VAN JOHANNES GERARDUS VAN DEN BERGH TOT JEAN LUBBERT VAN DEN BERG VAN SAPAROEA De geschiedenis achter een opvallende familienaam R.M. van den Berg van Saparoea december 2013 ACHTERGROND Tegen het eind van de 16e eeuw kwam de zeevaart op Azië op gang. Aanvankelijk haalden Portugezen specerijen uit de Oost, met name peper, en verkochten die op de Europese markt. Al spoedig echter begon de vraag de aanvoer te overtreffen, o.a. omdat de Portugezen veel last hadden van Engelse kapers in de Atlantische Oceaan. In die tijd begon ook Nederland expedities naar de Oost uit te rusten, evenals Engeland en al spoedig waren de Portugezen naar het tweede plan verdreven. Voor de handel met de Oost werd in Engeland in 1600 de East India Company opgericht, in 1602 gevolgd door de Vereenigde Oostindische Compagnie, kortweg de VOC. De VOC was een particuliere handelsonderneming met vrij verhandelbare aandelen, die contracten afsloot met lokale vorsten en heersers in de Oost. De onderneming had een eigen leger en oorlogsschepen om zijn monopoliepositie te kunnen handhaven. Er werd handel gedreven met veel factorijen in Azië, maar vooral met die op Java en in de Molukken. Binnen het door haar gecontroleerde gebied regelde de compagnie ook het bestuur en de rechtspraak. De VOC had veel te lijden van de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog (1780-1784), toen meerdere handelsposten en volle handelsschepen door de Engelsen werden veroverd. De verliezen werden steeds groter, wat het einde inluidde van de compagnie. Op 31 december 1799 was de VOC failliet en hield op te bestaan. Aangestoken door de Franse Revolutie in 1789 groeide eind 18e eeuw ook in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden verzet tegen de heersende adel. Twee partijen kwamen tegenover elkaar te staan: de Orangisten, die stadhouder Willem V zijn absolutistische macht wilden laten behouden en de patriotten die, onder invloed van de ideeën van de Franse Verlichting, meer democratische invloed op het landsbestuur wilden krijgen. Frankrijk zag de revolutie als een exportproduct en besloot ieder land in Europa te steunen in zijn strijd om meer vrijheid, dus ook de patriotten in Nederland. Op 1 februari 1793 verklaarde Frankrijk de oorlog aan George III van Engeland en aan stadhouder Willem V van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Willem Frederik, prins van Oranje-Nassau (later koning Willem I van Nederland) streed als kapiteingeneraal van het Staatse leger in de zuidelijke Nederlanden tegen Franse revolutionairen en wist deze terug te dringen. In 1794 kwamen de Fransen echter terug, nu met succes. De rivieren waren bevroren en vormden geen barrière. Willem Frederik kon geen stand houden en vluchtte op 18 januari met zijn vader – stadhouder Willem V – naar Engeland. De Republiek werd door Franse troepen bezet, wat het begin was van de zgn. Franse Tijd, die zou gaan duren tot 1813. Nederland werd een vazalstaat van Frankrijk en op 19 januari 1795 werd de Bataafse Republiek uitgeroepen. Na een grondwetswijziging in 1801 werd de Bataafse Republiek vervangen door het Bataafs Gemenebest. Napoleon, die zichzelf in 1804 tot keizer van Frankrijk had uitgeroepen, verving in 1806 het Bataafs Gemenebest door het Koninkrijk Holland en zette zijn broer Lodewijk op de troon. Napoleon was echter ontevreden over Lodewijk, die naar zijn mening een te onafhankelijke koers voer. In 1810 besloot hij de Nederlanden bij het Franse keizerrijk in te lijven. In de hoop de Nederlandse zelfstandigheid te bewaren deed Lodewijk afstand van de troon en zette er op 1 juli 1810 zijn jonge zoontje Lodewijk II op. Napoleon negeerde deze actie echter en annexeerde Nederland enkele weken later, op 13 juli. Daarmee vielen ook Java en onderhorigheden toe aan het Napoleontische rijk. In hun strijd met aartsvijand Frankrijk hadden de Britten zich al een aantal Franse overzeese bezittingen toegeëigend, waarop Napoleon besloot alles te doen om de bezittingen die hij nog had te behouden. De keizer was met name geïnteresseerd in Java en begon inlichtingen te verzamelen over de politieke en economische staat van het eiland. Onder de te raadplegen deskundigen was ook de gewezen resident Johannes Gerardus van den Bergh. De Franse minister, waarmee Johannes – een Oranjegezinde – in contact werd gebracht, kon niet vermoeden dat door dat contact een startsein werd gegeven voor een geheime missie die ten doel had Java voor Nederland en het huis van Oranje te behouden. 1 Deze missie bestond uit Johannes Gerardus van den Bergh, die waarschijnlijk het voortouw had genomen, luitenant-ter-zee Jan Berkhout, voormalig VOC-kapitein Wijnand de Groot en de gewezen administrateur van Soerabaja Daniël van Alphen. Dit viertal kende elkaar nog uit hun tijd op Java. Ze waren ervan overtuigd dat de Franse Tijd in Nederland nog lang zou gaan duren en wilden voorkomen dat ook Indië onder Frans bestuur zou komen. JOHANNES GERARDUS VAN DEN BERGH Johannes Gerardus werd op 13 november 1762 geboren te Utrecht. Op 11-jarige leeftijd vertrok hij met zijn familie naar Indië. Zijn vader, Johannes van den Bergh, was verbonden aan het hof van de sultan van Jogjakarta, waar de jonge Johannes Gerardus opgroeide. In november 1786 trouwde hij met Maria Elisabeth Coert. Doordat hij zich al snel de Javaanse talen had eigengemaakt en tactvol met de inlandse vorsten om kon gaan was hij ook al gauw vertrouwd met de Javaanse vorstenlanden. In 1797, op 35-jarige leeftijd, werd hij aangesteld als 2e resident bij het hof van de sultan van Jogjakarta, waarop hij in 1798 werd benoemd tot 1 e resident. In 1803 werd hij 1e resident van Soerakarta en kort daarna verwierf hij als ambtenaar van de VOC de hoogste rang van opperkoopman. Later verruilde Johannes zijn standplaats bij de sultan voor een gelijke post bij de soesoehoenan van Soerakarta, met wie hij tot zijn vertrek uit Indië diplomatieke banden onderhield. Johannes Gerardus had inmiddels zeer veel kennis van de Oost en sprak ook de lokale inlandse talen. In 1806, op de leeftijd van 44 jaar, ging hij als miljonair terug naar Holland en ging in Amsterdam wonen, waar hij een omvangrijke memorie over Java opstelde. MISSIE NAAR JAVA Terug naar de missie. In december 1810 maakte het viertal hun heimelijke plannen om Java voor Nederland te behouden bekend aan prins Willen Frederik van Oranje-Nassau. Tot zijn aantreden als koning Willem I van Nederland woonde deze in het Niederländisches Palais in Berlijn, van waaruit hij contact onderhield met Oranjegezinden in de Bataafse Republiek. Het plan viel bij de prins in goede aarde en omdat de onderneming een kostbare zaak zou worden droeg de prins bij in de kosten door zeventien vaten oude rijnwijn (ca. 23.000 liter!) ter beschikking te stellen, die in Londen verkocht zouden kunnen worden. Om de missie uit te kunnen voeren moesten de leden een schip kopen, maar om daarmee uit Nederland te kunnen vertrekken was eerst toestemming nodig van de Franse Minister van Marine. Via connecties kwam die toestemming sneller dan verwacht en op 13 juni 1811 kocht het viertal een 418 ton zware brik, die omgedoopt werd tot Hector. Voor het slagen van de missie was hulp van de Britse regering en de aan haar gelieerde East India Company onontbeerlijk. De Engelsen, zo dacht het viertal, zouden ook belang bij de missie hebben, want Frans bezit van Java zou een bedreiging voor de Britse bezittingen in de Oost vormen. In de weken die volgden bleek na nadere informatie in Londen echter dat de Britse regering niet erg geporteerd was van de plannen van de vier, omdat ze zelf al plannen had om in Java in te grijpen en omdat een onafhankelijk rijk in de Indische Zee de Britse handelsbelangen zou kunnen schaden. Daarmee was het idee van een geheel onafhankelijke Nederlandse kolonie van de baan, maar de moed werd door het viertal nog niet opgegeven. Een tweede plan werd gepresenteerd aan de Britten, dat inhield dat prins Willem door de Britten aangesteld zou worden als gouverneur-generaal van Java. Alles leek erop dat de Hector met zijn lading wijn nu kon uitvaren naar Londen, maar de Frans douane stak daar toch nog een stokje voor toen bleek dat de wijn niet Frans was. Het plan werd aangepast door de wijn ter plaatse te veilen, maar de geboden prijzen waren onaanvaardbaar, waarop het viertal besloot de wijn zelf maar over te nemen voor 15.000 gulden – vijftig procent boven het hoogste bod – wat een forse aanslag was op hun financiële staat. Door bemiddeling van een hooggeplaatste Fransgezinde Nederlander, Van Hogendorp, die het viertal in meer of mindere mate kende en die bereid was hun belangen te dienen, kon de wijn uiteindelijk toch meegenomen worden, maar het schip lag daarna nog zes maanden in de Amsterdamse haven, met aan boord de veertigkoppige bemanning, die doorbetaald moest worden. Tevens moesten nog liggeld en onderhoudskosten betaald worden en tot overmaat van ramp bleek een deel van de lading inmiddels bedorven te zijn en slonk de voorraad levensmiddelen zienderogen. Al met al werden er forse aanslagen op het budget van de vier gepleegd. BRITS BESTUUR Door de strubbelingen tussen Engeland en Frankrijk raakte Indië min of meer geïsoleerd van het moederland. De Engelsen maakten hiervan gebruik en voerden op 3 augustus 1811 een invasie uit op Java. Een Engelse vloot met aan boord een troepenmacht van 12.000 man landde op Java en rukte op naar Batavia. Het Nederlandse leger, bestaande uit een mengelmoes van Nederlanders, Fransen en inlanders en dat onder leiding stond van een net in Indië gearriveerde Franse generaal, was niet opgewassen tegen de Engelse overmacht. Op 18 september capituleerde gouverneur-generaal J.W. Janssens – de opvolger van 2 de teruggeroepen Daendels, die van 1807 tot 1810 gouverneur-generaal was geweest – en werd Thomas Stamford Raffles luitenant-gouverneur van Nederlands-Indië. LONDEN In het voorjaar van 1812 kregen de expedieleden het dan toch voor elkaar dat het schip uit Nederland mocht vertrekken, maar met de – voor de Fransen – gefingeerde bestemming Amerika. Op 30 juli vertrok de Hector van de rede van Texel. Het aantal eigenaren was inmiddels uitgebreid met Robbert Christiaan Nicolai d'Abo, een schoonzoon van Johannes Gerardus, en met W. Berkhoff. Onderweg ontmoetten ze een Brits escader, waarmee ze contact maakten, maar waaraan ze uit veiligheids-overwegingen niet het doel van hun reis bekend wilden maken. De Britten vertrouwden het niet en brachten het schip op naar Great Yarmouth en arresteerden de bemanning. Na enig onderhandelen mocht het schip met zijn bemanning doorvaren naar Londen, alwaar contact werd gezocht met de Britse regering. Na het tonen van referenties van de Prins van Oranje en een toelichting op het feitelijke doel van hun reis werd het schip weer vrijgegeven. Een grote tegenvaller was echter dat ze verplicht werden de kosten, die de Britse marine had moeten maken met hun aanhouding, zelf te betalen, de zoveelste forse aanslag op het budget. Een volgende tegenvaller was dat, tegen hun verwachting in, hun plannen weer niet in goede aarde vielen bij het Britse kabinet. Java stond inmiddels onder gezag van de gouverneur-generaal van Brits-Indië en de Engelsen wilden dat niet zo maar weer afstaan aan de Nederlanders voordat de staatkundige toestand van de Lage Landen was bepaald. (Met de ondertekening van het Verdrag van Londen op 13 augustus 1814 kreeg Nederland officieel zijn koloniën weer terug van Groot-Brittanië.) Langzaam kwamen de expeditiegenoten tot het besef dat ze hun Java-missie te licht hadden opgevat. De Hector bleef in Londen en de zes Nederlanders richtten zich weer op hun persoonlijke beslommeringen. De voorgenomen missie had de deelnemers tot nu toe handenvol geld gekost en hun persoonlijke vermogens danig verkleind. Uiteindelijk kreeg het zestal permissie om als onderdeel van een compagnieconvooi naar Zuidoost-Azië te varen, maar intussen was Johannes Gerardus van den Bergh gebrouilleerd geraakt met enkele compagnons van de expeditie, omdat hij een 'dubieus heerschap' mee wilde laten gaan, waarmee niet iedereen het eens bleek te zijn. Uiteindelijk deed Van den Bergh zijn aandeel in de Hector, ter waarde van 1200 pond, over aan een zekere Van Braam, waarmee hij zijn recht op de overtocht naar Java verspeelde en voorlopig in Londen moest blijven. Op 3 mei 1814 verliet de Hector de haven van Londen met aan boord Wijnand de Groot en zijn vrouw Rosalie, Robbert d'Abo en zijn vrouw Anna Louise van den Bergh (een dochter van Johannes Gerardus) en het gezin van Jan Berkhout, die zelf achterbleef om zijn zaken af te handelen. Hiermee eindigde de missie. Java was Engels geworden en de vier companen een stuk armer! DE TIËRCERING De tiërcering (van Frans: tierce, een derde) was een op 9 juli 1810 door keizer Napoleon opgelegde reductie van de rente op de Nederlandse staatsschuld. Door de economische problemen en de oorlogsomstandigheden was de betaling van deze rente voor de staat een niet langer te dragen last geworden. Napoleon bepaalde dat voortaan nog slechts één derde van de rente aan de schuldeisers zou worden uitgekeerd. In de jaren 1808 en 1809 werd er helemaal niets betaald. De tiërcering was een logische stap, omdat de rentebetalingen op de staatsschuld niet meer in verhouding stonden tot de belastinginkomsten. In 1809 kwam ongeveer 33 miljoen gulden aan belastingen binnen, terwijl de te betalen rente op de staatsschuld ongeveer 39 miljoen gulden bedroeg. Aan deze onhoudbare situatie kwam een eind door de tiërcering, waardoor er in 1810 nog maar 13 miljoen gulden aan rentebetalingen hoefde te worden gedaan, op een staatsschuld van 1232 miljoen gulden. Veel rijke burgers – vaak renteniers –, gemeenten en charitatieve instellingen die, soms verplicht, een groot deel van hun vermogen in staatsobligaties hadden belegd, werden door de tiërcering echter zeer pijnlijk financieel getroffen. Ook Johannes Gerardus werd zwaar getroffen door deze belastingheffingen die, naast de kosten van de expeditie, zijn in Indië verkregen fortuin nog eens extra aantastten. De verliezen trachtte hij goed te maken door te speculeren op de beurs. In plaats van winst maken verloor hij daarmee echter 'meer dan acht tonnen gouds' door gebruik te maken van verkeerde makelaars. Nadat Nederland in 1813 weer onafhankelijk was geworden, met koning Willem I als soeverein vorst, werd de tiërcering in gewijzigde vorm gehandhaafd. Op 14 mei 1814 kwam de wet op de Nationale Schuld tot stand. In deze wet werden alle schulden van de Nederlandse staat omgezet in een nieuwe schuld met een rente van 2,5 procent. Van deze nieuwe schuld zou echter over slechts een derde deel rente gegeven worden. JOHANNES WEER TERUG NAAR INDIË In 1814 was Johannes gescheiden van zijn vrouw Maria Elisabeth. Met het weinige vermogen dat hij nog over had keerde hij op 31 december 1814 terug naar Indië om daar met een nieuw tractement een 3 fatsoenlijk leven te kunnen leiden. Nadat Nederlands-Indië in 1816 weer onder Nederlands bestuur was gekomen werd Johannes Gerardus benoemd tot lid van de Adviserende Raad en in 1819 tot lid van de Raad van Justitie, wat hij bleef tot 1822. Op 4 augustus 1842 overleed hij te Batavia op 80-jarige leeftijd. JOHAN LUBBERT UMBGROVE Johan Lubbert Umbgrove was in 1785 in Batavia getrouwd met Constantia Cornelia Alting, dochter van Willem Arnold Alting, die van 1780-1797 gouverneur-generaal van Nederlands-Indië was . Umgrove, geboren in Arnhem op 19 september 1759, had vanaf 1783 in Indië diverse functies binnen de VOC gehad, was in 1786 koopman en resident van Tegal en was resident van Cheribon van 1786 tot 1792 . In dat laatste jaar ging hij als gefortuneerd rentenier terug naar Nederland. Johan Lubbert was rijk geworden door de exploitatie van een hem toebehorende suikermolen (een soort mangel waarmee het sap uit suikerrietstengels geperst wordt). Daarnaast door handel in opium, die hij leverde aan Chinezen en door kredietverlening aan Chinezen. Dit waren legale en geaccepteerde activiteiten, die min of meer bij zijn functie hoorden en waarmee ook de belangen van de VOC gediend werden. Door regenten werd het meeste geld echter verdiend door de VOC meer koffie in rekening te brengen dan feitelijk werd geleverd . Na terugkomst in Nederland ging hij wonen op het buiten Wengelvelde te Wijhe. In 1814 werd hij statenlid van de provincie Overijssel en in 1815 buitengewoon lid van de Staten-Generaal. Op 28 september 1826 overleed Johan Lubbert Umbgrove op Wengelvelde. JOHANNES RUDOLPH VAN DEN BERGH Johannes Rudolph – geboren in Jogjakarta op 11 oktober 1789 – was in 1806 met zijn vader Johannes Gerardus mee terug gekomen uit Indië, waarna hij 'ter verzorging' ondergebracht werd bij de heer Umbgrove op het Wengelvelde te Wijhe. Wanneer en waarom daar en niet bij familie is onbekend. De rol van zijn moeder in deze is ook onbekend. Was zij in Indië achtergebleven? Waarschijnlijk was zijn vader druk met de missie en had hij daarom geen tijd voor hem. Tijdens zijn verblijf op Wengelvelde maakte Johannes Rudolph kennis met de dochter van Umbgrove, Johanna Christina, met een huwelijk als gevolg. Op 18 augustus 1810 trouwden zij in Amsterdam. De jonggehuwden vestigden zich op een buitentje in Vught, genaamd Muyserick, in de nabijheid van de zuster van Johanna Christina, die woonde op het nabijgelegen buiten Zegewerp. Op Muyserick bracht het gezin enige jaren gelukkig en tevreden door. Op 3 februari 1812 werd uit het huwelijk Jean Lubbert geboren, gevolgd door twee broertjes, Johannes Gerardus en Johannes Rudolph, geboren op respectievelijk 6 december 1813 en 23 augustus 1815. VERTREK NAAR INDIË Door de verliezen die Johannes Gerardus, de vader van Johannes Rudolph, had geleden was deze niet meer in staat zijn kinderen financieel te ondersteunen. Johannes Rudolph wilde ook niet op de zak van zijn schoonvader Umbgrove teren en dus besloot Johannes in Indië zijn geluk te gaan beproeven. Dit besluit viel echter niet in goede aarde bij schoonvader Umbgrove, die met de beste aanbiedingen probeerde zijn dochter en schoonzoon in Nederland te laten blijven, maar Johannes bleef bij zijn voornemen. Bij Koninklijk Besluit van 9 februari 1815, werd hij benoemd tot ambtenaar der derde klasse voor de dienst in Oost-Indië en begin 1816 verliet het gezin Vught. De laatste dagen voor hun vertrek naar Indië trokken ze in bij vader en schoonvader Umbgrove in Wijhe. Na enige tijd had Johannes passage geregeld op het schip Cornelia, dat op 16 maart van Texel zou vertrekken. Vóór die tijd verbleef het gezin nog twee weken bij mevrouw Haas, een zuster van Joahnna Christina die in Amsterdam in het huis De Bonte Mantel op de Heerengracht woonde. Met enige vertraging door gebrek aan wind ging de Cornelia op 24 maart onder zeil en passeerde spoedig Het Kanaal. Na een reis van ongeveer vijf maanden kwam het schip op 8 augustus 1816 in Batavia aan, dat toen nog onder Engels bestuur viel. Bij het van boord gaan werd de familie ontvangen door hun zwager Robert d' Abo, die gehuwd was met Anna Louise van den Bergh, een dochter van Johannes Gerardus. (Robert en Anna Louise waren in Londen met de Hector naar Indië vertrokken.) Na enige dagen onderdak gekregen te hebben bij de familie d' Abo verhuisde het gezin Van den Bergh naar een woning naast die van hun oom Siberg, een zwager van Umbgrove. Johannes Siberg was als onderofficiersmaatje vertrokken naar de Oost en daar opgeklommen tot opperkoopman en commandeur van Sumatra's westkust. Van 1801 tot 1805 was hij gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Hij was getrouwd met Pieternella Gerhardina Alting, een dochter van de gouverneurgeneraal. Vader Johannes Gerardus was al spoedig zijn kinderen komen opzoeken, maar omdat hij als gescheiden man op kamers in Batavia woonde kon hij niet zelf zijn kinderen onderdak verschaffen. 4 Na de bestuursoverdracht op 19 augustus, waarbij Nederlands-Indië door de Britten weer aan Nederland werd teruggegeven, werden er voorlopige bestuursaanstellingen verdeeld onder Nederlandse ambtenaren. Daar zowel oom Siberg als vader Van den Bergh in Indië in hoog aanzien stonden werden Johannes Rudolph en Johanna Christina al spoedig voor een diner uitgenodigd bij gouverneur-generaal Van der Capellen, na het Britse bestuur weer de eerste Nederlandse gouverneur. Tijdens dit diner zat Johanna als eregast naast de gouverneur, die bij die gelegenheid vroeg: 'Wel mevrouw, hoe zou u het verblijf in de Molukken wel bevallen, indien uw echtgenoot daarheen geplaatst werd?' Dit was een aanwijzing dat voor Johannes Rudolph een benoeming tot resident op het eiland Saparoea al was geregeld. Na enige tijd werd de 27-jarige en onervaren Van den Bergh inderdaad benoemd tot resident van Saparoea, met een salaris van 600 gulden per maand. Spoedig hierna volgde het vertrek naar Saparoea. Op 5 februari 1817 verlieten de Van den Berghen Batavia met het fregat Maria Reigersbergen. Op 13 februari kwam het schip aan op de rede van Oedjong-Panca, ten noorden van Soerabaja, alwaar de familie overstapte op het schip Evertsen, dat onder bevel stond van Q.M.R. Ver Huell (spreek uit Verheul). Samen met andere schepen werd een eskader gevormd, dat op 21 februari op weg ging richting Molukken. Via Ambon kwamen het gezin Van den Bergh op 15 maart op Saparoea aan, alwaar Johannes Rudolph op 21 maart officieel in functie trad. GEZAGSOVERDRACHT OP DE MOLUKKEN Op 9 maart 1817 arriveerde op Ambon een commissie om de overdracht van de Molukken te regelen. Bij onderhandelingen in Londen over de overname van een Ambonnezencorps van 400 man had de regering in Den Haag dit corps te duur gevonden en dus was het niet overgenomen. Daarmee hadden de corpsleden hun broodwinning verloren en kregen ze minachting voor de Hollanders, die hen niet in dienst wilden nemen. De goed geoefende krijgslieden, die nu aan hun lot waren overgelaten, behielden echter wel hun wapens! Inmiddels rees er bij de inlandse bevolking onvrede over de manier waarop het nieuwe Nederlandse gezag de godsdienst en het onderwijs wilde reorganiseren. Tijdens het bewind van de Engelse hoofdresident Martin was er veel voor de religie van de Molukkers gedaan. De dominees hielden toezicht op het onderwijs en hadden daarmee grote invloed op het eiland. In Europa waren inmiddels onder invloed van de Verlichting ideeën over de scheiding van Kerk en Staat in zwang gekomen en die ideeën hadden de nieuwe bestuurders ook: de predikant diende zich tot de kansel te beperken en voor het onderwijs zou wel een nieuwe opzet gemaakt worden, waarbij de negorijen zelf voor de onderwijzers zouden moeten zorgen en ook hun salarissen zouden moeten betalen. Dit waren nog niet meer dan ideeën, die echter slecht vielen bij de bevolking. Bij een rondschrijven van 9 april 1817 werd de bestuursambtenaren om advies gevraagd. De meesten, waaronder resident Van den Bergh, keurden het voorstel af, maar de geest was uit de fles. De schoolmeesters voelden zich zowel in hun bestaan als in hun positie bedreigd. Zij genoten nu een zekere welstand, waardoor zij zich een deftig zwart pak met steek konden veroorloven, maar ze zouden dan afhankelijk worden van de welwillendheid van de bevolking, die weinig voelde voor een lastenverzwaring. De geruchten over deze plannen werden steeds sterker: het nieuwe gezag zou de meesters willen ontslaan en de godsdienst vernietigen! OPSTAND OP SAPAROEA Zoals reeds vermeld kwam Johannes Rudolph op 21 maart 1817 officieel in functie als resident van het eiland Saparoea. De ontevredenheid van de Ambonnezen op het eiland uitte zich het eerst tijdens geheime bijeenkomsten op 3 en 14 mei in het dorp Haria. Op de tweede bijeenkomst was vrijwel de gehele bevolking van het dorp aanwezig en werd besloten om in opstand te komen tegen het nieuwe gezag. Thomas Matulesia, een inwoner van het dorp, werd daarbij tot leider benoemd. Thomas Matulesia was als burger van Saparoea in dienst geweest bij het Britse corps, waarin hij het tot sergeant-majoor had gebracht. Hij had dus enige militaire ervaring. Behalve de bezwaren die de bevolking had tegen het nieuwe bewind werd de onvrede ook gevoed door een geschil over de levering van een dienst-orembaai (een typisch Moluks, geroeid vaartuig), die de nieuwe resident nodig achtte voor zijn werk. Tevens rezen er moeilijkheden over de opbrengst van palissaden die geleverd moesten worden ten behoeve van versterking van de fortificaties op het eiland Ambon. De onvrede werd nog extra versterkt door een verkeerd vallende bestraffing van een Ambons burger, Anthonie Rébock geheten. De bestraffing was op zich terecht. Hij had een andere Ambonnees mishandeld, maar de kersverse resident, nog onbekend met de lokale gebruiken, had de schuldige, vastgebonden aan een paal, laten straffen met rotanslagen, in plaats van liggend op een bank met touwslagen. Gestraft worden met rotanslagen, vastgebonden aan een paal, was het 'privilege' van de niet-burgers op het eiland. Ook moest Van den Bergh nagaan wie er onder het Engelse bewind op Saparoea ten onrechte 'burger' was geworden, omdat daarmee ook geknoeid scheen te zijn tijdens het Engelse bewind. Nog een zaak die de 5 nodige onrust veroorzaakte. Al met al genoeg redenen om onder de bevolking verzet te kweken tegen het hernieuwde, strengere Hollandse bewind. Een trouwe Ambonnees, Pieter Matheus Soehoka, kwam de resident waarschuwen dat er iets broeide onder de bevolking, maar deze zag dat als kwaadsprekerij en strafte hem met rotanslagen. Soehoka liep daarna kwaad en vernederd over naar de opstandelingen. Enige dagen daarna kreeg mevrouw Van den Bergh bezoek van de echtgenote van de Radja van Nolot. Tijdens dit bezoek deelde zij onder het genot van een kopje koffie mee dat Soehoka gelijk had gehad. Er broeide wat op Saparoea! Nu gingen ook de ogen van de Van den Berghen open. Helaas te laat. Niet lang daarna was alles bij de residentswoning – die niet ver van het fort Duurstede lag – in rep en roer. Omdat het in huis niet meer veilig was vluchtte het residentsgezin naar het fort, waar een bezetting van slechts veertien man en een sergeant gelegerd was, die bovendien slecht bewapend waren en over slechts één vat buskruid beschikten. (De Engelsen hadden vóór hun vertrek het aanwezige buskruit in zee gegooid.) Op 16 mei bestormden honderden, deels goed bewapende, opstandelingen onder leiding van Matulesia het fort. Tegen deze overmacht was de bemanning van Duurstede niet bestand. Van zes uur 's morgens tot drie uur 's middags hadden ze weerstand kunnen bieden, maar daarna waren ze gedwongen zich over te geven op voorwaarde dat hun levens gespaard zouden worden. Zodra de rebellen echter binnen het fort waren begonnen ze met geweren en klewangs de bezetting af te slachten. Niemand overleefde dit geweld, waarna de opstandelingen weer vertrokken, met achterlating van een wacht bij de deur van het fort: Salomon Pattiwaël, een gewezen personeelslid van de resident. JEAN LUBBERT GERED Jean Lubbert, inmiddels vijf jaar oud, had bij de slachtpartij enkele klewanghouwen over zijn hoofd gekregen. Hij was echter niet dodelijk getroffen, maar bewusteloos op de grond gevallen. 's Nachts was hij wakker geworden en had door het geleden bloedverlies flinke dorst gekregen. Toen Salomon wat gekreun hoorde en eens ging kijken hoorde hij 'Goewa belong mati', ofwel 'Ik ben nog niet dood'. Salomon kreeg medelijden met het kind, gaf hem wat te drinken en verzorgde zijn wonden. De volgende morgen nam hij het kind mee naar Matulesia, die met zijn 'officieren' in het gebouw van de burgerwacht bij het fort zat. Salomon vroeg nederig of hij het kind mocht houden. Matulesia stond dit toe, mogelijk omdat hij het als een beschikking van God zag dat het kind de aanslag had overleefd, waarop Salomon de zwaar gewonde Jean Lubbert meenam naar zijn gezin en zijn wonden verzorgde. De oproerige bevolking begreep wel dat hun gruwelijke moordpartij niet ongestraft zou blijven. Direct nadat de tijding van het gebeurde bij de gouverneur bekend werd stuurde hij een oorlogsschip met 300 man troepen naar het eiland. Bij aankomst, op 20 mei, in de baai van Saparoea was er niemand te zien. Echter, nadat de troepen aan land waren gegaan en diep landinwaaarts op verkenning waren, werden ze aangevallen. Intussen waren hun sloepen vernield en verbrand, waardoor hun terugweg naar het schip was afgesneden. Slechts veertien mannen overleefden de slachting en konden zwemmend het moederschip bereiken. De strafexpeditie was mislukt. Salomon was inmiddels met zijn gezin en Jean Lubbert de bossen in gevlucht uit angst voor de troepen. Ze leefden van wat de natuur bood en van wat Salomon in verlaten kampongs wist op te scharrelen. Zo verbleven ze enige tijd in de bossen op de berg Rila achter het dorp Saparoea. Later werd een tweede expeditie uitgezonden. Nu met succes. Op 3 augustus werd fort Duurstede weer ingenomen door matrozen van de schepen Maria Reigersbergen en The Dispatch, dat van de Engelsen was gehuurd. Bij die actie werden ook de belangrijkste opstandelingen gevangen genomen. Op het strand vonden de matrozen onder een dun laagje zand een Engelse hutkoffer met daarin de de verminkte overblijfselen van de vermoorde residentsfamilie. (Wat er met die overblijfselen is gebeurd vertelt de historie niet.) Op 25 oktober ging ook het schip Evertzen voor anker in de baai van Saparoea. Op een avond, kort na aankomst van het schip, klauterde een jonge 'indiaan' (zo werden destijds de inheemse bewoners van Indië genoemd) aan boord van de Evertsen om te klagen over de slechte behandeling door zijn meester. Die meester bleek Salomon Pattiwaël te zijn. Camies, zoals de jongen heette, vertelde dat de bewoners van het eiland overal muren van koraalsteen bouwden ter verdediging en dat ze zich voorgenomen hadden zich tot het uiterste te verdedigen. Tevens vertelde hij dat één van de kinderen van de resident nog in leven was en bij zijn meester verbleef. Ver Huell, commandant van de Evertsen, kreeg de indruk dat het verhaal over de slechte behandeling een smoes was en dat hij door zijn meester gestuurd was om te vertellen dat een van de kinderen van de resident nog in leven was. Intussen werd het eiland van alle kanten aangevallen en op 12 november gaf een talrijke bende rebellen zich over, met inlevering van hun wapens. Toen de vrede was weergekeerd kwam Salomon met Jean Lubbert uit de bossen terug en werd het kind teruggeven aan de commandant van de troepen. Jean Lubbert, met alleen een hemdje aan en sterk verbrand, had nog een groot litteken op zijn hoofd en zijn rechter oor was voor de helft weg. (Dit is nooit 6 meer goed gekomen en maakte later op zijn kinderen en kleinkinderen grote indruk.) De Nederlandse taal was hij inmiddels ook geheel vergeten. Ver Huell nam het kind onder zijn hoede en gaf hem bij zijn terugkomst in Batavia aan zijn familie aldaar. Op 7 maart 1818 kwam hij aan bij zijn grootmoeder Maria Elisabeth Coert te Soerabaja, de ex-echtgenote van Johannes Gerardus van den Bergh. VAN SOERABAJA WEER TERUG NAAR NEDERLAND Voor het verdere verloop van de geschiedenis laat ik nu Jean Lubbert zelf aan het woord in een manuscript dat hij op latere leeftijd (63 jaar) heeft geschreven en gericht is aan zijn kinderen: Van mijn reis van Ambon naar Soerabaja is mij niets bijgebleven. Ik herinner mij alleen in Soerabaja liefderijk door mijn grootmoeder Van den Berg te zijn opgenomen en dat ik daar enige tijd doorbracht om van mijn zwakke gezondheid te herstellen, mijn wonden, die niet genezen wilden, te laten verzorgen en om door aanhoudend baden in het achter het huis gelegen riviertje, mij te zuiveren van een huiduitslag en van onreinheid die ik in de wildernis had opgedaan. Het schijnt evenwel dat die ziekte van kwaadaardige aard is geweest en erger dan men aanvankelijk meende en omdat er toch berichten van mijn grootvader Umbgrove uit Holland moesten worden afgewacht om tot een besluit te kunnen komen wat er verder over mijn verblijf of vertrek naar Holland beslist zou worden, zo werd mijn verblijf te Soerabaija verlengd, wat een gunstige wending aan die ongesteldheid gaf. De berichten uit Holland lieten intussen lang op zich wachten, een natuurlijk gevolg van de lange heen- en terugreis. Het verlangen van mijn grootvader Umbgrove, wiens petekind ik was, was om mij bij zich te hebben, waaraan door mijn familie Van den Berg, met het vooruitzicht in mijn belang, werd toegegeven, zodat er spoedig plannen voor mijn vertrek werden beraamd en ik daarvoor terstond naar Batavia werd overgebracht, alwaar men mij, ik meen, eerst bij mijn oom Arend van den Berg en de laatste tijd bij oom en tante Siberg logeerde. Gedurende die tijd kon er voor mijn uitzet voor de reis gezorgd worden. Spoedig lag er een Engels koopvaardijschip tot vertrek gereed, waarop voor mij passage naar Engeland werd genomen bij de kapitein van het schip, genaamd Harrish, die, ik moet zeggen, mij gedurende de gehele reis goed verzorgde. Toen de dag van vertrek bepaald was werd ik door de familie aan boord gebracht, na wier vertrek ik mij zeer verlaten voelde, aangezien ik noch de kapitein, noch iemand anders op het schip kende. Maar allen, die waarschijnlijk mijn treurige levensloop vernomen hadden, aanschouwden mij met belangstellende blikken. Gedurende die tijd werd mijn aandacht getrokken door twee matrozen, die iets zwaars boven aan de top van de middenmast gingen hangen, wat ik al spoedig als pisangtrossen (bananentrossen) herkende, een vrucht die mij tijdens mijn verblijf in de wildernis wel bekend geworden was en waarvan ik bijzonder veel hield en waarvan mij op de reis iedere morgen, zolang de voorraad strekte, door de kapitein Harrish een vrucht werd gegeven, wat tot gevolg had dat ik mij spoedig aan hem aansloot en ik ook liefderijk door hem werd behandeld. Wij waren spoedig reisvaardig en ik verliet een streek, waar ik zo veel treurigs had ondervonden en waarvan de herinnering mij zo diep schokte, met een beklemd gevoel. Onze reis ging in het begin zeer voorspoedig, begunstigd door prachtig weer, maar stikkend warm, 7 waardoor de teer tussen de kieren van de planken van het schip begon te smelten tot niet geringe ontevredenheid van de ondergetekende, die daarop spelende, vastkleefde en zich vreselijk vies maakte, wat mij dan het ongenoegen van de goede kapitein op de hals haalde, maar dat ook snel weer vergeten was. Hoe lang wij zo gezeild hebben is mij onbekend, maar op een middag, hoorde ik een angstig ‘brand’ schreeuwen en omkijkend ontwaarde ik een enorme vlam tussen de midden- en de voormast, die al was overgeslagen naar het grote zeil van de middenmast, waarbij de kookkamer of kombuis van het schip geplaatst was en waardoor de brand was ontstaan; de schrik en verslagenheid was algemeen, terwijl ik met een kinderlijk gevoel, niet wetende in welk gevaar wij ons allen bevonden, naar die mooie vlam stond te kijken die al hoger en hoger tegen het zeil opsteeg. De matrozen schenen van schrik verlamd. Sommigen vielen op de knieën, het opperwezen en God weet welke heiligen aanroepend, alsof daarmee de brand kon worden geblust. Op dat ogenblik verscheen de kapitein die, het geweld horend en denkend dat het een oproertje tussen het volk was, met de sabel gewapend naar boven kwam. Ziende wat er gaande was verloor hij geen ogenblik zijn tegenwoordigheid van geest en gaf dadelijk de nodige orders tot blussen en dreef de onwilligen met enige sabelslagen (platte gedeelte) tot hulp, waardoor de brand geheel geblust werd nadat de ra van het grote brandende zeil neergelaten was, zodat wij aan dat gevaar gelukkig ontkwamen. Het scheen evenwel dat ik nog meerdere onheilen en gevaren moest ondervinden, want enige dagen daarna werden wij door een storm getroffen, zodat alle man in het wand zat om de zeilen te reven. Bij die gelegenheid viel er een oude matroos van de grote ra en als gevolg van het hevig schommelen van het schip viel de ongelukkige links naast het schip en verdween in de diepte, doch kwam enige ogenblikken daarna, drie à vier vadems van de invalplaats, weer boven; er waren dadelijk matrozen bij de hand om hem een touw toe te werpen, dat hij ongelukkigerwijze misgreep, waarop er enigen naar achter liepen om hem een ton, aan een lang touw gebonden, toe te werpen die zij later loslieten, maar niets mocht baten en terwijl enige matrozen zich gereed maakten een sloep, die op zijde van het schip hing, los te maken, was de storm tot een orkaan overgegaan, zodat de kapitein, die voor één man geen anderen in levensgevaar wilde brengen, verbood de redding per sloep te proberen. Lang zag ik de ongelukkige, zwemmend in en op de toegeworpen ton klimmend, tegen de onvermijdelijke dood vechten, tot wij hem geheel uit het oog verloren en hij zeker in de golven de dood vond. Ik zal wel niet behoeven te zeggen hoezeer ik daarbij te moede was. Tot mijn groot geluk had ik mij op het achterste gedeelte van het schip, achter de stuurstoel begeven om naar de drenkeling te kijken, want terwijl ik daar stond raakte er één van de kanonnen op het dek los en rolde ten gevolge van de slingering van het schip met een onweerstaanbaar geweld heen en weer, tot het eindelijk door het wand heen drong en in de diepte van de zee verdween. Inmiddels brak van de middenmast het middengedeelte en viel met een donderend geweld half op het dek naar voren in zee. Ik geloof dat allen het ergste vreesden, maar de kapitein, die overal bij was, bleef bedaard en hielp als de beste matroos met het loshakken van de gevallen mast, die dan ook spoedig door de snelle vaart van het schip achter ons verdween. Hoe lang die storm duurde herinner ik mij niet meer, maar wel 8 dat er veel schade op het dek was aangericht, zodat er verscheidene dagen hersteld moest worden. Niet alleen aan het dek, maar ook aan de mast en de tuigen, die vreselijk geleden hadden en wat ook de oorzaak was dat wij later aan de Kaap de Goede Hoop moesten binnenlopen om verder zeilklaar te geraken. Hoe gelukkig wij allen ook aan dit gevaar ontkomen waren, het was er toch de oorzaak van dat mij later bijna een groot ongeluk overkwam, want terwijl ik op het dek speelde liet één van de matrozen een enigszins krom, zwaar puntig ijzer, waarin van achter een hol met vet zat, dat diende om het touwwerk te splitsen, vlak langs mijn hoofd vallen, met de punt in het dek. Als het mij had getroffen dan zou het met mij gedaan zijn geweest, maar het scheen wel dat de Voorzienigheid mij, arme wees, wilde sparen, waardoor ik ook dit gevaar te boven kwam, om mij kort daarop nogmaals van een ander gevaar te redden, want terwijl ik op het dek stond werd ik door een losgebroken aap aangevallen, die, toen ik hem wilde afweren, mij in mijn linkerhand beet en vasthield. In mijn angst greep ik het dier bij zijn staart, waarop hij mijn hand losliet. Daar ik bang was voor een tweede aanval, slingerde ik de aap van mij af, die daardoor echter ongelukkig over de verschansing heen in de zee terecht kwam. Een matroos, die dicht bij mij op het dek aan het touwwerk met een mes werkzaam was en die de eigenaar van de aap was, sprong daarop in woede op mij los met het mes in zijn hand. Terwijl ik hem wilde ontlopen struikelde ik tot mijn geluk, zodat de steek die hij mij wilde toebrengen slechts mijn rechterbeen boven de knie raakte en die doorboorde, zodat de lidtekens nu nog zichtbaar zijn, evenals die beet van de aap. Die matroos moest zijn drift boeten met een straf van slagen (aan de middenmast gebonden) en gevangenzetting in het cachot. Ook voor dit gevaar werd ik dus weer gelukkig gespaard en tot aan de Kaap de Goede Hoop leverde onze reis verder niets bijzonders op. Nadat aldaar het schip hersteld was waren wij weer reisvaardig en kreeg ik tot mijn vreugde van de familie (waarvan de naam mij ontschoten is) bij wie ik gedurende die tijd gelogeerd had, twee koppels duiven aan boord mee. Deze dieren kwamen een dag of acht na ons vertrek los en brachten een paar dagen op de ra’s door, waarna ze tot mijn verdriet spoorloos verdwenen. Onze reis was vervolgens zeer voorspoedig en wij kwamen, na St. Helena te hebben aangedaan, behouden in Engeland aan. De naam van de plaats van aankomst is mij ontschoten, maar ik veronderstel dat het Londen was. Vandaar werd ik door de kapitein Harrish aan een kapitein van een naar Holland varend schip toevertrouwd, waarmee ik in Rotterdam aankwam en aldaar werd ik door de familie Labouchere, die door mijn familie van mijn komst op de hoogte gesteld was, ontvangen. Na daar een paar dagen te hebben doorgebracht werd ik door mijn oom J.L. Umbgrove, officier bij de Infanterie, afgehaald en vertrok ik per trekschuit naar Amsterdam en verder per rijtuig in de stad naar het huis van mijn oom Haas, alwaar ik aankwam op 4 maart 1820, juist dezelfde datum als waarop ik vier jaren daarvoor met mijn familie was vertrokken. Maar in welke droevige staat werd ik door de verblijde, verenigde familie, die mij opwachtte, omhelsd! Het kind dat zij bij het vertrek met zijn ouders zo gezond verlaten hadden en waarvan zij steeds in brieven van mijn ouders de getuigenis ontvingen dat hij 9 voorspoedig en lief opgroeide. Dat kind was niet herkenbaar en niet alleen van een woeste en ontembare aard, maar geheel bedorven en met kwade gewoontes behebt, die hij in de omgang met de indianen in de wildernis had aangeleerd en waaraan later de omgang met de Engelse matrozen op het mij naar Europa brengende schip de laatste hand had gelegd. Bij mijn aankomst voor het huis De Bonte Mantel op de Heerengracht uit het rijtuig springend, bleek al dadelijk, tot hevige ontsteltenis van de familie, hoe weinig ik om vermaningen gaf, daar ik in plaats van de stoep op naar boven te gaan, plotseling wegliep, en, om de vervolging te ontkomen, in een oogwenk in de top van een boom zat, die aan de kant van de Heerengracht voor het huis stond. Na lang alles vergeefs geprobeerd te hebben, kwam ik eindelijk, mijn eigen zin volgend, naar beneden en werd door de familie ontvangen. Alvorens verder te gaan moet ik evenwel, tot mijn verontschuldiging, hierbij voegen dat ik de Hollandse taal geheel vergeten was, alsook het Maleis, op enkele woorden na, terwijl ik niets anders sprak, dan een gemeen matrozen-Engels en ik dus bijna niets verstond van de verzoeken om uit de boom te komen en dat ik mij weinig bekommerde over de liefkozingen van mijn familie, die als verbaasd stonden over de verwaarloosde en verminkte toestand van de ongelukkige knaap, van wie de hoofdwonden nog niet geheel genezen waren. Het één en ander schijnt er dan ook wel de oorzaak van te zijn geweest, dat de familie het lieve onschuldige kind van vier jaren oud, vergeleken met de zo verwaarloosde knaap van acht jaren oud, volstrekt niet herkende, zodat bij sommigen de vraag opkwam of ik ook een ondergeschoven kind kon zijn. Daar dit gevoelen aanvankelijk meer veld won, besloot men om met mij naar de vrienden van mijn ouders, de familie Martini, die mij als kind zo goed gekend hadden, te gaan en die mij terstond herkende als de oudste van de kinderen. Vandaar weer naar Amsterdam teruggekeerd, werd ik aan de zorg van mijn oom en tante Wieling (zuster van mijn moeder) toevertrouwd, om zodoende met hun oudste zoon Karel kennis te maken en om met hem op de school van mejuffrouw Rossar te gaan, maar het bleek al spoedig, dat ik aan sterkere handen moest worden toevertrouwd, daar ik in de veronderstelling verkeerde, dat men het niet aandurfde mij te bestraffen en dat ik mijn drift zodanig botvierde dat ik bijna een ongeluk zou hebben begaan door mijn nicht Jeanne Geusau, die bij mij kwam kijken, op het ogenblik dat ik met een wippentol (drijftol) zoals ik die noemde, stond te spelen en die tol opnam, zo’n slag op haar borst te geven, dat zij achterover in de gang lag. Oom Wieling, die op het geweld kwam aanlopen en mij wilde bestraffen, wachtte ik bedaard met de zweep van de tol af, zeggend “I am d' jonte (? R.M.) van den Berg”, denkend hem daarmee te imponeren, maar die, tot mijn geluk, mij van die mening terugbracht door mij duchtig te bestraffen. Dat was dan ook de aanleiding dat mijn brave grootvader Umbgrove verplicht was mij naar zijn buiten, het Wengelvelde genaamd, bij Wijhe in Overijssel te laten komen, waar ik onderwijs kreeg van de onderwijzer van de dorpsschool, maar ook dat ging niet en mijn grootvader vond dat het dan maar beter voor mij was om mij naar de toen zo beroemde school van Van Wijck Roelandszoon te Hattem te sturen, waar ik spoedig handelbaarder werd en mij voornamelijk zeer hechtte aan zijn dochter, die mij tot mijn vertrek met een voorbeeldige liefde verzorgde, waaraan ik, zo niet 10 mijn leven, dan toch later het behoud van mijn gezondheid toeschreef. Maar doordat ik hier de lucht niet kon verdragen nam ik zo erg af en hoestte ook zo, dat daarop spoedig bloedspuwing volgde en de doktor mij als het ware had opgegeven. Ik bleef een jaar in Hattem en toen ik met de vakantie thuis kwam ontdekte mijn tante Geusau (die toen persoonlijk de zorg over mij had) dat ik in mijn linkerzijde een blauwe plek ter grootte van een handpalm had zitten, die ik gekregen had door een schop van de zoon van Van Wijck (toen ondermeester), waardoor ik uit de eetzaal, die met een paar treden naar beneden naar het schoollokaal leidde, tegen een tafel terecht kwam en mij deerlijk bezeerde. Daarvan was het gevolg dat ik van school werd genomen en na de vakantie te Zutphen op de kostschool van de heer Daalhuizen werd geplaatst. Voor mijn vertrek had mijn grootvader ter herinnering aan mijn behouden terugkomst uit Indië een orgel in de kerk te Wijhe laten plaatsen, dat in mijn tegenwoordigheid werd ingewijd en waarbij de predikant in een roerend dankgebed mijn wonderbare redding herdacht, terwijl ik en de aanwezige familie, bij het verlaten van de kerk door mijn grootvader in staat waren gesteld om ieder met een rol goud de armenzak te gedenken, tot niet geringe vreugde van de armenverzorgers. Na de vakantie werd ik naar Zutphen gebracht (1822) alwaar ik tot 1825 bleef en van daar vertrok omdat mijn vorderingen verbazend gering waren. Zo zelfs dat ik op mijn 11 e jaar nog niet eens kon lezen. Van Zutphen werd ik naar Raalte bij de heer Rollandet op school gebracht. Toen ik daar was trof mij in 1826 een gevoelige slag door het sterven van mijn onvergetelijke grootvader Umbgrove, die in weinig dagen tengevolge van een zenuwzinkingskoorts in de ouderdom van 63 jaren (67, R.M.) bezweek. Die goede man was gedurende zijn leven steeds mijn verzorger en weldoener geweest. Hij had getracht mij daardoor mijn ongelukken te doen vergeten en liet mij, arme wees (want ik bezat niets op de wereld), een flink vermogen na, waarvan ik tot de huidige dag met een warm gevoel van dankbaarheid gebruik maak. Na het beleggen van een familieraad werd mijn oom J.L. Umbgrove tot mijn voogd benoemd, die tot mijn meerderjarigheid met de grootste nauwgezetheid voor mijn persoon en voor mijn fortuin zorgde en daardoor zich de dank en erkentelijkheid van het overgebleven kind van zijn zuster in alle opzichten waardig maakte. Van Raalte werd ik door mijn voogd naar Noordwijk-Binnen verplaatst naar de schoolhouder Runkel, wiens school evenwel in 1828 naar Alphen verplaatst werd. Intussen waren mijn vorderingen zo veel verbeterd dat ik mij in Noordwijk reeds voorbereidde voor de academie en dat tot 1830 in Alphen voorzette. Een onverdiende bestraffing en een slag van Runkel waren evenwel oorzaak dat ik, door mijn drift overmand, besloot weg te lopen, wat mij des te gemakkelijker werd gemaakt door het feit dat ik op de voormiddag naar bed werd gestuurd. Van deze gelegenheid gebruik makende verkleedde ik mij, maakte een pak linnen in orde en liep zo de straatweg naar Leiden op, gevolgd door de heer Runkel, die mij al schreeuwend gebood te blijven staan, aan welk bevel ik mij evenwel niet stoorde, maar dóórlopend in ongelooflijk korte tijd in Leiden bij mijn tante Geusau aankwam. Ik was zo uitgeput van vermoeidheid, dat ik direct en met 11 moeite naar bed gebracht moest worden. Ter vergelijking hoe hard ik naar Leiden gelopen had, dient dat Runkel, ziende dat ik op zijn bevel niet bleef staan, dadelijk terug liep en zijn rijtuig liet aanspannen om mij onderweg op te vangen. Ik was hem evenwel te vlug af, zodat ik weinig ogenblikken vóór hem bij mijn tante aankwam. Hij eiste terstond mij weer mee te nemen, maar ik was in geen geval daartoe te bewegen, zodat hij onverrichter zake moest terugkeren. Ik schreef 's avonds het gebeurde aan mijn voogd, met bijvoeging, dat ik hem verzocht mij niet te gelasten terug te keren, aangezien ik vreesde dat er met mijn driftig gestel ongelukken zouden gebeuren. Het antwoord was daarop: 'Kom over naar Zutphen, maar zie vooraf uw goed van de school te krijgen; ik heb Runkel geschreven om het u af te geven.' Ik ging er persoonlijk heen en kreeg met moeite enig goed, waarna ik per diligence naar Zutphen reed. Ik heb voor u, mijn kinderen, deze periode van mijn schooltijd alleen opgeschreven om u te laten zien hoe onhandelbaar ik toen nog was, ofschoon mijn gehele zijn toch door de omgang met mijn kameraden veel verbeterd was. In Zutphen werd ik door mijn voogd bij de heer Van Marle, hoofd van het gymnasium, geplaatst om mijn studie te volbrengen, die ik in 1832 afrondde en mijn examens bij professor Bosscha voor de talen, en bij professor Dompeling te Deventer met goed gevolg aflegde, zodat ik op de colleges van het atheneum werd toegelaten. Aldaar bleef ik ongeveer twee jaar, waarna ik naar Leiden ging, waar ik evenwel zeer kort was omdat ik, geen plan hebbend om te practiseren en gedurende mijn e verblijf te Deventer verloofd werd met uw moeder, de studie vaarwel zei. De 23 juli 1835 werd mijn huwelijk te Velp voltrokken; wij woonden aldaar ruim veertien jaren en vertrokken toen naar het landgoed Scherpenhoff bij Rheden, dat ik in 1848 gekocht had, woonde aldaar tot 1858 en verkocht toen het landgoed om opnieuw mijn oude woning te Velp te gaan betrekken, waar ik sedertdien inwoner gebleven ben. Mijn huwelijk, dat met u, mijn kinderen, gezegend werd, was gelukkig en ik mocht in het vorige jaar met uw moeder onze 40-jarige bruiloft vieren, omringd door u allen, ons verheugend en met een dankbaar opzien tot hem, die ons zo lang voor elkaar spaarde en het geluk en voorspoed gedurende die tijd heeft gegeven. Veel van mijn gebreken, die ik als kind uit Indië meebracht, werden langzamerhand door de omgang met fatsoenlijke kringen verbeterd, maar ik moet ronduit bekennen dat uw moeder daaraan het meeste toedroeg, zodat het een wonder is dat uw vader nog zo terecht is gekomen. Hiermee wil ik dan ook eindigen, aan u overlatend om mijn overgebleven gebreken met zachtheid te beoordelen en u indachtig te maken, dat het alleen aan mijn verwaarloosde jeugd is toe te schrijven, wanneer ik soms minder liefderijk jegens u handelde. Weest evenwel overtuigd dat ik tot mijn laatste adem voor het geluk van u allen, de goede God zal bidden. Velp, 9 december 1875. (get.) J. L. VAN DEN BERG VAN SAPAROEA. 12 Tot zover het manuscript van Jean Lubbert. Na zijn huwelijk met Constance Gerardine Castendijk op 23 juli 1835 is hij in Velp aan de Hoofdstraat (toen nr 42, hoek Vijverlaan) gaan wonen. In 1848 kocht hij het landgoed Scherpenhof(f) te Rheden. Tien jaar later verkocht hij het weer en ging terug naar zijn oude huis in Velp. Jean Lubbert en zijn vrouw hadden een groot gezin. Ze kregen dertien kinderen, waarvan er vijf reeds jong overleden zijn. De overige acht waren vijf meisjes en drie jongens. Jean Lubbert, ook wel Jan Lubbert genoemd, is van 1844 tot 1881 raadslid van de gemeente Rheden geweest en van 1871 tot 1883 wethouder. Daarnaast was hij kerkvoogd van de Hervormde Kerk, ook te Rheden en majoor-commandant van de rustende schutterij in Gelderland. Op 18 mei 1892 overleed hij in Velp op 80-jarige leeftijd. DE NAAM VAN DEN BERG(H) VAN SAPAROEA Wat betreft de achternaam van Johannes Rudolph is er soms verwarring over de schrijfwijze: met of zonder h. In zijn geboorteakte staat 'Van den Bergh', maar zelf schreef hij zijn naam altijd zonder h. Ook zijn zoon Jean Lubbert liet de h weg, maar heette officieel 'Van den Bergh'. Ter onderscheiding van velen met dezelfde naam, maar niet familie zijnde, en om de gebeurtenis op Saparoea in herinnering te houden heeft Jean Lubbert in 1875, het jaar waarin hij ook het manuscript met zijn levensloop heeft beschreven, een verzoek ingediend om 'van Saparoea' aan zijn familienaam naam te mogen toevoegen. Als gevolg daarvan is bij Koninklijk Besluit van 8 september 1875, No. 77 zijn naam en die van zijn wettelijke nakomelingen officieel veranderd in 'Van den Berg van Saparoea', waarbij ook de h officieel is vervallen. BRONNEN EN LITERATUUR - J. Bakker: Begraven in Velp. De Geschiedenis van een oud kerkhof. (2005, Uitgeverij Kontrast Oosterbeek,ISBN 9075665-84-9.) - C.J.G.L. van den Berg van Saparoea: Herinneringen mijner jeugd. Geschreven door Jean Lubbert van den Berg van Saparoea, benevens de zoo getrouw mogelijke weergave van de tragedie op het eiland Saparoea in het jaar 1817 (uitgegeven in eigen beheer, 1942). Dit boekje, geschreven door een kleinzoon van Jean Lubbert, circuleert in beperkte oplage binnen de familie. - C.J.G.L. van den Berg van Saparoea: De tragedie op het eiland Saparoea in het jaar 1817 tijdens den opstand in de Molukken. Overdruk uit de bijdragen tot de taal, land- en volkenkunde van NederlandschIndië (1946). Dit boekje is geschreven met de bedoeling het verhaal beter leesbaar te maken voor een breder publiek. Tevens zijn er correcties en aanvullingen in verwerkt. - H.J. de Graaf: De geschiedenis van Ambon en de Zuid-Molukken. (1977, Uitgeverij T. Wever B.V., Franeker, ISBN 90 6135 246 0.) - W. van Gelder en C. Lekkerkerker: Schoolatlas van Nederlandsch Oost-Indië. (1924, Uigeverij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Weltevreden, achttiende, herziene en vermeerderde druk.) - Derk Jansen: Omwille van een gezegend eiland. Het leven van jhr. D.F. van Alphen tot 1816. (2001, Van Gruting, ISBN 9075879121.) - S. Reynders: Rheden en Rosendaal in den loop der eeuwen. (1981, Fotografische herdruk uitgegeven door Arends Boek en Buro te Rheden.) - Q.M.R. Ver Huell: Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën. Uitgegeven te Haarlem bij Vincent Loosjes MDCCXXXV (1835.) - Q.M.R. (Maurits) Ver Huell: Herinnering aan een reis naar Oost-Indië. Reisverslag en aquarellen van Maurits Ver Huell. 1815-1819. Bezorgd door Chris F. van Fraassen en Pieter Jan Klapwijk. (2008, Walburg Pers, ISBN 978.90.5730.568.9.) Dit is een heruitgave van het boek van 1835, met afbeeldingen in kleur van aquarellen van Ver Huell. - Internet, Wikipedia. 13