ONDERZOEK VAX GESTEENTEN verzameld bij den dienst der

advertisement
KOLONIAAL VERSLAG 1910.
II. SURINAME (Supplement).
ONDERZOEK VAX GESTEENTEN verzameld bij den dienst der Mijnexploratie van
Qouvernementswege in Suriname en beschouwingen over het verband tusschen het
voorkomen van het goud en van bepaalde gesteenten door ö . DUYFJBB M. L, gewezen
tijdelijk
ingenieur bij de voornoemde Mijnexploratie, thans belast met hot onderzoek
naar het voorkomen van delfstoffen in de kolonie Curayao.
De gesteentenverzameling, aangelegd l)ij den dienst der
mijnexploratie van Gouvernementswege in Suriname in de
jaren 1904—1907, berust thans op liet mineralogisch laboratorium der Technische Hoogeschool te Delft. Na mijn terugkeer uit Suriname was ik in de gelegenheid deze verzameling
nader te bestudeeren aan de hand van microscopisch onderzoek. Daarbij heb ik in het bijzonder de gesteenten gekozen,
welke in goudhoudende terreinen waren verzameld, in de
hoop eenig verband te vinden tusschen het voorkomen van
het goud en van bepaalde gesteenten.
Alle onderzoekers die tot nu toe zich niet liet voorkomen
van goud in deze streken hebben bezig gehouden nemen aan,
dat een dergelijk verband bestaat; zoodia zij echter den aard
van het verband nader omschrijven wijken zij sterk uiteen,
zooals kan blijken uit de hieronder volgende opsomming van
de verschillende eenmaal kenbaar gemaakte meeningen:
Prof. dr. K. MAHTIA* zegt in zijn werk over Suriname ')
met betrekking tot de door hem bezochte goudvelden aan de
Surinanierivier: ,,Es ist die Huronische Schieferformation
die das Gold spendet." Die formatie bestaat volgens hem
deels uit nietaniorpho sedimenten, deels uit metamorplie
stollingsgesteenter.
G. C. Di" Dois en D. LEVAT zijn van meeniug, dat de
goudconcentratie heeft plaats gehad daar, waar deze oude
schisten worden doorbroken door granieten of diabasen = ) .
Prof. J . B . HAHHISOX komt voor Britsch-Guyana voor
enkele districten tot dezelfde conclusie: voor andere heeft
volgens hem het voorkomen van diabaasgangen in'porphyrische gesteenten grooten invloed op het voorkomen van het
goud. In weer andere omstandigheden is gemineraliseerde
apliet het voor het goudvooikomen belangrijkste gesteente 3 ) .
Dr. H. VAX CAPFELLE meent, dat het goud alleen gebonden
is aan de basische stollingsgesteenten, voornamelijk de
Gabhro's ' ) .
1']. MrDEELBEBG komt in het eindverslag ' ) , dat hij in zijn
qoaliteit van leider der gouvernements-exploratie uitbracht,
tot het volgende resultaat:
I. Het goudvoorkomen, dat belang heeft voor het voort bestaan en de ontwikkeling der goudindustrie, bepaalt zich
tot dat gedeelte der kolonie, dat door het optreden van als
regel basische eruptiefgesteenten is gekenmerkt.
I I . De in deze formatie voorkomende doorbraken van
jonger eruptiefgesteente hebben voornamelijk daar, waar
intensieve en herhaalde eruptieve werking valt te constateeren, aan de contactvlakken gelegenheid gegeven tot concentra'tie van een oorspronkelijk goudgehalte der gesteenten
op secundaire ligplaats.
I I I . In de contactsönes wordt de concentratie, behalve
door hel oorspronkelijk goudgehalte van het moedergesteente,
bevorderd en beheerscht door de meer of minder gunstige
omstandigheden voor extractie en precipitatie, welke de
ooizaak voor de secundaire vorming zijn.
IV. De hoogste concentratie wordt daar verkregen waar,
behalve de sub I I I aangeduide voorwaarden, tevens een hoog
goudgehalte van het verweerende moedergesteente aanweiig is.
V. Deze gunstige voorwaarden schijnen bij voorkeur vervuld te worden op die plaatsen, waar in de serie van jongere
basische eruptieproducten aplietische gesteenten voorkomen.
Dus allen onderling verschillende meeningen:
MAHIIX:
Huronische Schieferformatie (Schisten);
Dr Bots en LEVAT: Orenssönes van deze formatie niet
jongere granieten en diabasen;
HvKiusox: ten deele als Du BoiS en LEVAT, ten deelo
porphyrische gesteenten grooten invloed, ten deele aplieten;
VAX CiPrEiXE: Gabbro's;
DCIDEEEBEKG: Grenszónes van oudere (basische) en jongere
Btollingsgesteenten; de jongere gesteenten bij voorkeur
aplieten.
Hier lif,'t dus nog een interessant veld van studie, te aantrekkelijker we<retis het praclisch belang dat de zae.k voor
Suriname heeft.
l?ij mijn onderzoek had ik, behalve over de gesteenten der
gouvernements-exploratie, de beschikking over de venamelingen van de Saramacca*. Qonini-j Itanie- en Tapana*
honi-expedities en van enkele gesteenten door W . L. L o n t
aan de ('oppename verzameld, tot mijn spijt niet over die
van de ('oppename- en Niekerie-expedities.
Op de bijgaande kaart is dé ligging van de terreinen, waar
de gesteenten zijn verzameld, globaal aangegeven. Aan de
gesteentebeschrijving Iaat ik zooveel mogelijk een terreinbeschrijving voorafgaan. De meeste terreinen zijn door mij
persoonlijk bezocht, enkele slechts vluchtig. De nummers zijn
die van de Delftsche verzameling.
i) Reise Dacfa Niedorliindisch W eet-Indien, Leiden 1887, Heft II, blad*. 192.
2) Dir Bois, Geologisch Bcrgmiinnische Skizzcn aus Surinam, bladz. 67. I.KVAT, Guide pratique pour la recherche et 1'exploitation de 1'or en Guyane
Francaise, bladz. 33.
3
) Report on the petrography of the Cuyuni- and Mazaruni Districts 1905, biadz. 51, en : Report on the Geology of the Kssequibo-, Potaro-, Konawartic
and Demerara-Rivers 1900, bladz. 10, 45, 70.
<)
Essai sur la constitution géologique de la Guyanc Hollandais, Partie
Occidentale, bladz. 82.
*) Gedrukt als bijlage bij het Koloniaal Verslag van 1907. Tevens het 1ste hoofdstuk van : Geologische en technische aantcekeningen over de goudindustrie
in .Suriname 1908, bladz. 25.
Bundelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1910—1911. X". ">. Sur.
2
HET T E R R E I N
VAN DE
KAMPKREEK.
Dil is een Mij laag beuvelterrein, gelegen aan il<'ii noorde*
n". 26 een biotietgneiss met oordieriet, sillimaniet en
lijken voet van den De Ooeje-top. Het wordt leer diep Inge*
granaat; n". 36 en 42 sill imaniet voerende gl immergiieissen.
De sill iiiianniet komt steeds voor als fihrolict, de lange
dunne kristalnaalden zijn soms kluwen vormig dooreengegroeid, meestal liggen ze parallel aan de laagiiehting. l)e
cordieriet vormt groote in de prisinazóne vrij goed begrensde
individuen, rijk aan de bekende ronde of eivormige insluitsels
van biotiet, ij zeiserts en kwarts. Aan de randen is een lichtgmeii rerweeringsproduct ontstaan, waaraan het mineraal
onmiddellijk te herkennen is. De granaat vormt kleine afge-
sneden door do er op ontspringende kreken.! zoodal hel roorkomt, dal de valleien van twee in tegenovergestelde richting
atstroonieiide kicken met elkaar zijn verbonden dooi' een diep
ravijn. De algemeens stroomrichting van «Ie kleinere kreken
is w.N.W., D.Z.O. ol' omgekeerd; te; samen vormen zij de
Kampkreek die in N.N.O.•richting stroomt.
De valleien van al deze kreken bevatten meer ol' minder
rijke goudhoudende afzettingen, terwijl integendeel de valleien van de kreken, die hunnen oorsprong in den kern van
liet De Goeje-gebergte nemen, steriel zijn of slechte sporen
van goud vertoonen.
De kern van het De Goeje-gebergte wordt opgebouwd uit
gabbrogesteenten, «lic middel» tot grofkorrelig zijn en magniatiselie differentiatie vertoonen van Olivrjngabbro's en
Norieten (609, 511 en 612J tot biotietrjjke gabbro's (n°. 52).
In ."ill en 012 heeft de Olivijn sterke keliphyt-zónes.
i)e monsters in liet Kampkreckgebied verzameld, zijn voor
het meerendeel gneissen, glimmerschisten en amphibolieten.
In den boven-Kampkreek zijn op twee plaatsen aplietische
granieten (n". 24 en 40) en iets lager op drie plaatsen, ongeveer in rechte lijn gelegen, zeer dichte diahasen (n°. 69,
102 en 103) verzameld; waarschijnlijk vormen aplieten en
diabasen gangen in de gneissen en glimmerschisten.
Bovendien zijn nog drie amphibool-plagióklaas-gesteenten
(n°. 21, 32 en 4tS) verzameld, die zich duidelijk als metaniorphe gabbro's doen kennen; één ervan (n°. 32) vertoont
UOg pyroxeen-resten. Zij hehooren vermoedelijk tot het
gabbromasrief van het De Qoeje-gebergte, dat hier onmiddellijk aan het Kampkreekterrein grenst.
Onder de gneissen en glimmerschisten komen sillimaniet-,
cordieriet- en granaatrijke gesteenten voor, zoodat zij waarschijnlijk, althans ten deele, ontstaan zijn uit sedimentaire
gesteenten.
X°. 9 is een glimmergneiss i r ' t silliinaniet en granaat:
ronde lichtroode kristallen van speldeknopgrootte, eveneens
rijk aan insluitsels.
.Naast de „para'^gesteenten, in de beteekenis welke ItoSENni s< il daaraan hecht, komen echter ook tweeglimmergneissen
(n". 38—107—157), hiotietgneissen (n°. 27), amphiboolbiotietgneissen (n". 26 granaat houdend, en n°. 44), amphiboolgneissen (n°. 17 en 27), pyroxeenamphihoolgneissen (n°. 40)
en amphibolieten (n°. 215, 47, 56, 05 en 72) voor.
Deze gesteenten vormen blijkens de niineralogisclie samenstelling duidelijk eene reeks van opklimmende aciditeit en
moeten vermoedelijk als metaniorphe oruptiefgesteeiiten, als
,,ortho"-gcsteenten beschouwd worden. Onder hen verdient
n". 40 bijzondere vermelding door het voorkomen van een
lichtgroenen pyroxeen, helicitisch doorgroeid door kwarts en
vergroeid met amphibool, zoodanig, dat beide individuen het
symmetrievlak gemeen hebben.
De bovenbeschreven gesteenten zijn in hoofdzaak versameld door de mijningenieurs VOIT FABEB, VISSER en ROMER;
persoonlijk heb ik het terrein slechts eenmaal vluchtig
bezocht.
Het terrein van de Kampkreek schijnt, blijkens het bovenstaande, te zijn opgebouwd uit gneissen, glimmerschisten en
amphibolieten, ten deele van sedimentairen, ten deele van
eruptieven oorsprong, waarin gangen van aplietischen graniet en diabaas voorkomen.
H E T T E R R E I N V A N DE V A L K R E E K
Deze terreinen zijn door mij niet bezocht en ik moet mij
dus bepalen tot eene beschrijving van de weinig talrijke
gesteenten in de verzameling voorkomende.
Het zijn vier amphibolieten en één kwartriet uit de Kwartskreek en twee fijngelaagde biotietschisten uit de Valkreek.
HET T E R R E I N
VAN
EN V A N
DE
KWARTSKREEK.
Over de geologische formatie kan weinig gezegd worden;
gchisten zullen waarschijnlijk een belangrijke rol spelen. Op
I eide terreinen werden betrekkelijk rijke alluviale goudafzettingen gevonden.
DEN D O N K E R V L I E T EN DE G O E D E
In dit terrein heb ik zelve eenige weken gewerkt. De
gesteenten zijn verzameld door de ingenieurs VISSER, ROMER
en mijzelf.
Het is het oostelijk deel van een heuvelgebied, dat met
O.Z.O.—W.N.AV.-richting tusschen het De Ooeje-gebergte
en het Fatoe Swietie-gehergte ligt. van beide door lage,
vlakke terreinen gescheiden. Dit oostelijk gedeelte is zeer diep
ingesneden door de kreken die hier ontspringen. (Jok hier
komt het voor, dat de valleien van naar weerszijden afstroo*
mende kreken met elkander zijn verbonden. De vallei van de
zuid-west stroomende Ooede Hoop-kreek naar boven toe volgende, komt men, zonder het dal te verlaten, in de vallei van
de Kop-nan-Kop-kreck, die noordwaarts afstroomt. Naar het
westen toe wordt de waterscheiding hooger en meer ge-
accentueerd.
In de diepe valleien komen overal granieten voor, meestal
ook op den voet van de valleiwanden, terwijl hooger op de
valleiwaarden en in den kern van liet meer aaneengesloten
westelijke heuvelland epidoot-amphiboolgesteenten, rneta*
morphe porphyrieten en phyllieten aangetroffen werden. In
de Leikreek zijn bovendien kwartrieten verzameld, waarvan
de juiste vindplaats niet bekend is. De naam van de kreek
HOOP-KREEK.
duidt reeds voldoende aan, dat de hoofdformatie hier uit
leien, dus uit sedimentaire gesteenten bestaat.
De granieten zijn meest biotietgranieten (n°. 70, 318, .319,
326, 328, 330, 359, 404, 407), dikwijls rijk aan secundairen
sericiet.
Ze vertoonen zonder uitzondering kataklastische verschil'nselen: de kwarts is vergruisd tot aggregaten van kleine
hoekige brokjes (mozaïekkwarts), gemengd met weinig veldspaat, terwijl de veldspaten (orthoklaas en albiet) unduleuze
uitdooving en buiging der lamellen vertoonen, maar zelden
gebroken zijn. Hierdoor krijgen de praeparaten een pseudoporhyril ischen structuur.
De epidooi amphiboolgesteenten (n". 323, 333, 400, 408,
410) zijn te beschouwen als metamorplie basische eruptiefgesteenten.
Ze vertoonen soms duidelijke parallelstructuur
(nn. 400 en 408), soms is de structuur dicht, soms fijnkorrelig. Ze bestaat in hoofdzaak uit fletsgroenen amphibool,
—<>11>~. vergroeid met chloriet en korrelige epidoot of zoisiet;
in n". 323 komt pyroxeen voor. Ze komen geheel overeen
niet enkele gesteenten uit het Lelygobcrgtc, waarvan met
groote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen, dat het
metamorphe gabbro's zijn. Daarom beschouw ik ook deze
gesteenten van Donkervliel en Goede Hoop-kreek als ver- ireinig obloriet, terwijl tuaaobra de lagen opboopingen voorkomen fan korte, vrij brecde i ut ielzuilt jcs, de zoogenaamde
anderde ^ti>11 ingsgesteenten.
Onder de porpnyrieten hostaan eenige (380, '52!), :k")7) uit „Tomen ïefenufdelchen",
liet voorkomen van granieten in alle diep ingesneden
phenocrysten van basischen kalknatronveldtpaal ra ampbii)o«)l liggende in een grond m a m pan fijnen veldapaal en
Valleien maakt het waarschijnlijk, dat dit gesteente den
amphibool; andere uit kleine phenocrysten van andesien, ; ondergrond van den heuvelrug vorm! ; de rug zelf bestaat uit
liggende in eene ^rioiicliiiitssa van ampbibool, chloriet eu scbisten, ten deele van sedimentairen, ten deele van erupepidootmoneralen, met duidelijke parallelstructuur.
tieven oorsprong.
Aan Leiachtige gesteenten is slechts één monster versameid
Alleen in de diepingosneden valleien, die den onderliggen*
en wel dom-mij zeil' in liet westelijk deel van den heuvelrug. den graniet bereikt hebben, werd een goudgelialte geconstaOp liet terrein hield ik het monster voor een inetaniorph teerd, terwijl de meer westelijke kreken, waarvan de valleien
eruptiefgesteente. liet is een grijsachtig, zacht gesteente, nog in de whist formatie liggen, steriel zijn.
duidelijk gelaagd en bestaande uit aericiet, fijnen kwarts ra
HET T E R R E I N
V A N DE C O M P A G N I E D E S M I N E S D O R DE LA G U Y A N E
De topografische gesteldheid van dit terrein wordt bebeerscht door het 200—«"100 M. hooge Eatoe-Swietiegebergte.
Dit ligt ongeveer in het midden der concessie en vormt de
waterscheiding tusschen de kreken afstroomende oostwaarts
naar de Lawa en westwaarts naar de Drietabhetjeskreek.
Alleen de eerstgenoemde kreken zijn tot nu toe iu ontginning.
Hierin werden ook de groote goudvondsten van de Lawa in
188") en volgende jaren gedaan. Van de westwaarts afstroomende kreken zijn enkele geprospecteerd en ook goudhoudend
bevonden, maar niet in die mate als de oostwaarts stroometide.
Vim het terrein zelf zijn weinig gesteenten verzameld. Op
drie punten, nl. op den weg van het Dégrad 1'ointii a/d Lawa
naar het établissement Pointu (n°. 6 8 ) , op dat établissement
zelf (n". J10) en op het établissement liufin (n°. 724) zijn
eugietporphyrieten gevonden; daarnaast, op het étahlissement Kufin, sericietgesteenten (n°. 718 t/m 722).
De augietporphyrieten vertoonen alle propylietische veranderingen: epidotiseering van de grondniassa en overgang
van den augiet in fletsgroenen ampbibool en chloriet, waarbij
de kristalvorm dikwijls prachtig bewaard blijft. Enkele
bevatten pyriet in kleine kuben.
De sericietgesteenten zijn meest sterk verweerd en roodgekleurd door secundaire ijzeroxyden. Eén monster bestaat
geheel uit lichtgroenen sericiet. Het is mij niet gelukt te beslissen of ze van sedimentairen of eruptieven oorsprong zijn.
D meeste gesteenten zijn in of nabij de Lawa verzameld, voornamelijk door den mijningenieur VISSER.
In de Lawa, nabij het Dégrad Pointu, eu op den heuvel
waarop de gebouwen zijn opgetrokken, komen dezelfde porphyrisehe gesteenten voor als boven beschreven werden van
Rufin en Pointu, evenwel zijn ze hier veel sterker veranderd,
zoodat geen augiet meer voorkomt (n°. 496, 497, 498, 499).
Lager in de Lawa, tot ongeveer bij de monding van de
Drietabbetjeskreek, zijn porphyrische gesteenten met duidelijke parallelstructuur (porphyroïden) verzameld. Op drie
plaatsen treedt grofkorrelige diabaas in gangvorm op. De
richting van de porphyroïden is W.N.W.—O.Z.O., die van
de daarin optredende diabaasgangen Noord-Zuid, en daar de
HET
HOLLANDAISE.
•'S vindplaatsen eveneens ongeveer in deze richting liggen, is
bet niet onmogelijk, dat ze tot één gang belmoren.
Ten zuiden van bet'Dégrad Pointu komen naast dezelfde
porphyroïden zoisiet- en epidoot-amphiboolschisten voor; de
vindplaatsen zijn hier echter niet mei zekerheid bekend.
In de porphyroïden (nos. 490, 492, 49^5, 494, 575, ó76) zijn
alleen de vcldspaat-phenoci \>ten als zoodanig bewaard
gebleven. Meestal is deze veluspaat sterk gesericitiseerd en
geëpidotiseerd, soms zijn nog polysynthetisch vertweelingde
lamellen te onderscheiden. Vergroeiingen van lappen secundairen fietsen ampbibool niet chloriet zijn te beschouwen als
veranderde augiet of amfibool. De grondniassa bestaat uit
zeer fijnen voldspaai en kwarts met veel cblorietschubjes, die
de parallelstructuur veroorzaken.
Het is geenszins zeker, dat deze porphyroïden ten noorden
van bet Dégrad Pointu een aaneengesloten complex vormen.
I n de riviergedeelten tusschen deze vindplaatsen kunnen
geheel andere gesteenten voorkomen, meer vatbaar voor
verweering en erosie.
De diabaas (nos. 495, 507, 572) die hier volgens waarnemingen van den verzamelaar, den mijningenieur VISSER,
gangvormend optreedt, is een grofkorrelig augiet-labradorietgesteente, waarin zoowel de augiet als de Jahradoriet een
zekeren graad van idiomorphie bereiken, zoodat de structuur
niet zuiver ophitisch is, in tegenstelling met bijv. de diabasen
uit de Kanipkreek. De augiet is in de prismazóne soms goed
begrensd; hij vormt ophoopingen om erts, terwijl de ruimten
tusschen deze ophoopingen gevuld zijn met labradoiietkristallen, die dikwijls weer idiomorph zijn tegenover het
augiet. Het gesteente zou evengoed augietgabbro genoemd
kunnen worden.
De zoisiet- en amphiboolschisten komen geheel overeen met
die, welke beschreven werden uit het terrein van de
Donkervliet.
Het terrein van de Compagnie des Mines d'Or schijnt alsoo
in hoofdzaak te worden opgebouwd uit schisten; daartusschen
komen propylietische porpnyrieten voor.
LELYGEBERGTE.
Het Lelygehergte is een 600 a 700 H . hoog bergland, gelegen op den linkeroever van Tapanahoni en Marowijiie. Het
bestaat uit verschillende steile ruggen en beeft eene algemeene richting, Z.YV.—X.O. De raggen zijn uitloopers van
eenen hoofdrug, die zich over eene lengte van circa 25 K.M.
in N.N.O.-ricbting voortzet van een punt, gelegen ongeveer
ten noorden van Drietabbetje a/d Tapanahoni (het punt A
op de kaart) tot het punt II. Vanuit A gaat één rug in oostelijke richting, later naar noordoost ombuigende en geleidelijk
lager wordende, tot aan Poeloegoedoe. Een tweede rug gaat
in westelijke richting van den hoofding uit bij het punt 1'].
wordt geleidelijk lager en verdwijnt bij F in de vlakte. Ten
westen van A daalt de hoofdrug snel, evenals bij 11, om dan
onmiddellijk weer te stijven tot dezelfde hoogte van 600 si
700 M., het gebergte (' D vormende, waarop de Tossokreek
en verschillende takken van de Sarakreek ontspringen. Dit
gebergte is tot nog toe niet op de kaarten aangegeven,
behalve op de overzichtskaart bij het bovengenoemde werk
van den heer M IDDEIHKHC, waar het naar mij genoemd is.
Vermoedelijk was het van af de observatiepunten van de
wetenschappelijke expedities niet zichtbaar. Wel heeft LoTH
hier bij het kappen van een tracéc van de Tapanahoni naar
de Sarakreek hooge bergen geconstateerd i ) .
Het werd door mij waargenomen van uit een stellen heuvel,
op circa f! K.M. Z.YV. van Dam a/d Sarakreek, waar ik, door
beklimming van een boom en openkappen van het terrein,
een uitzicht had verkregen van oost tot zuid. Het vandaar
waargenomen bergprofiel is schematisch op de kaart aan.rcjrpveil.
i) .1. A. POLAK, Historisch overzicht van de sjoudindustrie in Suriname, blad*. •">".
1
Waarschijnlijk zet ili' rug (' I) zich all lagere heuvels voort
ten westen van de Sarakreek.
.Naar het zuiden en oosten stroomen van het l;e]ygebergte
af de Tóssokreek, verschillende kraken uitstroomende in de
Tapanahoni tueschen Affivisitie en Poeloegoedoe en de
Djoekakreek. liet stroomgebied van de Djoekalcreek en enkele
kreken nabij Poeloegoedoe zijn geprospecteerd door de Maatschappij Suriname ' ) . De resultaten waren ongunstig. J)e
genoemde Linkerlij takken van de Tapanahoni zijn door de
niijiK \ploratie van gouvernenientsweg» geprospecteerd, even*
eens niet ongunstig resultaat.
Naar het noorden en westen stroomen at' oonige rechter-
sijtakken van de Barakreek en de Anjoemarakreek, die, na
samenvloeiing met andere takken. «Ie Crrankreek vormt en «Ie
kreken gelegen tussohen het noordelijk deel van den hoofdrug
en de uitloopers E F, Uit de eerste (de rechterzij tak van de
Sarakreek) wordt door verschillende placers aan de boven*
Sarakreek goud gewonnen; de Anjoemarakreek is door de
Maatschappij Suriname geprospecteerd en gaf betrekkelijk
gunstige resultaten ~). De laatstgenoemde kreken werden
door de mijnexploratie van gouvernementswege geprospecteerd en leverden eveneens betrekkelijk gunstige resultaten.
De kreken afstroomende aan de noordwestelijke zijde van
den hoofdrug zijn dus rijker dan die welke aan de zuidoostelijke zijde afstroomen. We hebben hier een soortgelijk geval
als hij het J''atoe-Sw•ietiegebergte, op liet terrein van de
Compagnie des Mines d'Or.
Ook in den aard van de gesteenten, verzameld aan de beide
zijden van den rug, is een overeenkomstig verschil opvallend.
Aan noord- en westzijde komen porphyrisehe gesteenten veel
voor; aan zuid- en oostzijde zijn ze tot nu toe alleen bekend
bij Manlobbi aan de Tapanahoni. Zoowel op het placer-von
ilemert in de boven-Sarakreek, als in het van gouvernementswege geprospecteerde terrein zijn zij aangetroffen. Het tusscbenHsgende stroomgebied van de Anjoemarakreek is nog
niet voldoende onderzocht.
Het Lelygebergte en zijne uitloopers zijn opgebouwd uit
metamorphe gesteenten van verschillenden oorsprong, die
echter steeds rijk zijn aan ijzoroxyden, zoodat overal de
hellingen bedekt zijn met de typische uitgevreten laterietgesteenten, de zoogenaamde kakkerlakki-ston (kakkerlakken*
steen). Op Int hoogste gedeelte van den rug, ten minste daar
waar ik hem beklom, ongeveer bij punt B, komt deze vorming
echter niet meer voor.
Onder die gesteenten zijn twee groepen te onderscheiden,
nl. 1". sedimentaire gesteenten, voornamelijk phyllieten, en
2°. epidootamphibool-geateenten, soms zeer rijk aan soiaiet.
De eerstgenoemde vertoonen alle duidelijke parallelstructuur, soms met typische buiging (Ffiltelung) van de lagen
(n°. 910). Zij bestaan uit uiterst fijne glimmerschubjee en
kwnrtskorreltjes met chlorietschubjes, en soms meer, soms
minder liaematiet. Tn enkele komt toernialijn voor (n°. 921,
929); in hoeverre dit op contactwerking wijst is thans moei-
lijk uit te maken. Soms is de glimmer geheel afwezig en komt
in zijn plaats haeinatiet voor; liet gesteente gaat. dan over in
ital.i'riet (nos. 912, 980, 1800, 1801). .Enkele monsters zijn
nog zeer zacht, donker van kleur en tussohen de vingers
vettig en tot poeder te wrijven (n°. 1015, kleilei).
Typisch is voor al deze phyllieteu het voorkomen van
talrijke kort-zuilvormige rutielkristalletjes in ophoopingen
tusschen de lagen, zoonis boven ook bij den phylliet uit het
Donkervliet-terrein genoemd werden.
Deze phyllieten schijnen door Du Bois op zij-n tocht van
de Sarakreek naar Mansi aan de Tapanahoni niet te zijn
gevonden. Hij beschrijft het Lelygebergte als in oostwestelijke richting loo])ende hooge ruggen, bedekt met laterieten,
ontstaan
uit een aniphiboliet of geamphibolitiseerde dia3
baas. ) WtH trof hij phyllieten aan op het placer van
Heinert. ')
De epidoot-amphiboölgesteenten naast deze phyllieten voor*
komende vertoonen een enkele maal parallelstructuur (n°.
950, 990); meestal echter zijn ze zeer dicht eu niet gelaagd
(n". 880, 100.V1004).
Naast deze geheel omgekristalliseerde gesteenten zijn
hok gedeeltelijk gemetaniorphosoerde typen gevonden, die
geëpidotiseerde gabbro's bleken te zijn (nos. i)'tf, 942, 94'3,
945, 1008). Daarin vindt men nog enkele onveranderde
augietresten en gesaussuritiseerden plagioklaas, naast den
lecundairen amphibool, epidoot en chloriet.
In den kern van het Lelygebergte treden dus schisten van
sedimentairen oorsprong (phyllieten) op naast gesteenten van
eruptieven afkomst; in welke onderlinge verhouding is niet
beleend.
De bovengenoemde porphyrisehe gesteenten treden alleen
op in de lagere heuvelterreinen, die de randgebergten van
het Lelygebergte vormen. In het terrein ten noordwesten van
iiet punt B op de kaart en op bet placer von Hemelt, komen
ze op verschillende plaatsen aan den d a g ; in de groote kreek
die ten noorden van den uitlooper E F stroomt, zijn ze als
ïolsteenen gevonden.
Het zijn geelgroene, dichte porphyrieten, uiterlijk zeer
veel gelijkende op de metamorphe gabbro's die in den kern
van het gebergte voorkomen. Sommige bevatten pyriet in
kleine spikkels. Het microscopisch onderzoek brengt phenocrysten van andesien en van tot amphibool en chloriet veranderde augiet aan het licht, liggend in een? geëpidotiseerde,
zeer fijne grondmassa (nos. 877, 878, 879, 914, 915, 1009,
1782). Ze komen geheel overeen met de porphyrieten uit de
Lawa bij bet Dégrad 1'ointu van de Compagnie des Mines
d'Or, die boven beschreven zijn.
Behalve deze porphyrieten komen enkele kwartsporphvten
voor (nos. 1007, 1011, 1772).
De tot nu toe genoemde gesteenten werden alle in liet
gebergte gevonden; in het vlakke terrein, ten noorden van
den bergrug E F, werden epidoot- en chlorietrijke gneissen
aangetroffen (nos. 910, 918).
HET M I N D R I N E T I - G E B I E D .
In dit district hebben we, volgens Du BOTS, een complex sloten. De knollen varieeren in grootte van enkele centivan meer of minder geinetamoi phoseerde sedimentaire ge- meters tot 2 h 3 decimeter. De naam kristallijne grauwacke,
steenten (phyllieten, ottrelietleien, enz.) te zien. *) De . die door Du Bois en BFRGT voor soortgelijke gesteenten van
monsters in dit terrein door de niijnexploratie van gouverne- de Marowijne en de C'oppenanie is gebruikt, kan ook hier
mentswege verzameld, zijn voor het meerendeel te sterk ver- worden toegepast. Het minst verweerde gesteente is de boorweerd om nog eene nauwkeurige determinatie toe te laten. kern (n°. 04), die bestaat uit vrij groote kwarts en veldspaatMerkwaardig zijn alleen de gesteenten uit de schacht en uit korrels, meestal niet elkander vergroeid en gezamenlijk afgede diepboring van het placer Gros en een toermalijngesteente rmid, liggende in eene fijnvezelige grondmassa van parallel*
uit ('e Doevoenoekreek van het placer de Jong.
gerichten sericiet met veel fijnen niagiietiet. Dez" gesteenten
ilet laatste (n°. 114) bestaat uit ophoopingen van zeer zijn secundair geïmpregneerd niet chloriet en pyriet, het
fijnen toernialijn. liggende in een fijn kwartsmozaïk niet iets laatste mineraal in tot 1 e.M. groote kuben.
grootere toeriualijiikrisialletjes. De ophoopingen van fijne
Een soortgelijk klaatiach gesteente (n°. 801) is door mij
toorinalijiikristalletjee doen door hun vorm sterk aan veld- i gevonden in eene ingraving op de savanne, langs het tracée
spaat-phenocrysten denken. Misschien hebben we in dit ge- van den spoorweg, op de concessie-de Jong. Dit monster
si cent e een getoei nialiniseerd pnrpliyrisch gesteente te zien. bestaat uit groote afgeronde kwartskorrels, verbonden door
De gesteente uit de schacht (n°. 909) en uit het boorgat een cement van fijnen kwarts en sericiet. In de onmiddellijke
(n". (il) van het placer Gros zijn sericietschisten, waarin tot omgeving kwamen tot vuistgroote kwartsrolsteenen voor.
lensvormige knollen verdrukte stukken kwartsiet zijn ingei ) J. L. POLAK, 1. o., bladz. 109.
= ) .1. L. POLAK, 1. c , bladz. 101—102.
*) Geologiscli-Bergiiiannisclie Skizzcn aus Surinam, bladz. 3.
••) 1. o., bladz. 35.
") 1. c , bladz. 36.
KOLONIAAL VERSLAG 1910.
H E T T E R R E I N VAN
II. SURINAME (Supplement).
DE S A R A M A C C A - C O M P A N Y .
Vun dit terrein zijn slechts (mkele gesteenten verzameld.
Hoewel deze enkele gesteenten geen zuiver beeld van de
Op één kwartsiet (n°. 1X1) na ziji» het amphibolietcn (n". 1x2, ! formatie geven, maken ze het toch waarschijnlijk, dat ook
1HÏ>J en een MÜuet-ampniboolgesteente met veel epidoot en ' hier de schisten een belangrijk aandeel aan den bouw van
chloriet (n°. T8-5), dat miafiehien een metamorphe porphy- den bodem hebben.
riet is.
I
Hiermede zijn alle gesteenten, afkomstig uit goudkoudende
terreinen, betproken en blijft nog slechts over te bespreken de
vraag, in hoeverre de vroeger door anderen geuite nieeningen door het onderzoek bevestigd zijn geworden.
J)o eenige groep van gesteenten welke zonder uitzondering
in alle terreinen voorkomt is die van de setlisten, deels vun
sedimentairen, deels van eruptieven oorsprong; in zooverre
bestaat overeenstemming niet de conclusie van Prof. MARTIN,
die bet aanwezig zijn der ,,Huronische formatie" een
gunstige aanwijzing vond voor goudrijkdom. Naast deze
schisten treden zeer uiteenlobpende stollingsgesteenten op;
nu eens diabaas, dan weer graniet ot granietapliet, of porphyriet, zoodat de vraag of, en zoo ja, welken invloed deze
stollingsgesteenten op den goudrijkdom uitoefenen onbeantwoord moet blijven. Wel is het duidelijk, dat de vroegere
meeningen, in het algemeen gebaseerd op veel minder gegeveus dan nu ter beschikking staan, als onbewezen moeten
worden ter zijde gelegd of ten minste — voor zoover zij
beoogen een leiddraad te zijn bij het prospecteeren — niet
dan met groote reserve moeten worden aanvaard.
Dat HARKISON, de eenige die over veel materiaal en tal van
gegevens, ook petrographische, beschikken kon (uit BritschGuyaua) voor verschillende districten verschillende gesteenten als de goudbrengers beschouwt en zich dus blijkbaar niet
kan vereenigen met de zeer eenvoudige betrekkingen tusschen
bet voorkomen van goud en van bepaalde gesteenten zooals
door de andere onderzoekers geformuleerd, verdient in dit
verband bijzondere vermelding. Maar ook in den gcwijzigden,
door hem voorgestanen, vorm bestaat er bezwaar verband te
leggen tusschen bepaalde gesteenten en het goud, in dien zin,
dat het goud beschouwd wordt te gelijk met bepaalde stol. lingsgesteeuteu (diabasen, granieten, aplieten, phorphyriei ten) en als bestanddeel daarvan aan de oppervlakte te zijn
i gekomen. Met evenveel recht zou men verband kunnen leggen
tusschen het voorkomen van schisten van sedimentairen oori sprong (phyllieten, sillimaniet- en cordierietgneissen, serij cietschisten, kristallijne grauwacken) en van goud, en
' misschien met nog meer recht tusschen het voorkomen van
gemineraliseerde, d. w. z. niet toermalijn of pyriet geïmpregneerde en bovendien sterk gechloritiseerde en geëpidotiseerde
I gesteenten (propyliet) en goud.
Rechtstreeks verband tusschen liet goud en bepaalde
gesteenten zou in bet laatste geval niet bestaan; bet goud
zou zijn afgezet als gevolg van processen (pneumatolyse en
therniaalmetaniorphose), welke onafhankelijk van welk ge| steente ook ontstaan kunnen. Indirect verband tusschen goud
| en sommige gesteenten kan ook dan nog bestaan, in zooverre
processen als hier bedoeld, gaarne aan bepaalde zones de
, voorkeur geven welke door vulkanische werkzaamheid gestoord zijn.
Duidelijk zal na bet bovenstaande zijn. dat de voor SuriI name zoo uiterst gewichtige vraag naar de herkomst van het
goud, volstrekt niet opgelost is. Talrijk zijn de vragen welke
;
zich voordoen, vele de mogelijkheden waarmee rekening moet
worden gehouden. Ken antwoord kan alleen gegeven worden
na nauwkeurig onderzoek der goudproduceerende terreinen.
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1010—1011. X". ">. Sur.
2
27
5a/i909
Download