Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid Vrij verkeer Het recht op een bijstandsuitkering voor economisch niet-actieve EU-burgers na Alimanovic: het definitieve afscheid van de proportionaliteitstoets? Mr. dr. A. Eleveld* 312 In het arrest Alimanovic staat de vraag centraal of een Zweedse onderdaan die onvrijwillig werkloos is geworden nadat ze enige tijd in Duitsland had gewerkt, uitgesloten mag worden van een Duitse premievrije publieke bijstandsuitkering. Zonder een individuele afweging te maken oordeelt het Hof van Justitie dat artikel 24 Richtlijn 2004/38/EG een dergelijke uitsluiting toestaat. Na het eerder gewezen arrest Dano bevestigt het Hof van Justitie met dit arrest dat het is overgegaan tot een ruimere uitleg van de toegestane beperkingen op het vrij verkeer van personen. Ook werkzoekende Unieburgers met een recent arbeidsverleden in een gastlidstaat mogen categoriaal worden uitgesloten van het recht op een bijstandsuitkering in deze lidstaat. HvJ 15 september 2015, zaak C-67/14, Alimanovic, ECLI:EU:C:2015:597 Inleiding In het arrest Dano oordeelde het Hof van Justitie dat het lidstaten was toegestaan om burgers van de Unie categoriaal uit te sluiten van het recht op een bijstandsuitkering, indien zij ‘hun recht van vrij verkeer uitoefenen met als enig doel sociale bijstand van een andere lidstaat te genieten’.1 Na de Dano-zaak werd de vrees uitgesproken dat het arrest niet uitsluitend zou zien op evident ‘bijstandstoerisme’, maar dat het Hof van Justitie was gezwicht voor de politieke druk om over te gaan tot een (veel) ruimere uitleg van de mogelijke beperkingen op * 1. Mr. dr. A. (Anja) Eleveld is universitair docent Sociaal Recht aan de Vrije Universiteit. HvJ 11 november 2014, zaak C-333/13, Dano, ECLI:EU:C:2014:2358, punt 78. Zie hierover F.J.L. Pennings, ‘EU-burgerschap en de vrees voor sociaal toerisme: de zaak Dano’, NTER 2015/2, p. 39-44. NtEr december 2015 | nr. 10 het vrij verkeer van personen.2 Het arrest Alimanovic lijkt die tweede uitleg te bestendigen.3 Burgers van de Unie die onvrijwillig werkloos raken nadat ze korter dan een jaar arbeid hebben verricht in een andere lidstaat, mogen zonder toepassing van een proportionaliteitstoets na een periode van zes maanden worden uitgesloten van het recht op een bijstandsuitkering in die lidstaat. De mate van integratie in de gastlidstaat, zoals een arbeidsverleden of familiale omstandigheden, behoeven niet te worden meegewogen in een afwijzingsbesluit. Feiten en juridisch kader Nazifa Alimanovic, geboren in Bosnië, verblijft in de jaren negentig een aantal jaren in Duitsland waar ze drie kinderen krijgt (geboren in 1994, 1998 en 1999). In de loop van 1999 vertrekt Nazifa naar Zweden, alwaar zij en haar kinderen de Zweedse nationaliteit verkrijgen. In juni 2010 keert de familie Alimanovic terug naar Duitsland en met ingang van 1 juli 2010 wordt aan alle gezinsleden van de familie Alimanovic een verblijfsverklaring voor onbepaalde tijd verstrekt. Nazifa Alimanovic en haar oudste dochter Sonita werken vervolgens tot mei 2011 in kortlopende banen en werkgelegenheidsprojecten. Nazifa ontvangt in het tijdvak van 1 december 2011 tot en met 31 mei 2012 kinderbijslag voor haar twee jongste kinderen. Daarnaast ontvangen Nazifa en Sonita op grond van het Duitse Sozialgezetsbuch II (SGB II) een (premievrije) bijstandsuitkering voor arbeidsgeschikte werklozen. Nazifa ontvangt daarbovenop een 2. 3. Zie met name H. Verschueren, ‘Preventing “benefit tourism” in the EU: A narrow or broad interpretation of the possibilities offered by the ECJ in Dano?’, Common Market Law Review 2015, 52, p. 363-390. HvJ 15 september 2015, zaak C-67/14, Alimanovic, ECLI:EU:C: 2015:597. doi: 10.5553/NtER/138241202015005010002 Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid bijstandsuitkering voor niet-arbeidsgeschikte uitkeringsgerechtigden ten behoeve van haar twee jongste kinderen. Op grond van § 7 lid 1 van SGB II zijn werkzoekende EU-burgers van de Unie uitgesloten van het recht op een Duitse bijstandsuitkering. De familie Alimanovic ontleent echter aanspraak op deze uitkering op grond van het non-discriminatiebeginsel dat is opgenomen in het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB). Eind december 2011 maakt de Duitse regering een voorbehoud ten aanzien van dit verdrag als gevolg waarvan de non-discriminatiebepaling niet meer van toepassing is op het recht op een bijstandsuitkering krachtens SGB II. Op basis hiervan trekt het arbeidsbureau met ingang van mei 2012 het toekenningsbesluit van alle bijstandsuitkeringen van Nazifa Alimanovic en haar dochter Sonita in. De familie Alimanovic tekent beroep aan tegen deze beslissing en voert hierbij aan dat § 7 lid 1 van SGB II strijdig is aan het non-discriminatieprincipe dat is neergelegd in artikel 4 van de Coördinatieverordening sociale zekerheid (nr. 883/2004). Het arbeidsbureau betoogt dat de betrokken bijstandsuitkeringen tot het begrip ‘sociale bijstand’ van artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/ EG gerekend dient te worden. Op grond van deze bepaling zijn lidstaten niet verplicht om sociale bijstand uit te keren aan werkzoekenden die onderdaan zijn van een andere EU-lidstaat. Arrest Hof van Justitie De centrale vraag in het onderhavige arrest luidt of § 7 lid 1 van de SGB II op grond waarvan werkzoekende EU-burgers uitgesloten kunnen worden van het recht op een uitkering, in overeenstemming is met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit zoals dat is neergelegd in artikel 4 van de Coördinatieverordening sociale zekerheid, Verordening (EG) nr. 883/2004 en artikel 24 lid 2 van de Verblijfsrichtlijn, Richtlijn 2004/38/EG. Om deze vraag te beantwoorden beoordeelt het Hof van Justitie eerst of de betrokken uitkeringen onder het bereik van deze bepalingen vallen. Artikel 4 van de Coördinatieverordening sociale zekerheid verbiedt discriminatie op grond van nationaliteit ten aanzien van degenen op wie deze verordening van toepassing is. In de Dano-zaak heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat dit verbod ook geldt ten aanzien van ‘bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties’ in de zin van artikel 70 lid 2 van de verordening. Artikel 70 lid 2 van de verordening verwijst naar uitkeringen die zijn genoemd in bijlage X bij de verordening. Nu de SGB II-uitkering op deze lijst is vermeld, is het non-discriminatieprincipe van artikel 4 Verordening (EG) nr. 883/2004 hierop van toepassing. Het Hof van Justitie beoordeelt vervolgens of de SGB II-uitkering aangemerkt kan worden als ‘sociale bijstand’ in de zin van artikel 24 Richtlijn 2004/38/EG. Artikel 24 lid 1 van de Verblijfsrichtlijn verbiedt ongedoi: 10.5553/NtER/138241202015005010002 lijke behandeling tussen onderdanen van het gastland en burgers van andere lidstaten. Het tweede lid van artikel 24 bevat een uitzondering met betrekking tot de eerste drie maanden van verblijf en de eventueel verlengde zoekperiode genoemd in artikel 14 lid 4 onder b Richtlijn 2004/38/EG. Het Hof van Justitie overweegt hiertoe dat de verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de SGB II-uitkering ertoe strekt om personen die niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien van de eerste levensbehoeften te verzekeren. Deze omschrijving komt overeen met de door het Hof van Justitie gehanteerde omschrijving van ‘sociale bijstand’. Nadat is vastgesteld dat de SGB II-uitkering onder het bereik van zowel artikel 4 van de Coördinatieverordening als artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG valt, komt het Hof van Justitie toe aan de beantwoording van de (enige) overgebleven prejudiciële vraag, namelijk in hoeverre deze bepalingen ‘zich verzetten tegen een nationale regeling die onderdanen van andere lidstaten die op het grondgebied van de gastlidstaat op zoek zijn naar werk uitsluit van het recht op bepaalde “bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 70 lid 2 van Verordening (EG) nr. 883/2004 die tevens “sociale bijstand” in de zin van artikel 24, lid 2 van Richtlijn 2004/28 vormen, terwijl die prestaties wel zijn gewaarborgd voor de eigen onderdanen van de gastlidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden’.4 Onder verwijzing naar het in november 2014 gewezen arrest Dano overweegt het Hof van Justitie in de eerste plaats dat artikel 24 lid 1 Richtlijn 2004/38/EG alleen ziet op de burgers van de Unie wier verblijf in de gastlidstaat voldoet aan de voorwaarden ervan. Toepassing van deze gelijkebehandelingsbepaling op andere burgers van de Unie, zou aldus het Hof van Justitie, strijdig zijn met de in considerans 10 vermelde doelstelling van Richtlijn 2004/38/EG die vermeldt dat burgers van de Unie die onderdanen van een andere lidstaat zijn, geen onredelijke belasting van het sociale bijstandstelsel van die gastlidstaat vormen.5 Ter beantwoording van de vraag of het verblijf van de familie Alimanovic voldoet aan de voorwaarden van Richtlijn 2004/38/EG overweegt het Hof van Justitie dat Nazifa Alimanovic en haar dochter Sonita ten tijde van het intrekken van de bijstandsuitkeringen niet in het bezit waren van de werknemerstatus. Uit artikel 7 lid 3 onder c Richtlijn 2004/38/EG blijkt namelijk dat de werknemersstatus in geval van onvrijwillige werkloosheid maximaal zes maanden behouden blijft voor burgers van de Unie die – zoals Nazifa en Sonita – minder dan twaalf maanden hebben gewerkt. Ten tijde van het intrekken van de bijstandsuitkeringen was deze periode overschreden. 4. 5. Alimanovic, punt 48. Alimanovic, punt 50. NtEr december 2015 | nr. 10 313 Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid 314 Nazifa en Sonita kunnen zich desalniettemin beroepen op de gelijkebehandelingsbepaling van artikel 24 lid 1 Richtlijn 2004/38/EG omdat ze een verblijfsrecht kunnen ontlenen aan artikel 14 lid 4 onder b van deze richtlijn. Dit artikel bepaalt dat een burger van de Unie niet kan worden verwijderd van het grondgebied van de gastlidstaat die hij binnenkomt om werk te zoeken zolang hij kan bewijzen dat hij nog immer werk zoekt. Moeder en dochter kunnen zich echter niet met succes op de gelijkebehandelingsbepaling beroepen omdat de uitzonderingsbepaling die is opgenomen in het tweede lid van artikel 24 op hen van toepassing is. De tekst van deze bepaling verwijst expliciet naar de mogelijkheid om een socialebijstandsuitkering te weigeren aan een burger van de Unie wiens verblijf louter op artikel 14 lid 4 onder b is gebaseerd. Het Hof van Justitie overweegt vervolgens dat het niet nodig is om een onderzoek in te stellen naar de individuele situatie van de betrokkenen, aangezien Richtlijn 2004/38/EG hiermee zelf rekening houdt door een gradueel stelsel van behoud van de status van werknemer in het leven te roepen. Inzake de individuele beoordeling van de belasting van de toekenning van de uitkering voor het nationale socialebijstandsstelsel in zijn geheel, dient nagegaan te worden hoe groot de belasting is na een optelling van alle bij de lidstaat ingediende individuele aanvragen. Het Hof van Justitie concludeert dat artikel 24 Richtlijn 2004/38/EG en artikel 4 Verordening (EG) nr. 883/2004 zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan onderdanen van andere lidstaten die zich in de verlengde zoektermijn van artikel 14 lid 4 onder b van Richtlijn 2004/38/EG bevinden, worden uitgesloten van het recht op een prestaties in de zin van artikel 70 lid 2 Verordening (EG) nr. 883/2004 die tevens sociale bijstand in de zin van artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG vormen, terwijl eigen onderdanen van de lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden wel aanspraak kunnen maken op deze prestaties. Commentaar Kwalificatie van de Duitse uitkering Het Hof van Justitie wordt in deze zaak gedwongen om zich wederom te buigen over de kwalificatie van de SGB II-uitkering. Immers, alleen als het een uitkering van ‘sociale bijstand’ betreft, blijft de uitzondering op het non-discriminatieprincipe van het eerste lid van artikel 24 Richtlijn 2004/38/EG mogelijk buiten toepassing door toepassing van het tweede lid. In het arrest Vatsouras en Koupatantze, waarin dezelfde uitkering aan de orde was,6 overwoog het Hof van Justitie nog dat een uitkering die bedoeld is om de toegang tot de arbeidsmarkt te faciliteren niet kan worden aangemerkt als een uitkering van sociale bijstand in de zin van artikel 24 6. HvJ 4 juni 2009, gevoegde zaken C-22/08 en C-23/08, zaak C-333/13, Vatsouras en Koupatantze, ECLI:EU:C:2009:344. NtEr december 2015 | nr. 10 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG. Het Hof van Justitie liet het aan de nationale rechter over om de precieze aard van de SGB II-uitkering te bepalen. In de literatuur werd aan de hand van deze uitspraak geopperd dat werkzoekende EU-onderdanen voortaan aanspraak zouden maken op een uitkering krachtens de SGB II.7 De Duitse federale overheid ging hierin overigens niet mee.8 Ondertussen oordeelde het Bundessozialgericht (de hoogste rechtssprekende instantie in socialezekerheidszaken in Duitsland) in een andere zaak dat de uitsluiting van het recht op een SGB II-uitkering van een in Duitsland verblijvende Franse onderdaan strijdig is aan de non-discriminatiebepaling van het EVSMB waar zowel Duitsland als Frankrijk partij bij is.9 Na deze uitspraak besloot de Duitse regering om de SGB II door middel van registratie op de bijlage bij het EVSMB buiten de werkingssfeer van dit Verdrag te plaatsen. Werkzoekende burgers van de Unie die voorheen op grond van de non-discriminatiebepaling uit het EVSMB een SGB IIuitkering ontvingen, zoals moeder en dochter Alimanovic, werden als gevolg hiervan uitgesloten van het recht op deze uitkering. In tegenstelling tot het arrest Vatsouras en Koupatantze laat het Hof van Justitie geen onduidelijkheid bestaan over de kwalificatie van de SGB II-uitkering. In het geval de hoofdfunctie van een uitkering – zoals de SGB II-uitkering – ‘bestaat in het dekken van de eerste levensbehoeften die noodzakelijk zijn om een menswaardig bestaan te leiden’10 kwalificeert het Hof van Justitie de uitkering als een bijstandsuitkering in de zin van artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG. Hieruit kunnen we opmaken dat de door het Hof van Justitie in het arrest Vatsouras en Koupatantze genoemde uitkering, bedoeld om de toegang tot de arbeidsmarkt te faciliteren, beperkt moet worden opgevat. Deze uitkering lijkt alleen buiten het bereik van artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG te vallen wanneer burgers met een recent arbeidsverleden in de betreffende lidstaat de uitkering aanwenden voor een ander doel dan het dekken van de eerste levensbehoeften. Het is daarmee de vraag of de door het Hof van Justitie in het arrest Vatsouras en Koupatantze genoemde uitkering verder strekt dan vergoedingen die zien op de gemaakte kosten in verband met het volgen van training, scholing, sollicitatie en dergelijke. Proportionaliteitstoets in eerdere zaken Het meest opmerkelijk aan de uitspraak van het Hof van Justitie in het onderhavige arrest is evenwel dat het Hof van Justitie een afwijking van het in het EU-recht neergelegde verbod op discriminatie naar nationaliteit toestaat zonder toepassing van een proportionaliteitstoets. Hiermee breekt het Hof van Justitie met eerdere juris7. 8. 9. 10. Zie P. Minderhoud, ‘Access to social benefits for EU citizens in another member state’, Online Journal on Free Movement of Workers within the European Union 2013, nr. 6, p. 29, onder verwijzing naar K. Hailbronner, Report on the free movement of workers in Germany in 2009-2010 (<www.ru.nl/law/cmr/projects/fmow-2/national-reportsfmw/national-reports-1>). Minderhoud 2013, p. 29. Bundessozialgericht 19 oktober 2010, B14 AS 23/10R. Alminanovic, punt 45. doi: 10.5553/NtER/138241202015005010002 Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid prudentie inzake het Unieburgerschap.11 Zoals betoogd door Shuibhne had het Hof van Justitie in deze arresten een toetsingskader ontwikkeld met betrekking tot het Unieburgerschap die het volgende inhield: de voorwaarden en beperkingen die in het secundaire recht worden gesteld aan het primaire recht van Unieburgers om op het grondgebied van lidstaten te reizen en verblijven, dienen aan het primaire EU-recht getoetst worden; dit vereist een individuele beoordeling van de zaak die de algemene principes van het EU-recht respecteert, met name gelijke behandeling en proportionaliteit.12 Het arrest Grzelczyk was een van de pilaren waarop het toetsingskader steunde. In dit arrest was de vraag aan de orde of een in België studerende student met de Franse nationaliteit een aanspraak op een Belgische bijstandsuitkering mag worden ontzegd, terwijl een dergelijke aanspraak wel toekomt aan een Belgische student die in vergelijkbare omstandigheden verkeert. Het Hof van Justitie overwoog in deze zaak dat het Unieburgerschap aan onderdanen van de lidstaten een fundamentele status verleent. Op grond van deze status komt aan Unieburgers ingevolge artikel 18 VWEU het recht op gelijke behandeling op grond van nationaliteit toe.13 Dit betekent dat iedere Unieburger zich op dit discriminatieverbod kan beroepen indien hij, in de uitoefening van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, zich legaal op het grondgebied van de gastlidstaat bevindt. Grzelczyk deed in casu een beroep op Richtlijn 93/96/EG die de toegang en het verblijf van studenten regelde en die met de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/38/EG is ingetrokken. Artikel 1 en 4 van Richtlijn 93/96/EG bepaalden dat de houder van het verblijfsrecht de nationale autoriteiten verzekerde dat hij over de nodige bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste van de bijstandsregeling van de ontvangende lidstaat zou komen. Het Hof van Justitie oordeelde echter in het arrest Grzelczyk dat de ontvangende lidstaat niet automatisch mag overgaan tot het intrekken van de verblijfsvergunning nadat de student een beroep op sociale bijstand heeft gedaan. Onder verwijzing naar de considerans bij Richtlijn 93/96/EG waarin was opgenomen dat de verblijfsgerechtigden geen onredelijke belasting voor de openbare middelen van de ontvangende lidstaat mogen vormen, overwoog het Hof van Justitie dat de richtlijn ‘aanvaardt dat er een zekere financiële solidariteit bestaat tussen de onderdanen van de ontvangende lidstaten en die van andere lidstaten, met name wanneer de problemen van de verblijfsgerechtigde van tijdelijke aard zijn’.14 11. 12. 13. 14. Zie met name HvJ 12 mei 1998, zaak C-85/96, Martínez Sala, ECLI:EU:C:1998:217; HvJ 20 september 2001, zaak C-184/99, Grzelczyk, ECLI:EU:C:2001:458; HvJ 17 september 2002, zaak C-413/99, Baumbast, ECLI:EU:C:2002:493. N. Shuibhne, ‘Limits rising, duties ascending: The changing legal shape of union citizenship’, Common Market Law Review 2015, 52, p. 894. Zie ook K. Hailbronner, ‘Union citizenship and access to social benefits’, Common Market Law Review 2005, 42, p. 1252-1254. Grzelczyk, punt 31. Grzelczyk, punt 44. doi: 10.5553/NtER/138241202015005010002 In een aantal uitspraken die volgden op de zaak Grzelczyk heeft het Hof van Justitie vastgesteld welke omstandigheden meegenomen dienen te worden in de beoordeling van de vraag of een uitkering kan worden geweigerd op grond van artikel 18 VWEU. In Bidar, d’Hoop en Förster wees het Hof van Justitie in dit verband op de mate van integratie in de samenleving.15 Ook ten aanzien van werkzoekenden die met een beroep op artikel 45 VWEU (vrij verkeer van werknemers) een bijstandsuitkering aanvroegen, oordeelde het Hof van Justitie dat aan het integratiecriterium moet worden voldaan,16 bijvoorbeeld door te bewijzen dat er voldoende band is met de nationale arbeidsmarkt.17 In het arrest Brey toetste het Hof van Justitie de aanspraak van een EU-burger op een bijstandsuitkering voor het eerst aan de bepalingen uit Richtlijn 2004/38/ EG.18 In deze zaak ging het om de vraag of een in Oostenrijk woonachtige economisch niet-actieve onderdaan van Duitsland aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering in Oostenrijk, waarmee zijn Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering en zijn zorguitkering zouden worden aangevuld tot het Oostenrijkse minimuminkomen. Net als in de eerdere jurisprudentie inzake het bijstandsrecht voor economisch niet-actieve Unieburgers stelde het Hof van Justitie dat de voorwaarden en beperkingen die in het secundaire recht worden gesteld aan het vrij verkeer ‘dat als grondbeginsel van het Unierecht de algemene regel is’ (…) strikt moeten worden uitgelegd (…) met inachtneming van de grenzen die het Unierecht en het evenredigheidsbeginsel stellen’.19 Bovendien mag, aldus het Hof van Justitie in de Breyzaak, geen afbreuk worden gedaan aan het doel van Richtlijn 2004/38/EG en het nuttig effect daarvan, met name de uitoefening van het fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf. Op basis van deze uitgangspunten redeneerde het Hof van Justitie dat het feit dat een burger van de Unie een beroep doet op een publiek gefinancierde uitkering nog niet volstaat om tot de conclusie te komen dat hij een onredelijke belasting voor het systeem van sociale bijstand van de gastlidstaat vormt. Automatische uitsluiting van het recht op sociale bijstand – zelfs niet in de periode die volgt op de eerste drie maanden waaraan gerefereerd wordt in artikel 24 lid 2 van de richtlijn – is daarom niet aan de orde. Er dient eerst een algehele evaluatie plaats te vinden van de belasting die het beroep op een uitkering vormt voor het gastland. Hierbij dienen ook de persoonlijke omstandigheden in acht te worden genomen. De betreffende lidstaat moet in die zin specifiek nagaan of de persoon om wie het gaat tijdelijke problemen heeft, en hij moet daarbij rekening houden met de duur van het verblijf, zijn persoonlijke omstandigheden en de hoeveelheid steun die hij heeft 15. 16. 17. 18. 19. HvJ 11 juli 2002, zaak C-224/98, d’Hoop, ECLI:EU:C:2002:432; HvJ 12 maart 2005, zaak C-209/03, Bidar, ECLI:EU:C:2005:169; HvJ 18 november 2008, zaak C-158/07, Förster, ECLI:EU:C:2008:630. HvJ 18 juli 2007, zaak C-213/05, Geven, ECLI:EU:C:2007:438. HvJ 23 maart 2004, zaak C-138/02, Collins, ECLI:EU:C:2005:172; zaak Vatsouaras en Koupatantze. HvJ 19 september 2013, zaak C-140/12, Brey, ECLI:EU:C:2013:565. Brey, punt 70. NtEr december 2015 | nr. 10 315 Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid 316 gekregen.20 Een negatief oordeel mag bovendien niet automatisch tot verwijdering van het grondgebied van de gastlidstaat leiden.21 Het Alimanovic-arrest is niet de eerste uitspraak die met deze jurisprudentie breekt. De lijn die het Hof van Justitie volgde in het arrest Grzelczyk en het arrest Brey werd reeds een jaar geleden – in de Dano-zaak – op zijn kop gezet. In deze zaak oordeelde het Hof van Justitie dat een economisch niet-actieve onderdaan van Roemenië van wie een aanvraag voor een Duitse bijstandsuitkering was afgewezen, geen aanspraak kon maken op de non-discriminatiebepaling die is neergelegd in artikel 24 Richtlijn 2004/38/EG. Het Hof van Justitie overwoog in dit arrest dat onderzocht moest worden of mevrouw Dano voldeed aan de in het eerste lid van artikel 24 gestelde voorwaarde, namelijk het hebben van rechtmatig verblijf in de gastlidstaat op grond van de Richtlijn. Nu mevrouw Dano als economisch niet-actieve Unieburger langer dan drie maanden in de gastlidstaat verbleef en ten laste dreigde te komen van het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat, beschikte ze ingevolge artikel 7 lid 1 onder b van Richtlijn 2004/38/EG niet over rechtmatig verblijf op grond van de richtlijn. Als gevolg hiervan kon mevrouw Dano zich niet beroepen op de non-discriminatiebepaling van artikel 24. Anders dan in de arresten Grzelczyk en Brey wees het Hof van Justitie in het arrest Dano niet op de beperkingen die door het primaire recht worden gesteld aan de voorwaarden en beperkingen op het vrij verkeer in het secundaire recht. Integendeel, uit het arrest Dano kunnen we opmaken dat de voorwaarden en beperkingen die in het secundaire EU-recht worden gesteld aan het recht van gelijke behandeling op grond van nationaliteit en het daaraan verbonden recht op vrij verkeer, dit recht zelf constitueren (in plaats van inperken). Thym refereert in dit verband aan een ‘teleological twist’: terwijl het Hof van Justitie in het arrest Brey de uitoefening van het recht op vrij verkeer en verblijf als de doelstelling van Richtlijn 2004/38/EG had geïdentificeerd, wordt de beperking die artikel 7 lid 1 onder b van Richtlijn 2004/38/EG stelt aan economisch niet-actieve burgers nu geconstrueerd als een bepaling diet ten doel heeft een beroep op het nationale socialezekerheidssysteem door economisch niet-actieve burgers afkomstig uit andere lidstaten, te voorkomen.22 Na het arrest Dano werd de vraag opgeworpen of het Hof van Justitie blijvend was gezwicht voor de politieke druk om zogenoemd bijstandstoerisme aan banden te leggen, of dat de Dano-zaak wellicht te specifiek was voor dit oordeel. Een mogelijke verklaring voor het achterwege blijven van de proportionaliteitstoets zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de omstandigheden in de Dano-zaak voor het Hof van Justitie zo evident waren dat een proportionaliteitstoets om die reden buiten toepassing kon blijven. Mevrouw Dano had zich immers, 20. 21. 22. Brey, punten 77-79. Brey, punt, 66. D. Thym, ‘The elusive limits of solidarity: Residence rights of and social benefits for economically inactive Union citizens’, Common Market Law Review 2015, 52, p. 25. NtEr december 2015 | nr. 10 aldus het Hof van Justitie, zonder voldoende middelen van bestaan in Duitsland gevestigd, was niet op zoek naar werk en had evenmin de intentie om naar werk te zoeken.23 Proportionaliteitstoets in de Alimanovic-zaak Advocaat-generaal Whatelet – eerder ook de advocaatgeneraal bij de Dano-zaak – lijkt deze verklaring te onderstrepen. Hij refereert in zijn conclusie bij het arrest Alimanovic aan de relatie tussen het primaire en het secundaire recht op een wijze die we eerder zagen in de arresten Grzelczyk en Brey. Zo stelt hij dat artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG strikt en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag moet worden uitgelegd, aangezien artikel 24 lid 2 een afwijking toestaat op het beginsel van gelijke behandeling dat is neergelegd in artikel 18 VWEU.24 Bovendien dienen de beperkingen op het discriminatieverbod die in artikel 24 lid 2 worden gesteld, legitiem te zijn.25 Deze redenering impliceert dat een afwijking van het non-discriminatieprincipe zal moeten voldoen aan het proportionaliteitsvereiste, tenzij de betrokkene nooit heeft gewerkt en niet de intentie heeft om te werken – de Dano-situatie. Daar blijft het voor Whatelet niet bij, ook Unieburgers die als werkzoekenden op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven mogen categorisch worden uitgesloten van het recht op sociale bijstand. Echter, een strikte interpretatie van artikel 24 Richtlijn 2004/38/EG in overeenstemming met het recht van de Unie vereist volgens Whatelet wel dat de uitsluiting van het recht op sociale bijstand van EU-burgers die zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt van het gastland (en daar werkloos zijn geworden) onderworpen wordt aan een evenredigheidstoets, indien deze uitsluiting niet geldt voor onderdanen van het gastland die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Anders dan de advocaat-generaal acht het Hof van Justitie evenwel in het arrest Alimanovic een proportionaliteitstoets overbodig. Het Hof van Justitie motiveert zijn uitspraak met de enkele mededeling dat het graduele stelsel van Richtlijn 2004/38/EG al rekening houdt met het proportionaliteitsprincipe. Hoe moeten we deze overweging begrijpen in samenhang met het door het Hof van Justitie gecreëerde toetsingskader? Dit houdt immers in, zoals hierboven is uiteengezet, dat afwijking van de fundamentele principes van het Unierecht die zijn neergelegd in het primaire recht, zijn toegestaan bij nadere bepalingen in het secundaire recht, indien deze bepalingen uit het secundaire recht worden uitgelegd in overeenstemming met het primaire recht. Moeten we uit het arrest Alimanovic concluderen dat een afwijking van de fundamentele principes uit het primaire recht is toegestaan door bepalingen in het secundaire recht omdat deze afwijkende bepalingen in overeenstemming zijn met het (graduele stelsel van het) secundaire recht? 23. 24. 25. H. Verschueren, ‘Preventing “benefit tourism” in the EU: a narrow or broad interpretation of the possibilities offered by the ECJ in Dano?’, Common Market Law Review 2015, 52 p. 373-374. Conclusie A-G in Alimanovic, punt 85. Conclusie A-G in Alimanovic, punt 86. doi: 10.5553/NtER/138241202015005010002 Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid En zo ja, wat is de precieze betekenis hiervan? Het Hof van Justitie zal in ieder geval niet bedoeld hebben om tot een nietszeggende conclusie te komen (in de zin van een afwijking van A is toegestaan omdat B=B). Het Hof van Justitie zal ook niet bedoeld hebben dat secundaire wetgeving voortaan voorrang heeft op primaire wetgeving. Maar wat dan wel? Een beschouwing over de verhouding tussen het primaire en secundaire Unierecht zou hier op zijn plaats zijn geweest, zeker nu artikel 18 VWEU zelf geen afwijkingen toestaat op het non-discriminatieprincipe. In het arrest Brey loste het Hof van Justitie deze mogelijke problematische verhouding tussen het primaire en het secundaire recht op door het discriminatieverbod uit artikel 18 VWEU te verbinden met artikel 21 lid 1 VWEU dat bepaalt dat het recht van de burgers van de Unie om vrij op het grondgebied van de Unie te reizen en te verblijven afhankelijk kan worden gesteld van ‘de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld’.26 De grondslag in het primaire recht voor de beperking op het discriminatieverbod op grond van nationaliteit uit artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/EG werd dus geconstrueerd door de grondslag van het discriminatieverbod in het primaire recht (art. 18 VWEU) te koppelen aan de beperkende voorwaarden van artikel 21 lid 1 VWEU. Het wekt wat mij betreft geen verbazing dat deze redenering in de literatuur de nodige ‘normatieve migraine’ veroorzaakt.27 Desalniettemin, gelet op de hierboven geschetste verhouding tussen het primaire en het secundaire recht en de eerdere rechtspraak, rechtvaardigen de omstandigheden in de Alimanovic-zaak naar mijn mening een individuele proportionaliteitstoets. Zowel het ongeclausuleerde non-discriminatierecht uit artikel 18 VWEU als het fundamentele recht op vrij verkeer uit artikel 21 VWEU wordt immers beperkt ten aanzien van twee (voormalige) werknemers in de gastlidstaat. Relevante omstandigheden die in deze toets meegewogen hadden kunnen worden zijn in ieder geval de eventuele tijdelijkheid van de uitkering en de mate van integratie van de betrokkenen in het gastland, waaronder gerekend kan worden: het hebben van schoolgaande kinderen, het daadwerkelijk en effectief zoeken naar werk gedurende een redelijke periode en het feit dat in het verleden arbeid werd verricht.28 Aan het slot van het arrest overweegt het Hof van Justitie dat rekenschap gegeven dient te worden van de mate waarin de openbare kas belast wordt na een optelling van alle bij de lidstaat ingediende individuele bijstandsaanvragen. Gezien de eerdere overwegingen in het arrest is deze overweging in feite overbodig. Het Hof van Justitie stelt immers dat de uitkering reeds zonder toepassing van een proportionaliteitstoets mag worden geweigerd aan individuele burgers van de Unie die onder het bereik vallen van artikel 24 lid 2. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat tot op heden geen empirisch bewijs is geleverd voor de ineenstorting van nationale bijstandsstelsels als het gevolg van het vrij verkeer van personen in de EU.29 Daarnaast lijkt het dat hier met twee maten wordt gemeten. Het voorbehoud van ‘onredelijke belasting’ geldt immers niet voor werknemers die burger zijn van de Unie. Praktisch gezien is het echter zeer goed mogelijk dat een werknemer in de zin van het Unierecht voor zichzelf en zijn gezinsleden een beroep doet op de openbare kas dat hoger uitvalt dan de aanspraak die gemaakt zou worden door een van het recht uitgesloten economisch niet-actieve burger van de Unie die tijdelijk werkloos is.30 Een zeer geringe uren-omvang (zes uur per week) kan immers al voldoende zijn om de werknemersstatus aan te nemen.31 Toepassing op de Nederlandse situatie Artikel 24 lid 2 Richtlijn 2004/38/EU is in 2006 geïmplementeerd in de Wet werk en bijstand (Wwb)32 die met ingang van 1 januari 2015 is opgegaan in de Participatiewet. Artikel 11 lid 2 van de Participatiewet bepaalt dat Unieburgers afkomstig van andere lidstaten bedoeld in artikel 24 lid 2 van Richtlijn 2004/38/EG worden uitgesloten van het recht op een uitkering krachtens de Participatiewet. Op grond van het arrest Alimanovic kan de conclusie worden getrokken dat het bepaalde in artikel 11 lid 2 van de Participatiewet in overeenstemming is met Richtlijn 2004/38/EG. De Nederlandse regering heeft overigens bij de implementatie van artikel 24 lid 2 van de Richtlijn ter zake van het EVSMB eveneens laten vastleggen dat Nederland de in het EVSMB vastgestelde verplichtingen tot gelijke behandeling ten aanzien van Unieburgers slechts aanvaardt, voor zover die samenvallen met de overeenkomstige verplichtingen welke gelden in EU-verband. Hiermee heeft de wetgever voorkomen dat EU-burgers afkomstig uit een Verdragsland alsnog aanspraak zouden kunnen maken op een bijstandsuitkering op grond van de non-discriminatiebepaling in het EVSMB. Conclusie Het Hof van Justitie laat in het arrest Alimanovic, net als in het arrest Dano, een individuele afweging achterwege bij de beoordeling of een bijstandsuitkering mag worden geweigerd aan een burger van de Unie. De argumentatie met betrekking tot de toepassing van de proportionaliteitstoets is tegelijkertijd zeer summier. Het was wenselijk geweest indien het Hof van Justitie aandacht had besteed aan de verhouding tussen het primaire recht en het secundaire recht en het nuttig effect van Richtlijn 2004/38/EG. Toekomstige uitspraken zullen uitwijzen 29. 26. 27. 28. Brey, punt 46. Shuibhne 2015, p. 909-910 en p. 935. Conclusie A-G Whatelet van 26 maart 2015 in zaak C-67/14, Alimanovic, ECLI:EU:C:2015:210, punt 107-111. doi: 10.5553/NtER/138241202015005010002 30. 31. 32. Zie hierover ook Communicatie van de Commissie, COM(2013)837 van 25 november 2013. Zie voor een sprekend voorbeeld Thym 2015, p. 43. HvJ 4 februari 2010, zaak C-14/09, Genc, ECLI:EU:C:2010:57. Stb. 2006, 373. NtEr december 2015 | nr. 10 317 Dit artikel uit Nederlands tijdschrift voor Europees recht is gepubliceerd door Boom uitgevers Den Haag en is bestemd voor overheid - Gebruiker overheid of het Hof van Justitie definitief een nieuwe weg heeft ingeslagen. 318 NtEr december 2015 | nr. 10 doi: 10.5553/NtER/138241202015005010002