Inhoud Inleiding 9 1. Een kleine groep 11 2. Het huwelijk 19 3. De onrust groeit 41 4. De geboorte van Ruth 59 5.Deportaties 69 6. Ontsnapping uit Westerbork 93 7. De geboorte van Marjan 109 8. Moord in de Galerij 113 9.Ondergedoken 123 10.Bevrijding 131 Besluit 137 Verantwoording 143 Gebruikte literatuur 147 Noten 151 Inleiding ‘Nol, jij en Ter moeten hier als de bliksem weg,’ zei Krijn. ‘De zaak is verraden.’ Het was najaar 1942. Niet door verraad, maar door toeval waren de Duitse bezetters, geholpen door Nederlandse rechercheurs, de verzetsgroep van Krijn Breur op het spoor gekomen. Dat leidde naar een pand aan de Nieuwe Herengracht in Amsterdam. Daar woonden twee van Krijns vrienden: Nol en Ter, een jong joods echtpaar. Ze waren in juni 1940 getrouwd, nauwelijks een maand nadat de Duitsers Nederland hadden bezet. En ze waren direct in het verzet tegen de bezetters gegaan, nadat hun was gevraagd of ze ‘wat konden doen tegen die klerelijers’. De gevolgen van die stap hadden hen eind 1942 ingehaald. De politie zat hen op de hielen. Hun dochtertje, Ruth, was anderhalf jaar oud. En was Ter opnieuw zwanger? Het werd kouder, de vorst stond voor de deur. Ze konden ’s avonds niet meer over straat. Overdag was net zo gevaarlijk. Er waren razzia’s. De deportatie van joden uit Nederland was in volle gang. Was het nog mogelijk om te ontsnappen? En zo ja, hoe en waar moesten ze dan naartoe? Dit boek verhaalt de lotgevallen van Nol en Ter en hun vrienden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het belicht verschillende aspecten van het joodse verzet in Nederland gedurende de jaren van de Duitse bezetting, 1940-1945. Het toont de moeilijkheden die joden ondervonden. Dit verhaal illustreert ook iets dat vaak over het hoofd wordt gezien. Het is immers een bekend beeld: joden die zich in de oorlog melden voor deportatie. Je ziet een grote groep mensen. Voorop gaat een gezin – vader, moeder en een kind. Naast hen loopt een wat oudere man. Ze zeulen 9 met tassen, koffers en rugzakken. Ze hebben hun beste kleren aan. Het is juni, maar ze dragen dikke overjassen. Op die buitenkleding zit een grote ster. Het lijkt wel of ze zich als makke schapen naar de vernietigingskampen laten voeren. Maar de werkelijkheid was anders, want joden probeerden de vervolging tegen te werken. Daarover gaat dit boek. Het is een relaas dat doet denken aan de woorden van de profeet Jeremia op het monument in Amsterdam voor joodse verzetsmensen: ‘Waren mijn ogen een bron van tranen, dan zou ik dag en nacht wenen om de gevallen strijders van mijn dierbaar volk.’ 10 1. Een kleine groep Bij de laatste volkstelling voor de oorlog waren er in Nederland 111.917 leden van joodse kerkgenootschappen. Dat was een kleine groep, slechts 1,4 procent van de totale bevolking. Daarnaast waren er ten tijde van de census op 31 december 1930 waarschijnlijk zo’n dertigduizend mensen die niet als joden werden gerekend omdat ze geen lid waren van een joodse gemeente, maar die zichzelf toch als jood zagen of door anderen zo werden beschouwd. De joden vormden een krimpende bevolkingsgroep. In 1920 waren er 115.223 joden geteld – ruim drieduizend meer. Bovendien liet de volkstelling van 1930 zien dat de joodse groep snel vergrijsde met relatief minder kinderen dan de andere segmenten van de Nederlandse samenleving. Veel joden woonden in grote steden zoals Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Groningen, Utrecht en Enschede. Ze waren ook verspreid over honderden andere plaatsen, maar het overgrote merendeel was in de hoofdstad te vinden: zo’n vijfenzestigduizend van de joden in de volkstelling van 1930. De joodse buurt van Amsterdam strekte zich uit van de Nieuwmarkt naar de Oude Schans, met daarachter lange straten van armoedige huizen, waar joodse huurders en hun grote gezinnen leefden, vaak opeengepakt tot op vier hoog. Daarna kwamen de ruime en statige panden aan de Nieuwe Herengracht en de Plantagebuurt, voor wie het wat beter had – daar leefde je ‘op stand’. Ook veel joden woonden in Hoogte Kadijk, een wijk die meer naar ’t IJ toe lag, of in de Weesperbuurt, aan de andere kant van de Plantage Muidergracht. Even voorbij het station sneed de Weesperstraat de Blasiusstraat doormidden. In de oude, armere helft van de Blasiusstraat woonden nog al wat Poolse joden. Verder 11 Amsterdam in 1940-1945 (foto Beeldbank WO2 – niod). van het centrum was de Afrikaanse of Transvaalbuurt, een arbeiderswijk met veel joodse inwoners. Terug in de richting van het centrum en weer over de Amstel was het Frederiksplein, waar het Paleis voor Volksvlijt had gestaan. Als je van het plein door de Utrechtsestraat liep en bij de Blauwbrug opnieuw de Amstel overstak, kwam je op het Waterlooplein en in de Houtstraten. Dan was je weer terug in Vlooienburg, de sloppen van oude jodenhoek. Meer gegoede joden woonden in Amsterdam-Zuid. Joden verbleven al eeuwenlang in Nederland. Eerst waren ze nog uitgesloten van veel onderdelen van het maatschappelijke leven en afgescheiden van de rest van de bevolking. Aan het einde van de achttiende eeuw kregen ze gelijke burgerrechten. Er kwam een proces van integratie op gang, 12 waarbij joden als groep volwaardig deel gingen uitmaken van de Nederlandse samenleving, zonder overigens daarbij al hun eigenschappen te verliezen, terwijl ze ook karakteristieken van de Nederlandse bevolking beïnvloedden. Denk maar aan het spraakgebruik, met de introductie van Jiddische woorden in het Nederlands, zoals Mokum voor Amsterdam of een uitspraak als ‘het is een sof’ voor een tegenslag of flop. Deze integratie werd echter gestremd en gedeeltelijk omgekeerd in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Dat had drie oorzaken. Ten eerste was er de economische crisis. Die bracht niet alleen werkloosheid en armoede, maar ook afgunst over vermeende buitenstaanders die meedongen naar de beperkte mogelijkheden en voorzieningen. Joden werden soms opgevoerd als zondebok voor de ellende. Ten tweede was er de machtsovername van Hitler, die leidde tot de vervolging van joden in Duitsland en de komst van joodse vluchtelingen uit dat land. Ongeveer zestienduizend van hen verbleven in 1941 nog in Nederland. Vlak voor de oorlog werden zij vaak gezien als ongewenste vreemdelingen. Ten derde was er de opkomst van het nationaalsocialisme in Nederland. Na 1935 preekten de Nederlandse nationaal-socialisten steeds meer Jodenhaat. Dat wezen andere Nederlanders in het algemeen wel af, maar toch druppelden anti-joodse gevoelens door in het gangbare denken over joden. Joden werden daardoor opnieuw gezien als een aparte groep. Vooroordelen staken de kop weer op. Deze denkbeelden werden als vanouds veelal spottend en kwetsend uitgedrukt, bijvoorbeeld in het scheldwoord ‘jodenneus’ of de uitdrukking ‘je bent aan de joden overgeleverd’. Er was geen georganiseerd geweld tegen joden, zoals in Duitsland en ook Frankrijk, maar joden merkten wederom dat ze 13 er maatschappelijk niet helemaal bij hoorden. Kinderen ondervonden dat al vroeg. De cabaretier Louis Davids vertolkte die ervaring in zijn liedje ‘Het jodenkind’: Kleine Brammie, tenger jodenjochie, snikt het uit, Begrijpt het niet Dat zijn makkers sarren en hem plagen, Hem bedotten en bespotten. Moeder, vraagt hij, waarom scheldt men voor jood? Ze neemt haar jongen op schoot en zegt dat hij niet moet huilen, maar leren verdragen. ‘Speel maar alleen, gebensjte1 jongen,’ sust ze. ‘En wees er trots op dat jij je moeders jodenkindje bent.’ En dan zegt ze in het laatste couplet: Luister Brammie lief: Het lot van jodenkindertjes is niet vol zonneschijn, Maar je zult het later goed begrijpen, Als je groot bent dat je jood bent. Goeie mensen doen ons joden geen kwaad. Droog nou maar je traantjes, kameraad. De joodse deelname aan het economische en sociale leven groeide niet meer in de jaren dertig. Joden bleven geconcentreerd in traditionele beroepen, zoals marktkooplieden en straatventers, die erg onder de armoede leden, groothandelaren en kleine winkeliers, waarmee het ook al niet erg goed ging, en financiers en bedrijfseigenaren in enkele industriële sectoren, die het soms beter deden. Er waren ook relatief veel joodse artsen, juristen, onderwijskrachten en journalisten, omdat de sectoren waarin deze mensen werkten traditioneel weinig barrières opwierpen. In de politiek waren joden lid van de liberale, sociaal-democratische en communistische 14 Een joodse marktkoopman (foto Beeldbank WO2 – niod). partijen. Joden waren dun gezaaid in de christelijke partijen, die tot 1939 de scepter zwaaiden. De socialisten hadden veel invloed in de gemeenteraden van de grote steden, maar tot vlak voor de oorlog bezetten zij geen regeringsposities en hadden weinig in te brengen in de nationale politiek. Daar stond tegenover dat gedurende de laatste jaren voor de oorlog sommige groepen in de Nederlandse bevolking positiever gingen denken over joden. Onder indruk van de gebeurtenissen in Duitsland en de vluchtelingenstroom verwierpen protestantse, maar ook katholieke individuen en groeperingen oude religieuze vooroordelen en begonnen met het bieden van hulp aan joodse slachtoffers van vervolging. In enkele economische sectoren konden meer joden op verschillende niveaus werk vinden, bijvoorbeeld in de margarineproductie, financiële diensten en detailhandel. Hoewel joden niet op ministersposten werden benoemd, leverden sommigen toch een bijdrage aan het nationale politieke beleid en de invoering 15 daarvan op lokaal niveau. De kunstwereld stond van oudsher open voor joden. Ze onderhielden ook in het dagelijks leven contacten met niet-joden. Ondanks de vooroordelen was er een sterk groeiend aantal gemengde huwelijken, dat wil zeggen met een joodse en een niet-joodse partner. De volkstelling van 1930 bracht aan het licht dat de ontkerkelijking onder joden groot was: tien jaar eerder hadden ruim drieduizend meer mensen gezegd dat ze lid waren van een joodse religieuze gemeente. Veel joden gingen niet naar de synagoge, ook niet meer op hoogtijdagen. Zij hadden de godsdienst afgezworen of hadden er gewoon geen behoefte meer aan. In plaats van religie gaven veel joden hun identiteit op een andere manier gestalte, onder andere door nauwe banden met andere joden, een afkeer van traditioneel verboden voedsel zoals varkensvlees en een taalgebruik dat de één vulgair en de ander bloemrijk vond, bijvoorbeeld omdat sommige joden ‘wij bennen’ zeiden in plaats van ‘wij zijn’. De joodse bevolking van Nederland in 1940 werd daardoor gekenmerkt door grote verscheidenheid. Er waren interne verschillen tussen stad en provincie, jong en oud, arm en rijk, ongeleerd en hoogopgeleid, liberaal en socialist, orthodox en ongelovig. Veelvormig joods verzet Joden in Nederland reageerden daarom op verschillende manieren op de vervolging tijdens de bezetting. Ze getuigden van hun geloof of cultuur. Ze lieten zich niet terroriseren. Ze vochten terug. Ze protesteerden. Ze schreven in illegale bladen. Ze hielpen die verspreiden, vaak met groot risico voor hun eigen veiligheid. Ze onttrokken zich aan de deportatie. Ze doken onder. Ze zetten organisaties op om onderduikers bij te staan. Ze hielpen opgepakte joden ontsnappen. Ze pleegden aanslagen. Ze vormden of sloten 16 zich aan bij niet-joodse verzetsgroepen. Joden hoorden ook bij de voortrekkers van het gewapende verzet. Deze reacties kwamen voor in alle lagen van de joodse bevolking. Een rabbijn zei vlak voor zijn executie: ‘[De Duitsers] zijn zo klein; ze kunnen ons joden niets doen, alleen afmaken en och, het jodendom zal het fascisme wel overleven.’2 Een zakenman riep zijn voltallige personeel bij elkaar en verwierp luidkeels het idee dat je joden hun burgerrechten kon ontnemen – hij werd gearresteerd en vermoord. Een reclameschilder knokte op straat met nationaal-socialisten – hij werd opgepakt en omgebracht. Een leraar vertelde zijn scholieren dat hij geen ster droeg, omdat hij de autoriteit van de bezetters niet erkende. Een bakker smokkelde mensen in zijn bakfiets uit verzameldepots voor deportatie. Een zionist zette een vluchtroute op naar neutraal gebied – hij werd aangehouden en nam zijn eigen leven. Een student richtte een verzetsgroep op die probeerde een deportatiecentrum in brand te steken – hij werd gepakt en geëxecuteerd. Een fotograaf nam de leiding van een groep op zich – hij kwam om in een vuurgevecht. Veel van dit joodse verzet had een typisch Nederlands karakter, in die zin dat het voortkwam uit of aansloot bij algemene ideeën en groeperingen waar de joden zich thuis voelden. Zo beriepen de zakenman en leraar, hierboven vermeld, zich op gangbare begrippen van burgerrecht en autoriteit. Anderen namen het voortouw in organisaties die voortkwamen uit de vooroorlogse politieke stromingen. Ze maakten ook gebruik van contacten in groeperingen waarvan zij lid waren en zochten voor hun verzet medestrijders, wapens en explosieven bij niet-joden die zij voor de oorlog hadden leren kennen in hun dagelijks leven, studie en werk. Toch had het joodse verzet ook een eigen identiteit. Het was verzet van slachtoffers. Het onderscheidde zich verder 17 van het niet-joodse verzet doordat relatief veel joden deelnamen aan clandestiene activiteiten, inclusief gewapend verzet. Soms werkten ze geïsoleerd en lieten zich inspireren door hun eigen geloof en cultuur. Een ander verschil was dat joods verzet vroeg tot ontwikkeling kwam, dat wil zeggen voor juli 1942 en dus voordat het algemene verzet groeide naarmate de bevolking steeds meer getroffen werd door een opeenstapeling van Duitse maatregelen en acties zoals executie van gijzelaars, rationering van goederen die essentieel waren voor het leven van alledag, inbeslagname van materialen en productiemiddelen voor Duitsland, verplichte arbeidsdienst voor mannen en razzia’s om de mannen op te pakken die zich probeerden te onttrekken aan de arbeidsinzet. Het joodse verzet was al in volle gang voordat het militaire verloop van de oorlog een positieve wending kreeg door de geallieerde landingen in NoordAfrika en de beslissende veldslagen in Rusland. Dit leidde tot een veelvormigheid van joods verzet. Soms werden die vormen bepaald door bewuste en overtuigde keuzes die mensen maakten. Sommigen gingen voor geweld. Veel anderen waren niet gewelddadig of konden geen wapens vinden. Vaak was het joodse verzet niet of nauwelijks georganiseerd maar werd het intuïtief gepleegd. Of het kwam voort uit de wens tot zelfbehoud, een wil om de familie en de groep te beschermen. Of het was gewoon een resultaat van simpel toeval, bijvoorbeeld omdat je iemand tegenkwam die je kende en jou om hulp vroeg. Niet iedere jood kon kiezen of koos voor verzet als er wel een keuze was. Persoonlijke eigenschappen en omstandigheden speelden daarbij een rol. Het betekende echter niet dat joden de vervolging passief ondergingen. En dat laat het verhaal van Nol en Ter en hun vrienden zien. 18