Jan Keij, Nietzsche als opvoeder. Of: Hoe een mens wordt wat hij is, Zoetermeer, Klement Pelckmans: 2011. 384pp. ISBN: 9789086870813. € 24,95. Samenvatting: De opzet van dit boek is om de filosofie van Nietzsche op een eenvoudige wijze uit te leggen voor een breed lezerspubliek; het is bedoeld als een “boek voor allen en iedereen,” geschreven vanuit het adagium: “wat ik niet eenvoudig kan uitleggen, snap ik zelf niet” (9). Het bestaat uit 15 hoofdstukken: Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van Nietzsches leven en werk, waarin de gebruikelijke anekdotes nogal grofweg en met een vleugje ironie worden geëtaleerd. Met betrekking tot het werk van Nietzsche is er kort aandacht voor het onsystematische en aforistische karakter van zijn geschriften. De aforistische stijl laat volgens de auteur een eenvoudige leeswijze toe, waarin men, mocht men een deel niet begrijpen, “in plaats van opnieuw bij het begin te beginnen of het lezen te staken, gewoon verder [kan] gaan in de hoop op buit in volgende aforismen” (24). In de volgende twee hoofdstukken biedt de auteur een heldere en eenvoudige uiteenzetting van de filosofie van Kant, als “voorloper,” en die van Schopenhauer, als “inspirator” van Nietzsche, waarbij telkens een indicatie van Nietzsches centrale kritiek wordt gegeven. Het vierde hoofdstuk sluit bij de twee voorgaanden aan door Nietzsches idee van de wil tot macht te presenteren als een interpretatie van het Kantiaanse “an sich” en als een intensivering van Schopenhauers wilsbegrip; het is volgens Keij een idee met “bijkans metafysische status, alsof die wil de wereld an sich is” (63). Hoewel Keij de wil tot macht dus expliciet als de metafysische grond van de werkelijkheid presenteert, stelt hij tegelijk dat dit metafysische karakter gerelativeerd en geïroniseerd wordt door de hypothetische, experimentele en metaforische wijze waarop Nietzsche de these presenteert; het gaat hier om een ‘alsof’-metafysica, stelt hij in navolging van Safranski. Het vijfde hoofdstuk bespreekt Nietzsches visie op het bewustzijn als uitkomst van de weg naar de ondergraving van het bewustzijn, die van Descartes, via Kant en Schopenhauer, bij Nietzsche uitmondt in een volkomen relativisme. Aangezien het bewustzijn slechts een functie is van fysiologische driften en enkel ficties creëert, is alle ‘weten’ een “kwestie van perspectief, waarbij het metaperspectief ontbreekt,” en in die zin relatief. Dit relativisme mag volgens Nietzsche echter niet tot een passief nihilisme leiden dat alle waarheid en waarde overboord gooit zonder zelf nieuwe waarden te scheppen. Het actieve, volkomen nihilisme dat Nietzsche voorstaat, creëert autonoom zijn eigen waarden en kiest enkel die ‘waarheden’ of aannames die voor de individuele persoon van belang zijn, net zoals bij Kierkegaards subjectieve waarheid, stelt Keij in het zesde hoofdstuk. In de volgende vier hoofdstukken laat Keij zien hoe deze nadruk op individuele, autonome zelfcreatie naar voren komt in respectievelijk Nietzsches begrip van de herenmoraal, de ‘dood van God’, zijn leer van de eeuwige wederkeer en van de Übermensch. Keij constateert weliswaar dat er een spanning bestaat tussen deze nadruk op vrijheid en zelfbepaling, die bijvoorbeeld tot uiting komt in Nietzsches ideaal van de Übermensch enerzijds, en Nietzsches theoretische determinisme of fatalisme, dat verondersteld wordt in de letterlijke, kosmologische interpretatie van de eeuwige wederkeer anderzijds, maar hij lost deze spanning in het elfde hoofdstuk op door aan de hand van Peter Bieri de fictie van het “buitenperspectief: de onvrijheid” tegenover de evenzo grote fictie van het “binnenperspectief: de vrijheid” te plaatsen en te stellen dat het een kwestie van kiezen is. In het daaropvolgende hoofdstuk, “tijd en vrijheid,” werkt Keij deze interpretatie van de vrijheid bij Nietzsche uit aan de hand van de tijdsfilosofie van Levinas. Hij identificeert het ogenblik als de plek van de vrijheid; de enige plaats waar we geconfronteerd worden met de onloochenbare vrijheid om te handelen, of niet, en waar vanuit we het verleden naar onze hand kunnen zetten door het op een voor ons nuttige wijze te herinterpreteren. Alvorens de rol van deze zelfinterpretatie in het veertiende hoofdstuk te integreren in een aantal afsluitende Nietzscheaanse “wenken en adviezen” om jezelf te worden, behandelt Keij de constructieve rol van het lijden in Nietzsches filosofie door deze te contrasteren met Schopenhauers opvatting van het lijden. Het boek eindigt met een aanvullend hoofdstuk waarin Nietzsche met Levinas wordt geconfronteerd (zie onder). 1 Evaluatie: Dit is een vrij eenvoudig boek en het stelt daar haar eer in; het is bedoeld, zoals gezegd, als een boek voor “allen en voor iedereen.” Ondanks mijn initiële twijfel of een dergelijke benadering wel voldoende recht zou kunnen doen aan de complexiteit en subtiliteit van Nietzsches denken, slaagt de auteur vooral in het eerste deel van het boek naar mijn mening wonderwel in zijn opzet. Zijn uitleg van de herkomst van Nietzsches filosofie van de wil tot macht uit de filosofie van respectievelijk Kant en Schopenhauer is over het algemeen glashelder en vrij getrouw aan het geheel van Nietzsches werk – afgezien van het feit dat Keij ‘vergeet’ aan te stippen dat, naast het hypothetische, experimentele en perspectivistische karakter van de wil tot macht, het ook haar plurale en nietsubstantiële karakter is, dat haar radicaal van Schopenhauers metafysische wilsbegrip onderscheidt. Ook de hoofdstukken over Nietzsches opvatting van het bewustzijn, over het relativisme en het nihilisme, evenals het hoofdstuk over de moraal en de ‘dood van God’ zijn niet alleen voor leken bevattelijk, maar tevens voor kenners verhelderend; Keij geeft doorgaans duidelijke opsommingen van de argumentaties en implicaties van Nietzsches aannames en illustreert deze op heldere wijze met voorbeelden. Dit geldt in het bijzonder ook voor het elfde hoofdstuk over het lijden. Vanaf het punt dat Keij zich meer specifiek met de thematiek van waarheid, vrijheid en zelfcreatie gaat bezighouden, loopt zijn interpretatie echter tegen meer moeilijkheden aan en lijkt zijn rudimentaire benadering zich te wreken. Dit begint bij zijn vaststelling dat er een spanning bestaat tussen wat hij de letterlijke en de figuurlijke betekenis van de eeuwige wederkeer noemt, aangezien de eerste geen ruimte lijkt te bieden voor de vrijheid die verondersteld wordt in de existentiële imperatief die besloten ligt in de figuurlijke betekenis: zo te leven dat je kunt wensen dat het leven zich oneindig vaak herhaalt. Keij stelt daarom dat de letterlijke versie voor Nietzsche opgevat mag worden als een nuttige fictie, die gebruikt kan worden als ‘truc’ om het gedachteexperiment van de eeuwige wederkeer een existentieel-psychologische uitwerking te verschaffen. Hiermee overziet de auteur echter dat de letterlijke betekenis van de eeuwige wederkeer volgens Nietzsche wel degelijk ruimte laat voor een bepaald soort vrijheid, omdat deze de tegenstelling tussen vrijheid en determinisme opheft en deze beide in bepaald opzicht laat samenvallen. Bovendien gaat de auteur met zijn uitleg ook wel erg lichtzinnig met Nietzsches veronderstelde fictionalisme om, alsof de gedachte dat elke interpretatie van de wereld ten gronde vals en fictief is voor Nietzsche zou betekenen dat men om het even welke fictie zou mogen aannemen of afwijzen. Dit staat echter in spanning met bijvoorbeeld de intellectuele Redlichkeit waar Nietzsche nog altijd aan blijft vasthouden en die nog altijd een criterium voor waarheid of waarachtigheid veronderstelt. Ook in zijn bepaling van de status van de vrijheid in Nietzsches filosofie, die volgens Keij afhangt van de keuze om te geloven in de fictie van de vrijheid ten koste van de fictie van de onvrijheid, zet hij Nietzsche – zonder het zelf expliciet te stellen – neer als een zuivere fictionalist, die bovendien op basis van pragmatische gronden mag kiezen voor eender welke fictie. Dit geldt ten slotte ook voor zijn interpretatie van de vrijheid in relatie tot de tijd, waarbij hij argumenteert dat men volgens Nietzsche van het verleden bevrijd kan worden op basis van een volkomen interpretatievrijheid van dat verleden in het heden, ten einde het verleden in zijn geheel te kunnen affirmeren; “alle ‘het was’ te herscheppen in een ‘zo heb ik het gewild’.” Aangezien alle interpretatie van het verleden berust op het traceren van oorzakelijkheden en causaliteit, volgens Nietzsche, een fictie is die door ons wordt bepaald, kunnen wij in de onmiddellijkheid van het heden, dat aan de oorzakelijkheid ontsnapt, het verleden volledig vrij naar onze hand zetten, aldus Keij. Maar dit zou betekenen de verzoening met het verleden voor Nietzsche zou neerkomen op een volledig arbitraire interpretatie van dat verleden en dat lijkt wederom in tegenspraak te zijn met bijvoorbeeld zijn nadruk op intellectuele eerlijkheid. Keijs ‘no-nonsense’ benadering van Nietzsches filosofie doet met andere woorden geen recht aan de problematische status van waarheid en vrijheid in Nietzsches denken en dit is precies wat haar uiteindelijk opbreekt; ze neemt de subtiliteit en complexiteit van Nietzsches filosofie onvoldoende in rekening door haar té eenvoudig uit te willen leggen. Een dergelijke eenvoudige 2 benadering is op zichzelf niet verkeerd en zelfs prijzenswaardig, zolang ze het complexe en problematische karakter van datgene wat ze uitlegt maar wel in rekening brengt. En dit geldt bij uitstek ten aanzien van de thematiek van waarheid, die in Nietzsches filosofie, zoals hij zelf aangeeft, een fundamenteel problematisch karakter heeft gekregen (vgl. bijv. FW 110; JGB 1; GM III, 27). Naast zijn benadering van Nietzsches denken in het algemeen, doet ook Keijs omgang met Nietzsches teksten hem onvoldoende recht. Waar Keij in eerste instantie stelt, op basis van zijn aanname dat er in Nietzsches boeken geen sprake is van een “geordende ontwikkeling” van gedachten, dat deze daarom lukraak gelezen kunnen worden in de hoop dat men er iets bruikbaars uit kan halen, haalt hij later met instemming Karl Jaspers aan, die stelt dat lezers die zich gedragen als “plunderende soldaten” juist de slechtste lezers zijn – een citaat dat ironisch genoeg van Nietzsche zelf afkomstig is (MA II, ‘Meinungen’, 137). Keijs eigen omgang met Nietzsches teksten beantwoordt bovendien volledig aan het profiel van een ‘plunderende soldaat’: hij gebruikt al Nietzsches werken – van de Geburt der Tragödie tot aan Der Antichrist – door elkaar en citeert lukraak uit de Nederlandse vertaling van de Nagelaten fragmenten. Frappant is bovendien dat hij enkel bij de Nagelaten fragmenten een gespecificeerde literatuurverwijzing geeft, terwijl hij dit bij Nietzsches gepubliceerde werken en bij de secundaire literatuur nalaat. Hij maakt het zo voor beginnende lezers niet gemakkelijker om zelf hun weg in Nietzsches teksten te vinden. Ondanks deze wellicht wat onevenredige kritiek, zou ik wel degelijk overwegen om dit boek aan te bevelen aan beginnende Nederlandstalige Nietzsche lezers. Zoals gezegd geeft het over het algemeen een vrij adequaat beeld van de kernpunten van Nietzsches filosofie en illustreert deze op een uitzonderlijk heldere wijze. Ook de wijze waarop de auteur de lezer uitdaagt om met Nietzsche mee te denken door verscheidene gedachte-experimentjes geeft dit boek een meerwaarde. Weliswaar zou het voorbehoud gemaakt moeten worden dat dit slechts een eenvoudige interpretatie van Nietzsches denken is – wat de auteur ook zelf toegeeft – en dat die moet leiden tot een eigen lezing van Nietzsches teksten. En onder ditzelfde voorbehoud zou het boek zelfs gebruikt kunnen worden in filosofie-onderwijs op beginnersniveau, wellicht door het te combineren met een primaire lezing van Nietzsches teksten. Appendix: Nietzsche en Levinas Het boek wordt afgesloten met een aanvullend hoofdstuk waarin Nietzsches filosofie met de andere specialisatie van de auteur, de filosofie van Levinas, wordt geconfronteerd. Keij poogt op deze manier om een door Nietzsche zelf beoogde en ontlokte tegen-interpretatie te bieden en zo Nietzsche met Levinas tegen zichzelf in stelling te brengen. Keij argumenteert dat Levinas mét Nietzsche weliswaar de relativiteit van de moraal onderschrijft, maar dat de grondslag van de moraal, ofwel de ethiek, dat is de menselijke ervaring van het appèl van de ander, voor hem absoluut is. Nietzsche kan deze weliswaar theoretisch ondergraven door hem te verklaren vanuit de wil tot macht, maar feitelijk of menselijk gezien niet, aangezien het om een reële ervaring en niet om een opvatting of theorie gaat – en volgens Keij heeft Nietzsche deze ervaring in zijn eigen leven ook gehad en er gevolg aan gegeven in zijn dagelijkse leven met anderen. Op basis van deze grondslag kan Levinas bovendien Nietzsches ondergraving van de moraal door haar te verklaren vanuit ressentiment omkeren: de moraal komt niet uit ressentiment voort, maar in plaats daarvan komt het ressentiment voort uit de ethiek, in reactie op het appèl van de ander dat mijn genieten, mijn wil tot macht doorbreekt. Door een dergelijke tegen-interpretatie, die door Nietzsche zelf verlangd wordt maar niet door hemzelf gegeven kon worden, kan Nietzsches filosofie uiteindelijk van haar eenzaamheid bevrijd worden, concludeert Keij. Hoewel ik Keijs interpretatie van Levinas onvoldoende kan beoordelen, vind ik de Levinasiaanse elementen die hij in Nietzsches filosofie aanduidt, bijzonder verrassend. Aan de hand van, onder andere, een aforisme uit Morgenröthe, over de dubbele ergernis die een bedelaar oproept (M 185), laat hij overtuigend zien dat Nietzsche in ieder geval wel iets heeft aangevoeld van wat door Levinas als het appèl van de ander is aangeduid. Ook de vergelijking tussen Levinas’ begrip 3 van het ‘genieten’ en Nietzsches begrip van de wil tot macht lijkt in hoge mate op te gaan. Tevens lijkt de ethiek van Levinas inderdaad ook te ontsnappen aan Nietzsches kritiek van de slavenmoraal, omdat het geen ressentiments-, noch een levensontkennende of ascetische moraal is. Toch blijft het voor mij onduidelijk hoe Levinas’ notie van het appèl zich kan onttrekken aan Nietzsches kritiek op de plichtsethiek. Keij geeft aan dat het appèl voor Levinas geen opvatting is, maar een ervaring en zich daarom aan Nietzsches deconstructie of ontmaskering van de moraal door zijn theorie van de wil tot macht onttrekt. Maar het blijft voor mij onduidelijk hoe de opvatting dat iets geen opvatting maar een ervaring of gevoel is, tot de conclusie leidt dat dit immuun wordt voor theoretische verklaringen. Wolter Hartog, december 2011 4