provinciale regeling wordt opgesteld voor duurzame grondstoffenvoorziening. Handhaving. Op grond van een provinciale verordening duurzame grondstoffenvoorziening kan het verondiepen of dempen van diepe putten aan een vergunningplicht worden gebonden. Bij de opstelling van een dergelijke provinciale regeling zal moeten worden gelet op de handhaafbaarheid daarvan. Conclusies en aanbevelingen Conclusie 1. Uit het bovenstaande moet de conclusie worden getrokken dat het Bouwstoffenbesluit van toepassing kan zijn op het aanvullen van diepe putten met schone of licht verontreinigde bouwstoffen. Eventueel is tevens een aanlegvergunning op grond van een gemeentelijk bestemmingsplan vereist, maar dit staat los van de toepassing van het Bouwstoffenbesluit. Conclusie 2: Voorzover het aanvullen van diepe putten met schone grond en/of categorie 1 - en onder stringentere voorwaarden categorie 2 - bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit, als een werk moet worden aangemerkt en niet als depotvorming is het Bouwstoffenbesluit van toepassing en is aanvulling met die bouwstof in beginsel toegestaan. de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting". Aangezien een (diepe) waterput niet als een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt, biedt deze wet geen mogelijkheden voor een aanvullende regeling. 9 Conclusie 3: Het verondiepen of dempen van diepe putten is een (grond)werk in de zin van het Bouwstoffenbesluit indien steenachtige bouwstoffen zonder voorbewerking in een werk in het oppervlaktewater worden gebruikt - en vervolgens worden gehouden - met het oog op de realisering, respectievelijk instandhouding van een werk, zodat die steenachtige bouwstoffen - inclusief grond - een functionele toepassing krijgen. Vindt het dempen of aanvullen niet plaats met het oog op de realisering respectievelijk instandhouding van een werk, dan is sprake van het blijvend op of in de bodem brengen van afvalstoffen en derhalve het aanleggen van een stortplaats met het doel zich te ontdoen van een afvalstof. Conclusie 4: Er is sprake van uitvoering van een werk als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit indien op grond van veranderde bestemming of gewijzigde functie van de diepe put de realisering daarvan moet plaatsvinden door verondieping of demping. Eerst als er sprake is van een functionele verondieping of demping is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. Conclusie 5: Het is wenselijk dat er een provinciale regeling wordt opgesteld voor duurzame grondstoffenvoorziening. Voorstel. a. b. c. d. instemmen met de conclusies uit deze beleidsnota; nota ter advisering voorleggen aan waterschappen en gemeenten; nota ter advisering voorleggen aan PCMW en CMNL; de provinciale ontgrondingenverordening ombouwen tot een verordening regelende het duurzaam grondstoffengebruik waarin mede uitwerking wordt gegeven aan het gestelde in deze nota. Werkgroep verondieping / demping diepe putten 26 oktober 2001. 10