Diagnostiek en behandeling van het subacromiaal pijnsyndroom

advertisement
Richtlijn
Primaire Idiopathische Klompvoet
INITIATIEF
Nederlandse Orthopaedische Vereniging
IN SAMENWERKING MET
Nederlandse Vereniging Klompvoetjes
MET ONDERSTEUNING VAN
Kennisinstituut van Medisch Specialisten
FINANCIERING
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten
(SKMS)
1
Colofon
RICHTLIJN PRIMAIRE IDIOPATHISCHE KLOMPVOET
© 20134Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Bruistensingel 128
5232 AC ’s-Hertogenbosch
Tel. 073-7003410
Email: [email protected]
Website: http://www.orthopeden.org/
Alle rechten voorbehouden.
De tekst uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze,
hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën of enige andere manier, echter uitsluitend
na voorafgaande toestemming van de uitgever. Toestemming voor gebruik van
tekst(gedeelten) kunt u schriftelijk of per e-mail en uitsluitend bij de uitgever aanvragen.
Adres en e-mailadres: zie boven.
2
Samenvatting van de aanbevelingen
Onderstaande is een samenvatting van de aanbevelingen uit de richtlijn Primaire
idiopathische klompvoet. In deze samenvatting ontbreken het wetenschappelijk bewijs en
de overwegingen die tot de aanbevelingen geleid hebben. Lezers van deze samenvatting
worden voor deze informatie verwezen naar de volledige richtlijn. De aanbevelingen zijn
mede gebaseerd op consensus binnen de werkgroep Richtlijn primaire idiopathische
klompvoet. Om in de nuancering van de aanbevelingen niet de boodschap van de richtlijn te
verliezen, worden in de context van de GRADE-methode1 de aanbevelingen zo helder
mogelijk geformuleerd.
De richtlijn heeft betrekking op kinderen waarbij de diagnose congenitale idiopathische pes
equinovarus adductus is gesteld voor de leeftijd van zes maanden, en die nog niet eerder
zijn behandeld.
Diagnostiek van klompvoet
Wat is de optimale diagnostische methode om een klompvoet vast te stellen en te
classificeren?
Stel de diagnose Klompvoet met behulp van lichamelijk onderzoek.
Maak bij patiënten met klompvoeten niet standaard röntgenfoto’s, maar uitsluitend bij
twijfel over de voetcorrectie of bij een recidief.
Gebruik voor het classificeren van de ernst van klompvoeten zowel het
classificatiesysteem volgens Diméglio, als het classificatiesysteem volgens Pirani.
Gebruik beide classificatiesystemen in ieder geval bij het vaststellen van de initiële ernst
van de klompvoet bij een pasgeborene voorafgaand aan behandeling.
Behandeling van klompvoet
Wat is de optimale behandeling van klompvoet?
Behandel de primaire, idiopathische klompvoet volgens de standaard
Ponsetibehandeling met Plaster of Paris (POP) gips, gevolgd door een
voetabductiebrace.
1
3
gebruik geen gipsredressie volgens de Kitemethode;
gebruik geen kunststofgips bij de gipsredressies volgens Ponseti;
gebruik geen enkel-/voetorthese in de nabehandeling, maar een voetabductiebrace;
verricht de Achillespees tenotomie zo mogelijk onder lokale anesthesie.
http://www.gradeworkinggroup.org/
Pas geen chirurgie toe als primaire behandeling van de idiopathische klompvoet anders
dan de klassieke Ponsetibehandeling voorschrijft.
Patiëntgerelateerde prognostische factoren voor behandelsucces
Wat is het belang van patiëntgerelateerde prognostische factoren voor het behandelsucces
bij behandeling volgens Ponseti?
Informeer bij de ernstige klompvoet (met een hoge Diméglio- of Piraniscore) de ouders
zich voor te bereiden op een mogelijk hoger aantal gipsredressies en een grotere kans
op recidieven
Motiveer ouders om tot het vierde jaar therapietrouw te blijven met het correct gebruik
van een abductiebrace om de kans op recidief te minimaliseren.
Geef ouders goede instructie en controleer regelmatig het kind op de polikliniek om een
positief effect te bewerkstelligen op de therapietrouw met betrekking tot het dragen
van de voetabductiebrace (zie hoofdstuk 4 Behandeling van klompvoet).
Blijf alert op alle factoren die de therapietrouw met betrekking tot het dragen van de
voetabductiebrace negatief zouden kunnen beïnvloeden
Klompvoet en dysplastische heupontwikkeling
Wat is de plaats voor systematische screening naar dysplastische heupontwikkeling (DHO,
DDH) bij kinderen met een idiopathische klompvoet?
Screen kinderen met een idiopathische klompvoet, op dysplastische heupontwikkeling
(DDH) door middel van echo of röntgenonderzoek, ongeacht de bevindingen bij
lichamelijk onderzoek van de heupen.
Volgens de geldende standaard wordt gescreend tussen de leeftijd van drie tot vijf
maanden.
Randvoorwaarden (Organisatie van de zorg)
Welke aspecten zijn randvoorwaardelijk voor het verlenen van zorg aan patiënten met
klompvoet?
Verwijs zwangeren bij een prenatale verdenking op klompvoeten naar een
gespecialiseerd lid van een klompvoetbehandelcentrum.
4
Consulteer bij pasgeborenen met verdenking op een klompvoet de lokale orthopedisch
chirurg, bij voorkeur op de eerstvolgende werkdag na de geboorte.
Draag als lokale orthopedisch chirurg zorg voor consultatie in een centrum voor
klompvoetbehandeling bij verdenking op een klompvoet, bij voorkeur binnen 48 uur en
niet later dan één week na de geboorte.
De orthopedisch chirurg van het klompvoetbehandelteam is hoofdbehandelaar en als
zodanig verantwoordelijk voor het stellen van de diagnose en het in gang zetten van de
juiste behandeling.
Laat redressiegipsen uitsluitend aanleggen door daartoe opgeleide behandelaars die lid
zijn van het klompvoetbehandelteam.
Laat een brace uitsluitend aanleggen door één van de leden van het
klompvoetbehandelteam die daarvoor ook aanspreekpunt is.
Houd na de primaire behandeling contact met de ouders: de eerste zes weken wekelijks,
dan drie weken na de tenotomie, twee weken na start brace en dan na drie en zes
maanden. Vervolgens met afnemende frequentie gedurende de hele groeifase. Hierbij
wordt aandacht besteed aan:
- problemen rond gebruik van brace: mate van correctie, pasvorm, huidproblemen en
therapietrouw;
- loopontwikkeling.
Zet bij de primaire* behandeling van klompvoeten geen kinderfysiotherapie in.
*Primaire behandeling is gedefinieerd als gipsredressies, percutane tenotomie en
bracebehandeling in het eerste levensjaar.
Voer primaire klompvoetbehandeling uitsluitend uit in daartoe geschikt geachte centra met
een klompvoetbehandelteam.
Een klompvoetbehandelteam bestaat uit minimaal 2 gespecialiseerde orthopedische
chirurgen, twee gipsverbandmeesters en zo nodig een instrumentmaker. Alle leden zijn
geschoold in de Ponseti behandeling. Doordat jaarlijks meerdere kinderen worden
behandeld is het mogelijk een infrastructuur te behouden waarin deze behandeling
gestroomlijnd verloopt.
Centra voor klompvoetbehandeling worden door de NOV getoetst aan de hand van de
criteria zoals geformuleerd in de richtlijn. De NOV maakt het resultaat van de toetsing
bekend aan de Nederlandse Vereniging voor Klompvoetjes. Tevens wordt dit
gepubliceerd op de NOV websites. 1 Januari 2015 zijn de resultaten van de toetsing
bekend.
5
Voer primaire klompvoetbehandeling uitsluitend uit in daartoe aangewezen centra.
Voer uitgebreidere operatieve ingrepen van het voetskelet uitsluitend uit in daartoe
aangewezen centra.
Voer de nazorg van primaire behandeling van klompvoeten uitsluitend uit in een
centrum voor klompvoetbehandeling.
Een klompvoet behandelend orthopedisch chirurg dient aan een centrum voor
klompvoetbehandeling verbonden te zijn en is adequaat opgeleid en bijgeschoold.
Verwijs ouders naar een website met informatie over klompvoet.
Een website voor klompvoet(behandeling) beschikt minimaal over de volgende
informatie:
- informatie over de aard van de afwijking;
- informatie over de behandeling en de te verwachten resultaten;
- lijst van de aanwezige behandelcentra met eventueel links;
- informatie over de patiëntenvereniging;
- links naar andere sites met relevante informatie en adressen.
Breng een prenataal consult bij de verdenking op klompvoet administratief onder bij de
verzekering van de moeder.
6
Samenstelling van de werkgroep








Drs. A.T. Besselaar, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging,
voorzitter
Drs. M.M.E.H. Witbreuk, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Dr. A.V.C.M. Zeegers, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Dr. R.J.B. Sakkers, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Drs. H.A. Schuppers, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Dr. J. Visser, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
R.A. Boekestijn, voorzitter en penningmeester Nederlandse Vereniging Klompvoetjes
Drs. S.D. Margés, bestuurslid Nederlandse Vereniging Klompvoetjes
Met ondersteuning van:
 Dr. K.N.J. Burger, medisch bioloog en epidemioloog, adviseur van het Kennisinstituut
van Medisch Specialisten
 Drs. M. Wessels, literatuurspecialist van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten
Met dank aan:
 S.K. Josso, secretaresse van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten
7
Inhoudsopgave
Samenvatting van de aanbevelingen .........................................................................................3
Hoofdstuk 1
Methodiek richtlijnontwikkeling ...................................................................10
Hoofdstuk 2
Algemene inleiding........................................................................................15
Hoofdstuk 3
Diagnostiek van klompvoet ...........................................................................20
3.1
Hoe dient de diagnose klompvoet te worden gesteld? ...........................................21
3.2
Hoe dient de ernst van klompvoet te worden geclassificeerd? ...............................22
Hoofdstuk 4
Behandeling van Klompvoet .........................................................................24
4.1
Ponseti versus posteromediale release (PMR) (á la carte) ......................................25
4.2
Ponseti versus Kite....................................................................................................33
4.3
Klassieke Ponseti versus modificaties van Ponseti (versnelde Ponsetibehandeling)
35
4.4
Klassieke Ponseti met gipsredressies versus redressies met kunststof gips ............36
4.5
Vergelijking tussen de klassieke Ponsetinabehandeling met Denis Brown orthese
versus enkel-/voetorthesen.................................................................................................37
4.6
Welke resultaten mag een patiënt redelijkerwijs verwachten na
klompvoetbehandeling? ......................................................................................................38
4.7
Welke meetmethode is bruikbaar om de lange termijn resultaten van de
Ponsetibehandeling te bepalen? .........................................................................................38
Hoofdstuk 5
Patiëntgerelateerde prognostische factoren voor behandelsucces .............46
5.1
Wat is het belang van de ernst van de klompvoet voor het behandelsucces bij
behandeling volgens Ponseti? .............................................................................................47
5.2
Wat is het belang van therapietrouw met betrekking tot het dragen van een
abductiebrace voor behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti? .............................49
5.3
Wat is het belang van overige patiënt gerelateerde factoren voor het
behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti? ..............................................................51
Hoofdstuk 6
Klompvoet en dysplastische heupontwikkeling ............................................56
Hoofdstuk 7
Randvoorwaarden (Organisatie van de zorg) ...............................................60
7.1
Wat is de optimale procedure voor door- en terugverwijzen? ................................60
7.2
Hoe dienen de verantwoordelijkheden rond de zorg te worden verdeeld?............61
7.3
Hoe kan optimale ketensamenwerking en nazorg worden gegarandeerd? ............62
7.4
Hoe dient de zorg landelijk te worden georganiseerd (centralisatie en
specialisatie)?.......................................................................................................................63
7.5. Hoe moet behandeling van aanverwante ziektebeelden worden georganiseerd? .64
7.6. Aan welke kwalificaties dienen klompvoetbehandelende orthopeden te voldoen?
64
7.7
Hoe moet voorlichting aan- en communicatie met ouders/verzorgers worden
vormgegeven? .....................................................................................................................65
7.8
Hoe dient een consult met ouders voor een nog niet geboren kind met klompvoet
te worden vergoed?.............................................................................................................65
Hoofdstuk 8
Indicatoren ....................................................................................................67
Hoofdstuk 9
Kennislacunes ................................................................................................73
Bijlage 1 Belangenverklaring ...............................................................................................75
8
Bijlage 2
Bijlage 3
Bijlage 4
Bijlage 5
Bijlage 6
Bijlage 7
9
Lijst met afkortingen .............................................................................................77
Enquete NVK 2012 ................................................................................................78
Klompvoetdebat 10 juni 2011 NVK, verslag .........................................................89
Methodologische checklijsten ..............................................................................96
Evidence-tabellen ...............................................................................................100
Zoekfilter patiëntenperspectief ..........................................................................177
Hoofdstuk 1
Methodiek richtlijnontwikkeling
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen volgens het rapport Medisch Specialistische
Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit
(www.kwaliteitskoepel.nl). Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of
Guidelines for Research & Evaluation II) (www.agreecollaboration.org) dat een
internationaal breed geaccepteerd instrument is en op ‘richtlijnen voor richtlijn’ voor de
beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen (www.cvz.nl).
Werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2011 een werkgroep ingesteld, bestaande uit
kinderorthopaedisch chirurgen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met klompvoet
(zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep). De werkgroepleden zijn door hun
beroepsvereniging gemandateerd voor deelname. Daarnaast maakten twee
vertegenwoordigers van de patiëntenvereniging (Nederlandse Vereniging Klompvoetjes;
NVK) deel uit van de werkgroep. De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de
totstandkoming van de richtlijn. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst
van deze richtlijn.
Belangenverklaring
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel
ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of
instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Tevens is navraag
gedaan naar persoonlijke financiële belangen, belangen door persoonlijke relaties, belangen
door middel van reputatiemanagement, belangen vanwege extern gefinancierd onderzoek
en belangen door kennisvalorisatie. De belangenverklaringen zijn op te vragen bij het
secretariaat van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten, een overzicht vindt u in
bijlage 1.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de
adviseur de knelpunten. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door kinderorthopeden, de
werkgroep Kinderorthopedie van de Nederlandse Orthopeadische Vereniging (NOV),
gipsverbandmeesters, orthopedisch instrumentmakers, kinderfysiotherapeuten,
orthopedisch schoentechnici, de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF)
en patiëntvertegenwoordigers van de NVK via een invitational conference georganiseerd
door de NVK. Een verslag is terug te vinden in bijlage 4.
10
Patiëntenparticipatie
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door een afvaardiging van de
patiëntenvereniging in de werkgroep en een door de patiëntenvereniging uitgevoerde
enquête onder haar leden. Een verslag van de enquête is besproken in de werkgroep en de
belangrijkste knelpunten zijn verwerkt in de richtlijn. Het verslag is terug te vinden in bijlage
4. Ook is er in de oriënterende fase gezocht naar literatuur vanuit patiëntenperspectief,
hierbij is gebruik gemaakt van een gestandardiseerd zoekfilter (bijlage 7).
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur
concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de
werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de
werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij
zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde
deze uitkomstmaten als cruciaal, belangrijk of onbelangrijk. Tevens definieerde de
werkgroep, voor zover mogelijk, wat zij voor een bepaalde uitkomstmaat een klinisch
relevant verschil vond, dat wil zeggen wanneer de verbetering in uitkomst een verbetering
voor de patiënt is.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen in Medline
(OVID) en in de databases van Guidelines International Network,Trip en van het National
guideline clearinghouse (USA), en naar systematische reviews via Medline (OVID).
Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke
zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende)
elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de
literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar
studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de
zoekactie gevonden artikelen op basis van op voorhand opgestelde selectiecriteria. De
geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De
databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de
gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in het hoofdstuk van desbetreffende
uitgangsvraag.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde
methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te
kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de methodologische checklijsten.
11
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk
weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden
beschreven in de samenvatting van de literatuur.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) voor interventievragen:
de kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode.
GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and
Evaluation’ (http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins et al., 2004);
B) voor vragen over de waarde van diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie
en prognose:
bij dit type vraagstelling kan GRADE (nog) niet gebruikt worden. De bewijskracht van de
conclusie is bepaald volgens de EBRO-methode (Van Everdingen et al., 2004).
Formuleren van de conclusies
Voor vragen over de waarde van diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en
prognose, is het wetenschappelijke bewijs samengevat in een of meerdere conclusies
waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven.
Bij interventievragen verwijst de conclusie niet naar één of meer artikelen, maar wordt
getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de
werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans werden
de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen.
Overwegingen
Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten
belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten,
beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor
zover niet wetenschappelijk onderzocht of geen onderdeel van de literatuursamenvatting,
vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het
beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. De kracht van het
wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de
overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADEmethodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse
een sterke aanbeveling niet uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen
mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante
argumenten tezamen.
12
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening
gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het
verlenen van zorg, zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en
infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een
specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste
uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende of bijkomende aspecten van de organisatie
van zorg worden behandeld in hoofdstuk 7.
Indicatorontwikkeling
Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne
kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen
en te versterken. Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te
vragen bij het secretariaat van OPK.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan
de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is
door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is.
Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in hoofdstuk 9.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd
voor commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep.
Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief
vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken
(wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.
De NOV autoriseerde de richtlijn op de ALV van 7 februari 2014.
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de
implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen.
Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk
kunnen bevorderen of belemmeren.
De richtlijn wordt digitaal verspreid onder alle relevante beroepsgroepen. Ook is de richtlijn
te downloaden vanaf de website van de Kwaliteitskoepel: www.kwaliteitskoepel.nl.
13
Juridische betekenis van richtlijnen
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar bevatten op ‘evidence’ gebaseerde
inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners moeten voldoen om kwalitatief goede
zorg te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen hoofdzakelijk gebaseerd zijn op ‘algemeen
bewijs voor optimale zorg voor de gemiddelde patiënt’, kunnen zorgverleners op basis van
hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn.
Afwijken van richtlijnen kan in bepaalde situaties zelfs noodzakelijk zijn. Wanneer van de
richtlijn wordt afgeweken, dient dit – indien relevant – in overleg met de patiënt (ouder,
wettelijk vergegenwoordiger) te gebeuren. Afwijkingen van de richtlijn dienen altijd
beargumenteerd en gedocumenteerd te worden.
Herziening
Uiterlijk in 2018 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Orthopedische Vereniging of deze
richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn
te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe
ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De Nederlandse Orthopedische Vereniging is als houder van deze richtlijn de
eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn
deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de
verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante
ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Literatuurlijst
Atkins, D., Best, D., Briss, P.A., Eccles, M., Falck-Ytter, Y., Flottorp, S., ..., GRADE Working Group. (2004). Grading
quality of evidence and strength of recommendations. BMJ Jun; 19, 328(7454):1490.
Everdingen, J.J.E. van, Burgers, J.S., Assendelft, W.J.J., Swinkels, J.A., Barneveld, T.A. van, Klundert, J.L.M. van de
(2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum.
14
Hoofdstuk 2
Algemene inleiding
Aanleiding voor het maken van de richtlijn
De klompvoet (Talipes equinovarus) is een aangeboren afwijking van de stand van de voet
die zich in Nederland 200 tot 300 keer per jaar voordoet (Hoogland, 1986). Er zijn geen
precieze gegevens bekend met betrekking tot de incidentie van klompvoet in Nederland. In
een studie uit Zweden (Wallander et al., 2006) wordt een incidentie van 1,4 (95%
betrouwbaarheidsinterval, [1,2-1,6]) per 1000 geboortes genoemd. De meerderheid betrof
jongens (72%), en in 46% van de gevallen kwam de klompvoet bilateraal voor. Bij een
geboorteaantal van ongeveer 176.000 (gegevens CBS, 2012) zou de geëxtrapoleerde
incidentie in Nederland tussen de 211 en 280 klompvoetpatiënten per jaar bedragen.
Historisch gezien zijn er de afgelopen eeuwen diverse methodes geweest om klompvoeten
te behandelen, waarbij redressiegipsen vaak een rol speelden. Beschrijving en behandeling
van de klompvoet werden reeds door Hippocrates gedocumenteerd. Tot 1782 bestond de
behandeling uitsluitend uit manipulaties en redressies. Na de introductie van de anesthesie
in 1846 beleefde de behandeling van de klompvoet een nieuwe ontwikkeling door de
invoering van ingrepen en redressies onder narcose. Tevens waren er diverse instrumenten
en beugels om de voet in een andere stand te dwingen, alsmede vele vormen van
aangepaste schoenen.
In de laatste decades van de vorige eeuw zijn de operatieve interventies van een simpele
Achillespeesdoorsnijding tot zeer complexe en uitgebreide posteromediale releases in
opkomst gekomen in de overtuiging op deze wijze in een korte tijd alle verschillende
aspecten van de deformiteiten van de klompvoet te kunnen corrigeren. In dit licht was een
gipsperiode gevolgd door een posteromediale release de afgelopen decennia in Nederland
de meest gepropageerde methode, echter lange termijn resultaten lieten relatief vaak een
over- of ondergecorrigeerde voet zien, al dan niet met verstijving van de gewrichten. De
speciale gipstechniek volgens Ponseti (1996) kwam daardoor opnieuw in de belangstelling
te staan en waaide ca. tien jaar geleden uit de VS over de hele wereld uit en deed ook
voorzichtig zijn intrede in Nederland. Dit leverde naast een professionele medisch
inhoudelijke controverse ook onduidelijkheid op voor de ouders van kinderen met
klompvoetjes. Er waren in Nederland, afhankelijk van het ziekenhuis waar men zich
vervoegde, zeer verschillende behandelingsadviezen: variërend van een nagenoeg volledige
gipsbehandeling, tot een volledige posteromediale release en daartussenin ook nog lokale
modificaties.
De patiëntenvereniging Nederlandse Vereniging Klompvoetjes (voorheen Vereniging
Oudergroep Klompvoetjes) organiseerde in 2011 een bijeenkomst in Utrecht met
vertegenwoordigers van onder andere ouders, patiënten, orthopeden en fysiotherapeuten.
Daarbij werden de orthopedisch chirurgen gevraagd om in het belang van ouders en
patiënten te komen tot een optimale zorg door middel van homogeniteit in de behandeling
(eenduidig advies en eenduidige uitvoering van de behandeling). Daartoe zouden de
verschillende behandelmethodes tegen het licht gehouden worden en vergeleken op grond
van de tot nu toe bekende resultaten. Ook aspecten als centrering van klompvoetzorg op
een beperkt aantal plaatsen en volumecriteria om expertise te handhaven, zouden daarbij
15
aan de orde kunnen komen. Voorlichting aan patiënten (ouders, verzorgers) zou
geüniformeerd kunnen worden, hetgeen enerzijds houvast zou kunnen bieden aan ouders
en anderzijds de therapietrouw zou kunnen verhogen.
Het bestuur en enkele leden van de Werkgroep Kinderorthopedie van de NOV hebben
daarop het initiatief genomen om tot een richtlijn te komen en dit bij het bestuur van de
NOV onder de aandacht gebracht. De NOV heeft besloten dat er een algemeen belang bij
gediend is om tot ontwikkeling van een volledige richtlijn voor de primaire behandeling van
de aangeboren klompvoet te komen.
Doel van de richtlijn
Het doel van de richtlijn is om te komen tot optimalisatie van de zorg rondom pasgeborenen
met klompvoeten. Hierbij is het wenselijk om in Nederland te streven naar homogeniteit
van deze zorg en een zoveel mogelijk eenduidig behandelingsadvies naar de ouders. Op
basis van de richtlijn kan de patiëntenvoorlichting geüniformeerd worden, hetgeen houvast
biedt voor de ouders en de patiëntenvereniging. Ook kan met de richtlijn in de hand wellicht
overtuigender getracht worden de ouders tot therapietrouw te bewegen; uniformiteit in de
wijze van behandeling zal ook door de richtlijn worden ondersteund.
Afbakening van de richtlijn
De richtlijn heeft betrekking op kinderen waarbij de diagnose congenitale idiopathische pes
equinovarus adductus is gesteld voor de leeftijd van zes maanden, en die nog niet eerder
zijn behandeld. De richtlijn is bedoeld om een handvat te bieden aan de behandelend
orthopedisch chirurgen en aan de ouders van patiënten met klompvoeten. De richtlijn wil
een uitspraak doen over de diagnostiek, behandeling, follow-up en organisatie van zorg,
waarbij zoveel mogelijk basis gezocht zal worden in de beschikbare literatuur voor zover
deze aan gedefinieerde kwaliteitscriteria voldoet en waar nodig aangevuld met expert
opinies.
De richtlijn beoogt een antwoord te geven op de volgende uitgangsvragen:
- Wat is de optimale diagnostische methode om een klompvoet vast te stellen en te
classificeren?
- Wat is de optimale behandeling van de klompvoet?
- Wat is het belang van patiëntgerelateerde prognostische factoren voor het
behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
- Wat is de plaats voor systematische screening naar dysplastische heupontwikkeling bij
kinderen met een idiopathische klompvoet?
- Welke aspecten zijn randvoorwaardelijk voor het verlenen van zorg aan patiënten met
klompvoet?
Beoogde gebruikers van de richtlijn
Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de
zorg voor patiënten met klompvoeten. Hierbij wordt in eerste instantie geadresseerd aan
(kinder-) orthopedisch chirurgen, maar ook aan kinderartsen, gynaecologen/verloskundigen
16
en huisartsen. Tevens kan de richtlijn gebruikt worden door de patiëntenvereniging om
uniforme voorlichting mogelijk te maken
17
Definities en begrippen
Klompvoet: de aangeboren klompvoet is een complexe driedimensionale deformiteit die
bestaat uit vier componenten: equinus, varus, adductus en cavus. (Ponseti, 1996);
Ponsetibehandeling: rond 1940 ontwikkeld door Ignacio Ponseti in Iowa, omdat hij op lange
termijn veel stijfheid zag van de uitgebreide operatieve correcties. Gemiddeld doet men
vijf tot zes gipsredressies waarbij met de talusneus als fulcrum successievelijk de cavus,
adductus, varus en equinus gecorrigeerd worden in een bovenbeengips met 90 graden
flexie in de knie. Nagenoeg altijd wordt daarna een percutane Achillespees tenotomie
verricht om ongeforceerde dorsiflexie te verkrijgen, gevolgd door nog eens drie weken
bovenbeengips. Hierna wordt een brace gegeven met 60 tot 70 graden abductie van de
klompvoet (de normale voet bij de unilaterale klompvoet, wordt in 40 graden exorotatie
gehouden), voor drie maanden dag en nacht, daarna tot het vierde levensjaar alleen ’s
nachts voor de duur van 14 uur per dag (Ponseti);
(Gemodificeerde) Turcomethode: na een periode van gipsredressies wordt operatief een
posteromediale release uitgevoerd, te beginnen met de achterste structuren
(Achillespees en achterste kapsels), waarna op geleide van de verkregen correctie á la
carte verdere verlenging en release plaatsvindt van de tibialis posterior, teenflexoren en
kapsels van de middenvoetsbeentjes (talo-naviculaire en soms talo-calcaneaire
gewricht). De correctie kan gefixeerd worden door middel van K-draden en gips. De
nabehandeling vindt plaats met brace of enkel-/voetorthese, soms tot het zesde
levensjaar. Bij deze methode ziet men regelmatig over- en ondercorrecties, alsmede
verstijving van de gewrichtskapsels (Turco, 1971);
Kitemethode: deze methode werd in 1924 door J.H. Kite in Atlanta geïntroduceerd en
bestaat uit gipsredressies met niet successievelijk maar gelijktijdig correctie van
abductie, varus en spits met als fulcrum het calcaneocuboïdale gewricht. De redressies
beslaan een langere periode, soms tot meer dan een jaar. Het principiële verschil met de
Ponsetibehandeling is dat gepoogd wordt met een pronatie-dorsaalflexie beweging de
correctie te bewerkstelligen terwijl met de Ponsetibehandeling de correctie met een
suppinatie-exorotatie beweging wordt verricht. De correcties volgens de Kite methode
worden meestal gevolgd door een operatieve release en nabehandeling volgt met
braces (Kite, 1972);
French functional method: deze methode werd rond 1970 ontwikkeld door Bensahel in
Parijs en bestaat enerzijds uit dagelijkse manipulaties en anderzijds uit tijdelijke fixatie
met tape tot ca. zes maanden. Daarna volgt een behandeling met een nachtbrace
(Bensahel et al., 1990). Omdat deze behandeling alleen in Franstalige landen ingang
vond, is het hier verder buiten beschouwing gelaten. Vergelijkende studies tussen
Ponseti en de Franse methode wijzen in het voordeel van Ponseti (Richards et al., 2009).
Literatuurlijst
Bensahel, H., Guillaume, A., Czukonyi, Z., & Desgrippes, Y. (1990). Results of physical therapy for idiopathic clubfoot: a
long-term follow-up study. J Pediatr Orthop, 10, 189-92.
Hoogland, T. (1986). De congenitale idiopathische klompvoet. Thesis, Rijksuniversiteit Groningen. Geraadpleegd via
http://irs.ub.rug.nl/ppn/861504585.
Kite, J.H. (1972). The classic: Principles involved in the treatment of congenital clubfeet by J.Hiram Kite, MD. Reprinted
from J Bone Joint Surg, 21, 595-606, 1939. Clin Orthop Relat Res, 84, 4-8.
Ponseti, I.V. (1996). Congenital clubfoot. Fundamentals of treatment. New York, Oxford University Press.
18
Richards, B.S., Faulks, S., Rathjen, K.E., Karol, L.A., Johnston, C.E., & Jones, S.A. (2008). A comparison of two
nonoperative methods of idiopathic clubfoot correction: the Ponseti method and the French functional
(physiotherapy) method. J Bone Joint Surg Am, 90, 2313-21.
Turco, V.J. (1971). Surgical correction of the resistant clubfoot. One-stage posteromedial release with internal
fixation: a preliminary report. J Bone Joint Surg Am, 53, 477-97.
Wallander, H., Hovelius, L., & Michaelsson, K. (2006). Incidence of congenital clubfoot in Sweden. Acta Orthop, 77,
847-852.
19
Hoofdstuk 3
Diagnostiek van klompvoet
Uitgangsvraag: Wat is de optimale diagnostische methode om een klompvoet vast te stellen
en te classificeren?
De uitgangsvraag omvat twee deelvragen:
3.1 Hoe dient de diagnose klompvoet te worden gesteld?
3.2 Hoe dient de ernst van klompvoet te worden geclassificeerd?
Inleiding
In orthopedische tekstboeken wordt de klompvoet gedefinieerd als een congenitale
abnormaliteit van de voet met spitsstand, varus positie van de achtervoet en adductie en
supinatie van de voorvoet (Hefti et al., 2007). Daarbij wordt geen uitspraak gedaan over de
stugheid of de mate waarin de voet te redresseren is. Dit laat ruimte voor verschil in
interpretatie bij het diagnosticeren van een klompvoet. Naast bovenstaande basale
omschrijving zou met het gebruik van een uniforme classificatie een beter inzicht in de ernst
van de klompvoet en de prognose van de behandeling mogelijk zijn.
In de huidige praktijk in Nederland worden verschillende classificaties gebruikt om de ernst
van de klompvoet bij een pasgeborene te beoordelen. Het gebruik van een uniforme
classificatie bij het vaststellen van de ernst van de voetafwijking bij de pasgeborene kan
belangrijk zijn voor de evaluatie van de klompvoet tijdens het traject van de behandeling en
bij de beoordeling van een recidief van de klompvoet later in het vervolgtraject. Van een
aantal klompvoet scoringssystemen, zoals de Piraniscore en de Diméglioscore, is bekend dat
de gescoorde initiële ernst van de klompvoetafwijking ook enige informatie geeft over het
te verwachten behandelpad en de prognose op langere termijn. Deze informatie kan door
de behandelaar in de voorlichting naar de ouders gebruikt worden. Daarnaast speelt de
classificatie van de klompvoet een belangrijke rol bij de informatie uitwisseling tussen
zorgverleners.
Naast bovengenoemde waarde van een scorings/classificatiesysteem bij behandeling en
voorlichting, biedt een uniformering hiervan op landelijk niveau kansen ten aanzien van het
verzamelen van gegevens over het succes van gebruikte behandelmethoden en gegevens
over de incidentie en ernst van de klompvoet.
Samenvatting van de literatuur
Er is geen systematische zoekactie uitgevoerd voor deze uitgangsvraag. Ter beantwoording
van de uitgangsvraag werden kinderorthopedische standaardwerken nageslagen (Hefti;
Simons, 1993; Herring, 2007) Voor een analyse van waarde van classificatiesystemen voor
de ernst van klompvoet wordt verwezen naar Hoofdstuk 5. Uit deze systematische
literatuuranalyse komt naar voren dat het aannemelijk is dat de ernst van de klompvoet,
bepaald bij de pasgeborene voorafgaand aan de behandeling, een prognostische factor is
20
die medebepalend is voor het risico op een recidief van de klompvoetstand. De ernst van
klompvoet, gemeten volgens de Diméglio- of Piraniscore, lijkt positief geassocieerd met het
risico op een recidief van de klompvoetstand, maar onduidelijk is hoe groot de
voorspellende waarde van de ernst van klompvoet is voor het risico op een recidief.
Overwegingen
Na de geboorte van het kind zal voornamelijk op grond van het eerste lichamelijk onderzoek
een verdenking worden geuit op het bestaan van een klompvoet. Daarop volgend zal een
orthopedisch chirurg in consult gevraagd worden. Voor het stellen van de diagnose
klompvoet heeft de orthopedisch chirurg de beschikking over het fysisch diagnostisch
onderzoek, eventueel aangevuld met röntgenonderzoek.
3.1
Hoe dient de diagnose klompvoet te worden gesteld?
Fysisch diagnostisch onderzoek
Bij algemeen lichamelijk onderzoek zal de pasgeborene in zijn/haar geheel, maar ook
specifiek aan de aangedane voet, onderzocht worden. Naast de vorm van de voet wordt ook
de mate waarin de stand van de voet te redresseren is beoordeeld. Een klompvoet bestaat
uit vier vormafwijkingen die niet volledig te redresseren zijn: er is sprake van een gefixeerde
spits en varus in achtervoet en een beperkte eversie en abductie van de midden- en
voorvoet. Naast deze standsafwijking van de voet zijn er vaak ook extra plooien in de
voetzool, een andere vorm van de hiel, een geringere omvang van de kuitmusculatuur en
verminderde activiteit van de peroneus spieren. Op grond van wat bij lichamelijk onderzoek
gevonden wordt, kan de standsafwijking worden geclassificeerd.
Ponseti et al., schrijven in hun artikel uit 2006 over de zogenaamde complexe klompvoet. De
complexe klompvoet wordt omschreven als een voet met ernstige spitsstand, ernstige
plantairflexie van alle metatarsalia, een diepe hielplooi boven de hiel en een volledige
transverse plooi over de voetzool. Verder is er een korte grote teen die tevens in
hyperextensie staat. De achillespees is extreem kort en is fibrotisch tot halverwege de kuit.
Röntgendiagnostiek:
De waarde van röntgenfoto’s ter beoordeling van de klompvoet is bij een pasgeborene
beperkt. De voet van de pasgeborene bestaat voornamelijk uit kraakbeen en daardoor zijn
de ossale structuren vaak nog niet zichtbaar op een röntgenfoto. Daarnaast maken de
excentrisch gelokaliseerde ossificatiekernen de interpretatie van de röntgenfoto vaak lastig.
In het verloop van de behandeling kan een röntgenfoto bij twijfel over de bereikte redressie
aanvullende informatie geven. In dat geval dient een röntgenfoto in AP-richting en een
laterale röntgenfoto in maximale dorsaal en maximale plantair flexie van de voet gemaakt te
worden. Ponseti (2006b) adviseert alleen röntgenonderzoek bij twijfel over het
behandelresultaat en bij een recidief als het kind elders al behandeld is. Simons gebruikt wel
röntgenonderzoek om de ernst van klompvoet voor aanvang van de behandeling en tijdens
de behandeling te beoordelen.
21
De werkgroep sluit zich aan bij de visie van Ponseti, dat röntgenonderzoek geen onderdeel
uitmaakt van de primaire diagnostiek en slechts bij twijfel over de correctie van de voet is
geïndiceerd.
3.2
Hoe dient de ernst van klompvoet te worden geclassificeerd?
Momenteel wordt zowel in Nederland als wereldwijd nog geen uniform classificatie systeem
voor de klompvoet gebruikt. Een klompvoet classificatie is een uniforme vastlegging van de
belangrijkste karakteristieken van de klompvoet die bij de pasgeborene bij lichamelijk
onderzoek worden geconstateerd. Classificatie zou het in principe mogelijk moeten maken,
om een prognose te geven voor uitkomst van de behandeling en om de uitkomst van de
behandeling te evalueren.
Het scoringssysteem voor de klompvoet zou idealiter voldoen aan de onderstaande criteria:
- het scoringssysteem is betrouwbaar en reproduceerbaar;
- bevat aparte informatie over achtervoet, middenvoet en voorvoet;
- geeft een indruk van de positie van de voet in drie dimensies in de ruimte;
- geeft informatie over de mate van flexibiliteit dan wel stugheid van de voet;
- heeft voorspellende waarde met betrekking tot het te verwachten behandelresultaat.
In de literatuur zijn een aantal verschillende indelingen en scores beschreven waarmee een
klompvoet geclassificeerd kan worden, zoals Pirani en Diméglio. Ondanks de vooruitgang die
er gemaakt is in de behandeling van de klompvoet is er nog steeds geen uniform
geaccepteerde methode om de initiële karakteristieken en ernst van de voetdeformiteit bij
een pasgeborene te classificeren.
Het ontbreken van een uniform classificatiesysteem voor de ernst van klompvoet bij de
pasgeborene bemoeilijkt het vergelijken van verschillende behandelmethoden voor de
klompvoet. Zo komt het voor dat de initiële ernst van de klompvoet van de pasgeborene
niet wordt geclassificeerd en daardoor het verloop van de behandeling niet goed kan
worden geëvalueerd.
Van de verschillende classificaties die voor de klompvoet zijn ontwikkeld, is er niet één die
aan alle bovengenoemde voorwaarden van het ideale classificatiesysteem voldoet. In de
literatuur worden twee goed bruikbare systemen beschreven die wereldwijd worden
toegepast. Dit zijn de Piraniclassificatie en de Diméglioclassificatie (Wainwright et al., 2002).
Tussen beide classificaties wordt geen groot verschil in betrouwbaarheid en
reproduceerbaarheid beschreven. Het Diméglioscoringssysteem heeft in het onderzoek van
Wainwright de grootste betrouwbaarheid. Omdat niet één systeem universeel wordt
gebruikt en er geen duidelijke evidence-based keuze gemaakt kan worden, wordt
vooralsnog door de werkgroep aanbevolen beide classificaties te gebruiken. De
administratielast is gering, zeker bij gebruik van standaard (digitale) formulieren. De
werkgroep Kinderorthopaedie (WKO) zal de benodigde formulieren beschikbaar stellen aan
haar leden. Het parallel gebruik van beide systemen vergt slechts een kleine extra
tijdsinvestering en garandeert universele vergelijkbaarheid van de gegevens. Aanbevolen
22
wordt deze beide scores in ieder geval bij het eerste onderzoek van de voet bij de
pasgeborene te gebruiken.
Aanbevelingen
Stel de diagnose Klompvoet met behulp van lichamelijk onderzoek.
Maak bij patiënten met klompvoeten niet standaard röntgenfoto’s, maar uitsluitend bij
twijfel over de voetcorrectie of bij een recidief.
Gebruik voor het classificeren van de ernst van klompvoeten zowel het
classificatiesysteem volgens Diméglio, als het classificatiesysteem volgens Pirani.
Gebruik beide classificatiesystemen in ieder geval bij het vaststellen van de initiële ernst
van de klompvoet bij een pasgeborene voorafgaand aan behandeling.
Literatuurlijst
Hefti, F., Brunner, R., Hasler, C., & Jundt, G. (2007). Pediatric Orthopedics in Practice. New York: Springer Verlag.
Herring, J.A. (2007). Tachdjian's Pediatric Orthopaedics. Philidelphia: Saunders/Elsevier, 4th ed.
Ponseti, I.V., Zhivkov, M., Davis, N., Sinclair, M., Dobbs, M.B., & Morcuende, J.A. (2006). Treatment of the complex
idiopathic clubfoot. Clin Orthop Relat Res., 451, 171-176.
Simons, G.W. (1993). The clubfoot. New York: Springer Verlag, 88-102.
Wainwright, A.M., Auld, T., Benson, M.K., & Theologis, T.N. (2002). The classification of congenital talipes
Equinovarus. J Bone Joint Surg Br, 84-B, 1020-4.
23
Hoofdstuk 4
Behandeling van Klompvoet
Uitgangsvraag: Wat is de optimale behandeling van klompvoet?
Inleiding
Het definiëren van de beste behandeling bij de idiopathische klompvoet noopt tot het
omschrijven van het belangrijk(st)e behandelresultaat. Doel van de behandeling is een
pijnloze voet, met een neutrale varus-valgus as en minimaal 0 graden dorsaalflexie welke te
schoeien is in confectieschoeisel en functioneert zonder beperkingen in de activiteiten van
het dagelijks leven (ADL). Aanvankelijk zal er gekeken worden naar een goede functie op
kinderleeftijd waarbij het kind zich zonder voetproblemen kan ontwikkelen, maar het
uitblijven van stands- en degeneratieve afwijkingen op volwassen leeftijd is minstens even
belangrijk. Aandacht voor een instrument dat zorgt voor het meten van resultaat bij een
langere follow-up lijkt hierbij logisch.
Vast staat dat de behandeling naast het genoemde behandeldoel, een reproduceerbaar
resultaat moet hebben. Hoewel de kosteneffectiviteit initieel geen groot item lijkt, omdat
de behandelingen relatief weinig kosten met zich meebrengen, is het voorkomen van
blijvende invaliditeit uiteraard wel een factor van importantie, ook op kostenterrein.
De tot nu toe meest gebruikte behandelingen zijn de methode volgens Kite, de
posteromediale release en de Ponsetibehandeling. De chirurgische behandeling kent
meerdere varianten. Deze worden hier samengevat als posteromediale release.
De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:
4.1 Heeft de klompvoetbehandeling volgens Ponseti de voorkeur boven de posteromediale
(PM)-release?
4.2 Heeft de klompvoetbehandeling volgens Ponseti de voorkeur boven de behandeling
volgens Kite?
4.3 Verdient de versnelde Ponsetibehandeling, als modificatie van de klassieke
Ponsetibehandeling, de voorkeur?
4.4 Heeft binnen de Ponsetibehandeling het gebruik van kunststof gips de voorkeur boven
het gebruik van Plaster of Paris?
4.5 Zijn er alternatieve nabehandelingen te prefereren boven de standaard nabehandeling
met een Denis Brown-achtige (voetabductie) brace binnen de Ponsetibehandeling?
4.6 Welke resultaten mag een patiënt redelijkerwijs verwachten na klompvoetbehandeling?
4.7 Welke meetmethode is bruikbaar om de lange termijn resultaten van de
Ponsetibehandeling te bepalen?
Zoeken en selecteren van literatuur
In de databases Medline, Embase en Cochrane is met relevante zoektermen gezocht vanaf
1990 naar RCT’s, systematische reviews en zowel vergelijkend als niet-vergelijkend
observationeel onderzoek (cohortstudies en case series) waarin gipsredressie en
24
chirurgische methodes ter behandeling van klompvoet worden toegepast. De zoekstrategie
is weergegeven in de tabel in bijlage 2. De literatuurzoekactie leverde 381 treffers op.
Studies die voldeden aan de volgende selectiecriteria zijn opgenomen in de samenvatting
van de literatuur:
- behandeling van overwegend jonge kinderen (jonger dan zes maanden) met congenitale
idiopathische klompvoet, origineel vergelijkend onderzoek (deelvraag 4.1 tot 4.5) of
origineel niet-vergelijkend onderzoek met een minimale omvang van twintig patiënten
en een minimale follow-up van één jaar (alleen bij deelvraag 4.1);
- behandeling volgens de klassieke Ponsetibehandeling of door middel van een
posteromediale release (deelvraag 4.1), vergelijking van behandeling volgens Ponseti
met behandeling volgens Kite (deelvraag 4.2), vergelijking van de klassieke
Ponsetibehandeling met variaties op de klassieke Ponsetibehandeling (deelvragen 4.3 en
4.4), vergelijking van nabehandelingen volgend op Ponseti of posteromediale release
(deelvraag 4.5);
- met zowel korte als lange termijn en zowel functionele als niet-functionele
uitkomstmaten.
Aan de literatuurselectie is één sleutelpublicatie toegevoegd; een Cochrane review
verschenen na de zoekactie (Gray et al., 2012). De werkgroep benoemde de volgende
uitkomstmaten als kritisch: voetfunctie op jonge leeftijd, stands- en degeneratieafwijkingen
op volwassen leeftijd, voetfunctie en kwaliteit van leven op volwassen leeftijd. Als
belangrijke uitkomstmaten werden benoemd: voetcorrectie na behandeling, het optreden
van recidieven, het optreden van complicaties, patiënt- en oudertevredenheid en
kosteneffectiviteit. Voor deelvraag 4.6 is geen aparte systematische search verricht, bij
beantwoording is gebruik gemaakt van de zoekresultaten van deelvraag 4.1 tot 4.5. Voor
deelvraag 4.7 is geen systematische zoekactie uitgevoerd.
4.1
Ponseti versus posteromediale release (PMR) (á la carte)
Een vijftal vergelijkende studies voldeed aan de inclusiecriteria. Daarnaast werden zestien
niet-vergelijkende studies geïncludeerd, vijf cohortstudies naar de middellange en lange
termijn resultaten van de Ponsetibehandeling en elf cohortstudies naar de middellange en
lange termijn resultaten van behandeling door middel van een PMR of variaties daarop
(PMR ‘á la carte’). De studiekarakteristieken staan vermeld in de evidence-tabel (zie bijlage
7). Vergelijkende studies zijn beoordeeld op studiekwaliteit, waarbij RCT’s en observationele
studies afzonderlijk zijn beoordeeld (zie bijlagen).
De Cochrane review (Gray) hanteert zeer stringente inclusiecriteria, includeert één RCT
(Zwick et al., 2009) en analyseert één uitkomstmaat (Piraniscores voor voetcorrectie). De
vergelijking die wordt gemaakt betreft echter niet voetcorrectie na Ponsetibehandeling
versus voetcorrectie na posteromediale release, maar voetcorrectie na Ponsetibehandeling
versus voetcorrectie na afloop van het eerste deel van de ‘traditionele’ behandeling, de
manipulaties en gipsredressies die aan PMR voorafgingen. De Cochrane review (Gray) geeft
dus geen antwoord op deze deelvraag en is daarom voor deze deelvraag geëxcludeerd.
Vergelijkende studies
25
Onder de vijf vergelijkende studies bevinden zich twee RCT’s (Adegbehingbe et al., 2010;
Zwick). De studie van Adegbehingbe (Adegbehingbe, 2010), uitgevoerd in een Nigeriaans
universitair opleidingsziekenhuis, randomiseert 105 klompvoetpatiënten naar een Ponseti(n=55) en een niet-Ponsetigroep die standaardbehandeling onderging (n=50). Ondanks
randomisatie is er een verschil in leeftijdsverdeling tussen de behandelgroepen: in de
Ponsetigroep is 67% jonger dan zes maanden, in de controlegroep 50% (p<0.02). De
behandeling in de niet-Ponsetigroep wordt slechts beperkt beschreven als bestaande uit
routinematige voetmanipulaties en niet-operatieve procedures (Robert Jones strapping,
Denis Brown splints, Kite). Patiënten werden gevolgd met een follow-up duur tussen drie en
120 maanden na de laatste behandeling. In de Ponsetigroep was, afgezien van een kleine
ingreep (achillespees tenotomie bij 48% patiënten), uitgebreid operatief ingrijpen niet
nodig. Wel was er bij 5.5% een latere hernieuwde Achillespees tenotomie nodig. In de
controlegroep was daarentegen bij 17 patiënten (34%) een uitgebreide voetoperatie
(anterior tibialis tendon transfer, posterior capsulotomie of triple arthrodese) noodzakelijk
(p<0,0005). Voetcorrectie werd beoordeeld met behulp van de Diméglio-Bensahel score en
een succesvolle behandeling gedefinieerd als een score kleiner of gelijk aan zes. Volgens
deze definitie was er bij alle patiënten in de Ponsetigroep, maar bij slechts 58% van de
patiënten in de controlegroep, sprake van een succesvolle behandeling (p<0,0005). Ondanks
de korte studieperiode was er bij 26 patiënten (48%) uit de controlegroep sprake van een
recidiverende klompvoet, tegen twee patiënten (3,6%) uit de Ponsetigroep (p<0,0005). Bij
de beoordeling van de resultaten van deze studie dient wel rekening gehouden te worden
met de setting (Nigeria) die sterk afwijkt van de Nederlandse situatie en met ernstige
beperkingen in de studieopzet. Ondanks randomisatie is er een onverklaarbaar groot
verschil tussen de behandelgroepen in leeftijdsopbouw en lengte van de follow-up. De
lengte van follow-up is zeer kort en er worden geen functionele uitkomstmaten bepaald.
Een tweede RCT (Zwick) is uitgevoerd in een universitair ziekenhuis in Australië. De studie
werd gestopt vanwege een vermeend beter resultaat van de Ponsetibehandeling en
includeert daarom maar negentien patiënten. Negen patiënten (twaalf klompvoeten)
werden toegewezen aan de standaard Ponsetibehandeling inclusief percutane Achillespees
tenotomie en bracing (Tibax bar, GloboPed schoenen). De overige tien patiënten (zestien
klompvoeten) werden behandeld met wekelijkse gipsredressies tot een leeftijd van zes tot
acht maanden, gevolgd door PMR en bracing (knie-/enkel-/voetorthese). Aan het einde van
de studie (studieduur: 3,5 jaar; range: 3,3 tot 3,8 jaar) werden voetfunctie,
gezondheidsstatus en voetcorrectie bepaald. De voetfunctie bepaald met het Functional
Rating System (FRS) van Laaveg en Ponseti was significant beter na Ponsetibehandeling. Dit
gold voor de subscores voor passieve dorsiflexie en inversie-eversie en voor de totaalscore
(totaal FRS score van 94,5 versus 84 in respectievelijk de Ponseti- en PMR-groep; p=0.002).
De gezondheidsstatus van het kind, bepaald door de ouders met het Pediatric Outcomes
Data Collection Instrument (PODCI), was vergelijkbaar tussen de behandelgroepen en er
werden ook geen statistisch relevante verschillen gemeten in voetcorrectie (Piraniscores en
geselecteerde hoeken op standaard röntgenopnamen). Bij de beoordeling van de resultaten
van deze studie moet rekening gehouden worden met het geringe aantal deelnemers en
twee patiënten uit de Ponsetigroep die, op verzoek van de ouders, niet volgens protocol
werden behandeld. De brace-nabehandeling kende in de studie een duur van slechts 24
maanden dat de kortst genoemde periode is als beschreven in originele
26
Ponsetiprotocollering (bracewear gedurende twee tot vier jaar). De enkel-/voetorthose in
de niet-Ponsetigroep werd gedragen tot de leeftijd van 36 maanden. Er worden functionele
uitkomstmaten bepaald, maar ook voor deze studie geldt dat de lengte van follow-up kort
is.
In drie cohortstudies wordt een vergelijking gemaakt tussen Ponseti en PMR (Church et al.,
2012; Halanski et al., 2010; Clarke et al., 2011). De meest recente cohortstudie (Church) is
een Noord-Amerikaanse retrospectieve studie waarin klompvoetpatiënten worden
geïncludeerd afkomstig van twee verschillende behandellocaties, een locatie waar
behandeld wordt volgens Ponseti en een locatie waar de PMR wordt toegepast. De followup duur bedroeg tenminste vijf jaar en aan het einde van de studie was de gemiddelde
leeftijd in de Ponsetigroep 6,3 jaar (n=22) en in de PMR groep 9,2 jaar (n=26). Voetfunctie is
bepaald met uitgebreide gangbeeldanalyses en kinematische metingen en daarnaast zijn
voetcorrectie (Diméglio score), kwaliteit van leven (PODCI; Activities Scale for Kids [ASK];
Clubfoot Disease specific Instrument [DSI]) en het voorkomen van recidiverende klompvoet
(met noodzaak tot operatie) geanalyseerd. De resultaten laten minder recidiverende
klompvoet met noodzaak tot operatie zien in de Ponsetigroep (9% versus 33% in de PMR
groep; p<0,05). Bij de drie patiënten in de Ponsetigroep waarbij operatief ingrijpen
noodzakelijk was vanwege een recidief, was slechts een beperkte chirurgische ingreep
nodig, twee patiënten ondergingen een m. Tibialis anterior transpositie en één patiënt een
Achillespeesverlenging. In de PMR groep ondergingen daarentegen 11 van de 14 patiënten
met een recidief zogenaamde uitgebreide chirurgische ingrepen (open gewrichtsoperaties
en/of osteotomieën). De Ponsetigroep heeft een beter gangbeeld (meeste parameters,
p<0,05), een betere voetcorrectie (Diméglio score; p<0,001)) en een betere levenskwaliteit
(PODCI, ASK, DSI; p<0.05). Bij de beoordeling van deze studie moet rekening gehouden
worden met het feit dat de interventies niet plaatsvonden op dezelfde behandellocatie,
mede hierdoor zijn de patiëntgroepen niet geheel vergelijkbaar en is er een aanzienlijk
verschil in leeftijdsopbouw tussen de twee behandelgroepen. Er worden functionele
uitkomstmaten bepaald, maar de lengte van follow-up is maximaal 6,3 jaar wat de auteurs
middellange termijn noemen.
In een Nieuw-Zeelandse studie (Halanski, 2010) werd aan ouders (verzorgers) uitvoerige
informatie verstrekt over de Ponsetibehandeling en behandeling door middel van PMR,
waarna de ouders zelfstandig de behandelwijze kozen of kozen voor randomisatie. Omdat
slechts negen families toestemming gaven voor een gerandomiseerde toekenning van de
behandeling, werden alle data gecombineerd tot een prospectieve cohortstudie. De studie
vergelijkt behandeling volgens Ponseti (n=26 patiënten) met postero mediale release (
n=29) en gebruikt recidiverende klompvoet als uitkomstmaat. Onderscheid wordt gemaakt
tussen een mild recidief waarbij alleen extra-articulaire chirurgie (verlenging van de
Achillespees) noodzakelijk is en een ernstig recidief met noodzaak tot intra-articulaire
chirurgie. De initiële percutane achillespees tenotomie uitgevoerd in het kader van de
Ponsetibehandeling (bij 95% van de patiënten) werd hierbij buiten beschouwing gelaten.
Tijdens een gemiddelde follow-up duur van 3,7 jaar, traden er in de Ponsetigroep meer
recidieven op, maar dit was statistisch niet significant (46% versus 28%; p=0,17). Het
merendeel van de recidieven in de Ponsetigroep betrof milde recidieven, terwijl in de PMRgroep met name ernstige recidieven optraden en deze verschillen waren statistisch
27
significant: 35% versus 6,9% (milde recidieven; p=0.03) en 12% versus 24% (ernstige
recidieven; p=0.03). Bij één patiënt (3,8%) uit de Ponsetigroep en acht patiënten (27,6%) uit
de PMR-groep was na chirurgische behandeling van een recidief, een vervolgoperatie
(revisiechirurgie) noodzakelijk (p=0,03). Postoperatieve complicaties waren zeldzaam en
kwamen in beide behandelgroepen bij twee patiënten voor. Bij de beoordeling van deze
studie moet rekening gehouden worden met het feit dat er geen functionele uitkomstmaten
werden bepaald en de studieduur kort is. Verder noemen de auteurs de compliance van de
nabehandeling in de Ponsetigroep zelf al ‘poor’ waarbij al een modificatie is aangebracht
naar bracebehandeling gedurende één jaar (advies Ponsetiprotocol twee tot vier jaar). Tot
slot wordt de re-operatie als faalcriterium gehanteerd waarbij andere parameters
(röntgenopnamen, lichamelijk onderzoek, gangbeeldanalyse etc) niet worden benoemd als
zodanig.
Tot slot wordt in een Engelse retrospectieve cohortstudie (Clarke) het optreden van
recidieven vergeleken bij klompvoetpatiënten behandeld volgens Ponseti in de periode
2002 tot 2004 (n=50) en klompvoetpatiënten behandeld met een PMR in hetzelfde centrum
in de periode 1988 tot 1995 (n=68; Uglow en Clarke, 2000). Een recidief wordt gedefinieerd
op grond van de noodzaak tot herhaling van de gipsredressie of hernieuwd chirurgisch
ingrijpen. De initiële percutane achillespees tenotomie uitgevoerd in het kader van de
Ponsetibehandeling (bij 85% van de patiënten) werd hierbij buiten beschouwing gelaten. De
ernst van de klompvoetafwijkingen (Diméglio classificatie) was vergelijkbaar tussen de twee
cohorts. De lengte van de follow-up varieerde van twee en een half jaar in de Ponsetigroep
tot zeven jaar in de PMR-groep. De resultaten laten een vergelijkbare incidentie zien van
een recidief tussen Ponseti- en PMR-behandeling (32% versus 31% van de klompvoeten;
statistisch niet significant). Ook bij een subgroepanalyse op basis van de ernst van de
afwijking op baseline werden geen statistisch significante verschillen waargenomen tussen
de behandelgroepen. Hierbij is het belangrijk aan te tekenen dat bij een recidief in de
Ponsetigroep een herhaalde gipsredressie of herhaalde achillespees tenotomie meestal
volstond. Bij recidieven in de PMR-groep was meer uitgebreid operatief ingrijpen
noodzakelijk. Verder is sprake van een trend naar meer recidieven in zeer ernstige
klompvoeten (Diméglio graad-4) behandeld met een PMR: 17 van de 26 Diméglio graad-4
klompvoeten behandeld met een PMR (65%), versus 6 van de 17 Diméglio graad-4
klompvoeten behandeld met Ponseti (35%; p=0,053). Bij de beoordeling van deze studie
moet rekening gehouden worden met het feit dat er geen functionele uitkomstmaten
werden bepaald en de studieduur gering is met een aanzienlijk verschil in studieduur tussen
de twee behandelgroepen. Daarnaast geldt voor alle drie vergelijkende cohortstudies dat er
geen correctie is uitgevoerd voor een mogelijk verschil tussen de behandelgroepen in
therapietrouw met betrekking tot het gebruik van braces. Het dragen van braces is een
cruciale factor in de preventie van recidieven en daarom essentieel voor een succesvolle
behandeling (zie hoofdstuk 4).
Niet-vergelijkende studies met de behandeling volgens Ponseti
Naast bovenstaande vergelijkende studies, werden zestien niet-vergelijkende studies
geïncludeerd, vijf cohortstudies naar de middellange (zes tot tien jaar) en lange (>10 jaar)
termijn resultaten van de Ponsetibehandeling en elf cohortstudies naar de middellange en
28
lange termijn resultaten van behandeling door middel van PMR of variaties daar op (PMR ‘á
la carte’).
Vier van de vijf cohortstudies naar Ponsetibehandeling rapporteren alleen middellange
termijn resultaten (Bor et al., 2009; Changulani et al., 2006; Ponseti et al., 2006; Morcuende
et al., 2004).
In de retrospectieve cohortstudie van Bor werden 74 klompvoetpatiënten behandeld
volgens Ponseti, de gemiddelde follow-up bedroeg 6,3 jaar. Afgezien van een kleine ingreep
(tibialis anterior pees transpositie) was er bij minder dan 11% van de patiënten een
noodzaak voor meer omvangrijke chirurgische vervolgbehandeling (posterior release of
posteromediale release) en werd het behandelsucces bepaald op 89%.
In een tweede retrospectieve cohortstudie (Changulani) werden 66 klompvoetpatiënten
behandeld volgens Ponseti met een gemiddelde follow-up van 1,5 jaar. Bij 32% van de
patiënten trad een recidief op dat vaak kon worden gecorrigeerd door herhaalde
gipsredressies. Bij de helft van de recidiverende klompvoeten (16% van de patiënten) was
een PMR noodzakelijk en het behandelsucces wordt hiermee bepaald op 84%.
Een derde retrospectieve cohortstudie (Ponseti, 2006) includeert alleen patiënten met
ernstige klompvoeten (zogenaamde ‘complex clubfoot’; n=50). Na Ponsetibehandeling en
tijdens een follow-up duur van gemiddeld 20 maanden, is er bij 14% van de patiënten
sprake van een recidief en bij 4% treedt een tweede recidief op. In alle gevallen volstaat een
vervolgbehandeling met gipsredressies en eventueel (bij 6% van de patiënten) een tweede
achillespees tenotomie.
De studie van Morcuende (2004) is een grote retrospectieve cohortstudie (157 patiënten)
met een gemiddelde follow-up duur van 20 maanden. In 98% van de patiënten resulteerde
behandeling volgens Ponseti in een adequate correctie van de klompvoet. Een recidief trad
op bij 11% van de patiënten, bij slechts 2,5% was een uitgebreide chirurgische ingreep
(posterior release of PMR) noodzakelijk. Bij 8% van de patiënten traden milde
behandelcomplicaties op als gevolg van de gipsredressies in de vorm van erythema, lichte
zwelling van de tenen of afglijden van het gips.
In één van de geïncludeerde cohortstudies worden lange termijn resultaten gerapporteerd
(Cooper et al., 1995). De studie van Cooper en Dietz is uniek vanwege de zeer lange followup van gemiddeld 34 jaar (range: 25 tot 42 jaar) en analyses van voetfunctie en kwaliteit van
leven bij volwassen klompvoetpatiënten. Als keerzijde van de zeer lange follow-up wordt
deze retrospectieve cohortstudie ook gekenmerkt door een hoog verlies in de follow-up
(62%). De resterende 45 patiënten oorspronkelijk behandeld volgens Ponseti tussen 1950
en 1967, worden vergeleken met een groep van 97 gezonde controlepersonen zonder
klompvoeten. Met behulp van een vragenlijst naar pijn en voetfunctie bij dagelijkse
activiteiten (modified Laaveg-Ponseti scale) werd de voetfunctie beoordeeld als uitstekend
(geen beperkingen in dagelijks leven, nooit pijnlijk), goed (af en toe beperkingen in dagelijks
leven, alleen pijnlijk bij grote inspanning) of slecht (beperkingen in dagelijks leven of pijnlijk
bij activiteiten in dagelijks leven). Op grond van deze indeling was er geen significant
verschil in voetfunctie tussen de Ponsetigroep en de controlepersonen zonder
klompvoeten: 62% versus 63% scoort excellent, 16% versus 22% scoort goed en 22% versus
15% scoort slecht (Ponseti versus controle; alle verschillen statistisch niet significant).
Daarmee had 78% van de Ponseti behandelde klompvoetpatiënten een goede tot
29
uitstekende voetfunctie, in vergelijking tot 85% van de controlepersonen in dezelfde
leeftijdscategorie. Tot slot is belangrijk te vermelden dat bij deze volwassen
klompvoetpatiënten weliswaar regelmatig milde residuele afwijkingen zichtbaar waren aan
de behandelde voet, maar dit leidde slechts tot minimale degeneratieve afwijkingen.
Niet-vergelijkende studies naar behandeling met PMR á la carte
Een elftal cohortstudies werd geïncludeerd naar de middellange en lange termijn resultaten
van behandeling door middel van PMR of variaties daarop (PMR ‘a la carte’).
Zeven van de elf cohortstudies naar PMR behandeling rapporteren middellange termijn
resultaten (Schlegel et al., 2010; Templeton et al., 2006; Papavasiliou et al., 2004; Uglow et
al., 2000; Blakeslee et al., 1995; Esser, 1994; Cohen-Sobel et al., 1993).
In een retrospectieve cohortstudie (Schlegel) met een gemiddelde follow-up duur van 8,2
jaar (n=46), worden voetfunctie en kwaliteit van leven bepaald bij klompvoetpatiënten
behandeld met een PMR (; n=46). Een groot deel van de patiënten (48%) had
revisiechirurgie ondergaan vanwege een recidief. De voetfunctie van de klompvoet wordt
vergeleken met de voetfunctie van de gezonde voet bij de unilaterale klompvoetpatiënten
(26% van de patiënten). Passieve bewegelijkheid (plantairflexie en dorsaalflexie) en kracht
van de voet (dorsaalflexie) zijn beduidend lager bij de klompvoet dan bij de gezonde voet
(p<0,01). Bij evaluatie van de klompvoeten met de Laaveg-Ponsetiscore voor voetfunctie,
scoort 3% slecht, 6% redelijk, 46% goed en 46% uitstekend.
In een Canadese retrospectieve cohortstudie (Templeton) wordt de voetfunctie van 63
klompvoetpatiënten geanalyseerd na een gemiddelde follow-up duur van 6,7 jaar (50% loss
to follow-up). 19% Van de patiënten had aanvullende chirurgie of revisiechirurgie
ondergaan. De voetfunctie bepaald met het Foot Rating System (Atar et al., 1992)
classificeert 5% van de klompvoeten als slecht, 25% matig, 37% goed en 33% uitstekend.
Een Griekse retrospectieve cohortstudie (Papavasiliou) onderzoekt klompvoetpatiënten vijf
tot elf jaar na de initiële operatie, een modificatie op eerdere PMR-technieken. De
patiëntenpopulatie (n=134) is slecht gedefinieerd, bestaande uit patiënten ‘waarbij
conservatieve behandeling is mislukt’ en resultaten worden alleen globaal beschreven. Een
klein deel (4,5%) van de patiënten had revisiechirurgie ondergaan vanwege een recidief,
twee patiënten (1,5%) ontwikkelden een platvoet. De passieve bewegelijkheid van de voet
wordt getypeerd als enigszins gelimiteerd (statistisch niet significant) en er worden
bewegingsrestricties waargenomen van het enkelgewricht (waarde tussen 0,3 tot 0,5 maal
de normale waarde).
Een Engelse retrospectieve cohortstudie (Uglow) analyseert de voetcorrectie van met een
PMR behandelde klompvoetpatiënten na een gemiddelde follow-up duur van 5,7 jaar. De
klompvoeten werden ingedeeld op grond van de ernst van de afwijking (Diméglio score)
voorafgaand aan de initiële operatie (PMR): mild (graad-2=27%), matig (graad-3=49%) en
ernstig (graad-4=24%). Het aantal patiënten dat vervolgoperaties onderging varieerde
afhankelijk van de ernst van de voetafwijking (p=0,001): initieel mild (0%; geen
vervolgoperaties), initieel matig (20% vervolgoperaties) en initieel ernstig (65%
vervolgoperaties). Aan het einde van de follow-up werd per baseline categorie het succes
van de voetcorrectie bepaald, opnieuw aan de hand van de Diméglio scores: initieel mild
(96% graad-1, 4% graad-2), initieel matig (56% graad-1, 22% graad-2, 22% graad-3) en
initieel ernstig (17% graad-1, 22% graad-2, 26% graad-3, 35% graad-4). Deze data
30
suggereren een verband tussen de ernst van de te behandelen klompvoet, de noodzaak tot
vervolgoperaties en het behandelsucces. Hierbij moet wel worden aangetekend dat de
beschreven associaties niet zijn gecorrigeerd voor mogelijke confounders.
In een Noord-Amerikaanse retrospectieve cohortstudie (Blakeslee) wordt de voetfunctie
geanalyseerd van klompvoetpatiënten, gemiddeld 5,6 jaar na de initiële operatie (PMR). De
studie maakt gebruik van het Clubfoot functional rating system (Magone et al., 1989) en
classificeert de voetfunctie bij 17% van de patiënten als slecht, 13% redelijk, 24% goed en
46% uitstekend.
De retrospectieve cohortstudie van Esser betreft 124 klompvoetpatiënten uit West-Samoa.
De follow-up duur varieerde tussen twee en meer dan tien jaar; de helft van de patiënten
werd geopereerd in het eerste levensjaar. De initiële operatie betrof een variatie op de
klassieke PMR waarbij de mediale wond werd opengelaten. De voetfunctie werd
beoordeeld op gangbeeld, passieve beweeglijkheid en residuele deformaties: 1% werd
beoordeeld als slecht, 9% redelijk, 10% goed en 80% uitstekend.
De retrospectieve cohortstudie van Cohen-Sobel analyseert voetfunctie bij 44
klompvoetpatiënten, gemiddeld 6,9 jaar na de initiële ingreep (PMR). De voetfunctie werd
beoordeeld met een modificatie op het Foot Rating System van Atar. Ruim 89% van de
patiënten kon blootsvoets lopen, rennen en springen en meer dan 80% werd niet beperkt in
fysieke activiteiten en kon elke schoen dragen. Ruim de helft (57%) was pijnvrij en 36% had
onregelmatige of milde pijn.
Een viertal studies rapporteert lange termijn resultaten van een PMR behandeling (Graf et
al., 2010; Van Gelder et al., 2010; Edmondson et al., 2007; Dobbs et al., 2006).
In de retrospectieve studie van Graf worden looppatroon, voetfunctie en kwaliteit van
leven, vergeleken tussen gezonde controlepersonen en 24 patiënten oorspronkelijk
behandeld voor klompvoet met een PMR in de periode 1983-1987. De gemiddelde followup duur van de klompvoetpatiënten bedraagt 20 jaar (loss to follow-up, 54%).
Wandelsnelheid en sterkte van de voet (plantairflexie, dorsiflexie, inversie en eversie,
uitgedrukt in Nm/kg) zijn beduidend lager bij de volwassen klompvoetpatiënten dan bij
gezonde leeftijdsgenoten (p<0,001). Dit geldt ook voor voetfunctie en kwaliteit van leven
beoordeeld met behulp van de Foot Function Index (FFI), SF36-vragenlijst, American
Orthopedic Foot and Ankle Score (AOFAS), Disease Specific Index (DSI), Turco score en de
International Clubfoot Study Group (ICFSG) scores. De SF36-scores voor fysiek functioneren,
lichamelijke pijn en algemene gezondheid bij de klompvoetpatiënten waren 87,5 (versus
100 in de controlegroep), 56,5 (versus 100) en 77,0 (versus 87; alle p-waardes lager dan
0,001). Alle klompvoetpatiënten rapporteerden tenminste milde pijn, het merendeel van de
patiënten gaf aan dat persistente pijnklachten begonnen na hun twintigste levensjaar. Bij
evaluatie van de klompvoeten met ICFSG of Turco, scoort 0 tot 2% slecht, 19 tot 38%
redelijk, 49 tot 65% goed en 14 tot 16% uitstekend.
Een Nederlandse studie met een vergelijkbare opzet maar langere follow-up van gemiddeld
16 jaar (Van Gelder) rapporteert aanzienlijk slechtere Laaveg-Ponseti scores: bij de
overwegend laatadolescente klompvoetpatiënten (n=38) is de voetfunctie bij 15% slecht,
25% redelijk, 32% goed en 28% uitstekend. In deze studie had 9% van de patiënten
revisiechirurgie ondergaan vanwege een recidief en 12% aanvullende chirurgie ter correctie
van residuele deformiteit. In vergelijking met de gezonde voet van de unilaterale
klompvoetpatiënten is de passieve bewegelijkheid significant afgenomen, het aantal graden
31
dorsaalflexie met 31% (p=0,009) en het aantal graden pro-supinatie met 24% (p=0,025). Ook
is er sprake van meer voortgeschreden arthrose in de klompvoeten (p<0,001).
Een Engelse retrospectieve cohortstudie (Edmondson) analyseert eveneens laatadolescente
klompvoetpatiënten (gemiddelde follow-up duur 17 jaar; n=26). Een groot deel van de
patiënten (45%) had aanvullende chirurgie of revisiechirurgie ondergaan. De LaavegPonsetiscores voor voetfunctie waren bij 10% slecht, 11% redelijk, 52% goed en 27%
uitstekend. Opvallend in deze studie is dat de helft van de patiënten bij de initiële ingreep
(PMR) jonger was dan drie maanden.
De Noord-Amerikaanse retrospectieve cohortstudie van Dobbs is, naast de
eerdergenoemde studie van Graf, de enige studie uitgevoerd bij volwassen
klompvoetpatiënten (gemiddelde follow-up duur 28 jaar; n=45). Het overgrote deel van de
patiënten (87%) had aanvullende chirurgie of revisiechirurgie ondergaan, meestal tijdens
adolescentie of jongvolwassenheid. De Laaveg-Ponsetiscores voor voetfunctie waren bij
47% slecht, 20% redelijk, 33% goed en 0% uitstekend. Bij gebruik van een aangepast LaavegPonseti scoringssysteem (‘modified Laaveg-Ponseti’) scoort 73% matig-tot-slecht, 22% goed
en 4% uitstekend. Deze scores zijn lager dan de scores gerapporteerd bij patiënten
behandeld volgens Ponseti, in een studie met vergelijkbaar lange follow-up (Cooper:
gemiddelde follow-up duur 34 jaar) 22% matig-tot-slecht, 16% goed en 62% uitstekend.
Klinisch onderzoek geeft aan dat een groot deel van de patiënten een afwijkend
looppatroon heeft (42%), of niet op de tenen (42%) of hielen (47%) kan lopen. Matige tot
ernstige arthrose was vrijwel afwezig in de gezonde voeten van de unilaterale
klompvoetpatiënten, maar veelvuldig aanwezig in de klompvoet (p <0.0004).
Bewijskracht
Bij beoordelen van de studies volgens GRADE is de bewijskracht laag voor effecten van
klompvoetbehandeling (Ponseti versus PMR) op voetcorrectie na behandeling (belangrijke
uitkomstmaat), voetfunctie op jonge leeftijd (kritische uitkomstmaat) en het optreden van
recidieven (belangrijke uitkomstmaat). De bewijskracht van de twee RCT's (Adegbehingbe;
Zwick) is met twee punten verlaagd vanwege ernstige beperkingen in studiekwaliteit
(gebrekkige blindering, onacceptabele loss to follow-up, vroegtijdig stoppen van een RCT)
en imprecisie (geringe studieomvang). Daarnaast zag de werkgroep geen aanleiding om de
bewijskracht van de vergelijkende cohortstudies te verhogen.
Bij beoordelen van de studies volgens GRADE is de bewijskracht zeer laag voor effecten van
klompvoetbehandeling (Ponseti versus PMR) op stands- en degeneratieafwijkingen op
volwassen leeftijd (kritische uitkomstmaat), op voetfunctie en kwaliteit van leven op
volwassen leeftijd (kritische uitkomstmaat) en op patiënt- en oudertevredenheid
(belangrijke uitkomstmaten). Deze uitkomstmaten zijn tot op heden alleen bepaald in nietvergelijkende cohortstudies en met wisselende en over het algemeen onvoldoende
gevalideerde meetinstrumenten. Hierdoor is de vergelijking tussen Ponseti en PMR indirect
en de bewijskracht (per definitie) zeer laag.
Kwaliteit van leven en patiënt- en/of oudertevredenheid maken meestal deel uit van de
beoordelingssystemen voor voetfunctie en zijn niet apart geanalyseerd en beoordeeld.
32
Door een gebrek aan relevante gegevens in de geïncludeerde studies was er geen conclusie
mogelijk ten aanzien van het optreden van complicaties en kosteneffectiviteit (belangrijke
uitkomstmaten).
Conclusies
LAAG
GRADE
LAAG
GRADE
De Ponsetibehandeling is tenminste even effectief als een posteromediale
release (PMR) in het primair corrigeren van idiopathische klompvoeten
Bronnen (Adegbehingbe et al., 2010; Zwick et al., 2009; Church et al., 2012;
Halanski et al., 2010; Clarke et al., 2011)
De Ponsetibehandeling leidt tot een betere beweeglijkheid en stand van de
enkel en voet op kinderleeftijd vergeleken met een PMR.
Bronnen (Zwick et al., 2009; Church et al., 2012)
De Ponsetibehandeling gaat minder vaak gepaard met het optreden van een
ernstig recidief dan wanneer behandeld is met behulp van een PMR.
LAAG
GRADE
Een ernstig recidief is hier gedefinieerd als een recidief met noodzaak tot intraarticulaire chirurgie (capsulair of benig).
Bronnen (Adegbehingbe et al., 2010; Church et al., 2012; Halanski et al., 2010;
Clarke et al., 2011)
ZEER
LAAG
GRADE
De Ponsetibehandeling leidt tot een betere beweeglijkheid en stand van de
enkel en voet en kwaliteit van leven op volwassen leeftijd dan wanneer de
klompvoet chirurgisch behandeld is met een PMR
Bronnen (Cooper et al., 1995; Graf et al., 2010; Van Gelder et al., 2010;
Edmondson et al., 2007; Dobbs et al., 2006)
4.2
Ponseti versus Kite
Een viertal vergelijkende studies werd geïncludeerd; drie RCT’s en één cohortstudie. De
Cochrane review (Gray) includeert dezelfde drie RCT’s (Rijal et al., 2010; Sanghvi et al., 2009;
Sud et al., 2008) en analyseert Piraniscores voor voetcorrectie van één RCT (Rijal).
De RCT van Rijal uitgevoerd in een Nepalees ziekenhuis, randomiseert 60 klompvoeten naar
een standaard Ponsetibehandeling (n=26 patiënten; 30 klompvoeten) of behandeling
volgens Kite (n=24 patiënten; 30 klompvoeten). Door de randomisatie op klompvoet in
plaats van patiënt, ontstaan drie subgroepen die afzonderlijk zijn geanalyseerd:
(1) patiënten met bilaterale klompvoet waarbij één voet volgens Ponseti en één voet
volgens Kite wordt behandeld (n=12 patiënten; 24 klompvoeten);
33
(2) patiënten met bilaterale klompvoet waarbij beide voeten zijn behandeld volgens Ponseti
(n=vier patiënten; acht klompvoeten) of Kite (n=zes patiënten; twaalf klompvoeten);
(3) patiënten met unilaterale klompvoet behandeld volgens Ponseti (n=tien patiënten; tien
klompvoeten) of Kite (n=zes patiënten; zesklompvoeten).
Een Achillespees tenotomie werd toegepast op indicatie van de behandelend arts en
maakte deel uit van beide interventies (96% van de klompvoeten behandeld volgens
Ponseti; niet gerapporteerd voor de groep behandeld volgens Kite). Piraniscores voor
voetcorrectie werden bepaald tien weken na het starten van de behandeling. Binnen alle
drie de subgroepen was er sprake van een statistisch significant verschil in de gemiddelde
Piraniscore (Gray; mean difference; MD [95% betrouwbaarheidsinterval]) in het voordeel
van de Ponsetibehandeling: subgroep-1 (MD= -1,16 [-1,35; -0,97]), subgroep-2 (MD= -1,24 [1,81; -0,67]) en subgroep-3 (MD= -0,86 [-1,52; -0,20]). Bij de beoordeling van de resultaten
van deze studie dient wel rekening gehouden te worden met de setting (Nepal) die sterk
afwijkt van de Nederlandse situatie en met ernstige beperkingen in de studieopzet (lage
aantal patiënten per subgroep). De lengte van follow-up is zeer kort en er worden geen
functionele uitkomstmaten bepaald.
Een tweede RCT (Sanghvi), uitgevoerd in India, randomiseert een gelijk aantal
klompvoetpatiënten (n=21) naar Ponseti of Kite en analyseert de voetfunctie na een
gemiddelde follow-up duur van 36 maanden. De voetfunctie werd bepaald met het Foot
Rating System (Atar) en een behandeling als succesvol getypeerd bij tenminste matige
voetfunctie (FRS score >60). De studie laat geen statistisch significant verschil zien in
behandelsucces tussen Ponseti (87%) en Kite (79%; p=0,66).
Een derde RCT (Sud), eveneens uitgevoerd in India, vergelijkt Ponseti (n=23) met Kite (n=22)
en bepaalt het behandelsucces na een gemiddelde follow-up duur van 26 maanden. Een
succesvolle behandeling wordt gedefinieerd als een behandeling waarbij correctie van de
voet wordt bereikt binnen het eerste levensjaar, dit ter beoordeling van de behandelend
arts. Op grond van deze subjectieve beoordeling is er sprake van een groter behandelsucces
in de Ponsetigroep (92%) dan in de Kitegroep (68%; p<0,05).
Tot slot worden in een retrospectieve cohortstudie (Segev et al., 2005) de
behandelresultaten geanalyseerd voor en na introductie van de Ponsetibehandeling in een
Israëlisch kinderziekenhuis. Deze studie laat een opmerkelijk groot verschil zien in incidentie
van ernstige recidieven tussen het Ponseticohort (6%) en het Kitecohort (57%). Hierbij dient
wel te worden opgemerkt dat de follow-up duur in het Kitecohort (55 maanden) aanzienlijk
langer was dat de follow-up duur in het Ponseticohort (29 maanden).
Bewijskracht
Bij beoordelen van de studies volgens GRADE is de bewijskracht laag voor effecten van
klompvoetbehandeling (Ponseti versus Kite) op voetcorrectie na behandeling (belangrijke
uitkomstmaat). De bewijskracht is met twee punten verlaagd vanwege ernstige beperkingen
in studiekwaliteit (onduidelijkheden omtrent blindering van randomisatie) en imprecisie
(één enkele studie van geringe omvang). De bewijskracht voor effecten op voetfunctie is zo
laag dat geen conclusie mogelijk is. Door een gebrek aan relevante gegevens in de
34
geïncludeerde studies is er ook geen conclusie mogelijk ten aanzien van de overige
uitkomstmaten.
Conclusies
LAAG
GRADE
De Ponsetibehandeling is effectiever in het primair corrigeren van idiopathische
klompvoeten dan de Kitemethode.
Bronnen (Rijal et al., 2010)
4.3
Klassieke Ponseti versus modificaties van Ponseti (versnelde Ponsetibehandeling)
Een tweetal vergelijkende studies werd geïncludeerd; één RCT en één cohortstudie die de
klassieke Ponsetibehandeling vergelijken met een Ponsetibehandeling waarin sequentiële
gipsredressies sneller op elkaar volgen (‘accelerated Ponseti’). De Cochrane review (Gray)
includeert dezelfde RCT (Harnett et al., 2011) en analyseert Piraniscores voor voetcorrectie.
De RCT van Harnett, uitgevoerd in een ziekenhuis in Malawi, randomiseert 40 klompvoeten
naar een standaard Ponsetibehandeling (n=21 patiënten) of versnelde Ponsetibehandeling
(n=19). Bij de versnelde behandeling worden gipsredressies driemaal per week gewisseld in
plaats van de standaardfrequentie van eenmaal per week. Een Achillespees tenotomie
maakte deel uit van beide interventies (respectievelijk 52% en 79% van de patiënten in de
Ponseti- en versnelde Ponsetigroep). Piraniscores voor voetcorrectie werden bepaald na de
laatste gipsredressie voorafgaand aan een eventuele Achillespees tenotomie (42 dagen en
16 dagen na start van respectievelijk de Ponseti- en versnelde Ponsetibehandeling) en na
zes maanden follow-up. Het verschil in de gemiddelde Piraniscore na gipsbehandeling (Gray)
bedroeg 0,31 [-0,40; 1,02] en was statistisch niet significant. Ook na zes maanden follow-up
was de Piraniscore in de Ponsetigroep (0,5 [0,0; 1,0]; mediaan [IQR]) statistisch niet
significant verschillend van de Piraniscore in de versnelde Ponsetigroep (0,0 [0,5; 1,0];
p=0,63).
In de Noord-Amerikaanse retrospectieve cohortstudie (Morcuende et al., 2005) wordt de
incidentie van recidieven vergeleken tussen standaard Ponseti (n=111) en versnelde Ponseti
(n=108). Bij de versnelde behandeling werden gipsredressies na vijf dagen gewisseld in
plaats van na zeven dagen. Een Achillespees tenotomie maakte deel uit van beide
interventies (respectievelijk 81% en 85% van de patiënten in de Ponseti- en versnelde
Ponsetigroep). Een recidief werd gedefinieerd als het optreden van een component van de
klompvoet deformiteit, zoals cavus, adductus, varus of equinus. De incidentie van recidieven
was statistisch significant hoger in het Ponseticohort (22,5%) dan in het versnelde
Ponseticohort (10,2%; p=0,01), maar in een subgroepanalyse verschilde de incidentie van
recidieven niet onder patiënten die de bracing voorschriften hadden nageleefd (op basis van
zelfrapportage door de familie; respectievelijk 7% en 8% recidieven in de Ponseti- en
versnelde Ponseticohorts). Bij de beoordeling van deze resultaten dient wel rekening
gehouden worden met het feit dat de behandelgroepen niet volledig vergelijkbaar waren op
baseline en dat de lengte van follow-up niet wordt gespecificeerd.
35
Bewijskracht
Bij beoordelen van de studies volgens GRADE is de bewijskracht matig voor effecten van
klompvoetbehandeling (Ponseti versus versnelde Ponseti) op voetcorrectie na behandeling
(belangrijke uitkomstmaat). De bewijskracht is met één punt verlaagd vanwege imprecisie
(één enkele studie van geringe omvang). Door een gebrek aan relevante gegevens in de
geïncludeerde studies is er geen conclusie mogelijk ten aanzien van de overige
uitkomstmaten.
Conclusie
MATIG
Het versnellen van de standaard Ponsetibehandeling (accelerated Ponseti) heeft
een met de standaard Ponsetibehandeling vergelijkbare effectiviteit in het
primair corrigeren van idiopathische klompvoeten.
GRADE
Bronnen (Harnett et al., 2011)
4.4
Klassieke Ponseti met gipsredressies versus redressies met kunststof gips
Eén studie werd geïncludeerd (Pittner et al., 2008), een RCT waarin de klassieke
Ponsetibehandeling van sequentiële gipsredressies wordt vergeleken met een variatie op
Ponseti waarin kunststofredressies worden gebruikt. De Cochrane review (Gray) includeert
dezelfde RCT en analyseert Diméglio scores voor voetcorrectie.
De RCT van Pittner, uitgevoerd in een Noord-Amerikaans ziekenhuis, randomiseert
klompvoetpatiënten naar een standaard Ponsetibehandeling (n=18 patiënten) of
Ponsetibehandeling met kunststof gipsredressies in plaats van de standaard Plaster of Paris
(POP) gipsredressies (n=13). Een Achillespees tenotomie maakte deel uit van beide
interventies (respectievelijk 87% en 88% van de patiënten). Diméglioscores voor
voetcorrectie werden bepaald na de laatste gipsredressie voorafgaand aan een eventuele
Achillespees tenotomie en waren statistisch significant en klinisch relevant in het voordeel
van de standaard Ponsetigroep (gemiddelde Diméglioscore= 4,2 in de Ponseti gipsgroep
versus 6,4 in de Ponseti kunststofgroep; p=0,04). Er bleken meer redressies nodig in de
kunststofgroep, maar dit verschil was niet statistisch significant (aantal redressies = 5,2 in de
Ponseti gipsgroep versus 6,1 in de Ponseti kunststofgroep; p=0,2). Lange termijn effecten
werden niet onderzocht.
Bewijskracht
Bij beoordelen van de studies volgens GRADE is de bewijskracht laag voor effecten van
klompvoetbehandeling (Ponsetibehandeling met Plaster of Paris gipsredressies versus de
Ponsetibehandeling met redressies met behulp van kunststofgips) op voetcorrectie na
behandeling (belangrijke uitkomstmaat). De bewijskracht is met twee punten verlaagd
vanwege imprecisie (één enkele studie van geringe omvang) en ernstige tekortkomingen in
studiekwaliteit (gebrekkige randomisatie en ontbreken blindering). Door een gebrek aan
relevante gegevens in de geïncludeerde studies is er geen conclusie mogelijk ten aanzien
van de overige uitkomstmaten.
36
Conclusie
LAAG
GRADE
De standaard klompvoetbehandeling volgens Ponseti met Plaster of Paris
gipsredressies heeft een hogere effectiviteit dan dezelfde methode waarbij
kunststofgips wordt gebruikt in het primair corrigeren van idiopathische
klompvoeten.
Bronnen (Pittner et al., 2008)
4.5
Vergelijking tussen de klassieke Ponsetinabehandeling met voetabductiebrace
versus enkel-/voetorthesen
De zoekactie leverde één studie op (Janicki et al., 2011), een cohortstudie waarin de waarde
van een enkel-/voetorthese wordt vergeleken met die van de klassieke Denis Brown
(voetabductie) brace.
In deze Canadeese retrospectieve cohortstudie (Janicki) werd de kans op een recidief
bepaald voor en na introductie van de Denis Brown brace bij patiënten behandeld met
manipulaties en gipsredressies volgens de standaard Ponsetibehandeling. Het historische
cohort was na voetcorrectie voorzien van enkel-/voetorthese (n=17), terwijl het recente
cohort Denis Brown braces ontving (n=28 patiënten). De gemiddelde lengte van follow-up
varieerde van 47 maanden (cohort met Denis Brown braces) tot 60 maanden (cohort met
enkel-/voetorthese n) Een recidief werd gedefinieerd als een deformiteit met noodzaak tot
hernieuwde gipsredressies en/of operatief ingrijpen. De studie laat een groot en statistisch
significant verschil zien in incidentie van recidieven tussen het cohort met Denis Brown
braces (31%) en het cohort met enkel-voet orthoses (83%; p<0,001). Na correctie voor een
verschil in bilateraliteit tussen de behandelgroepen, was de kans op een recidief bij het
gebruik van de enkel-voet orthoses 10,6 maal hoger dan bij gebruik van Denis Brown braces
(odds ratio). Het verschil tussen de twee cohorts betreft de ernstige recidieven. Ernstige
recidieven vereisen uitgebreide chirurgie waarbij intra-capsulair of benig moet worden
geopereerd. Er bestaat een incidentie van 18% in het cohort met Denis Brown braces versus
77% in het cohort met enkel-voet orthoses (p<0,001). Bij de beoordeling van deze
resultaten is wel belangrijk om te vermelden dat een verschil in incidentie van recidieven
ook (deels) veroorzaakt kan zijn door een verschil in therapietrouw (bracing compliance),
deze werd echter in deze studie niet gemeten.
Bewijskracht
Bij beoordelen van de studies volgens GRADE is de bewijskracht zeer laag voor effecten van
klompvoetbehandeling (standaard Ponseti met voetabductiebrace versus Ponseti gevolgd
door een enkel-/voetorthese) op het optreden van recidieven (belangrijke uitkomstmaat).
De bewijskracht is met één punt verlaagd vanwege ernstige tekortkomingen in
studiekwaliteit (geen correctie voor belangrijke potentiële confounders zoals
therapietrouw). Door een gebrek aan relevante gegevens in de geïncludeerde studie is er
geen conclusie mogelijk ten aanzien van de overige uitkomstmaten.
37
Conclusie
ZEER
LAAG
GRADE
Standaard Ponsetibehandeling met een voetabductiebrace heeft een grotere
effectiviteit in het voorkomen van een ernstig recidief dan Ponsetibehandeling
gevolgd door een enkel-/voetorthese.
Een ernstig recidief is gedefinieerd als een recidief met noodzaak tot intraarticulaire chirurgie (kapsulair of benig).
Bronnen (Janicki et al., 2011)
4.6
Welke resultaten mag een patiënt redelijkerwijs verwachten na
klompvoetbehandeling?
Voor deze deelvraag is geen aparte systematische search verricht, bij beantwoording is
gebruik gemaakt van de zoekresultaten en literatuursamenvatting van deelvraag 4.1 tot 4.5.
4.7
Welke meetmethode is bruikbaar om de lange termijn resultaten van de
Ponsetibehandeling te bepalen?
Voor deze deelvraag is geen systematische zoekactie uitgevoerd.
Overwegingen
Ponseti versus posteromediale release (PMR) (á la carte)
In dit hoofdstuk wordt de vraag gesteld of een idiopathische, primaire klompvoet beter
behandeld kan worden door middel van een PMR, al dan niet à la carte of door middel van
de Ponsetibehandeling.
Bij elke chirurgische behandeling dient men met lokale complicaties (wondinfecties,
littekenweefsel) en algemene complicaties (negatieve effecten van anesthesie bijvoorbeeld)
rekening te houden. Uiteraard geldt als een belangrijke ‘complicatie’ ook het recidief en de
mate van ernst hiervan. Zonder in eerste instantie een uitspraak te doen over voorkeur van
therapie, is bij gelijk resultaat een niet-chirurgische behandeling aan te bevelen vanwege
bovengenoemde redenen.
De patiënt verwacht een goede uitkomst met betrekking tot de voetdeformiteit, zoals
eerder door de werkgroep omschreven: een plantigrade voetstand (neutrale varus-valgus as
en minimaal 0 graden dorsaalflexie), pijnloos en schoeibaar in confectieschoeisel in
combinatie met onbelemmerde activiteiten van het dagelijks leven (ADL).
De beoordeelde studies naar de uitkomsten van de Ponsetibehandeling laten resultaten zien
die tenminste even effectief zijn als de behandeling met een posteromediale release. Er is
een betere voet mobiliteit en ook de kwaliteit van leven lijkt beter.
Ook bij de Ponsetibehandeling zijn (beperkte) chirurgische interventies noodzakelijk.
Belangrijk is echter dat de chirurgische interventies bij de Ponsetibehandeling extra38
articulair en extra-kapsulair plaatsvinden, dit in tegenstelling tot de ingrepen uitgevoerd bij
een posteromediale release. Op de eerste plaats wordt in de Ponsetibehandeling bij vrijwel
alle klompvoeten een (percutane) Achillespees tenotomie uitgevoerd. Uit
veiligheidsoogpunt richting het heel jonge kind, heeft lokale anesthesie de voorkeur boven
algehele anesthesie. De recente onzekerheid over schadelijke gevolgen na anesthesie bij
jonge kinderen (De Graaff et al., 2013), ondersteunt deze keuze. Ook gezien vanuit
kosteneffectiviteit wordt de Achillespees tenotomie bij voorkeur onder lokale verdoving
uitgevoerd. Incidenteel kan er een peestranspositie van de m. Tibialis anterior worden
uitgevoerd, echter niet voordat het kind twee en een half jaar oud is (Ponseti, 1996).
Vanuit de behandelaar bezien is er een groot verschil tussen de behandelingsvormen. Bij de
chirurgischebehandeling vindt er meestal eerst een gipsbehandeling plaats, na enkele
maanden wordt de operatie uitgevoerd. De gebruikelijke postoperatieve controles vinden
plaats waarna de controlefrequentie sterk afneemt. Bij de Ponsetibehandeling vindt
gedurende de gipsbehandeling een wekelijks patiëntencontact plaats. Dit brengt zowel voor
de behandelaar als patiënt en ouder of verzorger een aanzienlijke tijdbelasting met zich
mee. Vervolgens vindt een Achillespees tenotomie plaats (in een poliklinische of
operatiekamersetting) waarna na enkele weken gips, de bracebehandeling start. Ook tijdens
deze bracebehandeling dient frequent te worden gecontroleerd om de therapietrouw te
bevorderen, therapietrouw voor de brace is een belangrijke factor voor het behandelsucces
(zie hoofdstuk 5).
Er dient bij beide methoden een behandelteam aanwezig te zijn waarin verschillende
disciplines (gipsverbandmeesters, orthopedisch chirurgen, instrumentmakers) met elkaar
samenwerken (zie ook hoofdstuk 7).
Studies naar de kosten van klompvoetbehandeling zijn slechts beperkt voor handen. Een
kleine Braziliaanse studie (vijf patiënten per behandelgroep) meldt dat de kosten bij de
Ponsetibehandeling twee en een halfmaal lager uitvallen dan bij de Kitemethode gevolgd
door een posteromediale release (Ferreira et al., 2011). Een meer uitgebreide studie van
Halanski et al., uit 2009, beschrijft de situatie in Auckland, Nieuw Zeeland. De studie
vergelijkt Ponseti met primair chirurgischebehandeling (respectievelijk 26 en 29 patiënten)
en betrekt in de vergelijking ook de kosten van eventuele recidieven (gemiddelde lengte van
follow-up bedraagt 3,5 jaar). Ook in deze studie liggen de kosten bij de Ponsetibehandeling
ruim een factor 2 lager. Vertaling van de kosten in Nieuw Zeeland naar die in de Verenigde
Staten laat hogere kosten zien in beide behandelgroepen, maar met opnieuw relatief de
laagste kosten in de Ponsetigroep. In beide studies is de lengte van follow-up beperkt en
worden eventuele verschillen in kosten op de lange termijn niet in kaart gebracht. Omdat
het behandelresultaat van de Ponsetibehandeling op lange termijn tenminste gelijkwaardig
is aan het behandelresultaat door middel van posteromediale release, is het aannemelijk
dat de overall kosten bij Ponsetibehandeling lager uitvallen dan bij behandeling met
posteromediale release, ook als rekening wordt gehouden met de lange termijn. Op grond
van bovenstaande studies is het aannemelijk dat ook in Nederland de kosten van de
Ponsetibehandeling lager uitvallen dan een behandeling door middel van posteromediale
release.
39
Samenvattend suggereert de bestaande literatuur een beter behandelresultaat bij de
Ponsetibehandeling, maar de bewijskracht beoordeeld volgens GRADE is laag tot zeer laag
(zie samenvatting van de literatuur). Belangrijk en voor de werkgroep doorslaggevend in
haar aanbeveling, is het uitgangspunt dat als een conservatieve behandeling minstens
eenzelfde behandelresultaat heeft in vergelijking met een operatieve behandeling voor
dezelfde aandoening bij een vergelijkbare patiënt, deze conservatieve behandeling de
voorkeur geniet.
De werkgroep is derhalve van mening dat een idiopathische klompvoet primair behandeld
dient te worden volgens de Ponsetibehandeling en dat intra-articulaire en/of intrakapsulaire chirurgie dient te worden vermeden.
Ponseti versus Kite
Uit de beschikbare literatuur lijkt de Ponsetibehandeling effectiever dan de methode Kite in
het primair corrigeren van idiopathische klompvoeten, de bewijskracht beoordeeld volgens
GRADE is echter laag. Concluderend meent de werkgroep dat de Ponsetibehandeling de
voorkeur geniet boven de Kitemethode bij de primaire behandeling van de idiopathische
klompvoet.
Klassieke Ponseti versus versnelde Ponsetibehandeling
Zoals al eerder genoemd is binnen de Ponsetibehandeling de contactfrequentie tussen
behandelaar en patiënt relatief groot, met name ten tijde van de gipsredressies. Het zou dus
aantrekkelijk kunnen zijn de behandeling versneld uit te voeren: de periode van de
gipsredressies waarbij deze hoge contactfrequentie van toepassing is, kan dan worden
bekort. Omdat het vrijwel dezelfde behandelingsmethodiek inhoudt, zijn er geen verschillen
in bijwerkingen te verwachten. Uit de literatuuranalyse blijkt dat het versnellen van de
standaard Ponsetibehandeling (accelerated Ponseti) een met de standaard
Ponsetibehandeling vergelijkbare effectiviteit heeft in het primair corrigeren van
idiopathische klompvoeten. De bewijskracht beoordeeld volgens GRADE is matig. De
werkgroep concludeert derhalve dat er geen bezwaar is tegen het uitvoeren van deze
versnelde Ponsetibehandeling.
Klassieke Ponsetibehandeling met Plaster of Paris gips versus klassieke Ponsetibehandeling
met kunststofgips
Het Plaster of Paris gips voldoet qua resultaat van de behandeling prima, maar is relatief
zwaar. In enkele behandelcentra wordt lichter, kunststof (Fiberglass) materiaal (Soft cast®)
gebruikt. De lange termijn resultaten blijven het belangrijkst en zijn nog niet bekend bij
gebruik van andere materialen dan het Plaster of Paris-gips. De beoordeelde studie is de
enige studie die valide bevonden werd over deze deelvraag een uitspraak te doen. Uit de
studie blijkt dat kunststofgips een lagere effectiviteit heeft in het primair corrigeren van
idiopathische klompvoeten. Ondanks een gemiddeld hoger aantal benodigde redressies
(statistisch niet significant), wordt een minder goede voetcorrectie bereikt (statistisch
significant en klinisch relevant hogere Diméglioscores). Verschillen in oudertevredenheid
met betrekking tot comfort, duurzaamheid en gewicht van de redressies zijn marginaal en
statistisch niet significant. De werkgroep ziet derhalve geen reden om af te wijken van het
40
standaard protocol en adviseert de Ponsetibehandeling uit te voeren met Plaster of Parisgips.
Vergelijking van nabehandelingen bij Ponseti
Omdat de richtlijn de Ponsetibehandeling aanbeveelt boven andere behandelopties zoals
posteromediale release, zijn bij deze deelvraag alleen nabehandelingen volgend op een
Ponseti gipsbehandeling onderzocht. Het dragen van een brace na gipsbehandeling is
binnen de Ponsetibehandeling van cruciaal belang voor het behandelresultaat (zie
hoofdstuk 7 voor behandel succes). De deelvraag richt zich op welke brace de voorkeur
verdient. De literatuuranalyse levert een enkele studie op (Janicki). Deze studie suggereert
dat de standaard Ponsetibehandeling met een voetabductiebrace een grotere effectiviteit
heeft in het voorkomen van een ernstig recidief dan Ponsetibehandeling gevolgd door een
enkel/voet orthese. Helaas heeft de studie een belangrijke tekortkoming, namelijk het
ontbreken van data over therapietrouw en is de bewijskracht volgens GRADE zeer laag. Er
zijn ook theoretische overwegingen die het gebruik van een voetabductiebrace
ondersteunen (Zionts et al., 2010). Het belangrijkste verschil tussen de voetabductiebrace
en enkel-/voetorthese lijkt het ontbreken van een verbindende bar (stang) bij de enkel/voetorthese. De voetabductiebrace induceert dorsaalflexie van de voeten waardoor de
kuitspier en achillespees op lengte worden gebracht en waarbij tevens de abductie en
exorotatie behouden blijft, analoog aan de situatie tijdens de Ponseti gipsredressies. Een
enkel-/voetorthese ondersteunt slechts een neutrale dorsaalflexie zonder
abductie/exorotatie richting. De werkgroep adviseert het gebruik van de in de originele
Ponsetibehandeling omschreven voet abductieorthese met stang. Verder wetenschappelijk
onderzoek zal bracemodificaties in de toekomst moeten onderbouwen.
Reële verwachtingen na klompvoetbehandeling
Definiëren van het behandelresultaat bij de primaire idiopathische klompvoet moet
bijdragen aan eenduidigheid bij behandelaars maar zeker ook bij (ouders van) patiënten. De
werkgroep definieert het redelijkerwijs te verwachten behandelresultaat bij meer dan 90%
van de idiopathische, primaire klompvoet als boven beschreven: er dient een pijnloze,
volledig te belasten, minimaal plantigrade voet te ontstaan, te schoeien in
confectieschoeisel, zonder beperkingen in de activiteiten van het dagelijks leven (ADL).
Opgemerkt dient te worden dat dit doel geldt voor alle klompvoeten maar niet altijd op
dezelfde manier kan worden gerealiseerd. Ponseti noemt in zijn artikel uit 2006 de
zogenaamde complexe klompvoet. Voor deze voet geldt dat de standaard manipulatie
aangepast dient te worden en dat er een grotere kans is op aanvullende behandelingen,
zoals hernieuwde Achillespeesverlengingen en peestransposities. Er zijn geen gepubliceerde
gegevens met betrekking tot het behandelresultaat bij complexe klompvoeten op lange
termijn.
Meetmethode om de lange termijn resultaten van de Ponsetibehandeling te bepalen
Een van de mogelijkheden om langere follow-up resultaten in kaart te brengen, betreft het
Clubfoot Assessment Protocol (CAP; Andriesse et al., 2005, 2006 en 2009). CAP heeft een
goede validiteit en responsiviteit (Andriesse, 2005 en 2006) en lijkt een voldoende
betrouwbaar meetinstrument in de medische praktijk (Andriesse, 2009). Het is wenselijk
41
aandacht te besteden aan implementatie van een protocol als hier genoemd, om op valide
wijze de functionele uitkomsten op langere termijn vast te leggen.
Aanbevelingen
Behandel de primaire, idiopathische klompvoet volgens de standaard Ponsetibehandeling
met Plaster of Paris gips, gevolgd door een voetabductiebrace.
-
gebruik geen gipsredressie volgens de Kitemethode;
gebruik geen kunststofgips bij de gipsredressies volgens Ponseti;
gebruik geen enkel-/voetorthese in de nabehandeling, maar een voetabductiebrace;
verricht de Achillespees tenotomie zo mogelijk onder lokale anesthesie.
Pas geen chirurgie toe als primaire behandeling van de idiopathische klompvoet anders dan
de klassieke Ponsetibehandeling voorschrijft.
Literatuurlijst
Adegbehingbe, O.O., Oginni, L.M., Ogundele, O.J., Ariyibi, A.L., Abiola, P.O., & Ojo, O.D. (2010). Ponseti clubfoot
management: changing surgical trends in Nigeria. Iowa Orthop J., 30, 7-14.
Andriesse, H., Hägglund, G., & Isberg, P.E. (2009). Reliability and validity of motion analysis in children treated for
congenital clubfoot according to the Clubfoot Assessment Protocol (CAP) using inexperienced assessors. BMC Res
Notes, 2, 103.
Andriesse, H., Hägglund, G., & Jarnlo, G.B. (2005). The Clubfoot assessment protocol (CAP): description and reliablility
of a structured multi-level instrument for follow-up. BMC Musculoskelet Disord, 6, 40.
Andriesse, H., Roos, E.M., Hägglund, G., & Jarnlo, G.B. (2006). Validity and responsiveness of the Clubfoot Assessment
Protocol (CAP). A methodological study. BMC Musculoskelet Disord, 7, 28.
Atar, D., Lehman, W.B., Grant, A.D., & Strongwater, A.M. (1992). Revision surgery in clubfeet. Clin Orthop Relat Res.,
283, 223-230.
Blakeslee, T.J., & DeValentine, S.J. (1995). Management of the resistant idiopathic clubfoot: the Kaiser experience
from 1980-1990. J Foot Ankle Surg., 34, 167-176.
Bor, N., Coplan, J.A., & Herzenberg, J.E. (2009). Ponseti treatment for idiopathic clubfoot: minimum 5-year follow-up.
Clin Orthop Relat Res., 467, 1263-1270.
Changulani, M., Garg, N.K., Rajagopal, T.S,, Bass, A., Nayagam, S.N., … Bruce, C. E. (2006). Treatment of idiopathic club
foot using the Ponseti method. Initial experience. J Bone Joint Surg Br., 88, 1385-1387.
Church, C., Coplan, J.A., Poljak, D., Thabet, A.M., Kowtharapu, D., Lennon, N., … Miller, F. (2012). A comprehensive
outcome comparison of surgical and Ponseti clubfoot treatments with reference to pediatric norms. J Child
Orthop, 6, 51–59.
Clarke, N.M., Uglow, M.G., & Valentine, K.M. (2011). Comparison of Ponseti versus surgical treatment in congenital
talipes equinovarus. J Foot Ankle Surg., 50, 529-534.
Cohen-Sobel, E., Caselli, M., Giorgini, R., Giorgini, T., & Stummer, S. (1993). Long-term follow-up of clubfoot surgery:
analysis of 44 patients. J Foot Ankle Surg., 32, 411-423.
Cooper, D.M., & Dietz, F.R. (1995). Treatment of idiopathic clubfoot. A thirty-year follow-up note. J Bone Joint Surg
Am., 77, 1477-1489.
Dobbs, M.B., Nunley, R., Schoenecker, P.L. (2006). Long-term follow-up of patients with clubfeet treated with
extensive soft-tissue release. J Bone Joint Surg Am., 88, 986-996.
Edmondson, M.C., Oliver, M.C., Slack, R., & Tuson, K.W. (2007). Long-term follow-up of the surgically corrected
clubfoot. J Pediatr Orthop B., 16, 204-208.
Esser, R.D. (1994). The medial sagittal approach in the treatment of the congenital clubfoot. A follow-up report of a
15-year experience. Clin Orthop Relat Res., 302, 156-163.
Ferreira, L.F.A., Nogueira, M.P., Pereira, J.C.R, & Duarte, P.S. (2011). Comparison of hospital costs and duration of
treatment with two different clubfoot protocols. Iowa Orthop J., 31, 49-51.
42
Gelder, J.H. van, Ruiten, A.G. van, Visser, J.D., & Maathuis, P.G. (2010). Long-term results of the posteromedial release
in the treatment of idiopathic clubfoot. J Pediatr Orthop., 30, 700-704.
Graaf, J.C. de, Werff, D.B.M. van der, & Kalkman, C.J. (2013). Beschadigt anesthesie de hersenontwikkeling bij
kinderen? Ned Tijdschr Geneeskd., 157, A5198.
Graf, A., Hassani, S., Krzak, J., Long, J., Caudill, A., Flanagan, A., ... Smith, P. (2010). Long-term outcome evaluation in
young adults following clubfoot surgical release. J Pediatr Orthop., 30, 379-385.
Gray, K., Pacey, V., Gibbons, P., Little, D., Frost, C., & Burns, J. (2012). Interventions for congenital talipes equinovarus
(clubfoot). Cochrane Database Syst Rev., 18, CD008602.
Halanski, M.A., Davison, J.E., Huang, J.C., Walker, C.G., Walsh, S.J., & Crawford, H.A. (2010). Ponseti method compared
with surgical treatment of clubfoot: a prospective comparison. J Bone Joint Surg Am., 92, 270-278.
Halanski, M.A., Huang, J.C., Walsh, S.J., & Crawford, H.A. (2009). Resource utilization in clubfoot management. Clin
Orthop Relat Res, 467, 1171-1179.
Harnett, P., Freeman, R., Harrison, W.J., Brown, L.C., & Beckles, V. (2011). An accelerated Ponseti versus the standard
Ponseti method: a prospective randomised controlled trial. J Bone Joint Surg Br., 93, 404-408.
Janicki, J.A., Wright, J.G., Weir, S., & Narayanan, U.G. (2011). A comparison of ankle foot orthoses with foot abduction
orthoses to prevent recurrence following correction of idiopathic clubfoot by the Ponseti method. J Bone Joint
Surg Br., 93, 700-704.
Kite, J.H. (1935). The treatment of congenital clubfoot. Surg Gynaec. Obstet., 61, 190.
Magone, J.B., Torch, M.A, Clark, R.N., & Kean, J.R. (1989). Comparative review of surgical treatment of the idiopathic
clubfoot by three different procedures at Columbus Children's Hospital. J. Pediatr. Orthop., 9, 49-58.
Morcuende, J.A., Abbasi, D., Dolan, L.A., & Ponseti, I.V. (2005). Results of an accelerated Ponseti protocol for clubfoot.
J Pediatr Orthop., 25, 623-626.
Morcuende, J.A., Dolan, L.A., Dietz, F.R., & Ponseti, I.V. (2004). Radical reduction in the rate of extensive corrective
surgery for clubfoot using the Ponseti method. Pediatrics., 113, 376-380.
Papavasiliou, V.A., & Papavasiliou, A.V. (2004). A novel surgical option for the operative treatment of clubfoot. Acta
Orthop Belg., 70, 155-161.
Pittner, D.E., Klingele, K.E., & Beebe, A.C. (2008). Treatment of clubfoot with the Ponseti method: a comparison of
casting materials. J Pediatr Orthop., 28, 250-253.
Ponseti, I.V., Zhivkov, M., Davis, N., Sinclair, M., Dobbs, M.B., & Morcuende, J.A. (2006). Treatment of the complex
idiopathic clubfoot. Clin Orthop Relat Res., 451, 171-176.
Ponseti, I.V. (1996). Congenital Clubfoot. Fundamentals of treatment. Oxford University Press.
Rijal, R., Shrestha, B.P., Singh, G.K., Singh, M., Nepal, P., Khanal, G.P., & Rai, P. (2010). Comparison of Ponseti and
Kite's method of treatment for idiopathic clubfoot. Indian J Orthop., 44, 202-207.
Sanghvi, A.V., & Mittal, V.K. (2009). Conservative management of idiopathic clubfoot: Kite versus Ponseti method. J
Orthop Surg (Hong Kong)., 17, 67-71.
Schlegel, U.J., Batal, A., Pritsch, M., Sobottke, R., Roellinghoff, M., Eysel, P., & Michael, J.W. (2010). Functional
midterm outcome in 131 consecutive cases of surgical clubfoot treatment. Arch Orthop Trauma Surg., 130, 10771081.
Segev, E., Keret, D., Lokiec, F., Yavor, A., Wientroub, S., Ezra, E., & Hayek, S. (2005). Early experience with the Ponseti
method for the treatment of congenital idiopathic clubfoot. Isr Med Assoc J., 7, 307-310.
Sud, A., Tiwari, A., Sharma, D., & Kapoor, S. (2008). Ponseti's vs. Kite's method in the treatment of clubfoot--a
prospective randomised study. Int Orthop., 32, 409-413.
Templeton, P.A., Flowers, M.J., Latz, K.H., Stephens, D., Cole, W.G., & Wright, J.G. (2006). Factors predicting the
outcome of primary clubfoot surgery. Can J Surg., 49, 123-127.
Uglow, M.G., & Clarke, N.M. (2000). The functional outcome of staged surgery for the correction of talipes
equinovarus. J Pediatr Orthop., 20, 517-523.
Zionts, L.E., & Dietz, F.R. (2010). Bracing following correction of idiopathic clubfoot using the Ponseti method. J Am
Acad Orthop Surg., 18, 486-493.
Zwick, E.B., Kraus, T., Maizen, C., Steinwender, G., & Linhart, W.E. (2009). Comparison of Ponseti versus surgical
treatment for idiopathic clubfoot: a short-term preliminary report. Clin Orthop Relat Res., 467, 2668-2676.
43
Zoekverantwoording
Datum: 07-03-2012
DataZoektermen
base
Medline
1 *Clubfoot/ (2384)
(OVID),
2 equinovarus.ti. (429)
3 talipes.ti. (463)
4 ("club foot" or clubfoot or "club feet" or clubfeet or ctev).ti,ab. (2281)
5 or/1-4 (3254)
11 Ponseti*.ti,ab. (240)
15 Casts, Surgical/ (7508)
16 cast*.ti,ab. (61544)
17 15 or 16 (66319)
19 11 or 17 (66399)
25 ((posteromedial or posterior or medial) adj2 release*).ti,ab. (546)
26 ("soft tissue" adj3 release*).ti,ab. (535)
27 PMR.ti,ab. (1703)
28 *Clubfoot/su [Surgery] (964)
29 Turco.ti,ab. (37)
30 19 or 25 or 26 or 27 or 28 or 29 (69669)
31 5 and 30 (1380)
34 limit 31 to yr="1990 -Current" (748)
35 limit 34 to (yr="1990 -Current" and (dutch or english)) (627)
98 exp epidemiological studies/ (1377688)
100 (prospective adj5 cohort).ti,ab. (26257)
105 SR (zoekfilter) (2)
106 RCT (zoekfilter) (55)
Cochrane 107 98 or 100 (1382670)
(Wiley)
108 observational.ti,ab. (54144)
109 107 or 108 (1409897)
110 35 and 109 (296) – (zoekfilter prognostisch onderzoek)
111 106 or 110 (312) – RCTs en bovenstaande
118 111 not 105 (311) –
Embase
313 referenties 288 uniek
(Elsevier)
#1
MeSH descriptor Clubfoot explode all trees
#2
(equinovarus or talipes or "club foot" or clubfoot or "club feet" or clubfeet or
ctve):ti,ab,kw
#3
(#1 OR #2)
#4
(Amniocentesis):ti
#5
(#3 NOT #4)
1 protocol (Gray), 1 review-Dare (stroke) –niet meegenomen, 48 trials > 23 uniek
,'clubfoot'/exp/mj OR equinovarus:ab,ti OR talipes:ab,ti OR 'club foot':ab,ti OR clubfoot:ab,ti
OR 'club feet':ab,ti OR clubfeet:ab,ti OR ctve:ab,ti AND (Ponseti*:ab,ti OR ('orthopedic
manipulation'/exp/mj OR conservative:ab,ti OR manipulation:ab,ti AND ('plaster cast'/mj OR
cast*:ab,ti)) OR 'clubfoot'/exp/mj/dm_su OR ((posteromedial OR posterior OR medial)
NEAR/2 release*):ab,ti OR ('soft tissue' NEAR/3 release*):ab,ti OR pmr:ab,ti OR turco:ab,ti)
AND ([dutch]/lim OR [english]/lim) AND [embase]/lim AND [1990-2012]/py AND
(((prospective OR retrospective) NEAR/5 cohort):ab,ti AND [1990-2012]/py OR
(observational:ab,ti AND [1990-2012]/py)) OR ('clubfoot'/exp/mj OR equinovarus:ab,ti OR
talipes:ab,ti OR 'club foot':ab,ti OR clubfoot:ab,ti OR 'club feet':ab,ti OR clubfeet:ab,ti OR
ctve:ab,ti AND (Ponseti*:ab,ti OR ('orthopedic manipulation'/exp/mj OR conservative:ab,ti
OR manipulation:ab,ti AND ('plaster cast'/mj OR cast*:ab,ti)) OR 'clubfoot'/exp/mj/dm_su
OR ((posteromedial OR posterior OR medial) NEAR/2 release*):ab,ti OR ('soft tissue' NEAR/3
release*):ab,ti OR pmr:ab,ti OR turco:ab,ti) AND ([dutch]/lim OR [english]/lim) AND
44
Aantal
hits
381
[embase]/lim AND [1990-2012]/py
SR filter OR RCT-filter OR 'major clinical study'/exp orcohort analysis'/exp OR (((prospective
OR retrospective) NEAR/5 cohort):ab,ti]/py) OR (observational:ab,ti OR 'major clinical
study'/exp)
156 referenties, 70 uniek
45
Hoofdstuk 5
Patiëntgerelateerde prognostische factoren voor
behandelsucces
Uitgangsvraag: Wat is het belang van patiëntgerelateerde prognostische factoren voor het
behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
De uitgangsvraag omvat drie deelvragen:
5.1 Wat is het belang van de ernst van de klompvoet voor het behandelsucces bij
behandeling volgens Ponseti?
5.2 Wat is het belang van therapietrouw met betrekking tot het dragen van een
abductiebrace voor behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
5.3 Wat is het belang van overige patiëntgerelateerde factoren voor het behandelsucces bij
behandeling volgens Ponseti?
Inleiding
De Ponsetibehandeling als behandeling van de idiopathische klompvoet is effectief in de
ruime meerderheid van de patiënten (zie hoofdstuk 4) (Dobbs et al., 2004). Wanneer de
Ponsetibehandeling niet succesvol is, is dit mogelijk terug te voeren tot de ernst en stugheid
van de initiële afwijking, de aanwezigheid van een syndroom of bepaalde
omgevingsfactoren (zoals het niet trouw gebruiken van de abductiebrace aansluitend aan
de gipsperiode). Er zijn aanwijzingen in de literatuur dat het niet gebruiken van de abductie
brace aansluitend aan de gipsperiode een risicofactor is voor het optreden van een recidief
van de klompvoet. De mate waarin deze en andere patiënt gerelateerde factoren het
behandelsucces beïnvloeden is echter onvoldoende bekend. Het voorlichtingsmateriaal,
instructie aan de ouders en regelmatige controle op de polikliniek zouden de kans op een
recidief mogelijk kunnen verlagen.
Zoeken en selecteren van literatuur
De zoekactie was gelijk aan de zoekactie uitgevoerd in hoofdstuk 4 Behandeling van
Klompvoet. In de databases Medline, Embase en Cochrane is met relevante zoektermen
gezocht vanaf 1990 naar RCT’s, systematische reviews en zowel vergelijkend als nietvergelijkend observationeel onderzoek (cohortstudies en case series) waarin gipsredressie
en chirurgische methodes ter behandeling van klompvoet worden toegepast. De
zoekstrategie is weergegeven bijlage 2. De literatuurzoekactie leverde 381 treffers op.
Studies die voldeden aan de volgende selectiecriteria zijn opgenomen in de samenvatting
van de literatuur:
behandeling van overwegend jonge kinderen (jonger dan zes maanden) met congenitale
idiopathische klompvoet; origineel vergelijkend onderzoek of origineel niet-vergelijkend
onderzoek met een minimale omvang van twintig patiënten en een minimale follow-up van
één jaar; behandeling volgens de Ponsetibehandeling; analyse van patiëntgerelateerde
prognostische factoren; met zowel korte als lange termijn en zowel functionele als nietfunctionele uitkomstmaten voor behandelsucces.
46
De werkgroep benoemde de volgende uitkomstmaten als kritisch: voetfunctie op jonge
leeftijd, stands- en degeneratieafwijkingen op volwassen leeftijd, voetfunctie en kwaliteit
van leven op volwassen leeftijd. Als belangrijke uitkomstmaten werden benoemd:
voetcorrectie na behandeling, het optreden van recidieven, het optreden van complicaties,
patiënt- en oudertevredenheid en kosteneffectiviteit.
Samenvatting van de literatuur
Een dertiental studies voldeed aan de inclusiecriteria. De studiekarakteristieken staan
vermeld in de evidence-tabel, de studies zijn tevens beoordeeld op studiekwaliteit (zie
bijlage 7). Twee studies zijn prospectieve cohortstudies (Avilucea et al., 2009; Halanski et al.,
2010), de overige elf studies zijn retrospectief (Zhang et al., 2012; Ramirez et al., 2011; Haft
et al., 2007; Dobbs; Clarke et al., 2011; Bor et al., 2009; Changulina et al., 2006; Ponseti et
al., 2006; Cooper et al., 1995; Morcuende et al., 2004 en 2005). Slechts drie studies hebben
een studiepopulatie van meer dan honderd patiënten (Zhang; Morcuende 2004 en 2005;
respectievelijk 323, 230 en 157 patiënten). De studies onderzoeken de associatie tussen
potentiële prognostische factoren en het succes van een Ponsetibehandeling op langere
termijn. Het merendeel van de studies heeft een betrekkelijk korte follow-up van minder
dan zes jaar, één studie heeft een zeer lange follow-up van gemiddeld 34 jaar (Cooper). In
vrijwel alle gevallen betreft het univariate analyses zonder correctie voor potentiële
confounders. In één studie (Halanski) wordt een multivariate analyse uitgevoerd met een
beperkte correctie voor confounders. De definitie van de gehanteerde uitkomstmaat,
behandelsucces, varieert aanzienlijk tussen de studies. In één studie (Cooper) wordt
voetfunctie (modified Laaveg-Ponseti scale) als uitkomstmaat gebruikt.
In de overige studies wordt het optreden van recidiverende klompvoet als uitkomstmaat
gebruikt, maar worden verschillende definities voor een recidief gebruikt: recidief met
noodzaak tot uitgebreid operatief ingrijpen (Zhang; Haft; Halanski; Bor; Changulina), recidief
met noodzaak tot hernieuwde gipsredressie of operatief ingrijpen (Avilucea; Clarke;
Ponseti), recidief op grond van een toename in Diméglioscore en noodzaak tot hernieuwde
gipsredressie (Ramirez), een recidief op grond van de geconstateerde voetdeformatie, ≥ 5o
achtervoetvarus en/of ≤ 15o enkeldorsiflexie (Dobbs) of terugkeer van een component van
de klompvoet deformiteit (cavus, adductus, varus en/of equinus; Cooper; Morcuende,
2005).
In bovengenoemde studies wordt een groot aantal potentiële prognostische factoren voor
behandelsucces geanalyseerd: patiëntgerelateerde factoren, zoals ernst van de klompvoet
deformiteit (op baseline) en omgevingsfactoren, zoals therapietrouw met betrekking tot het
dragen van een abductiebrace (Denis Brown brace) zijn daarvan de belangrijkste.
5.1
Wat is het belang van de ernst van de klompvoet voor het behandelsucces bij
behandeling volgens Ponseti?
De ernst van de klompvoet werd gemeten voorafgaand aan de Ponsetibehandeling met
behulp van gevalideerde meetinstrumenten, de Diméglioscore (Zhang; Ramirez; Dobbs;
Clarke) of Piraniscore (Haft; Halanski; Avilucea). In enkele studies wordt een niet gevalideerd
meetinstrument gebruikt: het aantal gipsredressies dat nodig was om tijdens de
Ponsetibehandeling volledige correctie van de klompvoet te bereiken wordt gebruikt als een
47
indirecte maat voor de initiële ernst van de klompvoet (Haft; Bor; Morcuende 2004 en
2005).
In de meest recente studie (Zhang), wordt bij univariate regressieanalyse een statistisch
significante associatie waargenomen tussen de ernst van de klompvoeten (Diméglioscore)
en een goed behandelresultaat na twee jaar follow-up (p<0,0001). Een goed
behandelresultaat is hierbij gedefinieerd als een plantigrade voet die, afgezien van een
eventuele achillespees tenotomie tijdens de Ponsetibehandeling, geen verder operatief
ingrijpen behoeft. Het totale percentage patiënten met een goed behandelresultaat was
79%. Afhankelijk van de ernst van de klompvoeten op baseline was het percentage
patiënten met een goed behandelresultaat 92% bij matig ernstige klompvoeten, 80% bij
ernstige klompvoeten en 63% bij zeer ernstige klompvoeten (respectievelijk, Diméglio klasse
II, III en IV). Het regressiemodel voorspelt bij een Diméglioscore <11 (benigne tot matig
ernstige klompvoeten) een kans van ten minste 90% op een goed behandelresultaat (Odd
ratio, OR= 0,9; 95% betrouwbaarheidsinterval, 95%BI= [0,85; 0,95]), terwijl bij een
Diméglioscore >15 (zeer ernstige klompvoeten) dit percentage maximaal 72% bedraagt
(OR=0,72; 95%BI=[0,67; 0,76]). In vergelijking met eerdere studies (behandeld hieronder)
heeft de studie van Zhang een grotere studieomvang (n=323 patiënten) en daarmee meer
statistische power. Bij de beoordeling van de resultaten van deze studie dient wel rekening
gehouden te worden met ernstige beperkingen in de studieopzet, in het bijzonder de
univariate analyses zonder correctie voor potentiële confounders. Zo wordt niet
gecorrigeerd voor eventuele verschillen tussen patiënten met ernstige en minder ernstige
klompvoeten in therapietrouw met betrekking tot het dragen van een abductiebrace.
De enige studie waarin wel een multivariate regressieanalyse wordt uitgevoerd (Halanski)
corrigeert weliswaar voor enkele potentiële confounders, maar niet voor therapietrouw. In
deze relatief kleine studie met een gemengde studiepopulatie (n=55; 26 patiënten
behandeld volgens Ponseti, 29 patiënten behandeld met posteromediale release) wordt
slechts gerapporteerd dat er geen statistisch significante associatie bestaat tussen ernst van
de klompvoeten (Piraniscore) en het optreden van een recidief (p=0,41). Verdere
kwantitatieve gegevens ontbreken; er wordt geen schatting gegeven van het relatief risico
op een recidief in relatie tot de ernst van de klompvoeten. In de studies van Clarke en
Morcuende (2004 en 2005) wordt ook, opnieuw zonder een schatting te geven van het
relatief risico, geen statistische significante associatie gevonden tussen ernst van de
klompvoeten en behandelsucces (p-waardes respectievelijk: p=0,30; p=0,14; en ‘statistisch
niet significant’).
In de overige studies worden ook geen statistisch significante associaties gevonden, maar
worden wel schattingen gegeven van het relatief risico op een recidief in relatie tot de ernst
van de klompvoeten (Ramirez; Haft; Dobbs; Bor; Avilucea). Ramirez en Dobbs vinden geen
verhoogd risico op een recidief bij ernstige klompvoeten (Diméglio klasse III) in vergelijking
tot matig ernstige klompvoeten (Diméglio klasse II): OR= 1.02[0.33;3.38] en 1.60[0.29;8.88].
Bij zeer ernstige klompvoeten (klasse IV) wordt een verhoogd risico gevonden, maar wordt
geen statistische significantie bereikt: OR= 3.11[0.53;20.4] en 8.00[0.80;79.7]. Een
vergelijkbaar beeld ontstaat uit de resultaten van Haft en Avilucea die gebruik maken van de
Piraniclassificatie: in vergelijking met milde klompvoeten is het relatief risico op een recidief
48
hoger bij meer ernstige klompvoeten, maar de verschillen zijn statistisch niet significant
(respectievelijk, OR= 2.00[0.07;59.6] en 4.5[0.2;100.1] bij matig ernstige klompvoeten en
5.43[0.26;115.5] en 1.4 [0.1;24.6] bij ernstige klompvoeten).
Tot slot wordt in twee studies (Haft; Bor) het benodigde aantal gipsredressies bij de
Ponsetibehandeling, gebruikt als (indirecte) maat voor de ernst van klompvoeten op
baseline. Bor vindt dat er bij recidiverende patiënten een statistisch significant hoger aantal
gipsredressies nodig is voor initiële voetcorrectie bij de Ponsetibehandeling (gemiddeld
aantal gipsredressies 7.13 versus 6.00; p=0.045). Haft vindt een statistisch significant
verschil in het risico op een ernstig recidief (een recidief met de noodzaak tot intraarticulaire chirurgie, PMR): bij patiënten die één tot vijf gipsredressies benodigden is het
risico sterk verlaagd ten opzichte van patiënten met meer dan vijf gipsredressies (OR=
0.22[0.05;0.88]; p=0.03).
Door de grote heterogeniteit tussen de studies en het ontbreken van de benodigde
kwantitatieve data, is een meta-analyse niet mogelijk. Bij de beoordeling van de overall
resultaten van bovenstaande studies moet rekening gehouden worden met ernstige
beperkingen in de studieopzet van de individuele studies, met name de geringe
studieomvang en het niet corrigeren voor potentiële confounders. Het merendeel van de
studies heeft een kleine studieomvang en kan alleen (eventuele) grote verschillen in
behandelsucces tussen patiënten met milde en ernstige klompvoeten detecteren. Van de
drie studies met voldoende omvang (statistische power), gebruikt alleen Zhang een
gevalideerd meetinstrument om de ernst van klompvoeten te bepalen. Door het ontbreken
van multivariate analyses met adequate correctie voor potentiële confounders zoals
therapietrouw, kan geen conclusie worden getrokken over de grootte van de voorspellende
waarde van de ernst van klompvoeten op de kans op een recidief.
5.2
Wat is het belang van therapietrouw met betrekking tot het dragen van een
abductiebrace voor behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
De studies hanteren verschillende definities van therapietrouw. In alle gevallen is
therapietrouw met betrekking tot het dragen van een voetorthese (abductiebrace)
gebaseerd op informatie verkregen bij ouders of verzorgers.
In Haft, Bor en Halanski wordt therapietrouw gedefinieerd als voltijds gebruik van de
voetabductiebrace (‘Denis Brown brace’) in de eerste drie maanden na de laatste
gipsredressie, gevolgd door gebruik tijdens middagslaap en ’s nachts gedurende tenminste
negen maanden. Een door de ouders of verzorgers gerapporteerde afwijking van het bracing
voorschrift wordt beschouwd als therapieontrouw.
Een vergelijkbare definitie wordt gehanteerd in Ovilucea die therapietrouw omschrijft als
een strikte naleving van het bracing protocol van Ponseti en in Changulani en Morcuende
(2004 en 2005), die spreken van therapietrouw als de brace tenminste tien uur per dag
wordt gedragen.
In Dobbs echter is pas sprake van ontrouw als de bracing volledig wordt gestopt op enig
moment in de eerste drie maanden na de laatste gipsredressie.
49
Tot slot, in Ramirez en Ponseti ontbreekt een exacte definitie van therapietrouw. Het
percentage therapieontrouw gebaseerd op informatie van ouders of verzorgers varieert
tussen 32% en 49% (Avilucea; Dobbs; Ramirez; Haft).
In alle geïncludeerde studies is sprake van univariate analyses zonder correctie voor
potentiële confounders. In de studie van Ramirez wordt een statistisch significant
verminderd risico op een recidief waargenomen bij therapietrouwe patiënten in vergelijking
tot patiënten waarbij de bracing voorschriften niet zijn nageleefd (OR= 0,22 [0,02; 0,42];
p=0,003).
Avilucea is een Noord-Amerikaanse studie die zich in het bijzonder richt op patiënten in
plattelands gebieden op relatief grote afstand van een behandelcentrum voor klompvoeten.
Het risico op een recidief bij het niet goed opvolgen van de bracing voorschriften, blijkt 120
maal hoger te zijn bij deze rurale patiëntengroep (OR= 120 [18,8; 765,1]) in vergelijking tot
33 maal hoger risico bij de lokale patiëntengroep (OR= 33,3 [5,2; 212,2]).
Bor beschrijft een hoger percentage aan recidieven bij therapieontrouwe patiënten (45,2%
recidieven) in vergelijking tot therapietrouwe patiënten (20,5%; p=0,03).
In Haft wordt een vijfmaal lager risico op een recidief gevonden bij therapietrouwe
patiënten (OR= 0,20 [0,06; 0,67]; p=0,009). In deze studie wordt tevens onderscheid
gemaakt tussen milde recidieven waarbij extra-articulaire chirurgie volstaat en ernstige
recidieven behandeld met intra-articulaire chirurgie. Het geschatte relatieve risico op een
mild versus ernstig recidief bij therapietrouwe patiënten was respectievelijk 0,41 [0,09;
1,88] (statistisch niet significant) en 0,23 [0,05; 0,99] (p=0,05).
Dobbs hanteert een stringentere definitie voor therapietrouw en berekent een
ongecorrigeerd relatief risico dat 183 maal hoger is bij patiënten die stoppen met bracing in
de eerste drie maanden na de laatste gipsredressie (OR=183 [9,5; 3519]).
In de studie van Changulani wordt melding gemaakt van een opmerkelijk hoog percentage
therapieontrouw bij patiënten met recidiverende klompvoeten (68% therapieontrouw), een
statistische analyse ontbreekt.
In Ponseti is bij 14% van de patiënten sprake van een recidief en wordt vermeld dat in alle
gevallen sprake was van problemen met het gebruik van de abductiebraces.
In Morcuende (2005) wordt bij univariate analyse een 17 maal hoger risico op een recidief
berekend bij therapieontrouw (p=0,0001).
In Morcuende (2004) worden de resultaten vergeleken tussen behandeling volgens de
standaard Ponsetibehandeling en een versnelde (accelerated) Ponsetibehandeling. In beide
behandelgroepen is therapieontrouw met betrekking tot bracing geassocieerd met een 8,5
maal hoger risico op een recidief (ongecorrigeerde OR; p=0.0001).
Van de tien geïncludeerde studies is Halanski de enige studie die geen duidelijk verband
rapporteert tussen therapietrouw met betrekking tot bracing en het risico op een recidief:
in een univariate analyse wordt geen statistisch relevant verband gevonden (p=0,67). In
deze studie ontbreekt een schatting van het relatief risico en de statistische power is gering
door het lage aantal patiënten (n= 26 patiënten behandeld volgens Ponseti).
Ook hier kan door de grote heterogeniteit tussen de studies en het ontbreken van de
benodigde kwantitatieve data, geen meta-analyse worden uitgevoerd. Bij de beoordeling
van de overall resultaten van de studies moet rekening gehouden worden met ernstige
beperkingen in de studieopzet van de individuele studies, in het bijzonder de geringe
50
studieomvang, het niet corrigeren voor potentiële confounders en de wijze waarop
therapietrouw is gemeten en gedefinieerd. In alle gevallen is therapietrouw gebaseerd op
zelfrapportage door ouders of verzorgers. Therapietrouw kan als gevolg van foutieve
rapportage, in het bijzonder de te verwachten onderrapportage, sterk zijn onderschat. Door
het ontbreken van multivariate analyses met adequate correctie voor potentiële
confounders, zoals ernst van de klompvoeten, kan geen definitieve conclusie worden
getrokken over de sterkte van de associatie tussen therapietrouw en de kans op een
recidief.
5.3
Wat is het belang van overige patiënt gerelateerde factoren voor het
behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
Naast ernst van de klompvoet deformiteit en therapietrouw met betrekking tot het dragen
van een voetorthese, wordt in de geïncludeerde studies een wisselend aantal andere
potentiële prognostische factoren voor behandelsucces geanalyseerd.
In Avilucea wordt een statistisch significant verschil gevonden in behandelsucces tussen
patiënten afkomstig van plattelandsgebieden op relatief grote afstand van het
behandelcentrum en de lokale stedelijke patiëntengroep: bij de lokale stedelijke
patiëntengroep resulteert de behandeling in een grotere verbetering in Piraniscore (3,94
[3,72; 4,15] versus 2.51 [2.08; 2.93]; p<0,001) en een lager risico op een recidief (16% versus
36%; p=0,04). Het verschil in behandelsucces (Piraniscore) blijft statistische significant na
een (beperkte) multivariate correctie voor etniciteit en gezinsinkomen (p<0,001). In de
rurale patiëntengroep blijkt bij univariate analyse het risico op een recidief geassocieerd
met etniciteit en een verhoogd risico bij de oorspronkelijk bewoners (‘native Americans’)
ten opzichte van de niet-Spaanse blanke bevolking (OR=9,3[1,7; 50,4]). Daarnaast blijken de
huwelijkse staat van de ouders (ongehuwd versus gehuwd, OR=4,5[1,3; 15,8]),
verzekeringsstatus (publiek of geen versus particuliere verzekering, OR=8,0[1,8; 35,6]),
opleidingsniveau (maximaal middelbare school versus meer dan middelbare school,
OR=5,6[1,45; 21,7]) en inkomensniveau (jaarinkomen <20.000$ versus ≥40.000$,
OR=12,5[2,4; 65,5]) statistisch significant geassocieerd met de kans op een recidief. Het
betreft hier echter univariate analyses en er kan geen uitspraak worden gedaan over de
aard van de associaties.
Zo suggereert een univariate analyse met therapietrouw als uitkomstmaat, associaties
tussen etniciteit en therapie-ontrouw (oorspronkelijke bewoners, OR= 7,0[1,4; 34,6]) en
tussen een laag gezinsinkomen en therapie-ontrouw (OR=7,1[1,6; 31,2]). Een aantal van de
genoemde factoren zou het behandelresultaat indirect kunnen beïnvloeden, door effecten
op therapietrouw met betrekking tot het dragen van een voetorthese. Dit geldt ook voor de
associaties beschreven in Dobbs en Halanski, waarin respectievelijk opleidingsniveau en
familiegeschiedenis van klompvoeten als statistische significante predictors naar voren
komen voor de kans op een recidief (maximaal middelbare school versus meer dan
middelbare school, OR=10.71[1.24;92.2]; wel versus geen familiegeschiedenis, OR=3,81
[1.11; 13,04]). Tot slot wordt in Cooper, een cohortstudie met voetfunctie (modified LaavegPonsetiscale) als uitkomstmaat en een zeer lange follow-up (gemiddeld 34 jaar), een
positieve associatie gevonden tussen het uitoefenen van een beroep met hoge
voetbelasting en een matige voetfunctie (p=0,03).
51
Door de lage statistische power (geringe studiegrootte), de univariate analyses zonder
correctie voor confounders, het testen van een groot aantal factoren (multiple testing) en
de grote heterogeniteit tussen de studies, kan geen uitspraak worden gedaan over de
betekenis van bovengenoemde potentiële prognostische factoren voor behandelsucces.
Bewijskracht
Door beperkingen in studiekwaliteit is de bewijskracht van de cohortstudies matig (niveauB: Zhang; Ramirez; Clarke; Halanski; Avilucea; Bor; Haft; Morcuende 2004 en 2005; Dobbs;
Cooper) tot laag (niveau-C: Changulina; Ponseti). De overall bewijskracht is gebaseerd op
meerdere vergelijkende studies van niveau-B en derhalve matig (niveau-2). Van de door de
werkgroep benoemde relevante uitkomstmaten bevatten de geïncludeerde studies vrijwel
uitsluitend gegevens over het optreden van recidieven (belangrijke uitkomstmaat). Er
kunnen derhalve geen uitspraken worden gedaan over de kritische uitkomstmaten
(voetfunctie op jonge leeftijd, stands- en degeneratieafwijkingen op volwassen leeftijd,
voetfunctie en kwaliteit van leven op volwassen leeftijd) en overige belangrijke
uitkomstmaten (voetcorrectie na behandeling, het optreden van complicaties, patiënt- en
oudertevredenheid en kosteneffectiviteit).
Conclusies
Het is aannemelijk dat de ernst van klompvoeten, bepaald voorafgaand aan
behandeling volgens Ponseti, een medebepalende, prognostische factor is
voor het risico op een recidief.
De ernst van klompvoet (Diméglio- of Piraniscore) lijkt positief geassocieerd
met het risico op een recidief.
Niveau 2
Onduidelijk is hoe groot de voorspellende waarde van de ernst van
klompvoet is voor het risico op een recidief
Bronnen B:(Zhang et al., 2012; Ramirez et al., 2011; Clarke et al., 2011;
Halanski et al., 2010; Avilucea et al., 2009; Bor et al., 2009; Haft et al.,
2007; Morcuende et al., 2004 en 2005; Dobbs et al., 2004; Cooper et al.,
1995) C:(Changulina et al., 2006; Ponseti et al., 2006)
Therapieontrouw met betrekking tot het dragen van een
voetabductiebrace (ouderrapportage) lijkt sterk positief geassocieerd met
het risico op een recidief.
Niveau 2
Bronnen B:(Ramirez et al., 2011; Halanski et al., 2010; Avilucea et al., 2009;
Bor et al., 2009; Haft et al., 2007; Morcuende et al., 2004 en 2005; Dobbs et
al., 2004) C:(Changulina et al., 2006; Ponseti et al., 2006)
52
Overwegingen
Belangrijk bij het voorspellen van het behandelsucces binnen de klompvoetbehandeling
volgens Ponseti, is het benoemen van patiënt gerelateerde factoren die het
behandelresultaat zouden kunnen beïnvloeden. In de literatuur zijn er twee strategieën
gehanteerd om deze onderzoeksvraag te beantwoorden: enerzijds beoordeling van de
relatie tussen initiële ernst en kans op recidief, in welke vorm dan ook (dit kan een
hernieuwd gipstraject zijn maar ook uitgebreide operatieve ingrepen, hierin verschillen de
studies onderling). Anderzijds is gepoogd de onderzoeksvraag te beantwoorden door het
aantal benodigde gipsredressies te relateren aan de kans op een recidief.
Helaas zijn er bij de verschillende studies nogal wat methodologische opmerkingen te
maken, zoals hiervoor beschreven. In de studies waarbij gesproken wordt over zeer ernstige
klompvoeten wordt vaak de Diméglioscore gebruikt. De Diméglioscore heeft in tegenstelling
tot de Piraniscore wel een component voor de stijfheid en de weerstand in zich. Bij de
Piraniscore wordt de initiële positie van de voet beschreven. Dit zou kunnen verklaren
waarom de stugge Diméglio IV voet een groter recidief percentage kent en dit wat
moeilijker te relateren is aan de Piraniscore. De conclusie is echter dat er een hoger risico
beschreven wordt bij de zeer ernstige klompvoet (Zhang). De relatie met een hoger aantal
initieel benodigde gipsredressies lijkt dan ook verklaarbaar. De hoogte van de Diméglioscore
kan implicaties voor de patiënt hebben ten aanzien van de voorspelbaarheid van het
behandeltraject. Bij de zeer ernstige klompvoet is het wellicht verstandig de ouders voor te
bereiden op een mogelijk hoger aantal gipsredressies en een grotere kans op recidieven.
Met betrekking tot de relatie tussen het dragen van de abductiebrace en de kans op een
recidief wordt ook verwezen naar het hoofdstuk behandeling (UV2). Uit de literatuur
analyse valt te concluderen dat het uiterst belangrijk is aandacht te schenken aan het
consequent gebruik van de abductie brace in de nabehandeling.
Aanbevelingen
Informeer bij de ernstige klompvoet (met een hoge Diméglio- of Piraniscore) de ouders
zich voor te bereiden op een mogelijk hoger aantal gipsredressies en een grotere kans
op recidieven
Motiveer ouders om tot het vierde jaar therapietrouw te blijven met het correct gebruik
van een abductiebrace om de kans op recidief te minimaliseren.
Geef ouders goede instructie en controleer regelmatig het kind op de polikliniek om een
positief effect te bewerkstelligen op de therapietrouw met betrekking tot het dragen
van de voetabductiebrace (zie hoofdstuk 4 Behandeling van klompvoet).
Blijf alert op alle factoren die de therapietrouw met betrekking tot het dragen van de
voetabductiebrace negatief zouden kunnen beïnvloeden
53
Literatuurlijst
Avilucea, F. R., Szalay, E.A., Bosch, P.P., Sweet, K.R., & Schwend, R.M. (2009). Effect of cultural factors on outcome of
Ponseti treatment of clubfeet in rural America. J Bone Joint Surg Am., 91, 530-40.
Bor, N., Coplan, J.A., & Herzenberg, J.E. (2009). Ponseti treatment for idiopathic clubfoot: minimum 5-year follow-up.
Clin Orthop Relat Res., 467, 1263-1270.
Changulani, M., Garg, N.K., Rajagopal, T.S, Bass, A., Nayagam, S.N., Sampath, J., & Bruce, C.E. (2006). Treatment of
idiopathic club foot using the Ponseti method. Initial experience. J Bone Joint Surg Br., 88, 1385-1387.
Clarke, N.M., Uglow, M.G., & Valentine, K.M. (2011). Comparison of Ponseti versus surgical treatment in congenital
talipes equinovarus. J Foot Ankle Surg., 50, 529-534.
Cooper, D.M., & Dietz, F.R. (1995). Treatment of idiopathic clubfoot. A thirty-year follow-up note. J Bone Joint Surg
Am., 77, 1477-1489.
Dobbs, M.B., Rudzki, J.R., Purcell, D.B., Walton, T., Porter, K.R., & Gurnett, C.A. (2004). Factors predictive of outcome
after use of the Ponseti method for the treatment of idiopathic clubfeet. J Bone Joint Surg Am., 86-A, 22-7.
Haft, G.F., Walker, C.G., & Crawford, H.A. (2007). Early clubfoot recurrence after use of the Ponseti method in a New
Zealand population. J Bone Joint Surg Am., 89, 487-93.
Halanski, M.A., Davison, J.E., Huang, J.C., Walker, C.G., Walsh, S.J., & Crawford, H.A. (2010). Ponseti method compared
with surgical treatment of clubfoot: a prospective comparison. J Bone Joint Surg Am., 92, 270-278.
Morcuende, J.A., Abbasi, D., Dolan, L.A., & Ponseti, I.V. (2005). Results of an accelerated Ponseti protocol for clubfoot.
J Pediatr Orthop., 25, 623-626.
Morcuende, J.A., Dolan, L.A., Dietz, F.R., & Ponseti, I.V. (2004). Radical reduction in the rate of extensive corrective
surgery for clubfoot using the Ponseti method. Pediatrics., 113, 376-380.
Ponseti, I.V., Zhivkov, M., Davis, N., Sinclair, M., Dobbs, M.B., & Morcuende, J.A. (2006). Treatment of the complex
idiopathic clubfoot. Clin Orthop Relat Res., 451, 171-176.
Ramírez, N., Flynn, J.M., Fernández, S., Seda, W., & Macchiavelli, R.E. (2011). Orthosis noncompliance after the
Ponseti method for the treatment of idiopathic clubfeet: a relevant problem that needs reevaluation. J Pediatr
Orthop., 31, 710-5.
Zhang, W., Richards, B.S., Faulks, S.T., Karol, L.A., Rathjen, K.A., & Browne, R.H. (2012). Initial severity rating of
idiopathic clubfeet is an outcome predictor at age two years. J Pediatr Orthop B., 21, 16-9.
54
Zoekverantwoording
Datum: 07-03-2012
Data-base Zoektermen
Medline
(OVID),
Cochrane
(Wiley)
Embase
(Elsevier)
1 *Clubfoot/ (2384)
2 equinovarus.ti. (429)
3 talipes.ti. (463)
4 ("club foot" or clubfoot or "club feet" or clubfeet or ctev).ti,ab. (2281)
5 or/1-4 (3254)
11 Ponseti*.ti,ab. (240)
15 Casts, Surgical/ (7508)
16 cast*.ti,ab. (61544)
17 15 or 16 (66319)
19 11 or 17 (66399)
25 ((posteromedial or posterior or medial) adj2 release*).ti,ab. (546)
26 ("soft tissue" adj3 release*).ti,ab. (535)
27 PMR.ti,ab. (1703)
28 *Clubfoot/su [Surgery] (964)
29 Turco.ti,ab. (37)
30 19 or 25 or 26 or 27 or 28 or 29 (69669)
31 5 and 30 (1380)
34 limit 31 to yr="1990 -Current" (748)
35 limit 34 to (yr="1990 -Current" and (dutch or english)) (627)
98 exp epidemiological studies/ (1377688)
100 (prospective adj5 cohort).ti,ab. (26257)
105 SR (zoekfilter) (2)
106 RCT (zoekfilter) (55)
107 98 or 100 (1382670)
108 observational.ti,ab. (54144)
109 107 or 108 (1409897)
110 35 and 109 (296) – (zoekfilter prognostisch onderzoek)
111 106 or 110 (312) – RCTs en bovenstaande
118 111 not 105 (311) –
313 referenties 288 uniek
#1
MeSH descriptor Clubfoot explode all trees
#2
(equinovarus or talipes or "club foot" or clubfoot or "club feet" or clubfeet or
ctve):ti,ab,kw
#3
(#1 OR #2)
#4
(Amniocentesis):ti
#5
(#3 NOT #4)
1 protocol (Gray), 1 review-Dare (stroke) –niet meegenomen, 48 trials > 23 uniek
,'clubfoot'/exp/mj OR equinovarus:ab,ti OR talipes:ab,ti OR 'club foot':ab,ti OR
clubfoot:ab,ti OR 'club feet':ab,ti OR clubfeet:ab,ti OR ctve:ab,ti AND (Ponseti*:ab,ti OR
('orthopedic manipulation'/exp/mj OR conservative:ab,ti OR manipulation:ab,ti AND
('plaster cast'/mj OR cast*:ab,ti)) OR 'clubfoot'/exp/mj/dm_su OR ((posteromedial OR
posterior OR medial) NEAR/2 release*):ab,ti OR ('soft tissue' NEAR/3 release*):ab,ti OR
pmr:ab,ti OR turco:ab,ti) AND ([dutch]/lim OR [english]/lim) AND [embase]/lim AND [19902012]/py AND (((prospective OR retrospective) NEAR/5 cohort):ab,ti AND [1990-2012]/py
OR (observational:ab,ti AND [1990-2012]/py)) OR ('clubfoot'/exp/mj OR equinovarus:ab,ti
OR talipes:ab,ti OR 'club foot':ab,ti OR clubfoot:ab,ti OR 'club feet':ab,ti OR clubfeet:ab,ti
OR ctve:ab,ti AND (Ponseti*:ab,ti OR ('orthopedic manipulation'/exp/mj OR
conservative:ab,ti OR manipulation:ab,ti AND ('plaster cast'/mj OR cast*:ab,ti)) OR
'clubfoot'/exp/mj/dm_su OR ((posteromedial OR posterior OR medial) NEAR/2
release*):ab,ti OR ('soft tissue' NEAR/3 release*):ab,ti OR pmr:ab,ti OR turco:ab,ti) AND
([dutch]/lim OR [english]/lim) AND [embase]/lim AND [1990-2012]/py
SR filter OR RCT-filter OR 'major clinical study'/exp orcohort analysis'/exp OR (((prospective
OR retrospective) NEAR/5 cohort):ab,ti]/py) OR (observational:ab,ti OR 'major clinical
study'/exp)
156 referenties, 70 uniek
55
Aantal
hits
381
Hoofdstuk 6
Klompvoet en dysplastische heupontwikkeling
Uitgangsvraag: Wat is de plaats voor systematische screening naar dysplastische
heupontwikkeling (DHO, DDH) bij kinderen met een idiopathische klompvoet?
Inleiding
Algemeen wordt aangenomen dat een klompvoet een verhoogde kans geeft op het ook
hebben van dysplastische heupontwikkeling (DHO) of Angelsaksisch developmental
dysplasia of the hip (DDH). In sommige teksten wordt wel een percentage van rond de 20%
gesuggereerd, maar veel overtuigende literatuur die dit onderbouwt is er niet voorhanden
geweest (Carney et al., 2006). De laatste jaren worden er steeds meer vraagtekens geplaatst
bij deze aanname (Paton et al., 2009). Het lijkt derhalve zinvol de relevante literatuur
hieromtrent te analyseren vanwege implicaties voor de wijze van systematisch screenen op
DDH bij idiopathische klompvoet patiënten. Bij een verhoogd risico op DDH is standaard
screenend onderzoek in de vorm van echo of röntgenonderzoek geïndiceerd bij alle
patiënten met een idiopathische klompvoet.
Zoeken en selecteren van de literatuur
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse
verricht naar de volgende wetenschappelijke vraagstelling: hebben kinderen met
klompvoeten een verhoogde kans op dysplastische heupontwikkeling ten opzichte van
kinderen met normale voeten? Er is gezocht naar prognostische studies waarin de associatie
tussen het optreden van dysplastische heupontwikkeling (DDH) en idiopathische
klompvoeten is onderzocht. Er is gezocht in de databases Medline en Embase, vanaf januari
2000 tot september 2012 en zonder beperking op study design. Uit het totaal van 73
treffers werden op basis van titel en abstract, zeven artikelen geselecteerd. Hiervan werden
op basis van de volledige tekst twee studies geëxcludeerd: Olshan (Olshan et al., 2003)
bestudeert de associatie tussen hypermobiliteit van gewrichten en het risico op klompvoet
maar geeft geen direct inzicht in associaties tussen heupdysplasie en klompvoeten, de
studie van Barker (Barker et al., 2003) betreft een verhalend review en geen origineel
onderzoek.
Samenvatting van de literatuur
De zoekactie leverde een vijftal studies op (zie bijlage 7) waarin de incidentie van
dysplastische heupontwikkeling bij kinderen met klompvoeten werd bepaald. In slecht één
studie (Canavese et al., 2011) worden ook kinderen zonder klompvoeten geanalyseerd, in
de overige vier studies wordt de incidentie van heupdysplasie bij kinderen met klompvoeten
vergeleken met gepubliceerde gegevens over de incidentie van heupdysplasie in de
algemene bevolking. In geen van de studies is er sprake van multivariate statistische
analyses, er vindt dus geen correctie plaats voor eventuele confounders.
56
Het artikel van Canavese omvat naast twee case reports, een weinig gedetailleerde
beschrijving van een retrospectieve cohortstudie . In deze retrospectieve cohortstudie
worden onder 15.785 pasgeborenen in een Zwitsers universitair ziekenhuis, 26 gevallen van
klompvoeten (0,16% van het totaal) en 37 gevallen dysplastische heupontwikkeling (0,23%)
geconstateerd. Heupdysplasie wordt hierbij gedefinieerd als heupdysplasie met de
noodzaak tot behandeling op een leeftijd van zes weken. Onder de patiënten met
klompvoeten komt heupdysplasie tweemaal voor en daarmee is de incidentie van
heupdysplasie verhoogd ten opzichte van het gemiddelde van de studiepopulatie (7,7%
versus 0,23%; relatief risico, RR= 34,6; 95% betrouwbaarheidsinterval, BI= [8,8; 136,6]).
Belangrijk is om te vermelden dat alleen pasgeborenen met risicofactoren voor
heupdysplasie, zoals positieve familieanamnese of neonatale voetafwijkingen, werden
gescreend voor heupdysplasie (6,4% van het totaal; 1012 pasgeborenen), waardoor het
relatieve risico op heupdysplasie bij patiënten met klompvoeten mogelijk wordt overschat.
De studies van Perry et al., (2010), Paton en Carney beperken zich tot patiënten met
neonatale voetafwijkingen. In deze niet-vergelijkende cohortstudies uitgevoerd in Engeland
(Perry; Paton) en Noord-Amerika (Carney), wordt eveneens een hoge incidentie van
heupdysplasie gemeten bij kinderen met klompvoet: respectievelijk 5,9%, 11,7% en 15,7%
(totaal aantal patiënten met klompvoeten, respectievelijk N=119, N=60 en N=51). De
diagnose heupdysplasie is gebaseerd op echografische (Perry; Paton) of radiografische
kenmerken (Carney) en niet gekoppeld aan behandelnoodzaak. De definitie voor
heupdysplasie wijkt hiermee af van de eerder gebruikte definitie die wel gekoppeld was aan
(subjectieve) behandelnoodzaak (Canavese). In de studies van Paton en Carney werden
uitsluitend vormen van heupdysplasie beschreven waarbij behandeling niet noodzakelijk
bleek. In Perry was bij 3,4% van de patiënten met klompvoet sprake van heupdysplasie die
echografisch aantoonbaar was, ook na de leeftijd van drie maanden en waarvoor
behandeling noodzakelijk werd geacht.
Tot slot, wordt in de retrospectieve cohortstudie van Westberry (Westberry et al., 2003)
onder 394 kinderen behandeld voor idiopathische klompvoeten, slechts één geval van
dysplastische heupontwikkeling geconstateerd (0,3%). Bij 36% van de studiepopulatie werd
de diagnose heupdysplasie gebaseerd op radiografisch onderzoek tijdens de
klompvoetbehandeling, terwijl bij een meerderheid van de studiepopulatie (64%), de
diagnose gebaseerd werd op eventuele signs and symptoms tijdens de follow-up van
gemiddeld 8,9 jaar (range, 2,4 tot 17 jaar). Door de diagnose grotendeels te baseren op
signs and symptoms worden milde vormen van heupdysplasie mogelijk niet gedetecteerd. In
die gevallen waar wel radiodiagnostiek is toegepast, zou het relatief late tijdstip van het
radiografisch onderzoek, bij een gemiddelde leeftijd van 0,8 jaar (range, 0,1-9,6 jaar), in
vergelijking met eerdergenoemde studies (Canavese; Perry; Paton; echografische
diagnostiek bij leeftijd <10 weken) eveneens kunnen leiden tot het missen van milde (self
limiting) vormen van heupdysplasie. Daarnaast is deze Noord-Amerikaanse studie
uitgevoerd bij een tertiair medisch centrum. Het feit dat 97% van de klompvoeten operatief
wordt behandeld door middel van posteromediale release suggereert dat het overwegend
om relatief ernstige klompvoeten gaat. Deze studie sluit daarmee in ieder geval niet uit dat
er een verband zou kunnen bestaan met dysplastische heupontwikkeling bij minder ernstige
klompvoeten.
57
In Canavese wordt een literatuuroverzicht (‘meta-analyse’) gepresenteerd van de incidentie
van dysplastische heupontwikkeling bij kinderen met klompvoeten. De overall incidentie
gebaseerd op de studies van Lochmiller et al., (1998), Carney, Paton en Canavese bedraagt
6,3% (95% BI: 4,2-9,4%; 22 gevallen van heupdysplasie bij in totaal 349 patiënten met
klompvoeten). Als deze cumulatieve analyse wordt uitgebreid met de resultaten van Perry
en Westberry, bedraagt de overall incidentie 5,0% (95% BI: 3,6-7,1; 30 gevallen van
heupdysplasie bij 595 patiënten met klompvoeten). Deze cumulatieve schattingen van de
incidentie van heupdysplasie zijn aanzienlijk hoger dan schattingen in de algemene
populatie die ruim onder de 1% liggen (Canavese; Perry).
Daarmee suggereert de meerderheid van de individuele studies en de cumulatieve
schattingen een aanzienlijk verhoogde kans op dysplastische heupontwikkeling bij patiënten
met klompvoeten. Belangrijk is wel te vermelden dat een actieve behandeling van de
gedetecteerde heupdysplasie in veel gevallen niet noodzakelijk bleek te zijn (Perry; Paton;
Carney).
Bewijskracht van de literatuur
Door beperkingen in studiekwaliteit is de bewijskracht van de enige vergelijkende
cohortstudie (Canavese) matig (niveau-B). De overige prognostische studies zijn nietvergelijkend en derhalve is de individuele bewijskracht laag (niveau-C). De overall
bewijskracht is gebaseerd op slechts één vergelijkende studie van niveau-B en derhalve laag
(niveau-3).
Conclusie
Niveau 3
De kans op dysplastische heupontwikkeling lijkt aanzienlijk verhoogd bij
patiënten met klompvoeten
Bronnen B:(Canavese 2011) C:(Perry 2010, Paton 2009, Carney 2006)
Overwegingen
De diagnostiek van DDH wisselt tussen de verschillende orthopedisch chirurgen en bestaat
naast het lichamelijk onderzoek uit het maken van een echo en/of een röntgenfoto. Bij
aanwezigheid van risicofactoren voor DDH wordt in Nederland volgens de geldende
standaarden tussen de leeftijd van drie tot vijf maanden gescreend door middel van
echografie en/of röntgenonderzoek.
Omdat in de literatuuranalyse een verhoogde incidentie bij kinderen met klompvoeten
wordt gevonden, is het volgens de werkgroep een logische stap om alle kinderen met een
idiopathische klompvoet te screenen op DDH.
58
Aanbeveling
Screen kinderen met een idiopathische klompvoet, op dysplastische heupontwikkeling
(DDH) door middel van echo of röntgenonderzoek, ongeacht de bevindingen bij
lichamelijk onderzoek van de heupen.
Volgens de geldende standaard wordt gescreend tussen de leeftijd van drie tot vijf
maanden
Literatuurlijst
Barker, S., Chesney, D., Miedzybrodzka, Z., & Maffulli, N. (2003). Genetics and epidemiology of idiopathic congenital
talipes equinovarus. J Pediatr Orthop, 23, 265-72.
Canavese, F., Vargas-Barreto, B., Kaelin, A., & Coulon, G. de (2011). Onset of developmental dysplasia of the hip
during clubfoot treatment: report of two cases and review of patients with both deformities followed at a single
institution. J Pediatr Orthop B, 20, 152-6.
Carney, B.T., & Vanek, E.A. (2006). Incidence of hip dysplasia in idiopathic clubfoot. Journal of Surgical Orthopaedic
Advances, 15, 71-3.
Lochmiller, C., Johnston, D., Scott, A., Risman, M., & Hecht, J.T. (1998). Genetic epidemiology study of idiopathic
talipes equinovarus. Am J Med Genet, 79, 90-6.
Olshan, A.F., Schroeder, J.C., Alderman, B.W., & Mosca, V.S. (2003). Joint laxity and the risk of clubfoot. Birth Defects
Research, 67, 585-90.
Paton, R.W., & Choudry, Q. (2009). Neonatal foot deformities and their relationship to developmental dysplasia of the
hip: an 11-year prospective, longitudinal observational study. J Bone Joint Surg Br., 91, 655-8.
Perry, D.C., Tawfiq, S.M., Roche, A., Shariff, R., Garg, N.K., James, L.A., ... Bruce, C.E. (2010). The association between
clubfoot and developmental dysplasia of the hip. Journal of Bone & Joint Surgery - British Volume, 92, 1586-8.
Westberry, D.E., Davids, J.R., & Pugh, L.I. (2003). Clubfoot and developmental dysplasia of the hip: value of screening
hip radiographs in children with clubfoot. Journal of Pediatric Orthopedics, 23, 503-7.
59
Hoofdstuk 7
Randvoorwaarden (Organisatie van de zorg)
Uitgangsvraag: Welke aspecten zijn randvoorwaardelijk voor het verlenen van zorg aan
patiënten met klompvoet?
De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:
7.1 Wat is de optimale procedure voor door- en terugverwijzen?
7.2 Hoe dienen de verantwoordelijkheden rond de zorg te worden verdeeld?
7.3 Hoe kan optimale ketensamenwerking en nazorg worden gegarandeerd?
7.4 Hoe dient de zorg landelijk te worden georganiseerd (centralisatie en specialisatie)?
7.5 Hoe moet behandeling van aanverwante ziektebeelden worden georganiseerd?
7.6 Aan welke kwalificaties dienen klompvoetbehandelende orthopeden te voldoen?
7.7 Hoe moet voorlichting aan- en communicatie met ouders/verzorgers worden
vormgegeven?
7.8 Hoe dient een consult met ouders voor een nog niet geboren kind met klompvoet te
worden vergoed?
Inleiding
Momenteel is elke orthopedisch chirurg nog bevoegd de behandeling van klompvoeten ter
hand te nemen. Bij een aantal van circa 600 orthopedisch chirurgen in Nederland en 200 à
300 nieuwe klompvoetpatiënten per jaar, komt dat gemiddeld neer op één
klompvoetpatiënt per twee à drie jaar per orthopedisch chirurg. De dagelijkse praktijk laat
natuurlijk al wel enige differentiatie zien: de kinderorthopedie wordt niet meer door elke
orthopedisch chirurg uitgevoerd. De Werkgroep Kinderorthopedie telt circa 60 leden (het
welk niet alle klompvoetbehandelende orthopedisch chirurgen dekt; er is een onbekend
aantal geen lid van deze werkgroep), hetgeen tot drie à vier nieuwe klompvoetpatiënten per
lid van de Werkgroep Kinderorthopedie zou leiden. Dit lijkt te weinig om voldoende
expertise te kunnen onderhouden.
In de huidige situatie is ook elke gipsverbandmeester bevoegd om klompvoeten te gipsen,
ook al heeft deze bijvoorbeeld geen training in de Ponsetibehandeling gehad. Hierdoor
beschikt niet elke gipsverbandmeester over het gehele pakket opties om een klompvoet
patiënt te behandelen.
De financiering van een prenataal consult lijkt nog niet geheel duidelijk. Sommige ouders
vragen of een informatief consult over een nog niet geboren kind wel vergoed wordt en
secretaresses hebben moeite met het plaatsen van een orthopedische afspraak voor een
nog ongeboren patiënt.
7.1
Wat is de optimale procedure voor door- en terugverwijzen?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
60
Overwegingen
Voor aanbevelingen voor het verwijsbeleid rond prenatale diagnostiek, met name het
Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO, ofwel ’20 weken echo’), wordt verwezen naar de
update Indicaties Prenatale Diagnostiek (NVOG, in voorbereiding, 2013). Bij prenatale
verdenking op klompvoetjes (echo) wordt een (eventueel telefonisch-) consult voor de
ouders afgesproken bij een gespecialiseerd lid van het klompvoetbehandelteam. In dit
consult kunnen verschillende facetten van het onderzoeks- en behandeltraject worden
besproken. Er kan uitleg gegeven worden over de diagnostische fase direct na de bevalling,
de logistiek rondom het behandelingstraject kan worden besproken en er kan uitleg
gegeven worden over de te verwachte prognose op lange termijn.
Indien de klompvoet na de geboorte geconstateerd wordt, dient de verloskundige, huisarts,
kinderarts of gynaecoloog de lokale orthopedisch chirurg uiterlijk op de eerstvolgende
werkdag te consulteren die hiervoor als aanspreekpunt dient. Deze kan dan na bevestiging
van de diagnose de patiënt doorverwijzen naar één van de centra voor
klompvoetbehandeling.
Aanbevelingen
Verwijs zwangeren bij een prenatale verdenking op klompvoeten naar een
gespecialiseerd lid van een klompvoetbehandelteam.
Consulteer bij pasgeborenen met verdenking op een klompvoet de lokale orthopedisch
chirurg, bij voorkeur op de eerstvolgende werkdag na de geboorte.
Draag als lokale orthopedisch chirurg zorg voor consultatie in een centrum voor
klompvoetbehandeling bij verdenking op een klompvoet, bij voorkeur binnen 48 uur en
niet later dan één week na de geboorte.
7.2
Hoe dienen de verantwoordelijkheden rond de zorg te worden verdeeld?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
Overwegingen
Vroege juiste behandeling van een klompvoet geeft de snelste resultaten. Om te
bewerkstelligen dat een klompvoetpatiënt zo spoedig mogelijk de juiste zorg krijgt is tijdige
verwijzing naar een centrum voor klompvoetbehandeling gewenst. De verantwoordelijkheid
van de verloskundige, huisarts, kinderarts en gynaecoloog bestaat uit het zo spoedig
mogelijk consulteren van de lokale orthopedisch chirurg. Voor degenen die niet prenataal
gediagnosticeerd zijn neemt de lokale orthopedisch chirurg op de eerst volgende werkdag
contact op met een centrum voor klompvoetbehandeling teneinde een overname van
behandeling aldaar te realiseren.
Daartoe opgeleide behandelaars leggen de redressie-gipsen aan en zijn aanspreekpunt bij
vragen over gips en het vermoeden van klachten door het gips. Een van de leden van het
behandelteam meet de brace aan, is aanspreekpunt bij vragen over de brace en het
vermoeden van klachten van de brace. Een behandelteam zou vanwege de continuïteit
61
moeten bestaan uit minimaal twee gespecialiseerde orthopedisch chirurgen, twee
gipsverbandmeesters en zo nodig een instrumentmaker.
Aanbevelingen
De orthopedisch chirurg van het klompvoetbehandelteam is hoofdbehandelaar en als
zodanig verantwoordelijk voor het stellen van de diagnose en het in gang zetten van de
juiste behandeling.
Laat redressiegipsen uitsluitend aanleggen door daartoe opgeleide behandelaars die lid
zijn van het klompvoetbehandelteam.
Laat een brace uitsluitend aanleggen door één van de leden van het
klompvoetbehandelteam die daarvoor ook aanspreekpunt is.
7.3
Hoe kan optimale ketensamenwerking en nazorg worden gegarandeerd?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht (zie ook hoofdstuk 5).
Overwegingen
Rondom de primaire klompvoet is de keten vrij kort: aanvankelijk wordt door de lokale
orthopedisch chirurg doorverwezen naar een centrum voor klompvoetbehandeling, waarna
het behandelteam de eerste negen weken bestaat uit de kinderorthopedisch chirurg in het
centrum, die tevens de eindverantwoordelijkheid draagt, aangevuld met daartoe opgeleide
behandelaars (gipsverbandmeesters, instrumentmaker). Ook na deze fase is regelmatig
contact en begeleiding wenselijk om de therapietrouw te optimaliseren: twee weken na
start van de brace, vervolgens na 3 maanden en zes maanden, en dan met afnemende
frequentie, bijvoorbeeld om het jaar, gedurende de hele groeifase. Er zijn aanwijzingen dat
de recidiefkans duidelijk verhoogd is bij non-compliers met de brace (zie hoofdstuk 5
Patiëntgerelateerde prognostische factoren voor behandelsucces). De werkgroep ziet bij de
primaire behandeling geen rol voor de kinderfysiotherapie, omdat evidence daarvoor
ontbreekt.
Aanbevelingen
Houd na de primaire behandeling contact met de ouders: de eerste zes weken wekelijks,
dan drie weken na de tenotomie, twee weken na start brace en dan na drie en zes
maanden. Vervolgens met afnemende frequentie gedurende de hele groeifase. Hierbij
wordt aandacht besteed aan:
- problemen rond gebruik van brace: mate van correctie, pasvorm, huidproblemen en
therapietrouw;
- loopontwikkeling.
Zet bij de primaire* behandeling van klompvoeten geen kinderfysiotherapie in.
*Primaire behandeling is gedefinieerd als gipsredressies, percutane tenotomie en
bracebehandeling in het eerste levensjaar.
62
7.4
Hoe dient de zorg landelijk te worden georganiseerd (centralisatie en
specialisatie)?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
Overwegingen
De klompvoetzorg moet kwalitatief optimaal, goed toegankelijk en geografisch goed
gespreid zijn. Langere reistijden moeten meerwaarde hebben voor de patiënt.
De Ponseti behandeling met zijn frequente gipsredressie vereist van de behandelaars kennis
en ervaring. Daarom meent de werkgroep dat behandeling plaats moet vinden in een
centrum voor klompvoetbehandeling waar een team van behandelaars werkzaam is. Een
onderscheid tussen universitaire en niet-universitaire centra is niet zinvol. Het is beter om te
spreken van een centrum voor klompvoetbehandeling (met gedefinieerde faciliteiten en
expertise). In een dergelijk centrum zou een klompvoetbehandelteam in moeten worden
gericht waar minimaal twee daartoe bekwame kinderorthopedisch chirurgen werkzaam
moeten zijn om de continuïteit van het hoofdbehandelaarschap te waarborgen. Tijdens de
gipsperiode dienen minimaal twee aantoonbaar opgeleide leden van het behandelteam
samen de behandeling uit te voeren. Alle leden zijn geschoold in de Ponseti behandeling.
Doordat in een klompvoetbehandelcentrum jaarlijks meerdere kinderen worden behandeld
is het mogelijk een infrastructuur te behouden waarin de behandeling van klompvoeten
gestroomlijnd verloopt.
Centra voor de behandeling van klompvoet worden door de NOV getoetst aan de hand van
de criteria zoals geformuleerd in de richtlijn. De NOV maakt het resultaat van de toetsing
bekend aan de Nederlandse Vereniging voor Klompvoetjes.
Bij een verwachting van 1 tot 5% uitgebreidere releases (PMR) levert dat maximaal 10 tot 15
van deze operaties per jaar in Nederland op. Het lijkt zinvol deze in handen van centra te
geven waar voldoende expertise aanwezig is in chirurgische klompvoetbehandeling.
Deze centralisatie heeft als bijkomend voordeel dat ook registratie eenvoudiger gerealiseerd
kan worden.
Aanbevelingen
Voer primaire klompvoetbehandeling uitsluitend uit in daartoe geschikt geachte centra met
een klompvoetbehandelteam.
Een klompvoetbehandelteam bestaat uit minimaal 2 gespecialiseerde orthopedische
chirurgen, twee gipsverbandmeesters en zo nodig een instrumentmaker. Alle leden zijn
geschoold in de Ponseti behandeling. Doordat jaarlijks meerdere kinderen worden
behandeld is het mogelijk een infrastructuur te behouden waarin deze behandeling
gestroomlijnd verloopt.
Centra voor klompvoetbehandeling worden door de NOV getoetst aan de hand van de
criteria zoals geformuleerd in de richtlijn. De NOV maakt het resultaat van de toetsing
bekend aan de Nederlandse Vereniging voor Klompvoetjes. Tevens wordt dit
gepubliceerd op de NOV websites. 1 Januari 2015 zijn de resultaten van de toetsing
63
bekend.
Voer primaire klompvoetbehandeling uitsluitend uit in daartoe aangewezen centra.
Voer uitgebreidere operatieve ingrepen van het voetskelet uitsluitend uit in daartoe
aangewezen centra.
7.5.
Hoe moet behandeling van aanverwante ziektebeelden worden georganiseerd?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
Overwegingen
Het lijkt verstandig alle nazorg in de daartoe aangewezen centra te laten plaatsvinden. De
controle frequentie hoeft na de eerste drie maanden niet hoog te zijn, maar het tijdig
herkennen van recidieven is van groot belang. Analoog aan andere complexe medische zorg
bij kinderen lijken ouders van kinderen met een klompvoet het niet onoverkomelijk te
vinden om voor een optimale behandeling wat verder te reizen. Enquêtering door de
Nederlandse Vereniging Klompvoeten ondersteunt deze visie (NVK-enquête-versie 2, 12
oktober 2012 zie bijlage 4).
Aanbeveling
Voer de nazorg van primaire behandeling van klompvoeten uitsluitend uit in een
centrum voor klompvoetbehandeling.
7.6.
Aan welke kwalificaties dienen klompvoetbehandelende orthopeden te voldoen?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
Overwegingen
Gezien het belang van het bezitten van voldoende kennis en vaardigheid met betrekking tot
de behandeling van primaire klompvoeten, alsmede het belang van interactie met collegaorthopeden in Nederland en de patiëntenvereniging Nederlandse Vereniging Klompvoetjes
met betrekking tot koersbepaling en aanpassing van inzichten, dient een behandelend
kinderorthopedisch chirurg:
 werkzaam of onderdeel te zijn van een centrum voor klompvoetbehandeling;
 een nationale of internationale instructiecursus te hebben gevolgd;
 zich door middel van adequate bijscholing (accreditatie GAIA) en gespecialiseerde
literatuur en congressen op de hoogte te houden;
 lid te zijn van de Werkgroep Kinderorthopaedie van de Nederlandse Orthopaedische
Vereniging.
Aanbevelingen
Een klompvoet behandelend orthopedisch chirurg dient aan een centrum voor
klompvoetbehandeling verbonden te zijn en is adequaat opgeleid en bijgeschoold.
64
7.7
Hoe moet voorlichting aan- en communicatie met ouders/verzorgers worden
vormgegeven?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
Overwegingen
Voorlichting kan op drie niveaus plaatsvinden:
- allereerst via het centrum voor de behandeling van klompvoeten, alwaar een website
voorhanden dient te zijn met de eerste beknopte informatie, en met links naar verdere
websites (bijvoorbeeld naar de Nederlandse Vereniging Klompvoetjes, en relevante
informatie op de website van de Global Help Organization [www.global-help.org]) en
uitgebreidere informatie. Via het centrum zouden ook folders beschikbaar moeten zijn
met landelijk uniforme informatie;
- daarnaast kan de landelijke uniforme informatie op de website van de Werkgroep
Kinderorthopedie komen;
- de Nederlandse Vereniging Klompvoetjes kan ook de landelijk uniforme informatie
verstrekken, alsmede als een platform functioneren voor uitwisseling van praktische
informatie en adviezen tussen ouders.
Aanbevelingen
Verwijs ouders naar een website met informatie over klompvoet.
Een website voor klompvoet(behandeling) beschikt minimaal over de volgende
informatie:
- informatie over de aard van de afwijking;
- informatie over de behandeling en de te verwachten resultaten;
- lijst van de aanwezige behandelcentra met eventueel links;
- informatie over de patiëntenvereniging;
- links naar andere sites met relevante informatie en adressen.
7.8
Hoe dient een consult met ouders voor een nog niet geboren kind met klompvoet
te worden vergoed?
Bij deze deelvraag is geen systematisch literatuuronderzoek verricht.
Overwegingen
Ouders moet de gelegenheid worden geboden om bij de verdenking op een klompvoet bij
het ongeboren kind een (indien gewenst telefonisch-)consult te krijgen in een centrum voor
klompvoetbehandeling. Dit biedt ouders de mogelijkheid geïnformeerd te zijn over de
afwijking en de behandeling ervan, waardoor onnodige ongerustheid en onzekerheid direct
postpartum vermeden worden. Aangezien het behandeltraject dan duidelijk is, wordt ook
voorkomen dat er angst ontstaat over het niet tijdig instellen van de eerste behandeling.
Daar alle andere diagnostiek en zorg rondom het ongeboren kind ook via de verzekering van
de moeder loopt, lijkt het redelijk een prenataal consult voor klompvoet ook via die
constructie te laten verlopen.
65
Aanbeveling
Breng een prenataal consult bij de verdenking op klompvoet administratief onder bij de
verzekering van de moeder.
Literatuurlijst
NVvH (2012). Normering chirurgische behandeling 3.0. www.kwaliteitskoepel.nl [accessed 22-07-2013]
NOV (2012). Kwaliteitsnormen voor orthopedische zorg (versie 2.1). www.orthopeden.org [accessed 22-07-2013]
66
Hoofdstuk 8
Indicatoren
Behandelprotocol en therapietrouw bij Klompvoet [Indicator 1]
Operationalisatie
Is er een behandelprotocol voor primaire idiopathische
klompvoet aanwezig op de afdeling orthopedie, gebaseerd op
de klassieke Ponsetibehandeling en met maatregelen ter
bevordering van therapietrouw voor het dragen van een
voetabductie brace? Ja/nee
Type indicator
Structuurindicator.
In- en exclusiecriteria Niet van toepassing.
Kwaliteitsdomein
Effectiviteit;
Doelmatigheid.
Meetfrequentie
Eén keer per verslagjaar.
Verslagjaar
Afgelopen volledige kalenderjaar.
Rapportagefrequentie Eén keer per verslagjaar.
Toelichting
Achtergrond en variatie in zorg
Doel van de indicator is het verminderen van ongewenste praktijkvariatie en bevorderen
van optimale zorg bij de behandeling van primaire idiopathische klompvoet, door
toepassing van de standaard Ponsetibehandeling en maatregelen ter bevordering van
therapietrouw met betrekking tot het dragen van een voetabductie brace.
Uit analyse van de beschikbare literatuur komt naar voren dat de Ponsetibehandeling
tenminste even effectief is als een posteromediale release (PMR) in het primair corrigeren
van idiopathische klompvoeten (zie hoofdstuk 4). Bij gelijke effectiviteit verdient een
conservatieve behandeling, de Ponsetibehandeling, de voorkeur boven een chirurgische
behandeling, zoals de PMR. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat Ponsetibehandeling leidt tot
een betere beweeglijkheid en stand van de enkel en voet vergeleken met een PMR en
minder vaak gepaard gaat met het optreden van een ernstig recidief (een recidief met
noodzaak tot intra-articulaire chirurgie). De werkgroep concludeert derhalve dat een
idiopathische klompvoet, primair behandeld dient te worden volgens de
Ponsetibehandeling en dat intra-articulaire en/of intra-kapsulaire chirurgie dient te worden
vermeden.
Het niet dragen van een voetabductie brace, het infrequent dragen van een voetabductie
brace of het vroegtijdig afbreken van het gebruik van de voetabductie brace (voor de vierde
verjaardag) leidt vrijwel zeker tot een aanzienlijke verhoging van de kans op een recidief.
Door goede voorlichting, regelmatig contact en begeleiding van de ouders of verzorgers kan
de therapietrouw worden geoptimaliseerd. Belangrijk hierbij is om aandacht te besteden
aan de loopontwikkeling van het kind en eventuele problemen rond gebruik van de brace
zoals mate van correctie, de pasvorm, eventuele huidproblemen en therapietrouw
67
(compliance). Alertheid is geboden met betrekking tot alle factoren die de therapietrouw
negatief zouden kunnen beïnvloeden.
In de waarneming van de werkgroep bestaat er een aanzienlijke variatie tussen lokale
orthopedisch chirurgen met betrekking tot de behandeling van kinderen met primaire
idiopathische klompvoet. Er wordt regelmatig gekozen voor een chirurgische behandeling
door middel van posteromediale release in plaats van de Ponsetibehandeling. Daarnaast
wordt bij toepassing van de Ponsetibehandeling soms onvoldoende aandacht besteed aan
het bevorderen van therapietrouw voor de abductie brace. Hierdoor ontvangen kinderen
met klompvoet niet altijd de juiste zorg. De indicator leidt tot vermindering van deze
ongewenste klinische variatie en draagt daarmee bij aan het verbeteren van de kwaliteit van
zorg rondom patiënten met klompvoet.
Definities
Behandelprotocol voor idiopathische klompvoet: betreft behandeling van primaire
idiopathische klompvoet bij pasgeborenen. Het protocol dient minimaal de
onderstaande elementen te bevatten:
A. behandel volgens de standaard Ponsetibehandeling met Plaster of Paris (POP) gips,
gevolgd door een voetabductie brace;
B. verricht de achillespees tenotomie zo mogelijk onder lokale anesthesie;
C. pas geen chirurgie toe bij de primaire behandeling van klompvoet anders dan de
klassieke Ponsetibehandeling voorschrijft;
D. houd contact met de ouders: tijdens de primaire behandeling (de eerste zes weken)
wekelijks, dan drie weken na de tenotomie, twee weken na start brace en dan na
drie en zes maanden. Vervolgens met afnemende frequentie gedurende de hele
groeifase;
E. besteed bij contact met ouders en kind (patiënt) aandacht aan:
- het belang van therapietrouw (compliance) voor gebruik van de brace:
tenminste drie jaar; eerste drie maanden minimaal 23 uur per dag, vervolgens
tot de leeftijd van vier jaar tenminste 10 uur per dag;
- eventuele problemen rond gebruik van de brace: mate van correctie, pasvorm,
huidproblemen en compliance;
- de loopontwikkeling van het kind;
- alle overige factoren die de therapietrouw negatief zouden kunnen beïnvloeden.
Voetabductiebrace: een Denis Brown of vergelijkbare voetabductiebrace.
Registreerbaarheid
De registratielast is laag omdat slechts de aanwezigheid van een adequaat protocol voor
klompvoetbehandeling (zie Definities) hoeft te worden vastgesteld. De werkgroep is van
mening dat de tijdsinvestering opweegt tegen de waarde van de indicator.
Mogelijke verstorende factoren
De werkgroep verwacht geen verstorende factoren bij deze indicator.
Mogelijke ongewenste effecten
De werkgroep verwacht geen ongewenste effecten van de indicator.
68
Literatuur
Niet van toepassing.
Bepaling van de ernst van Klompvoet voorafgaand aan behandeling [Indicator 2]
Operationalisatie
Het percentage kinderen met primaire idiopathische klompvoet
dat hiervoor een eerste behandeling ondergaat in het
verslagjaar, waarbij voor aanvang van de behandeling, de ernst
van de klompvoet is gescoord door middel van zowel de
Diméglio- als de Piraniscore.
Teller
Aantal kinderen met primaire idiopathische klompvoet dat
hiervoor een eerste behandeling ondergaat in het verslagjaar,
waarbij voor aanvang van de behandeling, de ernst van de
klompvoet is gescoord door middel van zowel de Diméglio- als
de Piraniscore.
Noemer
Aantal kinderen met primaire idiopathische klompvoet dat
hiervoor een eerste behandeling ondergaat in het verslagjaar.
Type indicator
Procesindicator.
In- en exclusiecriteria Exclusie: neglected feet, syndromale voeten, neuromusculaire
klompvoeten, posturele voetafwijkingen.
Kwaliteitsdomein
Effectiviteit;
Patiëntgerichtheid;
Doelmatigheid.
Meetfrequentie
Eén keer per verslagjaar.
Verslagjaar
Afgelopen volledige kalenderjaar.
Rapportagefrequentie Eén keer per verslagjaar.
Toelichting
Achtergrond en variatie in zorg
Doel van de indicator is het verbeteren van informatieverstrekking aan ouders en
zorgverleners. De twee belangrijkste classificatiesystemen voor de ernst van een klompvoet
die wereldwijd worden gebruikt zijn de Piraniclassificatie en de Diméglioclassificatie. Omdat
niet één systeem universeel wordt gebruikt en er geen duidelijke evidence-based keuze
gemaakt kan worden, wordt aanbevolen beide classificaties te gebruiken. Het parallel
gebruik van beide systemen vergt slechts een kleine extra tijdsinvestering en garandeert
universele toepasbaarheid van de gegevens. Ongeacht de classificatie van de ernst van de
klompvoet, is de voorkeursbehandeling van een idiopathische klompvoet bij een
pasgeborene, de standaard Ponsetibehandeling. Omdat de ernst van klompvoet (Diméglioof Piraniscore) bepaald voorafgaand aan behandeling, positief is geassocieerd met het risico
op een recidief, is classificatie van de klompvoet wel belangrijk om de ouders adequaat te
kunnen informeren over de prognose van hun kind. Daarnaast speelt de classificatie een
belangrijke rol bij de informatie-uitwisseling tussen zorgverleners.
De werkgroep constateert dat er een aanzienlijke variatie bestaat tussen orthopedisch
chirurgen met betrekking tot het classificeren van de ernst van klompvoet, de initiële ernst
van de klompvoet wordt soms in het geheel niet bepaald of verschillende
69
classificatiesystemen worden toegepast waardoor uitwisseling van klinische gegevens wordt
bemoeilijkt. De indicator stimuleert het consequent beoordelen van de initiële ernst van
klompvoet met twee universele en internationaal geaccepteerde classificatiesystemen. De
indicator draagt bij aan het verminderen van ongewenste klinische variatie en leidt daarmee
tot verbetering van de kwaliteit van zorg rondom patiënten met klompvoet.
Definities
Primaire idiopathische klompvoet: congenitale idiopathische pes equinovarus adductus.
Diméglioscore: classificatiesysteem volgens Diméglio (Diméglio et al., 1995).
Piraniscore: classificatiesysteem volgens Pirani (Pirani et al., 1999).
neglected feet: klompvoeten met eerste behandeling na zesde levensmaand.
Registreerbaarheid
Classificatie van de ernst van de klompvoet (Diméglio- en Piraniscores) wordt vermeld in de
status/EPD. Registratie van de indicator vergt dossieronderzoek en is daarmee
arbeidsintensief. De werkgroep is van mening dat de relatief hoge registratielast opweegt
tegen de waarde van de indicator.
Mogelijke verstorende factoren
De indicator lijkt robuust, er zijn geen voor de hand liggende verstorende factoren aan te
wijzen.
Mogelijke ongewenste effecten
De werkgroep verwacht geen ongewenste effecten van de indicator.
Literatuur
Diméglio, A., Bensahel, H., Souchet, P., Mazeau, P., & Bonnet, F. (1995). Classification of clubfoot. J Pediatr Orthop B.,
4, 129-36.
Pirani, S., Outerbridge, H.K., Sawatzky, B., & Stothers, K. (1999). A reliable method of clinically evaluating a virgin
clubfoot evaluation. 21st SICOT Congress.
70
Screening voor dysplastische heupontwikkeling bij Klompvoet [Indicator 3]
Operationalisatie
Het percentage kinderen met nieuw gediagnosticeerde
primaire idiopathische klompvoet dat voor de leeftijd van zes
maanden een screening heeft ondergaan ten behoeve van
detectie van dysplastische heupontwikkeling.
Teller
Aantal kinderen met nieuw gediagnosticeerde primaire
idiopathische klompvoet dat voor de leeftijd van zes maanden
een screening heeft ondergaan ten behoeve van detectie van
dysplastische heupontwikkeling.
Noemer
Aantal kinderen met nieuw gediagnosticeerde primaire
idiopathische klompvoet, dat in het verslagjaar de leeftijd van
zes maanden heeft bereikt.
Type indicator
Procesindicator.
In- en exclusiecriteria Exclusie: kinderen waarbij de diagnose klompvoet is gesteld na
het bereiken van een leeftijd van zes maanden.
Kwaliteitsdomein
Effectiviteit;
Doelmatigheid;
Tijdigheid.
Meetfrequentie
Eén keer per verslagjaar.
Verslagjaar
Afgelopen volledige kalenderjaar.
Rapportagefrequentie Eén keer per verslagjaar.
Toelichting
Achtergrond en variatie in zorg
Doel van de indicator is tijdige diagnostiek en behandeling van dysplastische
heupontwikkeling (DHO, DDH). De kans op dysplastische heupontwikkeling bij kinderen met
klompvoet lijkt aanzienlijk hoger dan bij kinderen zonder klompvoet.
De werkgroep constateert dat er een aanzienlijke variatie bestaat tussen lokale
orthopedisch chirurgen met betrekking tot het screenen op dysplastische heupontwikkeling
bij kinderen met klompvoet, er wordt regelmatig niet gescreend. Het achterwege laten van
screening verslechterd de prognose van kinderen met dysplastische heupontwikkeling. De
indicator leidt tot vermindering van ongewenste klinische variatie en draagt daarmee bij aan
het verbeteren van de kwaliteit van zorg rondom patiënten met klompvoet.
Definities
Primaire idiopathische klompvoet: congenitale idiopathische pes equinovarus adductus.
Screening voor dysplastische heupontwikkeling: echo- of röntgendiagnostiek ter aantoning
van dysplastische heupontwikkeling volgens de in Nederland geldende standaarden.
Röntgendiagnostiek van dysplastische heupontwikkeling wordt in het algemeen
uitgevoerd op een leeftijd van drie maanden en echodiagnostiek op een leeftijd van vijf
maanden. Om een tijdige diagnostiek en behandeling van dysplastische heupdysplasie
mogelijk te maken dient screening plaats te vinden voor de leeftijd van zes maanden.
71
Registreerbaarheid
Screening voor dysplastische heupdysplasie staat vermeld in de status/EPD. Registratie van
de indicator vergt dossieronderzoek en is daarmee arbeidsintensief. Toch is de
registratielast laag omdat de incidentie van klompvoet laag is. De werkgroep is van mening
dat de tijdsinvestering opweegt tegen de waarde van de indicator.
Mogelijke verstorende factoren
Omdat de incidentie van klompvoet laag is, kan er een aanzienlijke variatie ontstaan in de
waarde van de indicator, met name in kleine ziekenhuizen die te maken krijgen met een
klein aantal pasgeborenen met verdenking op klompvoet per jaar.
Mogelijke ongewenste effecten
De werkgroep verwacht geen ongewenste effecten van de indicator.
Literatuur
Niet van toepassing.
72
Hoofdstuk 9
Kennislacunes
De belangrijkste kennislacunes bij de richtlijn Primaire idiopathische klompvoet hebben
betrekking op:
- het ontbreken van een classificatiesysteem bij de idiopathische onbehandelde
klompvoet waarmee een indicatie voor een prognose kan worden gegeven;
- een gebrek aan inzicht in de lange termijn resultaten van behandeling en het ontbreken
van een uniforme methode om deze valide en reproduceerbaar te meten;
- de invloed van centrering van zorg en verdere ontwikkeling van expertise op het
behandelresultaat en de compliance voor bracing;
- het ontbreken van cijfers met betrekking tot de incidentie van de idiopathische
klompvoet in Nederland en de incidentie van dysplastische heupontwikkeling (DHO;
DDH) binnen de idiopathische klompvoetpopulatie.
Met het oog op toekomstig onderzoek is prioritering van deze verschillende lacunes
wenselijk. De werkgroep kent de hoogste prioriteit toe aan het ontwikkelen van een
classificatiesysteem dat zowel bij initiële beoordeling alsook bij de beoordeling van het
behandelresultaat op korte en lange termijn kan worden toegepast. Centrering van zorg is
hedendaagse actualiteit, de onderzoeksvraag die betrekking heeft op de invloed van deze
centrering en de daarbij horende vergroting van expertise op de kwaliteit van zorg, heeft
een eveneens een hoge prioriteit. Tot slot is het, om gefundeerde beleleidskeuzes te
kunnen maken, belangrijk de cijfers te kennen aangaande incidentie van de klompvoeten en
mogelijk gerelateerde comorbiditeit. De werkgroep kent derhalve ook aan deze
onderzoeksvraag een hoge prioriteit toe.
Overzicht van kennislacunes per uitgangsvraag
Algemeen:
- Kennislacune:
- ontbreken van een nationaal register voor klompvoeten in Nederland.
- Onderzoeksvraag:
- wat is de incidentie van de klompvoet in Nederland en wat is de incidentie van
dysplastische heupontwikkeling (DHO; DDH) in deze groep?
Diagnostiek:
- Kennislacune:
- een uniform classificatiesysteem voor klompvoeten met een grote betrouwbaarheid
en reproduceerbaarheid.
- Onderzoeksvragen:
- op welke manier kan de informatie over de positie van de achtervoet, middenvoet
en voorvoet het best worden weergegeven? Hoe kan de mate van flexibiliteit dan
wel de stugheid van de voet het best worden uitgedrukt?
- is er een uniform te gebruiken classificatiesysteem te ontwikkelen zo mogelijk uit
een combinatie van bestaande classificatie systemen?
73
- kan met dit nieuwe classificatiesysteem tevens een indicatie voor de prognose
worden gegeven?
- wat kan de waarde van ECHO zijn in vergelijking met röntgenonderzoek bij de
diagnostiek van een recidief van de klompvoet?
Behandeling van Klompvoet:
- Kennislacunes:
- functionele lange termijn resultaten (> 10 jaar follow-up);
- lange termijn resultaten op volwassen leeftijd (degeneratieve afwijkingen, pijn);
- complicatie registraties;
- kosteneffectiviteit.
- Onderzoeksvraag:
- wat zijn de lange termijn resultaten van klompvoeten behandeld volgens de
Ponsetibehandeling en wat is de meest optimale methode om deze te meten?
Patiëntgerelateerde prognostische factoren:
- Kennislacunes:
- er is geen uniforme omschrijving van een recidief klompvoet;
- er is onvoldoende inzicht in de factoren die de compliance voor bracegebruik
bepalen.
- Onderzoeksvragen:
- hoe kan een recidief klompvoet het beste worden omschreven en gedefinieerd?
- welke factoren kunnen compliance aangaande bracegebruik verder verhogen?
Heupdysplasie:
- Kennislacune:
- het is onduidelijk in hoeverre de kans op dysplastische heupontwikkeling is verhoogd
bij een kind met een klompvoet in Nederland.
- Onderzoeksvraag:
- wat is de incidentie van de klompvoet in Nederland en wat is de incidentie van
dysplastische heupontwikkeling (DHO; DDH) in deze groep?
Organisatie van zorg:
- Kennislacunes:
- invloed van expertise en centrering van zorg op het behandelresultaat en
oudertevredenheid;
- hoe meet je compliance (bijvoorbeeld met druk- of thermosensoren analoog aan
braces bij scoliose behandeling).
- Onderzoeksvraag:
- geeft centrering van zorg rondom de primaire idiopathische klompvoet een
verbeterde behandeluitkomst en grotere oudersatisfactie?
74
Bijlage 1 Belangenverklaring
Werkgroep- Functie
lid
Nevenfuncties
Besselaar
Orthopedisch
chirurg,
Catharina
Ziekenhuis
Eindhoven
Voorzitter AO
trauma cursus
Nederland
(onkostenvergoe
ding)
Bestuurslid
Werkgroep
kinderothodepie
(onbetaald)
Lid AO
Internationaal
Lid werkgroep
voet en enkel
Nederland
(DOFAA)
Schuppers
Orthopedisch
chirurg,
Orthopedisch
Centrum Oost
Nederland,
Hengelo
Hoogleraar
kinderorthope
die UMC
Geen
Geen
Geen
Geen
Geen
Geen
Op verzoek van de Ja
Ponseti
International
Association heeft
men mij vermeld
op hun website als
gecertificeerde
behandelaar van
klompvoeten
volgens de Ponseti
methode. Dit
betreft geen
lidmaatschap, er is
geen enkele
financiele of
andere
verplichting aan
gekoppeld.
Geen
Ja
ontwikkelen en
promoten van
dr. Visser
Geen
Geen
Geen
Geen
Geen
Geen
Visser
75
Persoonlijke Persoonslijke Reputatiefinanciele
relaties
management
belangen
Extern
gefinancierd
onderzoek
Kennisvalorisatie
Overige belangen
Getekend
Ja
Werkgroep- Functie
lid
Groningen
Margés
bestuurslid
Nederlandse
Vereniging
klompvoetjes
Boekestijn
bestuurslid
Nederlandse
Vereniging
klompvoetjes
Witbreuk
Orthopedisch
chirurg, VUmc,
Amsterdam
Orthopaedisch
chirurg,
Medisch
Spectrum
Twente
(kinder)
orthopaedisch
chirurg, UMC
Utrecht
Zeegers
Sakkers
76
Nevenfuncties
Persoonlijke Persoonslijke Reputatiefinanciele
relaties
management
belangen
Extern
gefinancierd
onderzoek
Kennisvalorisatie
Overige belangen
Getekend
Geen
schoenen
waarvoor een
jaarlijkse toelage
Voorzitter
Nederlandse
Vereniging
klompvoetjes
(onbetaald)
nvt
Bestuur
Nederlandse
Vereniging
Klompvoetjes
Geen
Geen
Geen
Ja
Geen
Zoon met
klompvoet 5
jaar, dus niet
meer in
primaire
behandeling
Geen
Geen
Geen
Geen
Geen
Ja
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
Geen
Ja
Geen
Geen
Geen
nvt
nvt
nvt
Ja
Geen
Geen
Geen
nvt
nvt
nvt
Ja
Bijlage 2 Lijst met afkortingen
5
10
15
20
25
ADL Activiteiten van het Dagelijks Leven
AOFAS American Orthopedic Foot and Ankle Score
ASK Activities Scale for Kids
CBS
Centraal Bureau voor Statistiek
DBB Denis Brown bar
DBC Diagnose Behandelings Combinatie
DDH Developmental Dysplasia of the Hip
DHO Dysplastische Heup Ontwikkeling
DSI
(clubfoot) Disease Specific Instrument
FFI
Foot Function Index
FRS
Functional Rating Score (Laaveg en Ponseti)
ICFSG International Clubfoot Study Group
JPO
Journal of Pediatric Orthopedics
MD
Mean Difference
NOV Nederlandse Orthopaedische Vereniging
NVK Nederlandse Vereniging Klompvoetjes
PICO Population, Intervention, Comparison and Outcomes
PMR Postero Medial Release
PODC Pediatric Outcomes Data Collection
RCT
Randomized Controlled Trial
ROM Range of Motion
SF-36 Short Form Health Survey
VAS Visual Analog Scale
77
Bijlage 3 Enquete NVK 2012
5
Periode van 06-07-2012 (14:09) t/m 23-08-2012 (23:54).
Aantal resultaten: 248.
Item 1 t/m 6: persoonsgegevens [verwijderd].
Item 25 t/m 46: vragen met betrekking tot NVK [verwijderd].
10
7. In welk ziekenhuis is/wordt uw kind behandeld?
Antwoord
Sophia kinderziekenhuis Rotterdam
Catharina Ziekenhuis Eindhoven
AZM Maastricht
WKZ Utrecht
WKZ
VUmc
Sophia Kinderziekenhuis
Juliana Kinderziekenhuis Den haag
CWZ Nijmegen
VU Amsterdam
Wilhelmina ziekenhuis in Assen
Sophia in Rotterdam
Medisch Centrum Alkmaar
Westfries Gasthuis te Hoorn
UMCG Groningen
Amc
Amphia Breda
MMC Veldhoven
Rijnstate, Arnhem
Academisch Ziekenhuis Maastricht
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
8.
Wie is uw zorgverzekeraar?
Antwoord
Aegon Zorgverzekering
Aevitae
Agis
AnderZorg
Avero Achmea
Azivo
AZVZ
Confior
CZ
De Amersfoortse
De Friesland Zorgverzekeraar
De Goudse
78
Aantal keer
6
5
5
5
4
4
4
3
3
3
2
2
2
2
2
2
2
2
2
2
239
9
Aantal keer
0
2
15
2
6
0
1
0
40
1
4
0
% vraag
3%
2%
2%
2%
2%
2%
2%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
% vraag
0%
1%
6%
1%
3%
0%
0%
0%
17%
0%
2%
0%
% totaal
2%
2%
2%
2%
2%
2%
2%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
96%
4%
% totaal
0%
1%
6%
1%
2%
0%
0%
0%
16%
0%
2%
0%
Delta Lloyd
Diavitaal
DSW
DVZ Achmea
FBTO
Fortis ASR
Groene Land Achmea
Interpolis ZorgActief
IZA Zorgverzekeraar
IZZ Zorgverzekeraar
Lancyr
Menzis
Nationale Nederlanden
OHRA
ONVZ
OZ
OZF Achmea
PNO Ziektekosten
Pro Life
PWZ Achmea
Salland
SIZ
Stad Holland Zorgverzekeraar
Trias
Unive
VGZ
VVAA
Zilveren Kruis Achmea
Zorg en Zekerheid
Zorgverzekeraar UMC
Anders, namelijk
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
Anders, namelijk Aantal keer
IAK
IAK (afgeleid van VGZ verzekering)
IAK Verzekeringen (www.iak.nl), via VGZ
Kiemer
nvt
Onbekend
Turien
Turien en co
UMC Zorgverzekering
5
79
5
0
3
0
6
0
4
5
9
9
0
21
0
5
11
0
1
0
0
0
0
0
1
2
11
22
1
29
6
2
10
234
14
2%
0%
1%
0%
3%
0%
2%
2%
4%
4%
0%
9%
0%
2%
5%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
1%
5%
9%
0%
12%
3%
1%
4%
2
1
1
1
1
1
1
1
1
2%
0%
1%
0%
2%
0%
2%
2%
4%
4%
0%
8%
0%
2%
4%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
1%
4%
9%
0%
12%
2%
1%
4%
94%
6%
Algemene vragen met betrekking tot uw kind en de behandeling
9.
2
Is uw kind een jongen of een meisje?
Antwoord
Jongen
Meisje
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
Aantal keer
157
77
234
14
% vraag
67%
33%
% totaal
63%
31%
94%
6%
10. Heeft uw kind 1 of 2 klompvoetjes?
Antwoord
1
2
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
Aantal keer
93
141
234
14
% vraag
40%
60%
% totaal
38%
57%
94%
6%
11. Wat is de geboortedatum van uw kind?
Antwoord
03-09-2003
27-08-2007
29-09-2007
12-06-2001
23-09-1999
27-09-2011
22-01-2005
23-09-2002
23-10-2006
13-01-2004
04-07-2008
13-02-2008
07-03-2011
01-11-2011
13-04-2006
13-01-2007
21-03-1999
19-11-2010
19-08-2010
11-10-2006
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
Aantal keer
2
2
2
2
2
2
2
2
2
2
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
229
19
% vraag
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
% totaal
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
1%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
92%
8%
12. Komen klompvoetjes vaker bij u in de familie voor?
Antwoord
Ja
Nee
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer
47
181
228
% vraag
21%
79%
% totaal
19%
73%
92%
5
10
80
Aantal keer overgeslagen:
13. Volgens welke methode is/wordt uw kind behandeld?
Antwoord
Turco
Ponseti
Combinatie van Turco/ Ponseti
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
20
Aantal keer
76
94
41
211
37
8%
% vraag
36%
45%
19%
% totaal
31%
38%
17%
85%
15%
5
14. Bent u betrokken bij het maken van de keus tussen de verschillende behandelingen?
Antwoord
Aantal keer
% vraag
Ja
101
44%
Nee
96
42%
Anders, namelijk
33
14%
Aantal keer beantwoord:
230
Aantal keer overgeslagen:
18
Anders, namelijk Aantal keer
Als eerste hebben wij een arts uitgezocht die volgens Ponseti werkte, later werden
wij doorverwezen naar Assen en volg je automatisch zijn behandelmethode,
revalidatiearts is op verwijzing van de huisarts
Andere. behandeling is al langer geleden
Arts gaf voledige beschrijving van de operatie.
Artswissel en dus een verschillende opvatting
Behandelmethode is door de artsen uitgezet. En door ons ter kennisgeving
aangenomen. Wij hebben zelf geen vragen gesteld over de verschillende
behandelingen en ze zijn ons volgens mij ook niet voorgelegd.
Beleid ziekenhuis was Turco. Later nog Ponseti.
De arts heeft info gegeven over behandel methode en wat hij juist achte voor de
kleine.
De arts heeft wel alles met ons doorgesproken maar noemde het
Ponseti terwijl het dat niet 10% is.
Deels
Destijds werd nog geen Ponseti gedaan, maar posterio release
Eerst niet maar na de second upinion wel met de andere arts
Er is gekeken wat voor hem het beste was
Er was geen sprake van een keuze. In het St. Jansdal wordt standaard de Ponseti
methode toegepast. Deze methode had (toevallig) ook onze voorkeur na alles wat
we er van te voren over gelezen hadden.
In regio Rotterdam kregen we de turcobehandeling aangeboden, we wilden zelf de
poinseti-methode
Kennis gemaakt met de ortophees e
Mijn zoon heeft operatie gehad pees verleninging
Mijn zoon was al geopereerd in China, vóór de adoptie
Mogelijkheid van Ponsetti niet door artsen aan ons voorgelegd werd destijds nog
zeer beperkt gedaan in Nederland
Na gipsperiode van 7 maanden bleek operatie evengoed noodzakelijk
Niet echt omdat er geen informatie was
Niet in Den Haag, wel in Rotterdam en Nijmegen
81
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
% totaal
41%
39%
13%
93%
7%
Omdat onze dochter al bijna 2 was toen we ze adopteerden, is ze toen pas
1
geopereerd. Daarvoor is ze in Colombia met gipswissels behandeld
Overgestapt naar andere orthopeed
1
Pas bij geboorte ontdekt
1
Ponsetibehandeling werd ons al aangeraden en we werden weinig geinformeerd
1
over de andere methodes.
Ponsetti nog onvoldoende bekend toentertijd
1
Ponsetti was nog geen optie
1
Toen was er geen keus
1
Turco is niet met ons besproken
1
Was op dat moment niet zo veel nog mogelijk, wel onder akupuntuur onder narcose 1
Wij hebben zelf bewust voor Ponseti gekozen en zijn daarom naar
ZGT Hengelo gegaan.
Wij zijn overgestapt van zwolle naar assen
Zelf besloten waar behandeling plaatsvond
15. Wat vindt u het belangrijkst bij het kiezen van een behandelend arts?
Antwoord
Aantal keer
Ervaring
7
Deskundigheid
6
Ervaring met klompvoetjes
2
Vertrouwen
2
Contact met de arts en professionaliteit, maar ook de
1
bereikbaarheid. Zeker net na de geboorte is veel en ver reizen
bezwaarlijk. Ik ging soms wel 2 of 3 keer in de week langs in
het ziekenhuis, dan is ver reizen erg belastend.
Ervaring met het behandelen van klompvoeten
1
Deskundigheid, ervaring, sfeer, heldere communicatie
1
Zijn behandelmethode. Er is m.i. maar 1 geschikte methode en 1
dat is Ponsetti.
Dat de meest kindvriendelijke behandeling gedaan wordt. Dat 1
deze ervaren is met de Ponsetibehandeling -. Dat hier controle
op uitgeoefend wordt.
Ja, de klik moet er zijn. En ik moet op een duidelijke manier 1
antwoord kunnen krijgen
Goede referenties
1
Deskundigheid van de arts, dat hij weet waar hij mee bezig is. 1
Dat de gekozen behandeling het best past bij de situatie van 1
onze dochter. En dat de arts hier kundig in is. Mede vinden wij
van belang dat de arts zich op de hoogte blijft houden van alle
ontwikkelingen die er zijn op dit specifieke gebied.
Ervaring en communicatie naar ouders
Dat hij of zij weet wat hij/zij doet. Dat hij ervaring heeft met
de behandeling. Dat hij ook goed met mensen kan omgaan.
Dat deze de ouder erbij betrekt. In Nieuwegein wilde de arts
tijdens de zwangerschap niet in gesprek gaan met ons als
ouders, vandaar de keuze voor Amsterdam.
Dat je niet iets opgedrongen krijgt
Ponsetibehandeling, vertrouwen
Kunde, serieus nemen, kwaliteit
Dat hij ervaring heeft met Talus verticalus. Dat ik en mijn kind
zich prettig voelen bij de arts.
82
1
1
1
% vraag
3%
3%
1%
1%
0%
% totaal
3%
2%
1%
1%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
1
1
0%
0%
0%
0%
1
0%
0%
1
1
1
1
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
222
26
16. Hoe belangrijk is voor u de reisafstand bij de keuze voor een ziekenhuis?
Antwoord
Aantal keer
Ik ga altijd naar hetzelfde ziekenhuis, dat is vertrouwd.
38
Afstand is minder belangrijk.
Ik vind het belangrijk dat het ziekenhuis waar de behandeling 9
plaatsvindt, dichtbij is.
Ik ben bereid meer te reizen als een ander ziekenhuis betere 183
kwaliteit van zorg levert.
Ik ben niet bereid meer te reizen, ook niet als de kwaliteit van 0
de zorg verder beter is.
Aantal keer beantwoord:
230
Aantal keer overgeslagen:
18
90%
10%
% vraag
17%
% totaal
15%
4%
4%
80%
74%
0%
0%
93%
7%
5
17. Kunt u aangeven hoe tevreden u bent over de behandeling?
Antwoord
Aantal keer
Zeer tevreden
122
Tevreden
97
Niet tevreden
6
Aantal keer beantwoord:
225
Aantal keer overgeslagen:
23
18. Kunt u aangeven hoe tevreden u bent over het resultaat (tot nu toe)?
Antwoord
Aantal keer
Zeer tevreden
107
Tevreden
98
Niet tevreden
22
Aantal keer beantwoord:
227
Aantal keer overgeslagen:
21
% vraag
54%
43%
3%
% totaal
49%
39%
2%
91%
9%
% vraag
47%
43%
10%
% totaal
43%
40%
9%
92%
8%
10
19. Wat kan wat u betreft anders/ beter ten aanzien van de behandeling van klompvoetjes?
Antwoord
Aantal keer
% vraag
Geen idee
5
3%
?
3
2%
Geen idee.
3
2%
3
2%
N.v.t.
2
1%
Niet veel. de klompvoeten zijn stug en vereisen veel aandacht 1
1%
- Orthopeden moeten realistisch zijn over hun deskundigheid 1
1%
en wel of niet kiezen voor behandeling van klompvoetjes. Je
kunt het niet af en toe doen. - In alle gevallen eerst beginnen
met Ponseti. Opereren kan in later stadium altijd nog. - Alleen
snijden/opereren als er gegronde reden voor is. - Overal een
goed team van orthopeed, gipsverbandmeester en
instrumentmaker - aandacht voor stress voor baby, bieden
van rust en warme sfeer
83
% totaal
2%
1%
1%
1%
1%
0%
0%
Niets!
1
Meer controle voor Ponseti. Veel orthopeden zeggen volgens 1
die methode te behandelen, maar wijken na de gipsperiode af
van het protocol.
Huidverbetering, veel kast van eelt
1
Wij hebben in het begin erg veel moeite gehad met de
1
schoentjes, zoon heeft ook een flinke drukplek gekregen en
we werden naar ons gevoel op dat moment niet serieus
genomen, onze eigen behandelende arts was op vakantie en
er zou geen andere arts zij die even kon kijken. Gevolg..
2 weken geen brace aan gehad
Informatie voorziening kan uitgebreider van de verening.
1
Communicatie en voorlichting voor de ouders in het gehele 1
traject. grotere betrokkenheid bij de behandeling
Communicatie vooraf, voorleggen van de verschillende
1
behandelmethodes( nooit over Ponseti gesproken) Het ging
allemaal erg vluchtig de afspraken met arts en er werd niet
rustig uitgelegd waardoor je als ouder onzeker wordt en wij
besloten hebben een second opinion aan te vragen in A'dam
waar uitgebreid en rustig op onze vragen werd ingegaan, er
goed
naar het kind werd gekeken, laten rennen in onderbroekje
zodat niet alles wordt weggewuifd onder de noemer "pakketje
klompvoet" wat ook niet het geval was. A'dam was een
verademing en eindelijk kon ik me berusten in de
behandeling! Dit na 4 jr.
Geen idee. Ik ben geen arts. Toen onze zoon behandeld werd, 1
was er geen keus over welke behandeling, er was maar één
behandeling. Volgens zijn huidige arts zou er een beter
resultaat geboekt zijn als onze zoon nu geboren was...
Wij moesten zelf op zoek gaan naar informatie. In het
1
ziekenhuis waar ik bevallen ben, was deze niet direct voor
handen. Dit zou veel beter kunnen.
Misschien meer toegepast leesvoer voor ouders - tips & trucks 1
- meest voorkomende symptomen (bijv. plooien in de huid
en/of vreemde nagels - wat te doen)etc.
Niets is goed zo
1
Meer informatie en begeleiding, UMCG was erg slecht, vooral 1
de schoenmaker. Bijna operatie uitgevoerd, door nalatigheid
Bij vraag 18 staat niet tevreden. dat is alleen voor het feit dat 1
de voet na 2 operatie toch niet de gewenste staan heeft
gekregen. Er is wel alles aan gedaan om het zo goed mogelijk
te krijgen.
Aantal keer beantwoord:
186
Aantal keer overgeslagen:
62
1%
1%
0%
0%
1%
1%
0%
0%
1%
1%
0%
0%
1%
0%
1%
0%
1%
0%
1%
0%
1%
1%
0%
0%
1%
0%
20. Wat is na de behandeling (t/m 4e jaar) nog te zien/merken aan de voet/het onderbeen?
Antwoord
Aantal keer
% vraag
NVT
3
1%
Spitsstand
1
0%
- Voetjes is iets kleiner - onderbeen iets smaller - teentjes
1
0%
wijzen iets naar binnen - kelin mini littekentje
Niets!
1
0%
Ja. Veel littekens en veel dunnere onderbeen
1
0%
Kind is pas 10 maanden
1
0%
84
75%
25%
% totaal
1%
0%
0%
0%
0%
0%
Voet is wat zwakker en het litteken is zichtbaar.
Onderbeen is dunner en voet staat nog wat naar binnen. de
2e teen staat over de grote teen heen. Motorisch iets minder
vaardig, valt vaker en rent met de benen wat verder uit elkaar
Smaller onderbeen, kleiner voetje 3 mt. Verschil.
Zijn voeten zijn breder en platter dan bij een ander kind. Zijn
voeten 'zakken door'.
Voetje is kleiner dan het andere voetje. Onderbeen is iets
slanker. Goede voet staat nog wat meer naar buiten.
Nog niet van toepassing - Kind is pas 2 jaar
Kuit dun en iets naar binnen draaien voetje
Niet veel, dun onderbeen
Voetje iets anders, kleiner, ze loopt met voetjes naar buiten.
Voet heeft een ander vorm. Hij heeft nog veel pijn bij lange
afstanden lopen.
Kuiten zijn dun. Een voet is te ver naar buiten gezet ( te laat
bijgesteld) en andere voet is stugger.
1
1
0%
0%
0%
0%
1
1
0%
0%
0%
0%
1
0%
0%
1
1
1
1
1
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
1
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
91%
9%
% vraag
29%
3%
2%
2%
1%
1%
1%
1%
0%
0%
0%
0%
% totaal
27%
3%
2%
2%
1%
1%
1%
1%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
Hij loopt met zijn klompvoet een beetje naar binnen, dunne 1
kuit, 3 maten verschil, moeite met evenwicht(later zonder
zijwieltjes fietsen), springen en huppelen ging niet, coordinatie
tussen armen
en benen was verstoord tijdens de zwemles, hiervoor
fysiotherapie gehad.
Hele slechte voeten. Kan niet lang lopen. Loslopen is zo wie zo 1
lastig. Kan elleen lopen met aangepaste laarzen, niet met
schoenen. Kan niet renne. Fietsen alleen op electrische fiets
Dunne onderbenen, voet zakt door
1
Aantal keer beantwoord:
225
Aantal keer overgeslagen:
23
21. Verwacht u dat in de toekomst nog een ingreep nodig is voor beter resultaat?
Antwoord
Aantal keer
Nee
66
Ja
7
Nee.
5
Misschien
4
Ja.
3
Weet ik niet
2
Nvt
2
?
2
Huidtransplantatie en stabilisatie van de enkels
1
Zoals onze behandelde arts nu kan zien is het dik in orde
1
Op dit moment niet.
1
Nee, misschien cosmetisch mocht de trend zich voortzetten 1
dat alles steeds meer om het uiterlijk draait Dus de kuit
opvullen.
Nee waarschijnlijk niet.
1
Hopelijk niet nodig
1
Hij heeft op 13 jarige leeftijd nog een operatie gehad. Het
1
resultaat is niet beter geworden.
Is nu niet in te schatten. Is nu net 4 en uit de nachtspalk. Er is 1
nu nog geen verschil te merken en het gaat goed, maar ik
weet niet wat er gaat komen in de toekomst.
Alleen wellicht in toekomst artrodeze
1
85
Hopelijk geen ingreep meer nodig, mogelijk wel steun bij de
emotionele verwerking en bij de fysieke aanpassing.
Die verwachting is er vooralsnog niet.
Ja, de pijn voor mijn kind is ondraaglijk elke dag weer.
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
22. Heeft uw kind orthopedische schoenen nodig?
Antwoord
Ja
Nee
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
1
0%
0%
1
1
225
23
0%
0%
0%
0%
91%
9%
Aantal keer
51
171
222
26
% vraag
23%
77%
% totaal
21%
69%
90%
10%
% vraag
19%
1%
1%
0%
% totaal
17%
1%
1%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
5
23. Welke gevolgen hebben de klompvoetje voor u in uw dagelijks leven?
Antwoord
Aantal keer
Geen
43
geen gevolgen
3
Geen.
2
Niet heel erg veel, af en toe beperkte mobiliteit
1
(wandelen) en zoektocht naar juiste behandeling
Dat we af en toe een knal krijgen met de brace als we op de 1
bank in slaap gevallen zijn of als kind bij ons in bed slaapt.
Geen, motorische ontwikkeling gaat gewoon door. Ook geen 1
last van de brace
Minder lang op de been. Na een dag met veel lopen - bv.
1
Festival- dan kan ik een paar dagen minder goed lopenf
Geen....
1
Afstanden lopen is moeizaam. En evenwicht is niet super.
1
Eigenlijks niets meer. Onze zoon doet alles, maar kan
1
bepaalde dingen wat minder goed. Wandelingen van een dag
zullen we niet snel maken, want dan haakt hij af.
Het bedritueel is anders bij ons vanwege de brace. Daarnaast 1
moet je een stukje extra zorg overdragen aan de kinderopvang
en de oppas. Ze moeten wel op de jusite wijze de brace om
doen. Daarnaast hebben we iets meer ziekenhuisbezoekjes
dan anderen. In het begin
van de behandeling was het gevolg groter. Tijdens de
kraamtijd ga je elke week naar het ziekenhuis.
Nul, behalve dan het brace-je aandoen elke avond, maar dat is 1
nu onderdeel van het dagelijks slaapritueel
Nog niet, alleen schoentjes aan doen
1
Kind is motorisch beperkter. Heeft bij lange afstanden een
1
rolstoel nodig.
Kind heeft snel vermoeide benen en wil daarom niet altijd
1
verder lopen. Het lopen kost hem zichtbaar meer
kracht/inspanning dan een ander kind van zijn leeftijd. Vaak
maken wij bij het lopen van langere afstanden dan ook
gebruik van een looopfietsje. Dit maakt het voor iedereen
prettiger.
Weinig tot geen, het hoort bij mijn zoon, hij heeft geen
1
beperkingen
86
Grote gevolgen: niet mee kunnen doen met gym, niet kunnen 1
sporten ( ook niet zwemmen of paardrijden), niet lang lopen,
geen rugzak kunnen dragen, alleen autorijden in automaat en
korte afstanden. Kan alleen in benedenhuis wonen of woning
met flat ivm moeite met traplopen. Lang reizen voor baan is
ook moeilijk.
Houterige motoriek, snellere vermoeidheid in de benen.
1
Bijna niets. Misschien iets sneller moe. Niet alle schoenen uit 1
winkel zitten lekker. Slapen met nachtspalk zorgt voor iets
minder ontspaning. Even een plasje doen 's nachts is minder
handig en bij papa en mama in bed met spalk is niet
comfortabel.
Onze zoon moet dagelijks nadenken over ds fysieke
1
inspanning die op het programma staan (sporten, gymmen,
buitenspelen) en bepalen of hij dat wel aan kan. Hij heeft
moeten stoppen met hockey en gaat (sinds 6 maanden) niet
meer voetballen met zijn vriendjes. Nu is hij keeper, maar daar
kan hij zijn energie onvoldoende in kwijt.. Door zwemmen
proberen we hem dan toch een sport te laten doen die beter
bij zijn fysieke gestel past, emotioneel wil hij veel liever op het
hockeyveld staan. Dat is een ingewikkelde spagaat voor hem.
Op schoolkamp ging hij op de fiets, als de rest ging lopen. Hij
moet zorgen dat hij vaak op goede en gezonde schoenen
loopt, in plaats van op de sportschoenen die zijn vrienden
dragen. klasgenoten maken daar opmerkingen over. Hij kan
niet op sportkamp, wat hij wel graag wil. Dat zijn grote
gevolgen voor een puber.
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
227
21
24. Wat vindt/ vond u belangrijk bij het ziekenhuisbezoek?
Antwoord
Aantal keer
Iemand te spreken die ruime ervaring heeft met klompvoeten 1
= specialisatie
- De positieve sfeer. Zelfverzekerde en ervaren mensen,
1
humor, aandacht voor ons verhaal. - Dat je niet al te lang
hoeft te wachten (zeker als je met meerdere kinderen komt) Speelhoekje voor kinderren - Mogelijkheid voor borstvoeding
(rustig hoekje) en baby in bad doen - Na geklieder met gips
even kunnen schoonmaken (kind en ouders)
Dat er geen lange wachttijden zijn met een baby. In Eindhoven 1
begrijpen ze dat perfect!
Verbetering van de kwaliteit van de klompvoeten
1
Dat we altijd vriendelijk te woord worden gestaan en dat we 1
alle tijd krijgen om vragen te stellen
Vertrouwen in de arts. En dat ze weten wat ze doen!
1
Dat wij als volwaardige gesprekspartners worden betrokken in 1
de behandeling en de te nemen beslissingen.
Menselijke benadering en rustige benadering. Nu moest je alle 1
vragen opschrijven anders stond je binnen 1 min weer buiten
terwijl je naar de afspraken toeleeft om te horen hoe het met
je kind gaat.
Informatie over het verloop. Informatie over verwachtingen. 1
De rust en ruimte die er toch gecreerd werd en het feit dat er 1
nooit lange wachttijden waren.
87
0%
92%
8%
% vraag
0%
% totaal
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
0%
Heldere uitleg van de behandeling (eerste bezoek) en
vriendelijkheid van personeel in de gipskamer - vriendelijk,
vrolijk en ze geven je de ruimte en tijd om je ding te doen
(aan- uitkleden, in bad doen etc.)
Goed
Prima eerste opvang door gynaecoloog, die ons doorverwees
naar kinderarts, die ons informeerde over de te volgen
stappen en alles regelde met orthopeed. hierdoor waren we
voor geboorte van tom al goed geïnformeerd en was alles al
geregeld. tijdens behandeling: orthopeed gaf ons het gevoel
zeer toegewijd te zijn en het personeel in de gipskamer was
altijd er vriendelijk en behulpzaam
Serieus nemen, uitleggen, het is best een heftige aandoening,
maar je krijgt niet v een informatie of begeleiding. Wordt aan
het lot overgelaten. In Hengelo gaat het al veel beter
Dat er goed naar ons geluisterd werd. En onze zorgen serieus
genomen worden
Contact en mogelijkheden tot overleg met de arts over de
situatie.
Rust en en goede uitleg over wat er ging gebeuren.
Goede inschatting van probleem ( ver te zoeken bij de meeste
orthopeden)
Communicatie en zorg, maar ook op je gemak stellen van
ouder en kind.
Naast de kennis van de behandelaars, de rust, ruimte en
aandacht die de behandelaars hebben voor jou en je kind en
het beantwoorden van alle vragen
Aantal keer beantwoord:
Aantal keer overgeslagen:
88
1
0%
0%
1
1
0%
0%
0%
0%
1
0%
0%
1
0%
0%
1
0%
0%
1
1
0%
0%
0%
0%
1
0%
0%
1
0%
0%
219
29
88%
12%
Bijlage 4 Klompvoetdebat 10 juni 2011 NVK, verslag
5
Verslag
Lunchbijeenkomst
10
Klompvoetjes: op naar de volgende stap
15
20
Ter gelegenheid van 25 jaar Nederlandse Vereniging Klompvoetjes
Utrecht, 10 juni 2011
Rechte en pijnvrije voetjes in normale schoenen
Wat mogen ouders en kinderen tegenwoordig verwachten van de behandeling van
klompvoetjes? En wat moet er in een nieuwe behandelingsrichtlijn komen te staan? Over
deze en andere vragen ging het tijdens de bijeenkomst die de Nederlandse Vereniging
Klompvoetjes begin juni 2011 organiseerde, ter ere van haar vijfentwintigjarig bestaan. Een
vijftiental medische professionals uit het hele land bespraken de ontwikkelingen in de
medische wetenschap, onder leiding van voorzitter Alexander Pechtold.
25
30
35
40
"Dat iedereen hier vanmiddag is gekomen, beschouwen we als een groot cadeau voor ons
25-jarig jubileum", zegt Sacha Margés, bestuurslid van de Nederlandse Vereniging
Klompvoetjes, in haar welkomstwoord. De aanwezigen komen uit het hele land, van
Maastricht tot Groningen en van Enschede tot Rotterdam. Orthopeden, gipsmeesters, een
instrumentenmaker, een schoentechnicus en een kinderfysiotherapeut praten tijdens een
lunchbijeenkomst in Utrecht over de ontwikkelingen in de behandeling van klompvoetjes.
Onder leiding van Alexander Pechtold, D66-fractievoorzitter, die zelf een kind met
klompvoetjes heeft. Hij was lid van de patiëntenvereniging en bij het opzeggen van het
lidmaatschap, omdat zijn kinderen al wat ouder zijn, "zei mijn vrouw dat als we ooit iets
voor de vereniging kunnen doen, ze ons mochten bellen. U ziet hoe het bij ons thuis gaat: ik
zit nu hier, mijn vrouw niet".
Deelnemers
- Catharina Ziekenhuis Eindhoven: Arnold Besselaar (orthopeed);
- Catharina Ziekenhuis Eindhoven: Theo van den Broek (gipsverbandmeester);
- Eemland Orthopedie Techniek: Jos Dölle (instrumentmaker);
- Erasmus Medisch Centrum Rotterdam: Gert Bessems (orthopeed);
- Praktijk Kinderfysiotherapie Raalte: Jacqueline Lohle (kinderfysiotherapeut);
- Loopvisie: Rob Jansen (orthopedisch schoentechnicus);
89
5
-
10
-
15
-
20
25
30
35
40
45
Maastricht UMC: Heleen Staal (orthopeed);
Medisch Spectrum Twente: Elgun Zeegers (orthopeed);
Nederlandse Orthopaedische Vereniging: Chris van der Togt (directeur Bureau NOV);
Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie: Jopie Verhoeven
(bestuursvoorzitter);
Nederlandse Vereniging Klompvoetjes: Sacha Margés, Robert Boekestijn en Ellen ten
Broecke;
Sophia Kinderziekenhuis Rotterdam: Ad Diepstraten (orthopeed);
Streekziekenhuis Midden-Twente: Hans-André Schuppers (orthopeed);
UMC Utrecht: Ralph Sakkers (orthopeed en voorzitter Werkgroep Kinderorthopedie
NOV);
VUMC: Melinda Witbreuk (orthopeed);
VUMC: Hans van der Sluijs (orthopeed);
VUMC: Ruud Gronloh (gipsverbandmeester);
UMC Groningen: Patrick Maathuis (orthopeed).
Patiëntenverenigingen maken de zorg beter
Vier onderwerpen staan tijdens de bijeenkomst centraal. De eerste gaat over de rol van
patiëntenverenigingen. Jopie Verhoeven, voorzitter van de Nederlandse Patiënten en
Consumenten Federatie (NPCF), leidt het onderwerp in door te stellen dat
patiëntenverenigingen staan voor keuzevrijheid, solidariteit en kwaliteit. "Patiënten maken
de zorg beter door hun ervaringen te delen en doordat ze een rol willen en kunnen spelen
als medebehandelaar. Met wederzijds respect voor en met de medisch behandelaar."
Patiënten en hun naasten hebben ervaringskennis en die kennis wordt gebundeld op
www.zorgkaartnederland.nl, vertelt ze.
Patiëntenverenigingen geven de patiënt een stem op de zorgmarkt en gaan een belangrijke
rol spelen in de zorginkoop, voorspelt ze. "Om die rol goed te kunnen vervullen, is een
uniforme behandelrichtlijn nodig. Voor klompvoetjes is die discussie nu in de beroepsgroep
gaande, begrijp ik. Het is belangrijk dat daarin de ervaring van patiënten en hun ouders
meegenomen wordt. Ik hoop dat we deze richtlijn snel kunnen publiceren op
www.kwaliteitskoepel.nl." Een uniforme richtlijn leidt volgens haar tot een betere kwaliteit
van zorg en het biedt patiënten de mogelijkheid om te kiezen. De NCPF hanteert het
adagium 'zorg dichtbij als het kan, verder weg als het beter is'. Verhoeven: "Uit ons
onderzoek blijkt dat patiënten voor goede zorg best een stuk willen reizen, maar dat de
nazorg wel in de omgeving geregeld moet zijn. Dat vraagt om goede samenwerking in de
keten."
Verhoeven zou graag zien dat de Nederlandse Vereniging Klompvoetjes de kritische dialoog
tussen ouders en medisch specialisten zou stimuleren. "Het is best lastig om zo'n dialoog te
voeren, beide partijen zullen daar aan moeten wennen. Maar het is ook belangrijk, want het
resultaat wordt er beter van en mensen zijn eerder bereid om mee te werken aan
vervelende behandelingen." Volgens Ralph Sakkers, orthopeed en voorzitter van de
Werkgroep Kinderorthopedie NOV, wordt die dialoog in veel ziekenhuizen al gevoerd. "Dat
gaat ver, zelfs de vakantieplanning wordt besproken. Deze weg is dus al ingeslagen." Wel
90
5
10
15
20
25
ziet hij een verschil tussen de diverse generaties. Zowel de ouders als de specialisten
worden mondiger, "dat is een natuurlijk proces dat nu gaande is". Arnold Besselaar,
orthopeed in het Catharina Ziekenhuis Eindhoven, stelt dat de meeste ouders bijzonder
goed geïnformeerd zijn als ze bij de specialist komen. Volgens Gert Bessems, orthopeed in
het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, heeft dat ook een keerzijde: "Het kost veel
inspanning om ouders te overtuigen van het nut van een andere behandeling dan de
Ponsetibehandeling."
Verhoeven bepleit goede ketensamenwerking, zodat patiënten nazorg in hun eigen
omgeving kunnen krijgen. Deze ketenzorg bestaat voor klompvoetjes al twintig jaar, stelt Ad
Diepstraten, orthopeed in het Sophia Kinderziekenhuis Rotterdam. Alexander Pechtold
vertelde in zijn inleiding dat de klompvoetjes bij zijn eigen kind pas heel laat werden
ontdekt, omdat de huisarts het niet signaleerde. Diepstraten reageert daarop: "U heeft wel
heel veel pech gehad. Meestal ziet de gynaecoloog of de verloskundige het al."
Tegenwoordig wordt bij de 20-wekenecho al een diagnose gesteld en komen de ouders nog
voor de bevalling bij de specialist. Met die ketenzorg lijkt het dus wel goed te zitten, al
plaatst Besselaar een kanttekening: "Nog niet alles is perfect. Maar tussen nu en pakweg vijf
jaar geleden zie ik al een heel groot verschil." Hij kaart ook aan dat het consult met ouders
voor een nog niet geboren kind soms lastig ligt als het gaat om de vergoeding (in DBC's). "Ik
vind dat consult erg belangrijk, maar moet daar soms wel voor knokken."
Is de zorg in elk ziekenhuis even goed? Die vraag komt ook ter sprake. Er wordt geopperd
dat de patiëntenvereniging haar leden naar hun ervaringen kan vragen. De deelnemers zijn
daar echter huiverig voor. "Welke criteria ga je dan hanteren?" vraagt Patrick Maathuis,
orthopeed bij UMC Groningen. Heleen Staal, orthopeed bij Maastricht UMC, wijst erop dat
niet alle klompvoetjespatiënten lid zijn van de vereniging. Toch ziet de vereniging wel iets in
het doen van een kwaliteitsonderzoek, al zal dat eerder een informerend dan een
wetenschappelijk onderzoek zijn. Verhoeven biedt aan om het enquêtetool van de NPCF ter
beschikking te stellen, "als verjaardagscadeautje aan de vereniging."
30
35
40
45
Wat mogen ouders verwachten?
Welke verwachtingen mogen ouders hebben van de behandeling van hun kind met
klompvoetje(s)? Melinda Witbreuk, orthopeed bij VUMC, is er duidelijk in: "Rechte en
pijnvrije voeten en in normale schoenen." Ze zegt erbij dat dat niet voor honderd procent
zal lukken, want "stugge klompvoetjes" bestaan. Sakkers vult haar aan: "Er is inderdaad een
klein percentage dat niet reageert op de behandelingen. Je kunt daar overigens een goede
inschatting van maken, bijvoorbeeld als de voeten erg verschillend van grootte zijn.
Negentig procent van alle behandelingen slaagt." De tien procent patiënten waar een
behandeling niet het gewenste effect heeft, heeft vaak te maken met meerdere
complicaties, zegt Diepstraten. Zoals een spierziekte.
Een klompvoet blijft overigens altijd een klompvoet, zo stellen de aanwezige specialisten.
Maar door ze te behandelen kunnen de meeste patiënten pijnvrij en op normale schoenen
door het leven. "Je zult het wel altijd blijven zien, de voetjes blijven wat plomper en
stugger", zegt Maathuis. "Helemaal verhelpen lukt inderdaad niet. Patiënten kunnen
deelnemen aan alle normale activiteiten, zoals sport, maar een gouden medaille op de
91
5
10
15
20
25
evenwichtsbalk zullen ze niet halen", vult Diepstraten aan. Jacqueline Lohle is
kinderfysiotherapeut en stelt dat er met de juiste begeleiding wel heel veel te bereiken is.
"Op de website van de patiëntenvereniging zie ik voorbeelden van kinderen die bijvoorbeeld
meedoen aan de wandelvierdaagse en ballet. Ik merk in mijn praktijk dat je met de juiste
training van andere spiergroepen heel ver kunt komen." Overigens zijn er geen onderzoeken
naar de effecten van dergelijke training en sport, daar zou Lohle graag verandering in zien.
Rob Jansen, orthopedisch schoentechnicus bij Loopvisie, onderschrijft de uitspraken van de
specialisten: "We zien nauwelijks meer vraag naar orthopedische schoenen voor
klompvoeten, dankzij de huidige goede behandelmethoden. Wat we wel krijgen, zijn vragen
van mensen die willen sporten, of van jongvolwassenen die gaan werken en daarvoor
aangepaste schoenen nodig hebben." Robert Boekestijn, penningmeester en interimvoorzitter van de vereniging, stelt dat klompvoeten een "containerbegrip" zijn geworden.
"We zouden eigenlijk toe moeten naar andere benamingen en een indeling van de groep
patiënten die met de huidige behandelingen niet volledig geholpen worden."
Niet elke ouder met een kind met klompvoetjes is lid van de vereniging. Hoe komt dat?
Volgens Besselaar hebben mensen schroom om lid te worden, "men moet al erg wennen
aan het idee dat hun baby een klompvoetje heeft". Hij vindt overigens wel dat specialisten
ouders moeten wijzen op het bestaan van de vereniging. Sakkers merkt op dat het geven
van een folder of verwijzen naar de website niet altijd voldoende is: "We deden bij het UMC
onderzoek naar laaggeletterdheid onder onze patiënten en zijn ons rotgeschrokken."
Volgens recente cijfers zijn 800.000 Nederlanders analfabeet, een gegeven waar ook
ziekenhuizen rekening mee moeten houden in hun communicatie. Het UMC formuleert nu
beleid hoe het met deze groep omgaat, zegt Sakkers. Verhoeven vult aan dat
patiëntenverenigingen moeten accepteren dat niet iedereen lid zal willen worden. "Je kunt
ook andere vormen introduceren, zoals het donateurschap. Als vereniging lever je
bovendien goede en betrouwbare informatie, je kunt mensen ook vragen om daarvoor te
betalen. Dan hoeven ze niet per se lid te worden."
30
35
40
45
Op naar gespecialiseerde behandelcentra?
Moet elk ziekenhuis klompvoetjes kunnen behandelen, of zijn gespecialiseerde
behandelcentra met multidisciplinaire teams beter? Die vraag is volgens Sakkers
achterhaald: "Centrering van zorgtaken is al gaande, voor allerlei ziektebeelden. Die
ontwikkeling zie je dus ook in de behandeling van klompvoetjes." Volgens hem zal ook de
marktwerking hier effect op hebben, omdat de behandeling van klompvoetjes relatief lang
duurt en daardoor "economisch gezien niet past in elke praktijk". Ziekenhuizen die
bijvoorbeeld zullen kiezen voor korte behandelingen, willen dan geen klompvoetjes meer
doen. Binnen de beroepsgroep is al langer sprake van centrering en specialisatie, zegt hij:
"De collega die alles doet, is aan het verdwijnen en binnen de beroepsgroep niet meer
geaccepteerd. Dat is een grote verandering: vroeger was je een kneus als je niet alles kon,
tegenwoordig is het andersom."
Diepstraten sluit zich daarbij aan: "Je ziet nu al dat de meeste behandelingen in tien tot
vijftien centra plaatsvinden. Die ene orthopeed die in de periferie aanrommelt, sterft binnen
een paar jaar uit." Moet de beroepsgroep daarop wachten of moet men ingrijpen, vraagt
92
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Hans-André Schuppers, orthopeed in het Streekziekenhuis Midden-Twente. Hij geeft het
antwoord: "Als beroepsgroep zouden we moeten stellen dat een orthopeed minstens tien
behandelingen per jaar moet doen. Als wij dat namelijk niet doen, dan komen de
verzekeraars binnenkort met eisen." Dat is immers voor andere ziektebeelden al aan de
gang. Schuppers: "Daar moeten we als beroepsgroep niet op wachten."
Moet er dan ook een certificeringstraject komen vanuit de beroepsgroep, vraagt Chris van
der Togt, directeur van het bureau NOV (Nederlandse Orthopaedische Vereniging). "Zeker",
antwoordt Schuppers. Besselaar stelt dat een dergelijke discussie vijf jaar geleden ook is
gevoerd en onder meer ging over de beste behandelmethode. Het is namelijk nodig om die
vast te stellen, wil je tot een duidelijke certificering komen. "Wat de beste methode is, is
een legitieme vraag maar ook een lange discussie. We kunnen daar niet nu het antwoord op
geven", zegt hij. De discussie kan echter niet nog eens vijf jaar duren, reageert Verhoeven:
"Want dan gaat de verzekeraar beslissen. Het lijkt mij beter als de beroepsgroep er samen
met de patiëntenvereniging uitkomt."
Pechtold vraagt wie het initiatief neemt om deze kar te trekken. Sakkers zegt dat de
Werkgroep Kinderorthopedie van de NOV de handschoen oppakt: "We gaan werken aan
een behandelrichtlijn en we maken een weloverwogen plan voor certificering en 'preferred
partners' voor de behandeling van klompvoetjes. Het momentum is er, we kunnen
aanhaken bij de algemene tendens van centrering in de zorg." De beroepsgroep zal
overleggen met de patiëntenvereniging over vragen rond patiëntvriendelijkheid, zegt
Schuppers. Diepstraten wijst op complicaties, want als je iets afspreekt over centra die
klompvoetjes behandelen, dan raak je ook de behandeling van aanverwante ziektebeelden.
"Dat komt later wel", antwoordt Schuppers. Debatvoorzitter Pechtold hamert het
onderwerp af: "Dus na de zomer is er contact met de patiëntenvereniging en komt er een
nieuwe bijeenkomst om de voortgang te bespreken?" Dat wordt afgesproken.
Een nieuwe behandelrichtlijn
De behandeling van klompvoetjes die nu in Nederland het meeste wordt toegepast, is de
Ponsetibehandeling. Hierbij wordt het beentje in de juiste stand gegipst en worden later
spalken gebruikt om de voet(jes) in de juiste stand te houden. Op het doorsnijden van de
achillespees na, wordt er niet geopereerd. Het is niet de enige behandelmethode; er kan
ook geopereerd worden, waarbij de voet in de juiste stand wordt gezet. De zogenoemde
Turcomethode. Binnen de beroepsgroep van orthopeden bestaat enige onenigheid over de
juiste methode, wat blijkt uit de discussie over de nieuwe behandelrichtlijn. Als de
patiëntenvereniging samen met de beroepsgroep een nieuwe richtlijn opstelt, dan moet er
gekozen worden voor een bepaalde behandeling, vindt men.
Van de aanwezige specialisten heeft Diepstraten de meeste werkervaring, hij werkt al 27
jaar als orthopeed en behandelde 1500 kinderen met klompvoetjes. Hij schetst de
geschiedenis van de behandeling: "Toen ik als derdejaars student in 1975 in het ziekenhuis
kwam, werkte men met een gipsbehandeling en met speciale spalken. Dat werkte bij de
meeste kinderen, maar bij 30 tot 35 procent kwam de klompvoet terug. Toen de
Turcomethode bekender werd, gingen alle ziekenhuizen over op uitgebreide chirurgische
behandelingen. Daarna werd de Ponsetibehandeling populair en nu passen bijna alle
93
5
10
15
20
25
30
35
40
45
ziekenhuizen die methode toe. Overigens is deze methode niet nieuw, Ponseti deed het in
de jaren vijftig al in de VS. In mijn ogen verschilt de methode niet heel veel van de
behandeling die we in Nederland in de jaren vijftig en zestig deden." Het Sophia
Kinderziekenhuis hanteert een combinatie van beide behandelingen, vertelt hij. Men start
met gipsen en maakt na een aantal weken röntgenfoto's, waarmee men de uitkomst van de
behandeling kan voorspellen. Als het nodig is, volgt een operatie. "Bij zestig procent van de
gevallen die een operatie nodig heeft, is dat alleen een ingreep aan de achillespees. In
veertig procent van de gevallen wordt uitgebreider geopereerd." Volgens Diepstraten moet
een derde van alle patiëntjes die alleen gegipst zijn, alsnog worden geopereerd als ze gaan
lopen. "Het is dus onzin als er wordt beweerd dat er na Ponseti geen operatie meer nodig
is."
De controverse tussen Ponseti en Turco is volgens Diepstraten niet zo sterk als sommigen
beweren, omdat beide behandelingen althans in Rotterdam gecombineerd worden.
Besselaar stelt echter dat in de meeste gevallen de Ponsetibehandeling dezelfde resultaten
geeft als uitgebreide voetchirurgie en dat dan de keuze op Ponseti moet vallen: "Ook als
chirurg zeg ik dat als je moet kiezen tussen wel en niet opereren, je het mes in je zak moet
houden." Een 'nadeel' van Ponseti is dat het relatief eenvoudig is uit te voeren, wat de
eerder genoemde specialisatie van orthopeden in de wielen rijdt. Aan de ene kant is dit een
groot voordeel, omdat zelfs niet-artsen in ontwikkelingslanden de methode succesvol
kunnen toepassen. Aan de andere kant vindt de beroepsgroep in Nederland het wenselijk
dat de behandeling van klompvoetjes door gespecialiseerde orthopeden –binnen een
multidisciplinair team- wordt gedaan, omdat daarmee een hogere kwaliteit wordt behaald.
Een probleem bij het vaststellen van de juiste methode is dat objectieve gegevens over het
succes van de behandelingen ontbreken. De geneeskunde wil zoveel mogelijk 'evidence
based' werken, dus op basis van ervaringen uit de praktijk. Schuppers wijst er echter op dat
onderzoeken naar de effectiviteit van bepaalde methoden altijd worden uitgevoerd onder
zeer strikte voorwaarden, die in een gewone ziekenhuisomgeving niet na te bootsen zijn. Zo
is het succes van een behandeling van veel meer factoren afhankelijk dan van de gebruikte
methode alleen. "Ik zie bijvoorbeeld vaak een terugval als ouders de spalk niet goed
gebruiken. Ook dat moet je meenemen in een richtlijn", zegt Lohle.
Als er een keuze gemaakt moet worden voor een bepaalde behandeling, dan stelt
Schuppers Ponseti voor: "Opereren kan altijd nog." Met alle kanttekeningen die er bij
onderzoek naar het succes van methoden te maken is, komt Ponseti nu als beste uit de bus,
zegt Schuppers. Het ligt dus voor de hand om voor de nieuwe richtlijn Ponseti te kiezen.
Maar moet je dan de hele methode precies volgen, of mag je er in bepaalde gevallen van
afwijken, vraagt Bessems. Schuppers antwoordt: "Ponseti is Ponseti. We moeten dat volgen,
want anders is het voor ouders niet meer herkenbaar. Je moet voorkomen dat er zoveel
ruimte komt dat elke behandelaar alsnog kan doen wat hij wil."
De aanwezigen neigen naar een nieuwe richtlijn op basis van Ponseti, zo is een conclusie.
Staal wijst erop dat het goed is om te gaan zoeken naar de overeenkomsten tussen de
verschillende methodes en van daaruit de richtlijn op te stellen. Bessems pleit voor het
maken van een onderscheid tussen academische centra en regionale ziekenhuizen, omdat
94
de problematiek van de patiëntjes daar verschilt. Lohle kaart aan dat ook de nabehandeling
in de richtlijn opgenomen moet worden en biedt aan daarbij te helpen. En Van der Togt
vertelt dat de NOV een flink budget heeft voor kwaliteitsbeleid en dat het daarmee, indien
gewenst, het begin van het opstellen van een nieuwe richtlijn kan ondersteunen.
5
10
15
"Laten we als uitgangspunt nemen dat we beginnen met Ponseti en dat een half jaar na
deze behandeling eventueel Turco toegepast kan worden. Dat gebeurt nu al", zegt
Witbreuk. Daar zijn alle aanwezigen het mee eens. En daarmee wordt deze
lunchbijeenkomst afgesloten met een concrete afspraak: er komt een nieuwe
behandelrichtlijn. Ook gaan de beroepsgroep en de patiëntenvereniging samen afspraken
maken over centrering van behandelcentra en komt er een certificering voor orthopeden
die klompvoetjes behandelen.
Het is een bijzondere oogst van een bijzondere bijeenkomst, waarmee de Nederlandse
Vereniging Klompvoetjes haar 25-jarig bestaan op een passende manier viert, namelijk door
verder te werken aan een goede behandeling van en heldere informatie over klompvoetjes.
95
Bijlage 5 Methodologische checklijsten
Hoofdstuk 4, uitgangsvraag: Wat is de optimale behandeling van klompvoet?
Methodology checklist – intervention studies (observational) – NOTE: ONLY COMPARATIVE STUDIES ARE GRADED
Research question: what is the optimal treatment for congenital idiopathic clubfoot?
Study reference
Was there a representative
Was follow-up
Was the outcome
Were the
Was loss to follow-up /
and well-defined sample of
sufficiently long and
of interest defined
treatments of
incomplete outcome
(first author,
patients at a similar point in
complete, and similar for and adequately
interest adequately data described and
year of
the course of the disease?
all treatments?
measured?
defined?
acceptable?
publication)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
Ponseti versus PMR
Church et al,
Yes
Yes*1
Yes*2
Yes
Unclear
2012
Clarke et al, 2011 Yes
No*3
Unclear *2
Yes
Unclear
6
Halanski et al,
Yes
Yes*
Unclear*2
Yes
Yes
2010
Ponseti versus Kite
Segev et al,
Yes
No*3
No
Yes
Unclear
2005
Accelerated Ponseti versus Standard Ponseti
Morcuende et al, Unclear
No
Yes
Yes
Yes
2005
Ponseti with AFO versus Ponseti with DBB
Janicki et al, 2011 Unclear*8
Yes
Yes
Yes
Yes
*1intermediate follow-up (i.e. not into skeletal maturity) and difference in mean age (and length of follow-up?) between treatment groups
*2no predefined criteria for outcome measure (surgical recurrence)
*3short follow-up that differs per treatment group
*4no data on bracing compliance
*5multiple testing (without correction)
*6potential selection bias with respect to outcome measure (severity of surgical recurrence)
*7groups not comparable at baseline
*8cohort with historic control, no data on clubfoot severity at baseline, but groups are likely to be comparable
*9no data on bracing compliance
96
Was there statistical
adjustment for all
important prognostic
factors?
Other
limitations?
(yes/no/un
clear)
(yes/no/unclear)
No
No
No*4
Yes
Yes*5
Yes*6
No*4
No
Unclear
Yes*7
Unclear*8
Yes*9
Methodology checklist – intervention studies
(The criteria used in this checklist are adapted from GRADE)
Research question: what is the optimal treatment for congenital idiopathic clubfoot?
Study
There was
Participants receiving Care providers
Outcome assessors
Use of
Selective outcome Loss to follow-up/
reference
adequate
care were kept ‘blind’ were kept ‘blind’ were kept ‘blind’ to
unvalidated or
reporting on basis incomplete outcome
concealment of
to treatment
to treatment
participants’ exposure intermediate
of the results
data described and
(first author,
allocation
allocation
allocation
to the intervention
outcomes
acceptable
year of
(yes/no/unclear)
publication)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
Ponseti versus posteromedial release
Adegbehingb Yes
No (not possible)
No (not possible) Yes
Unclear*1
No
No*2
e et al., 2010
Zwick et al,
No
No
No
Unclear
No
No
Yes
2009
Ponseti versus Kite
Rijal et al,
Unclear
No
No
Yes
No
No
Yes
2010
Sanghvi and
Unclear
No
No
No
Yes*7
No
Yes
Mittal, 2009
Sud et al,
No*8
Yes
No
Yes
Yes
No
Unclear
2008
Accelerated Ponseti versus standard Ponseti
Harnett et al, Unclear
No (not possible)
No (not possible) Yes
No
No
Yes
2011
Ponseti with fiberglass casting versus standard Ponseti (Paris casting)
Pittner et al,
Unclear
No
No
No
No
No
Yes
2008
*1need for extensive surgery used as a proxy for treatment success but no information on foot function (and only short follow-up)
*2patients with short follow-up were excluded; no information provided on these patients
*3see (*2), if patients were excluded post-randomization, this is not an ITT analysis
*4large age difference between groups at baseline and in length of follow-up at end of study
*5very small study with multiple testing; trial stopped early for benefit
*6several subgroups, low number of participants (short follow-up, no information on foot function)
*7primary outcome measure (functional scoring system according to Atal et al, 1992) not validated, low number of participants (short follow-up)
*8improper randomization method (alternating allocation)
*9no functional outcome measure, short length of follow-up, primary outcome measure (treatment success based on physician’s judgment) not validated
*10 short length of follow-up
97
Analysis by
intention
to treat
Other
limitatio
ns
(yes/no/un
clear)
(yes/no/
unclear)
Unclear*3
Yes*4
Yes
Yes*5
Yes
Yes*6
Yes
Yes*7
No
Yes*9
Yes
Yes*10
No
Yes
Hoofdstuk 5, uitgangsvraag: Wat is het belang van patiëntgerelateerd prognostische factoren voor het behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
Table of quality assessment – prognostic studies
Research question: which patient related risk factors predict outcome after use of the Ponseti method for treatment of idiopathic clubfeet?
Study
Was there a representative
Was follow-up
Was the outcome of
Was the prognostic
Was loss to follow-up /
reference
and well-defined sample of
sufficiently long and interest defined and
factor of interest
incomplete outcome
patients at a similar point in complete?
adequately
defined and
data described and
(first author,
the course of the disease?
measured?
adequately measured? acceptable?
year of
(yes/no/unclear)
publication)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
Zhang 2012
Yes
Yes
Yes
Yes
Yes
Ramirez 2011
Yes
Yes
Yes
Unclear*1
Yes
Avilucea 2009 Yes
Yes
Yes
Unclear*1
Yes
Haft 2007
Unclear*3
Yes
Yes
Unclear*1
Yes
Dobbs 2004
Yes
Yes
Yes
Unclear*1
Yes
studies below are also included in the evidence-table of UV-2
Clarke 2011
Yes
Yes
Unclear
Yes
Unclear
Halanski 2010 Yes
Yes
Yes
Unclear*1
Unclear
Bor 2009
Yes
Yes
Yes
Unclear*1
Unclear
Changulani
Yes
Unclear
Yes
Unclear*1
Yes
2006
Ponseti 2006
Yes
Unclear
Yes
Unclear*1
Yes
Cooper 1995
Yes
No*6
Yes
Yes
No*6
Morcuende
Yes
Unclear
Yes
Unclear*1
Yes
2005*5
Morcuende
Yes
Unclear
Yes
Unclear*1
Yes
2004
*1non-compliance of bracing not measured objectively, but based on parental report
*2only univariate analysis, no correction for potential confounders (usually not possible due to small study size)
*3parents chose between Ponseti and operative pathway, and only Ponseti patients were analyzed (potential selection bias)
*4rates only, no statistical analysis provided
*5this study compares Ponseti treatment with accelerated Ponseti treatment, and analyzes compliance with bracing in both treatment groups
*6high loss to follow-up
98
Was there statistical
adjustment for all
important prognostic
factors?
Level of
evidence
(yes/no/unclear)
No*2
No*2
No*2
No*2
No*2
B
B
B
B
B
No*2
Unclear
No*2
No*4
B
B
B
C
No*4
No*2
No*2
C
B
B
No*2
B
Hoofdstuk 6, uitgangsvraag: Wat is de plaats voor systematische screening naar dysplastische heupontwikkeling (DHO, DDH) bij kinderen met een idiopathische klompvoet?
Table of quality assessment – prognostic studies
(The criteria used in this checklist are adapted from: Altman DG (2001). Systematic reviews of evaluations of prognostic variables. In: Egger M, Smith GD, Altman DG (eds.). Systematic
reviews in health care. London: BMJ Books; Laupacis A, Wells G, Richardson WS, Tugwell P (1994). Users' guides to the medical literature. How to use an article about prognosis. EvidenceBased Medicine Working Group. JAMA,272:234-7)
Research question: Do idiopathic clubfeet associate with an increased risk of hip dysplasia?
Study
Was there a representative
Was follow-up
Was the outcome of
Was the prognostic
Was loss to follow-up / Was there statistical
Level of
reference
and well-defined sample of
sufficiently long and interest defined and
factor of interest
incomplete outcome
adjustment for all
evidence
patients at a similar point in complete?
adequately
defined and
data described and
important prognostic
(first author,
the course of the disease?
measured?
adequately measured? acceptable?
factors?
year of
(yes/no/unclear)
publication)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
(yes/no/unclear)
Canavese 2011 No*1
Yes
Yes
Unclear
Unclear
No
B/C*3
2
Perry 2010
Yes
Yes
Yes
Yes
Yes
No*
C*2
5
2
Paton 2009
No*
Yes
Yes
Yes
Yes
No*
C*2
5
4
5
2
Carney 2006
No*
Yes
No*
No*
No
No*
C*2
5
4
5
2
Westberry
No*
Unclear
No*
No*
Unclear
No*
C*2
2003
*1 reports on three studies: characteristics in this table concern the retrospective cohort study, severity of clubfoot not stated
*2 non-comparative study (only patients with clubfeet included; DDH frequency compared to published data obtained in the general population)
*3 retrospective cohort (level-B), case reports (level-C), review of literature data (level-B)
*4 no clear classification of severity DDH
*5 severity clubfoot not stated
99
Bijlage 6 Evidence-tabellen
Hoofdstuk 4, uitgangsvraag: Wat is de optimale behandeling van klompvoet?
Evidence table for intervention studies
Research question: how should congenital idiopathic clubfoot be treated?
Study
Study
Patient characteristics
Intervention (I)
reference
characteristics
Ponseti versus PMR (comparative studies) 2 RCTs / 3 cohort studies
Church et al,
Retrospective
Inclusion criteria:
I: Ponseti
2012
cohort; 2
diagnosis of isolated
N=22 patients
cohorts
clubfoot treated from
N= 35 clubfeet
compared
birth and minimum
follow-up (post
Group-1 (PMR)
treatment) of 5 years;
N=26 patients
time period 1999–2003
N= 43 clubfeet
73% male
recruited at 2 sites:
Age 9.2 ± 1.3 y
Ponseti site versus
surgical site; all
Group-2 (Pons)
children who fitted the
N=22 patients
criteria were contacted Ponseti
N= 35 clubfeet
Ponseti with average 5
41% male
Two groups were agecasts for 5 weeks; foot
Age 6.3 ± 1.4 y
matched but not
abduction brace (FAB);
matched according to
18/22 (82%) had
Time period =
severity (pre-operative percutaneous Achilles
1999 – 2003
data were not available tenotomies
(initial
for operative site)
treatment)
Relapse requiring
Exclusion criteria:
surgery: 3/35 (9%; 2
Setting/country: None mentioned
with TATT, 1 TAL) ; total
hospitals; USA
relapse, requiring
Groups comparable at
additional casting or
100
Comparison /
control (C)
Follow-up
Outcome
measures and
effect size
Level of
evidence
Comments
C:Surgical (PMR)
N=26 patients
N= 43 clubfeet
Endpoint of
follow-up:
minimum 5
years
Treatment quality;
gait,
pedobarograph,
physical
examination,
questionnaires,
radiographs;
relapse (requiring
surgery)
Low number of
patients;
intermediate
(no long-term)
follow-up;
retrospective
comparison of
2 cohorts
recruited and
treated at
different sites
(potential
confounding);
groups differ
(age at end of
follow-up);
functional
evaluation
Authors
conclude that
Ponseti-treated
group required
fewer repeat
surgical
interventions,
walked with a
better quality of
gait, showed
better static
alignment and
foot mobility,
and had better
global
functioning;
residual
deformity
persists, but is
much less
severe in the
Ponseti group
In addition,
normative data were
collected from a
convenience sample
of subjects with no
reported foot
deformity, motor
disorder, or pain,
and no observable
gait deviations
Surgical (PMR)
Initially casted (3–4
casts), and then
traditional PMR
(Turco); casted with
pins for 4 weeks and
followed up with
splinting
Relapse requiring
Group-1 (PMR)
Age at
operation
10 months
(range, 2-33
m);
Age at end
follow-up 9.2 ±
1.3 y
Group-2 (Pons)
Treated from
birth; Age at
end follow-up
6.3 ± 1.4 y
For how many
participants
were no
complete
Gait: kinematic
analysis; multisegment foot
model
Pedobarograph:
heel pressure and
medial and lateral
column pressures
Physical
examination:
passive ROM,
flexibility, static
rotational
No reasons to
upgrade the
level of
evidence
Note: almost no
baseline
Source of
funding,
declaration of
proprietary or
financial
interest: no
conflicts of
interest or
sources of
funding
baseline? No; possible
difference in severity;
age range similar but
mean age differs;
treated at 2 different
sites
Diagnosis: based on
absence of other
identified diagnoses;
only idiopathic clubfeet
included
surgery 5/35 feet (14%)
surgery: 14/43 feet
(33%) required
repeat surgical
intervention 11/14
feet (79%; 26% of all
clubfeet) required
major surgery
outcome data
available?
Not mentioned
(only patients
with ≥5 years
follow-up were
included ..)
Minor = jointsparing; tendon
lengthenings and
transfers
Reasons for
incomplete
outcome data
described?
Not relevant
Major = jointopening procedures
or boney
realignment
procedures
Significant
differences
between
groups?
Not relevant
alignment, manual
muscle-testing
strength
Questionnaires:
pediatric
Outcomes Data
Collection
Instrument (PODCI;
normal=100;
higher=better);
Activities Scale for
Kids (ASK;
normal=100;
higher=better);
clubfoot diseasespecific instrument
(DSI; 10-40;
higher=better
QOL); Diméglio
scale (0-20;
lower=better)
Radiographs:
standing
anteroposterior
and lateral
radiographs (:
angles)
Gait
Pedobarograph
Physical
examination
Radiographs
Ponseti group had
significantly better
101
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
characteristics
of the
treatment
groups are
mentioned
(considerable
risk for
confounding),
and no data on
brace
compliance
Outcome
measure =
Treatment
quality
Intermediate
length of followup, i.e. not into
skeletal
maturity
Level of
evidence =
LOW
plantarflexion and
dorsiflexion range,
greater push-off
power, less
residual in-toeing;
PMR group had
significantly
increased varus
and decreased
medial foot
pressure, greater
stiffness in
dorsiflexion,
plantarflexion,
ankle inversion,
and midfoot
abduction and
adduction; greater
equinus and cavus
and increased foot
internal rotation
profile (for details
see full text)
Questionnaires
median (IQR)
PODCI – global
funct.
I: 99 (5)
C: 97 (8)
P=0.008
ASK
I: 98 (6)
C: 93 (8)
P= NS
102
DSI
I: 12 (3)
C: 16 (6)
P<0.001
Diméglio scale
I: 4 (3)
C: 15 (7)
P<0.001
Relapse
Requiring surgery
I: 3/35 feet (9%)
C: 14/43 (33%)
Halanski et al,
2010
Prospective
cohort
N=55 patients
N= 86 clubfeet
Time period =
Nov 2001 – Jan
2005
Setting/country:
National
children’s
hospital; New
103
Inclusion criteria:
newborns referred for
clubfoot treatment;
idiopathic clubfoot;
only patients with ≥2
years follow-up were
included in analysis
Families chose
randomization (9
families) or selected
their choice of
treatment (majority)
based on information
I: Ponseti
N= 26 patients
N= 40 clubfeet
C:Surgical (PMR)
N= 29 patients
N= 46 clubfeet
Weekly intervals with
above-the-knee casting
(Ponseti); followed by
percutaneous Achilles
tenotomy and final cast
for three weeks;
abduction orthosis
(open-toed, high-top
shoes; M.J. Markell
Shoe) attached at
Feet treated with
below-the knee
plaster casts with
upward directed
pressure to
progressively correct
the equinus
deformity; changed
weekly or biweekly
until six months of
Endpoint of
follow-up:
minimum 2
years; average
of 3.7 years
For how many
participants
were no
complete
outcome data
available?
Not mentioned
(only patients
11/14 relapsed feet
in C (PMR) required
major surgery (26%
of total); in I
(Ponseti), only
minor surgery (2
TATT and 1 TAL)
Treatment quality;
proportion (%), pvalues
Treatment failure,
defined as surgical
recurrence (minor
/ major);
complications; risk
factors
(multivariate
model)
Surgical
Patients with <
2 years followup were
excluded
(selection
bias); there
were no set
criteria for
defining an
operative
recurrence
(potential
bias); the
minor/major
Authors
conclude that
both treatments
had a relatively
high recurrence
rate, but that
Ponseti group
was managed
with less
operative
intervention
and required
less revision
surgery
Zealand
56% bilateral;
69% male; 60%
Polynesian; 47%
with pos family
history; average
Pirani score of
5.2; average
follow-up of 3.7
y (range 2.2-5.7
y)
Source of
funding,
declaration of
proprietary or
financial
interest: no
external
funding
supplied by clubfoot
nurse coordinator,
handouts and
websites; data
analyzed together
(prospective cohort);
clinical data collected
prospectively; the two
treatments managed
by two separate
surgeons (one favoring
Ponseti, the other
favoring surgical
treatment)
Exclusion criteria:
None mentioned
Groups comparable at
baseline? Yes; with
respect to sex,
ethnicity, family
history, bilaterality,
mean age at 1st cast,
and Pirani score
Diagnosis: not
specified; only
idiopathic clubfeet
included
shoulder width Denis
Browne bar
Parents instructed to
ensure full-time brace
wear for 3 months,
followed by night and
naptime wear until at
least age of 2 years
Compliance defined as
full-time brace wear for
3 months followed
by at least 9 months of
night and naptime use
Initial percutaneous
Achilles tenotomy was
not considered a
primary surgical
procedure but part of
Ponseti method
Characteristics (mean)
age at 1st cast = 21 d
number of casts = 6
95% of clubfeet had
Achilles tenotomy
age at tenotomy = 2.4 m
age
When indicated
(subjective; by
surgeon; 93% of the
cases), surgery was
scheduled; majority
underwent posterior
or posteromedial
release and
subsequent cast
changes (Cincinnati
incision); typically
one subsequent cast
or splint change;
after final cast or
splint removal,
patients followed
clinically without
additional bracing;
patients in whom
deformity was
corrected after
below-the-knee
casting alone were
managed with a
similar orthosis as
those in the Ponseti
group
Characteristics
(mean)
age at 1st cast = 18 d
number of casts = 13
age prim. surgery =
6.7 m
104
with ≥2 years
follow-up were
included ..)
Reasons for
incomplete
outcome data
described?
Not relevant
Significant
differences
between
groups?
Not relevant
recurrence:
recurrence of foot
deformity
requiring operative
interventions (note
that initial surgery
in control group is
not considered a
surgical
recurrance)
Severity of surgical
recurrence:
Minor= extraarticular soft-tissue
procedure such as
open Achilles
tendon
lengthening;
Major= intraarticular surgical
procedure,
including
corrective
osteotomies
Revision surgery=
feet undergoing an
initial surgical
procedure that
subsequently were
found to have a
recurrence
requiring surgery
Surgical recurrence
Feet (%) / patients
surgical
recurrence
classification
system is
biased to the
Ponseti
method
because the
surgeon
attempted to
avoid intraarticular
surgery unless
absolutely
necessary (and
this was not
the case for
the surgeon of
the surgical
group;
potential
selection bias);
low number of
patients; no
long-term
follow-up; no
functional
evaluation
No reasons to
upgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
A recent parallel
study shows
that Ponseti is
more costeffective than
the surgical
method
(Halanski et al,
2009)
The authors
observed ‘poor
compliance
with orthotic
wear’, even
‘despite
lowering
recommended
total brace wear
from the age of
3-4 years
(recommended
by Ponseti) to 1
year’; this lack
of compliance
must be taken
into account in
clinical decisionmaking
Note that
difference in
functional
outcome
between the
two
prim. surgery = 43
(93%)
of which, major = 42
(91%) with posterior
release (11) or
posteromedial
release (31)
(%)
Total recurrence
I: 15(38%) /
12(46%)
C: 14(30%) /
8(28%)
P: 0.5 (NS) / 0.17
(NS)
NS: non-specific
Minor recurrence
I: 11(28%) / 9(35%)
C: 2(4.3%) /
2(6.9%)
P: 0.003 / 0.03
Major recurrence
I: 4(10%) / 3(12%)
C: 12(26%) /
7(24%)
P: 0.003 / 0.03
Revision surgery
I: 1(2.5%) / 1(3.8%)
C: 14(30%)* /
8(28%)
P: <0.001 / 0.03
* one foot
operated twice and
counted twice
Model for
recurrence
logistic regression
105
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
LOW
interventions is
not known, and
long-term
functional data
are needed
Note that this
study was
performed in
New Zealand,
and 1/5 of the
population
claims a
Polynesian
ethnic
background; the
estimated
incidence of 6.8
clubfeet per
1000 in
Polynesian
populations, is
considerably
higher than the
incidence of 1
per 1000
estimated for
European
populations;
local
orthopaedic
community
believes that
clubfeet in the
Polynesian
population may
be more
Family history:
OR= 3.81 [1.11;
13.04]
resistant to
treatment
Note that in this
study, belowthe-knee casts
were applied in
the surgical
group, which
may have
reduced the
need for full
PMR, and may
also have
affected the
need for
subsequent
surgery
Other variables:
treatment type,
race, Pirani,
statistically nonsignificant (only pvalues given;
P>0.15)
Separate model for
Ponseti to test
influence of brace
compliance (nonsignificant; P=0.67)
Post-operative
complications
I: 2 patients
C: 2 patients
P: NS
Post-operative
URTI, cellulitis,
wound slough and
/ or infection
Adegbehingbe
et al., 2010
RCT
Double-blind
N=105 patients
N=153 clubfeet
ITT
Time period =
Oct 2007 – Nov
106
Inclusion criteria:
All cases of consenting
clubfoot, at any age,
idiopathic,
syndromic/asyndromic,
unilateral or bilateral
clubfoot, with or
without previous
treatment and/or post
I: Ponseti
N= 55 patients
according to Ponseti;
manipulation
performed and
retention casts changed
weekly; correction of
neglected idiopathic
C: Non-Ponseti
(“PMR”)
N= 50 patients
routine clubfoot
manipulation and
soft tissue (tendon
and ligament)
stretching; mothers
Endpoint of
follow-up:
minimum 3
months after
last casting
(inclusion
criterium)
Fup varies from
Treatment quality;
proportion (%), pvalues
Treatment failure,
defined as
requiring extensive
soft tissue (ST)
surgery; number of
Patients with <
3 months
follow-up were
excluded
(selection
bias); Large
differences
between
treatment
Note the 30% to
40% relapse
rate, higher
than reported in
the literature;
may relate to
the New
Zealand
population
Authors
conclude that
Ponseti method
has reduced
clubfoot surgery
frequency and
reduced cast
utilization,
resulting in
2009
Setting/country:
University
Teaching
Hospital;
Nigeria
surgical recurrence;
patients with
minimum follow-up of
three months post last
casting were included
46% bilateral;
sex not
mentioned;
severity
(DiméglioBensahel score;
max 20):
0-5 (34%)
6-10 (33%)
11-15 (23%)
16-20 (10%);
age newborns
and children
upto 360
months; nondiopathic (23%)
randomization using
computer-generated
random numbers;
assessors and
patients/parents
blinded to allocations;
assigned to study
group by chief nursing
officer blinded to
managing team and
study protocol;
consultant orthopaedic
surgeon as blinded
clinical outcome
evaluator; orthopedic
managing teams were
blinded to clubfoot
patient’s selection
Source of
funding,
declaration of
proprietary or
financial
interest: not
mentioned
Exclusion criteria:
patients not primarily
treated at participating
institution; patients
discharged against
medical advice;
patients with acquired
clubfoot
Groups comparable at
baseline? No; despite
randomization, large
107
clubfeet by Ponseti with
minimal modification;
foot abducted to 30-40
degrees; Equinus
corrected via
percutaneous tenotomy
of the tendo Achilles
taught to do
manipulation;
Robert Jones
strapping, Denis
Browne splints and
Kite’s methods were
non-operative
treatments utilized.
Locally fabricated
abduction foot braces
made available;
patient’s compliance
braces was generally
good (no details
provided)
Initial percutaneous
Achilles tenotomy
(performed in only
5.5% of patients) was
considered a primary
surgical procedure (:
prim. outcome
measure)!
Clubfeet that failed
ended up receiving
(extensive) soft
tissue/bony surgery
(66% had surgery; 34
% had extensive
surgery); considered
a primary surgical
procedure (: prim.
outcome measure)!
<12 m to upto
120 months
For how many
participants
were no
complete
outcome data
available?
None?: (but
note difference
in length of
follow-up
between
groups ..)
Reasons for
incomplete
outcome data
described?
Not relevant
Significant
differences
between
groups?
Yes; much
longer followup in nonPonseti group:
84% >
12months,
versus 36% in
Ponseti group
casts required;
costs of care;
complications;
recurrence;
succesful
treatment
(Diméglio score ≤6)
Note that initial
surgery (Achilles
tenotomy, PMR) is
part of primary
outcome measure
Minor surgery =
achilles tenotomy;
Major surgery =
extensive soft
tissue surgery,
anterior tibialis
tendon transfer,
posterior
capsulotomy, triple
arthrodesis
Clubfoot treatment
judged satisfactory
if DiméglioBensahel score < 6
at the last followup clinic
(satisfactory ‘early
outcome’)
Costs: judged low
when patient
received max 6
groups at
baseline (age)
and at end of
follow-up
(length of
follow-up);
mixed cases
(idipathic, nonidiopathic,
neglected
clubfeet);
treatment in
control group
not welldefined (mix of
non-Ponseti
treatments);
setting
(Nigeria) has
low relevance
for situation in
NL; low
number of
patients; no
long-term
follow-up; no
functional
evaluation
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
reduced total
care costs
Note that the
difference in
functional
outcome
between the
two
interventions is
not known, and
long-term
functional data
are needed
Note that this
study was
performed in
Nigeria
The authors
observed
‘maintaining
correction with
the foot
abduction bar is
paramount to
succesful
treatment’, and
‘relapsing cases
in Ponseti group
were related to
delay in
procurement
and use of
abduction foot
braces’(no
difference in age (I
versus C, 58% versus
28% with age < 6
months)
Diagnosis: not
specified; both
idiopathic, and
syndromic/asyndromic
clubfeet included
casts with or
without minor
surgery
Extensive ST
surgery
Patients (%)
I: 0/55 (0%)
C: 17/50 (34%)
P<0.000
No Surgery
required
Patients (%)
I: 52/55 (94.5%)
C: 17/50 (34%)
P<0.000
Number of casts
Patients with >6
casts
I: 13 / 55 (23.6%)
C: 35 / 50 (70.0%)
P< 0.000
Satisfactory
treatment
Diméglioscore≤6
I: 55 / 55 (100%)
C: 29 / 50 (58%)
P< 0.000
Recurrence
I: 2 / 55 (3.6%)
C: 24 / 50 (48%)
P< 0.000
108
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
LOW
details
mentioned)
Authors note
‘Competent
surgical
management of
clubfeet should
yield about 90%
satisfactory
results at
skeletal
maturity’
‘Good results
imply a flexible,
plantigrade foot
with the ability
to bear weight
on the forefoot
through strong
gastrocneumius
muscle
contraction,
minimal cavus
and a slightly
externally
rotated footprogression
axis’
‘When the reoperation rate
is more than 5
to10%, the
surgical method
employed
Clarke et al,
2011
Retrospective
Cohort
(re-uses data
from Uglow
and Clarke,
2000)
Historical
control
(prospective)
Period-I: June
2002 – Dec
2004
N=70 patients
N=107 clubfeet
Period-II: 1988
– 1995
N=86 patients
N=120 clubfeet
Data on periodII from Uglow
and Clarke,
2000
General
hospital; UK
109
Inclusion criteria:
children with clubfeet
and ≥2 years of followup after beginning
treatment, or relapse
Exclusion criteria:
genetic deformity, or
neurologic
involvement
Groups comparable at
baseline? Yes; similar
Diméglio scores (but
note considerable loss
to follow-up; no details
on these patients)
Diagnosis: not
specified; idiopathic
clubfeet
I: Ponseti
N= 50 patients
N=75 clubfeet
C: surgical (PMR)
N= 68 patients
N= 91 clubfeet
Physiotherapy,
passive stretching
and serial plaster
casts; followed by
Standard Ponseti
treatment, including
percutaneous tenotomy
(in 85% patients); ‘most
patients treated within
the first few weeks after
birth’
Tenotomy is considered
part of treatment
Same center / same
surgeons
Diméglio score:
At baseline; number
feet (% total feet)
1 (1.3%) grade-1
11 (14.7%) grade-2
46 (61.3%) grade-3
2-stage PMR; at
mean age 8.9
months; plantar
medial release +
posterolateral
release 2 weeks
later; followed by
above the knee
plaster casts; splints
at night, usually upto
age 2 years
2-stage PMR is
considered part of
treatment
Same center / same
surgeons
Diméglio score:
Endpoint of
follow-up:
minimum 2
years or relapse
(inclusion
criterium)
Fup varies from
‘2.5-year
presentation
period’
(Ponseti) to ‘7year
presentation
period’ (PMR)
For how many
participants
were no
complete
outcome data
available?
I: 11 out of 61
patients had
follow-up <2
years (18%); C:
18 out of 91
feet had fup <2
years (20%); no
Treatment
complicat
Ugly scar,
recurr(?), blister,
infection
I: 2 / 55 (3.6%)
C: 21 / 50 (42.0%)
P< 0.003
Treatment quality;
rate (%), p-values
Treatment failure
defined as relapse;
relapse = requiring
recasting or
additional
operative
procedures (after
initial
Ponseti/tenotomy,
or 2-stage PMR)
Relapse rate as
function of
baseline Diméglio
grade (severity)
Overall:
I: 24/75 (32%)
C: 28/91 (31%)
P=NS
Grade-2
I: 2/11 (18.2%)
C: 0/11 (0%)
P=NS
requires reevaluation’
Multiple
testing (not
adjusted for in
statistical
methods);
much longer
follow-up
period in
control group
(PMR); use of
historical
control group;
small sample
size
No reasons to
upgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
Authors
conclude that
the Ponseti
method is as
valid as the 2stage operative
method (based
on a
comparison of
relapse rates)
Note: (1) no
functionale
outcomes of the
treatment
methods were
collected; (2) no
data are
provided on
compliance to
bracing; (3)
follow-up is
(much) longer in
the surgical
group which
may bias data
on relapse rate
Authors suggest
17 (22.7%) grade-4
No statistically
significant differences
between intervention
and control groups
0 (0%) grade-1
11 (12.1%) grade-2
54 (59.3%) grade-3
26 (28.6%) grade-4
details
provided on
these patients
Reasons for
incomplete
outcome data
described?
No
Significant
differences
between
groups?
.....
Grade-3
I: 16/46 (36.2%)
C: 11/54 (20.4%)
P=NS (P= 0.106)
Grade-4
I: 6/17 (35.3%)
C:17/26 ( 65.4%)
P= NS (P= 0.053)
‘near significance’
All p-values nonsignificant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
LOW
that surgery
should still be
chosen in
certain
circumstances,
but restricted to
grade 2 or 3
feet (and not be
used in grade 4
feet)
Findings for
grade-4 clubfeet
(very severe)
was near
statistical
significance, in
favor of Ponseti
treatment
Relation
Diméglio score
(severity) and
relapse: not
significant in
Ponseti group,
but highly
significant in
PMR group (P=
0.001)
Farsetti et al,
2009
Follow-up
study on
Ippolito et al,
2003
110
Not analyzed:
also see Ippolito
et al, 2003,
studies
compare PMR
with a modified
Ponseti method
EXCLUDED
which involves
mild PMR
instead of
tenotomy
Zwick et al,
2009
EXCLUDED
RCT
Unblinded
ITT
N= 19 patients
N= 28 clubfeet
Single center;
university
hospital; Austria
Inclusion criteria:
otherwise healthy
infants younger than 2
weeks born with
clubfoot/clubfeet and
without any other
congenital anomalies
Exclusion criteria: none
mentioned
Groups comparable at
baseline? Yes; similar
Pirani scores (severity)
Diagnosis: not
specified; idiopathic
clubfeet
111
I: Ponseti
N= 9 patients (ITT)
N=12 clubfeet (ITT)
C: surgical (PMR)
N= 10 patients (ITT)
N= 16 clubfeet (ITT)
Standard Ponseti
treatment, including
percutaneous tenotomy
(in all patients); 6 to 8
plaster casts; Orthotic
management for 24
months (Tibax bar with
GloboPed shoes and a
splint); molded insoles
when walking
PMR
Plaster casts for 5.5
to 11.4
months followed by
PMR; posteromedial
release plaster casts
after surgery for 6
months; rigid kneeankle-foot orthoses
for nighttime
splinting to the age
of 36 months;
molded insoles
when walking
Per protocol analysis
(PP):
N= 7 patients
N=10 clubfeet
Parental reasons for
opting out the 2
patients were
discomfort of the infant
in the orthoses
No protocol
violations
Endpoint of
follow-up:
mean 3.5 years
(range 3.3-3.8
years)
For how many
participants
were no
complete
outcome data
available?
None (no loss
to follow-up)
Reasons for
incomplete
outcome data
described?
Not relevant
Significant
differences
between
groups?
Not relevant
Treatment quality;
foot function
(score), health
status (score),
radiographic
outcome (angle):
median scores, pvalues
Foot function
measured using
Functional Rating
System (FRS) of
Laaveg and
Ponseti:
Satisfaction (max
20 points),
Function (20), Pain
(30), Position of
heel when
standing (10),
Passive motion
(dorsiflexion [5],
Varus-valgus
motion of heel [3],
Anterior inversioneversion of foot
[2]), Gait (10),
Total score (100);
treatment succes
defined as FRS ≥ 75
Randomization
procedure not
well-described
(‘using a
randomization
table’); no
blinding; very
small number
of patients;
trial stopped
early for
ethical reasons
(because of
apparent
efficacy in
intervention
group);
multiple
testing
(significance
level < 0.0004
with
Bonferroni
adjustment);
independent
outcome
accessor (but
not blinded?);
relatively short
follow-up
None of the
patients
experienced
foot pain, and
all feet had a
plantigrade
position when
standing; the
FRS category for
gait was
comparable in
both groups;
health status
and
radiographic
variables (foot
angles) were
also similar
between groups
The Ponseti
group scored
significantly
higher in FRS
total score (in
parental
satisfaction, and
in categories for
passive motion:
passive maximal
dorsiflexion,
(out of 100 points)
Health status at 3.5
years of age
according to PODCI
score (Pediatric
Outcomes Data
Collection
Instrument) for
transfer and basic
mobility, sports
and physical
functioning, pain
and comfort,
happiness, and the
global function
scale
Radiographic
outcome
measures: from
radiographs, using
handhold
goniometer;
Lateral
tibiocalcaneal
angle,
Anteroposterior
talocalcaneal
angle, Lateral
talocalcaneal angle
Foot function (FRS)
Passive
dorsiflexion
I: 4
C: 2
112
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
LOW
and total
anterior
inversioneversion
mobility)
Overall, foot
function can be
classified as
good for the
control group
(PMR), and
excellent for the
Ponseti group
Very small
study; stopped
early for ethical
reasons before
reaching
sufficient power
(at 23 clubfeet
per treatment)
P= 0.006
Varus-valgus
motion
I: 2
C: 1
P= NS
inversion-eversion
I: 1.5
C: 1
P= 0.026
Total score
I: 94.5 (95 in PP)
C: 84 (84 in PP)
P= 0.002
P= 0.0001 in per
protocol (PP)
analysis
Health status
(PODCI)
I: 94.4
C: 94.8
P= NS
Radiographic
outcome
No significant
differences
Similar outcomes in
per protocol (PP)
analysis
Non-comparative studies (including studies with healthy controls): Ponseti 5 cohort studies
Bor et al,
Retrospective
Inclusion: 88 patients
I: Ponseti
C: no controls
113
Endpoint of
Treatment success;
No comparison
Authors
2009
cohort
N= 74 patients
N= 117 clubfeet
Time period =
1997 – 2002
(initial
treatment)
2 Pediatric
orthopedic
units; Israel and
USA
with idiopathic
clubfoot between 1997
and 2002
Exclusion: 14 because
loss to follow-up
74 patients (117
clubfeet); 48 boys; 43
bilateral, 31 unilateral
Graded (Pirani 6-point
severity score)
Diagnosis: not
specified; idiopathic
clubfeet
Pirani score
6-point initial severity;
Mean (SD)
5.1 (1.3)
N= 74 patients
N= 117 clubfeet
Ponseti treatment
strict Ponseti protocol;
including percutaneous
Achilles tenotomy (if
required; in 86%
patients)
follow-up:
mean 6.3 y
(range 5– 9 y)
brace use; ROM;
parent’s
satisfaction
Mean age at
presentation 67
days
Treatment succes
defined as
requiring no or
only minor
additional surgery
(apart from
tenotomy); minor
(TATT), moderate
(posterior release),
major (PMR)
14 patients
(16%) lost to
follow-up (were
excluded)
Good brace use
defined as full-time
use for >3 months
followed by >9
months nighttime
use (based on
questioning
parents )
Parent’s
satisfaction using
10-item clubfoot
Disease Specific
Instrument (DSI)
Brace compliance
31/70 (44.3%) poor
39/70 (55.7%)
good
ROM
Final dorsiflexion
114
of treatments
(not rated
with GRADE);
association
analyses were
not corrected
for
confounders;
use of parentreported data
for brace use;
intermediate
follow-up (not
into
adulthood); no
functional
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
conclude that
89% achieved a
good outcome
(requiring no
additional
surgery or only
minor
additional
surgery), and
that parent’s
satisfaction is
high
In addition,
good brace use
(compliance)
was associated
with a reduced
need for
additional
surgery
97/109 feet
‘adequate’
Treatment success
99/111 (89.2%)
‘good’
Did not require
surgery or only
minor surgery
Parent’s
satisfaction 10item DSI
Mean score
(1=best, 4=worst)
Satisfaction index
1.2 (range 1-4)
Brace compliance
and need for
additional surgery
Changulani et
al, 2006
Retrospective
cohort
N= 66 patients
N= 100 clubfeet
Time period =
Nov 2002 – Nov
2004
Children’s
115
Inclusion criteria: 66
consecutive children
with clubfeet; Referred
from maternity units,
general practitioners,
and other orthopaedic
centres
Often (32%) after other
methods of treatment
had resulted in little or
I: Ponseti
N= 66 patients
N= 100 clubfeet
Ponseti treatment
Ponseti; as soon as
possible after birth;
aboveknee plaster cast
at weekly intervals for
4-12 weeks; Achillis
tenotomy if necessary
C: no controls
Endpoint of
follow-up:
mean 18
months (range
6-30 months)
Mean age at
presentation 12
weeks (range 160 weeks)
Poor compl: 45.2%
Good compl: 20.5%
P=0.03
Treatment success
(Pirani score); nonresponse; relapse;
compliance
Poor compliance
defined as failure
to use splint
continuously for at
least 10 hours a
day (parents
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
use of parentreported data
for brace use;
short followup; small
study; no
functional
Authors
conclude that in
more than 80%
of feet, the
deformity was
corrected
avoiding PMR
Percutaneous
tenotomy
required in 85%;
hospital; UK
incomplete correction
Exclusion: children
with other congenital
deformities,
syndromes or
neurological causes of
club feet
(85%); foot-abduction
orthosis (Denis Browne
splint), full-time 3
months followed by
night- time up to 4
years
No loss to
follow-up
answer)
Non-response
4/100 (4%)
required PMR
(‘resistant
clubfeet’)
96(96%) clubfeet
were responsive
Relapse
31/96 (32%)
16/96 repeat
casting
15/96 (16%) PMR
Compliance
21/31 (68%) of
relapsed clubfeet
had poor
compliance (no
statistics
mentioned)
Pirani (mean[
range])
Before/after
follow-up
Hind-foot
contracture
2.5[2-3] / 0.5[0-1]
Mid- foot
contracture
2.5[2-3] / 0
Total Pirani score
116
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
damage to
neurovascular
structures in 1
child
Most cases of
relapse seem
related to poor
compliance:
parents
reported
difficulty in
keeping foot in
splint; some
found it difficult
to apply the
splint singlehanded and
others reported
that their child
was unable to
kick the legs
freely and was
unable to roll
over in bed;
these problems
caused
frustration in
the family and
often sleepless
nights leading
to poor
compliance
Ponseti et al,
2006
Retrospective
cohort
N= 50 patients
N= 75 clubfeet
Time period =
Oct 1992 – Feb
2004
Orthopaedic
dept;
multicentre
(USA, UK,
Bulgaria,
Germany)
Inclusion criteria:
congenital idiopathic
clubfoot treated Oct
1992 – Feb 2004; with
complex clubfeet
complex clubfeet:
in severe equinus and
supination, short and
stubby, with adducted
metatarsals in plantar
flexion and deep
creases across sole of
foot and above heel
Exclusion: patients
with arthrogryposis,
syndromic, or
neuromuscular
clubfeet
762 patients; 50
patients with 75
complex clubfeet; 31
(62%) male; 31 (62%)
had initial (plaster cast)
treatment elsewhere
with 11 (22%)
percutaneous Achillis
tenotomy
I: Modified Ponseti
N= 50 patients
N= 75 clubfeet
(complex)
Modified Ponseti
Requires precise
identification of
subtalar joint and head
of talus; plaster splint
applied over calf, heel,
and sole; knee
immobilized in at least
110° flexion by plaster
splint; patients required
average of 5 casts
(range, 1–10 casts) for
full correction; all
patients had tendo
Achillis tenotomy*
*in previously treated
patients, a 2nd tenotomy
was not performed if
foot could be
dorsiflexed few degrees
above neutral (5°)
C: no controls
Endpoint of
follow-up:
mean 20
months
Mean age at
presentation 3
months weeks
(range 1-9
months)
Mean age at
end of followup 23 months
(6-46 months)
No loss to
follow-up
5.0[4-6] / 0.5[0-1]
Treatment success:
correction of
deformity
components,
degree of ankle
dorsiflexion, need
for extensive soft
tissue releases,
relapse;
complications
Correction
deformity
All feet were well
corrected with
mean ankle
dorsiflexion of 15°
(range, 10°–25°)
Relapse
7/50 (14%)
2/50 (4%) 2nd
relapse
all relapses related
to problems with
shoe fit
with standard foot
abduction brace
No relapses
occurred after
using a new,
premolded footankle abduction
brace
117
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
concerns
‘complex
clubfeet’
(without using
severity
classification
system); no
radiographic
follow-up;
short followup; small
study; no
functional
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
Authors
conclude that a
modified
Ponseti
treatment
protocol for
complex
clubfeet
successfully
corrected
the deformity
without the
need for
extensive
corrective
surgery
Note: short
follow-up and
no functional
outcome
measures.
Authors note
that ‘natural
history of
relapses in
clubfoot is that
most (80%) will
happen during
the first 2 years
of life’
Bracing: all
relapses related
to problems
with shoe fit
with standard
foot abduction
brace
Relapses treated
succesfully with 2nd
series
manipulations
and casting, and 3
patients with 2nd
tenotomy
Complications
11 (22%) :
erythema,
slight swelling
forefoot and toes,
mild rockerbottom deformity,
midfoot
hyperabduction,
downward cast
slippage
Morcuende et
al, 2004
Retrospective
cohort
N= 157 patients
N= 256 clubfeet
Time period =
Jan 1991 – Dec
2001
Orthopaedic
dept, university
118
Inclusion criteria:
consecutive patients;
congenital idiopathic
clubfoot;under
supervision of senior
author (Ponseti)
157 patients; 256
clubfeet; 107 (68%)
male; 128 (81%) < 6
months; 113 (73%) had
initial (plaster cast)
I: Ponseti
N= 157 patients
N= 256 clubfeet
Ponseti
guidelines treatment
developed by senior
author (Ponseti);
including simple
percutaneous
tendoachilles tenotomy
under local anesthesia
C: no controls
Endpoint of
follow-up:
mean ~20
months
Mean age at
last follow-up
26 months
(range: 6
months to 8
years)
No infections or
profuse bleeding
observed after the
tenotomy
Treatment success:
correction
deformity, ankle
dorsiflexion,
relapse;
complications
Noncompliance
defined when
brace was not used
for at least 10
hours a day
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
short followup; relatively
large study; no
functional
outcome
measures
Outcome
Authors
conclude that
Ponseti method
is a safe and
effective
treatment that
radically
decreases need
for extensive
corrective
surgery;
technique can
hospital; USA
treatment elsewhere
with 14 (9%)
percutaneous Achillis
tenotomy
95% patients came to
the clinic with all of the
components of the
deformity uncorrected
(86% if cases); all casts
in all patients under
supervision of senior
author; foot-abduction
brace (bar with shoes);
full-time for 2-3 months
and at night and during
naptime for 3 to 4 years
Relapses after initial
correction are treated
with additional
manipulation and serial
casting in marked foot
abduction;
tendoachilles tenotomy
is indicated when
dorsiflexion of the ankle
is <15°
No severity
classification is used
because the deformity
is not necessarily
related to the resistance
to correction
Number of casts
required to obtain full
correction used as proxy
for severity of the
deformity
128/157 (81%)
presented at
age < 6 months
No loss to
follow-up
(parent self-report)
Relapse defined as
appearance of any
of the components
of the deformity,
including cavus,
adductus, varus,
and/or equinus
Correction
deformity
In all but 3 (98%);
ankle dorsiflexion
posttenotomy was
20° (range: 0–35°)
The 3 patients
were previously
treated in
other institutions
and presented with
very severe
deformities
Relapse
17/157 (11%)
4/157 (2.5%)
required extensive
corrective surgery
(1 PMR, 3 posterior
releases with
tendoachilles
tenotomy)
Relapse not
significantly
119
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
be used in
children up to 2
years of age
even after
previous
unsuccessful
nonsurgical
treatment
Authors believe
that the
discrepancy in
the results of
treatment with
earlier studies is
attributable to
deficient
understanding
of the nature of
the deformity
and the normal
functional
anatomy of the
foot: ‘lack of
understanding
has led to poor
corrective
manipulation
and casting
techniques, in
particular
application of
counterpressure
on the
calcaneocuboid
joint during
manipulation’
related to age at
presentation,
previous
unsuccessful
treatment at other
institution, or
number of casts
required for
correction (used as
a
measure of
severity; all P>
0.05).
Relapses were
associated with
noncompliance
with footabduction brace
(P= 0.001);
noncompliance
associated with a
17 times greater
odds of relapse (15
of 17) compared
with compliance (6
of 140; P= 0.0001)
Complications
12/157 (8%)
patients had cast
complication:
erythema, slight
swelling of toes, or
downward slippage
of cast; no
infections, skin
120
Authors also
stress the
importance of
parent
education to
increase brace
compliance
(which is a key
determinant of
the relapse
rate)
Cooper and
Dietz, 1995
Retrospective
cohort
N= 45 patients
N= 71 clubfeet
Time period =
1950 – 1967
(initial
treatment)
N = 97 healthy
control patients
Orthopaedic
dept, university
hospital; USA
Inclusion criteria:
consecutive patients;
congenital idiopathic
clubfoot;treated under
supervision of Ponseti
126 patients; < 4
months old when first
seen; 61 could be
contacted, 4 refused to
collaborate, 12 were
not evaluated for time
of financial restrictions;
Remaining 45 patients,
71 clubfeet
34 (76%) male; 26
(28%) bilateral clubfeet
65/71 (92%) percut.
Achillis tenotomy:
5 no tenotomy,
27 tenotomy,
28 tenotomy +
additional surgery
I: Ponseti
N= 45 patients
N= 71 clubfeet
Ponseti
Patients managed under
direction of Ponseti;
including tendoachilles
tenotomy (92%); footabduction brace (bar
with shoes); full-time
for 2-3 months and at
night and during
naptime for 2 to 6 years
C: healthy controls
N= 97 control
patients
Randomly selected
from waiting room
of opthalmology
outpatient clinic;
within age-range of
clubfoot patients
(patients with
congenital deformity
of the foot were
excluded); Note:
groups are not
comparable In a
number of
(demographic)
characteristics
Endpoint of
follow-up:
mean ~34 years
Mean age at
last follow-up
34 years (range,
25-42 y)
Presented at
age < 4 months
For how many
participants
were no
complete
outcome data
available? 81
(62%), mainly
due to loss to
follow-up
necrosis, or
neutenotomy
Treatment success:
questionnaire
(pain, function,
satisfaction, etc);
physical
examination (incl
gait analysis);
radiography
(angles);
electrogoniometric
analysis; pedobaric
analysis
In addition, simple
association
analyses
performed
(excellent/good
outcome versus
poor outcome);
Note: no proper
correction for
confounders
Foot function
questionnaire
(pain, limitation of
foot function) =
‘modified Laaveg
and Ponseti’
I: 28 (62%)
‘excellent’
C: 61 (63%)
‘excellent’
121
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
great loss to
follow-up;
confounding
(association
analyses);
relatively small
study; very
long follow-up;
functional
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
Authors
conclude that
with the use of
pain and
functional
limitation as the
outcome
measure, 78%
of the clubfoot
patients had an
excellent or
good outcome,
compared to
85% of
individuals who
did not have
congenital
deformity of the
foot
Based on simple
(!) association
analyses, the
authors suggest
that a sedentary
occupation, and
avoidance of
overweight may
improve overall
long-term
results
The functional
outcome could
not be
predicted from
the radiographic
results
I: 7 (16%) ‘good’
C: 21 (22%) ‘good’
I: 10 (22%) ‘poor’
C: 15 (15%) ‘poor’
Notes: no data
on compliance
with bracing; no
proper
correction for
confounders in
association
analyses
No significant
differences
Note: ‘mild
residual deformity
was common, but
only minimum
signs of early
degenerative
osteoarthrosis
were found’
Excellent = does
not limit
activities of
daily living,
never painful
Good =
occasionally
limits activities,
only painful
after strenuous
activities
Poor = limits
activities, or is
painful during
daily activities
Non-comparative studies (including studies with healthy controls): PMR 11 cohort studies
Graf et al,
Case-control
137 patients had
I: PMR
C: healthy controls
2010
surgical clubfoot
N= 24 patients
N= 48
N= 72 patients
correction 1983-1987;
N= 37 clubfeet
No clubfeet
(24 cases; 48
52 met inclusion
controls)
criteria (not specified);
PMR
Controls
24 agreed to
comprehensive
without foot or gait
122
Endpoint of
follow-up: at
adult age (~ 20
years after
initial surgery)
Physical
examination (ROM
measurements with
ICFSG rating score;
Heel Rise Test;
isokinetic ankle
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
nonconsecutive
Authors
conclude that
adults who have
undergone
clubfoot
surgeries as
Time-period =
1983 – 1987
(initial clubfoot
treatment)
participate (46%):
17M, 7 F; 21.8±2.3 y;
11 unilateral and 13
bilateral clubfeet
Hospital for
children; USA
Control group
48 healthy young
adults without foot or
gait pathologies
matched for age
and gender; 29M, 19 F;
23.2±2.4 y
Diagnosis: not
specified; CETV
posteromedial
release with Cincinnati
incision (Turco) at age <
18 months by same
surgeon;
14 required further soft
tissue and/or bony
procedures on average
of 6.2 years
pathologies matched
for ageand gender
distribution
strength testing
with Biodex
system); gait
analysis (including
MFM analysis)
Foot function and
quality of life: to
measure pain,
satisfaction,
function, activity
restriction
and disability level
Scoring systems
used:
Am. Orthop. Foot
and Ankle
Soc.(AOFAS) score;
Foot Function Index
(FFI); SF-36
questionnaire;
Disease Specific
Index; Turco and
International
Clubfoot Study
Group (ICFSG)
scores
I versus C
Significant
differences only
(P<0.001)
Temporal/spatial
Walking speed
(m/s) 1.02 vs 1.19
123
patients; long
follow-up (into
adulthood);
functional
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
infants were,
mildly to
moderately,
functionally
restricted owing
to pain, ankle
weakness, and
reduced ROM at
the ankle and
within the
foot
surgical
correction
results in a
functional foot
for low level
gross motor and
daily living
activities
However,
strength deficits
in the clubfoot
group become
more relevant
when high level
physical
function
or endurance is
required
Each patient in
clubfoot group
reported at
least mild pain
that may cause
Strength
Plantarflexion
(Nm/kg) 42.7 vs
89.9
Dorsiflexion
(Nm/kg) 35.5 vs
41.3
Inversion (Nm/kg)
14.9 vs 24.4
Eversion (Nm/kg)
14.4 vs 23.3
FFI
Pain 23.8 vs 0
Disability 12.4 vs 0
SF-36
Physical functioning
87.5 vs 100
Bodily pain
56.5 vs 100
General health
77.0 vs 87
AOFAS
Hindfoot 79 vs 100
Midfoot 78 vs 100
Evaluation of
clubfeet:
ICFGSG
Excellent 14% (5
feet)
Good 49% (18 feet)
Fair 38% (14)
Poor 2% (1)
124
restrictions in
higher level
functional
activities
Note (!): when
interviewed,
most patients
reported the
onset of
consistent foot
pain after they
reached the age
of twenty
ICFSG
evaluation of
the clubfeet: 5
out of 37
clubfeet scored
excellent, 17
good, and 15
fair to poor.
Turco scores
rated 6 of 37
feet excellent,
24 good, and 7
fair
ROM = Range
Of Motion
Schlegel et al,
2010
Retrospective
cohort
N= 98 patients
N= 131 clubfeet
Time period =
1996 – 2000
(initial surgery)
University
hospital;
Germany
Exclusion: patients that
resolved without
surgery were excluded
98 patients from 1996
– 2000; 47 patients had
relapse and required
surgical revision (also
excluded)
Inclusion: 51 patients;
follow-up data
retrieved from 46
patients (71 feet); 5
patients (7 feet) lost to
follow-up
46 children for clinical
examination:retrrieved
clinical scores and
isokinetic testing data
in 24 (36 feet); and
only clinical data from
22 patients (35 feet)
I: PMR (Imhauser
protocol)
N= 46 patients
N= 71 clubfeet
Clinical scores and
isokinetic testing data in
24 (36 feet); and only
clinical data from 22
patients (35 feet)
PMR (Imhauser
protocol)
redressing followed at
age
4 months by
dorsomedial release
and capsulectomy of
ankle joint via posterior
approach and calcaneal
extension
Splint upto completion
2nd year; insoles
C: healthy side in
patients with
unilateral clubfoot
N= 12 patients
N= 12 (healthy) feet
Endpoint of
follow-up: 8.2
y (range 0 –
11.8 y) after
initial surgery
at 4.5 months
(average)
5 patients (7
feet) lost to
follow-up
Turco
Excellent 16% (6
feet)
Good 65% (24)
Fair 19% (7)
Poor 0% (0)
Physical
examination (ROM
measurements;
isokinetic ankle
strength testing
with Biodex
system); Foot
function and quality
of life using Foot
Function Index
(FFI), and Laaveg
and Ponseti Score
(90-100= excellent;
80-89= good; 7079= fair; <70= poor)
Relapse
revision surgery
47/98 patients
(48%)
53/131 feet (40.5%)
ROM
Median (range)
Dorsal flexion (o)
I: 17.5 (0-30)
C: 30 (25-35)
P= 0.006
125
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
non-standard
PMR method
(‘Imhauser
protocol’);
intermediate
length of
follow-up (not
into
adulthood);
functional
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
Authors
conclude that
results of
surgical
clubfoot
treatment are
rather poor; the
rate of relapse
is high, and
isokinetic
testing and
clinical data
indicate
significant
weakness of the
treated foot,
when compared
to
the healthy side
Current clinical
scores showed
rather good
results, and do
not properly
reflect the poor
results from
PMR (as
measured by
relapse)
Plantar flexion (o)
I: 42.5 (20-50)
C: 50 (45-50)
P= 0.014
Note: relapse is
unlikely to occur
later than 3
years post
surgery (i.e. this
study is likely to
detect all cases
of relapse)
Strength
Work (Joule)
Dorsal flexion
I: 1.6 (1-7)
C: 3.1 (0-15)
P= 0.03
Evaluation of
clubfeet:
Laaveg and Ponseti
Median= 89 (61100)
‘excellent’ = 16
(46%)
‘good’= 16 (46%)
‘fair’= 2 (6%)
‘poor’= 1 (3%)
FFI-subscales
Pain
2 (0-38)
Disability
0
Van Gelder et
al, 2010
126
Retrospective
cohort
N= 38 patients
Inclusion criteria: all
patients who received
a PMR by the same
I: PMR (á la carte)
N= 38 patients
C: healthy side in
patients with
unilateral clubfoot
Endpoint of
follow-up:
mean 16 y
Activity limitation
0
Clinical examination
(ROM
measurements; gait
No comparison
of treatments
(not rated
Authors
conclude that
PMR leads to
N= 58 clubfeet
Time period =
1982 – 1994
(initial surgery)
University
hospital,
tertiary referral
center;
Netherlands
surgeon between 1982
and 1994
Exclusion criteria:
clubfeet associated
with a syndrome
or neuromuscular
condition and patients
with initial surgery
after age of 2 y
63 patients had PMR;
11 were lost to followup; 14 were unable
to return for a followup
38 remained for
evaluation: 28 male
and 10 female
24 bilateral clubfeet,
14 unilateral
clubfeet
4 bilateral feet
excluded, because they
were only treated
conservatively
All other 58 clubfeet
(38 patients) were
included
127
N= 58 clubfeet
PMR (á la carte)
21 patients (32
clubfeet) started
treatment elsewhere
and were referred;
other 17 patients (26
clubfeet) treated with
serial casting according
to Kite; treated with a
PMR only after failure
of conservative
treatment; PMR á la
carte according to
Bensahel; 13-week
immobilization with
long-leg plaster casts,
followed by long-leg
splints; splints at night
till 8 years old
Recurrent or residual
deformities treated with
repeat manipulations
and plaster casts; When
not satisfactory, a
repeat soft tissue
release was done
Feet that were
overcorrected and
painful, needed an
additional bony
procedure (this is
considered a failure of
the inititial treatment)
N= 14 patients
N= 14 (healthy) feet
(range 13 - 24
y)
mean age at
initial
treatment = 2
days (0 - 22
days); and at
initial surgery
= 9 months (3
– 24 months)
for limping); lateral
radiographs
(osteoarthritic
changes; Kellgren
system); Foot
function and quality
of life using Laaveg
and Ponseti Score
(90-100= excellent;
80-89= good; 7079= fair; <70= poor)
32% loss to
follow-up
Recurrent or
residual deformity
Initial surgery failed
(= bony procedure
required)
5/58 (9%)
Initial surgery did
not fail, but
additional surgery
was required
7/58 feet (12%)
In remaining 46
feet (79%) full
correction achieved
ROM
mean (sd)
Dorsal flexion (o)
I: 14.0 (8.2)
C: 21.1 (7.4)
Diff: -31%
with GRADE);
retrospective;
all operations
by same
surgeon; long
follow-up (into
adulthood);
functional
outcome
measures
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
pes planovalgus
in a high
percentage of
cases, and has a
high chance of
leading to stiff
and therefore
clinical not fully
functional feet
after 16 years of
follow-up
Results are
compared to
Laaveg and
Ponseti (1980)
study with 19 y
follow-up, that
shows a better
result (74%
good to
excellent Lavaag
and Ponseti
score vs 60% in
this study), but
difference is not
statistically
significant
Note that the
severity of the
clubfeet was
not graded at
the beginning of
the study (as in
most other
studies):
P= 0.009
authors
recommend
grading in
future studies
as a
‘prerequisite for
reliable and
objective
comparison’
Pro-Supination (o)
I: 43.4 (18.3)
C: 60.7 (20.1)
Diff: -24%
P= 0.025
Radiography
Grade of
osteoarthritis
higher in clubfeet
than in normal feet
(P<0.001)
Evaluation of
clubfeet:
Laaveg and Ponseti
mean= 80.6 (11.8)
range= 43 – 97
Edmondson
et al, 2007
Retrospective
cohort
N= 26 patients
N= 44 clubfeet
Time period =
1979 – 1993
(initial surgery)
Hospital; UK
128
Inclusion criteria:
infants who had
idiopathic clubfoot i.e.
with no identifiable
genetic or neurological
cause; 1979-1993
same surgeon
Exclusion criteria: none
mentioned explicitly,
but mild clubfeet (‘foot
I: PMR (á la carte)
N= 26 patients
N= 44 clubfeet
C: no control
PMR (á la carte)
conservative treatment
with serial strapping
and gentle manipulation
as
described by Fripp and
Shaw, followed by toe
Subgroup-analysis:
comparing patients
operated at age < 3
months (A), or > 3
months (B)
A: 15 patients (24
Endpoint of
follow-up:
mean 17 y
(range 10 - 24
y); majority of
patients in
their late teens
‘excellent’ = 15
(28%)
‘good’= 17 (32%)
‘fair’= 13 (25%)
‘poor’= 8 (15%)
Foot function and
quality of life using
Laaveg and Ponseti
Score (90-100=
excellent; 80-89=
good; 70-79= fair;
<70= poor)
Age at initial
treatment:
6 w – 3 m (24)
Recurrent or
residual deformity
20/44 (45%)
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
all operations
by same
surgeon;
relatively long
follow-up (into
late teens);
Authors
conclude that
clubfeet treated
with PMR, and
analyzed after
17-year followup, show good
results (Ponseti
score 83.9)
Authors suggest
could be held at or
beyond the neutral
position’) were
excluded
to groin plaster cast (8–
12
weeks); followed by
PMR if required
41 patients had PMR;
10 were lost to followup; 5 were unable
to attand
All clubfeet in this series
underwent PMR á la
carte; serial lengthening
of Achilles tendon by Z
plasty, division of tibialis
posterior, flexor hallucis
longus and flexor
digitorum longus
(within their tendon
sheaths); If correction
was not obtained,
additional operations
(capsulotomies, lateral
release) were
performed
26 remained for
evaluation: 18 male; 18
bilateral clubfeet
Clubfeet classified at
1st presentation
(classification not
validated; but ‘similar
to Harrold and Walker
classification’)
Mild: foot could be
held at or beyond
neutral position
(excluded)
Moderate: foot could
not be pushed to
neutral and yet fixed
equinus or angle of
varus was < 20 degrees
Severe: fixed and > 20
degrees
129
Plaster cast for 2 weeks;
ankle-foot orthoses
worn 23 h/day for 3
months and then at
night for up to 5 years
20/44 (45%) required
2nd operation, and 2
(5%) a third operation
clubfeet)
B: 11 patients (20
clubfeet)
3-6 months
(18)
>2 years (2)
15/41 (37%)
loss to followup
required 2nd
operation, and 2
(5%) a third
operation
Evaluation of
clubfeet:
In subgroups A/B
Laaveg and Ponseti
82.8/85.5 (A/B)
Overall (A+B)
‘excellent’ = 12
(27%)
‘good’= 23 (52%)
‘fair’= 5 (11%)
‘poor’= 4 (10%)
subgroup
analysis with
high risk of
bias (and all
differences
statistically
nonsignificant);
functional
outcome
measure
that severely
deformed feet
achieved a
more
favourable
result when
operated upon
before 3
months than
those operated
later;
Outcome
measure =
Treatment
quality
Note, however,
that there is a
high risk of bias,
and group
differences are
small and
statistically nonsignificant
Level of
evidence =
VERY LOW
Also note that
24/44 (45%) of
patients were
treated with
PMR before 3
months of age,
which is unusual
Note that no
radiographs
were taken and,
thus
Dobbs et al,
2006
Retrospective
cohort
N= 45 patients
N= 73 clubfeet
Time period =
1972 – 1979
(initial surgery)
Hospital; USA
Inclusion criteria:
children treated
between 1972 and
1979; extensive softtissue release;
idiopathic clubfoot
Exclusion criteria:
patients initially
treated elsewhere;
clubfoot associated
with syndrome or
neuromuscular
condition; patients >2
years of age at time of
initial surgery
82 patients had PMR;
20 excluded (exclusion
criteria); 62 remaining:
9 patients could not be
located, 3 refused
participation, 5 were
not evaluated because
of time or financial
restraints
Study population: 45
patients (73 clubfeet);
28 bilateral, 17
unilateral; 31 (69%)
male
Group-1: 8 patients;
130
I: PMR (Turco)
N= 45 patients
N= 73 clubfeet
PMR (Turco)
group-1: 8 (13 clubfeet),
treated 1972-1974, had
extensive posterior
release and plantar
fasciotomy ('old' Turco)
after failure of 4-6
months of cast
treatment with Kite
method; 3-4 months
immobilization in long
leg plaster cast; hinged
ankle-foot orthosis for
several years
group-2: 37 patients (60
clubfeet), treated 19741979, had extensive
combined subtalar,
posterior, medial, and
lateral release
(Turco);after failure of
3-4 months of cast
treatment with Kite
method; 4 months
immobilization in long
leg plaster cast; hinged
ankle-foot orthosis for
2-4 years
C: no control
treatment
Contralateral normal
foot
Score general
population
Subgroup-analysis: 6
patients (9 clubfeet)
in group 1 and 2 had
had only one
surgical procedure;
were compared with
39 patients with >1
major surgical
procedure
A: 6 patients (9
clubfeet)
B: 39 patients (64
clubfeet)
Endpoint of
follow-up:
minimum of
25 years;
group-1 (31
[30-32]);
group-2
(28[25-29])
Age at initial
treatment:
6-15 months;
group-1
(13[12-15]);
group-2 (7[69])
17/62 (27%)
loss to followup
patients lost to
follow-up did
not differ
significantly
from study
population in
age, duration
of cast
reatment, or
number of
subsequent
operations
Foot function and
quality of life using
Laaveg and Ponseti
Score (90-100=
excellent; 80-89=
good; 70-79= fair;
<70= poor), Foot
Function Index
(FFI), SF-36 score;
clinical examination
(angles,
gait/limping, motor
strength);
radiographs (angles,
osteoarthritis
changes [Kellgren
system])
Recurrent or
residual deformity
39/45 (87%)
required >1 major
surgical procedure;
most additional
surgery in
adolescence or
early adulthood (i.e.
initial correction
was satisfactory)
Evaluation of
clubfeet:
Group-1+2
(together)
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
long follow-up
(into
adulthood);
functional
outcome
measure
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
osteoarthritis
was not
monitored
Authors
conclude that
PMR results in
poor long-term
foot function;
extent of softtissue release
correlated with
degree of
functional
impairment;
repeated softtissue releases
can result in a
stiff, painful,
and arthritic
foot and
significantly
impaired quality
of life
Previous studies
of clubfeet
treated with
PMR showed
good results,
but follow-up
was limited and
not into
adulthood:
longer followup appears
necessary to
evaluate
extensive posterior
release and plantar
fasciotomy (‘old
Turco’)
Group-2: 37 patients;
extensive subtalar,
posterior, medial, and
lateral release (Turco)
Groups added together
in final analysis
Groups added together
in final analysis
39/45 (87%) required >1
major surgical
procedure
Laaveg and Ponseti
Mean (SD)
65.3 (10.6)
‘excellent’ = 0 (0%)
‘good’= 24 (33%)
‘fair’= 15 (20%)
‘poor’= 34 (47%)
significantly worse
(p<0.001) than
results in Laaveg
and Ponseti (1980;
Ponseti method)
Modified Laaveg
and Ponseti scale
‘excellent’ = 2 (4%)
‘good’= 10 (22%)
‘fair/poor’= 33
(73%)
significantly worse
(p<0.005) than
results in Cooper
and Dietz (1995;
Ponseti method)
Foot Function Index
Significantly worse
as compared to
normal side
SF-36
versus norm-based
scores for general
population (50 ± 10)
Physical 33.7 (8.5)
P<0.001
131
lifelong function
of a surgically
treated clubfoot
Moderate-tosevere
osteoarthritic
changes
observed in 56%
of patients
Note: PMR
methods used
in this study
differ from PMR
á la carte
methods used
more recently;
‘important to
study
long-term
results of
clubfeet treated
with extensive
softtissue
release surgery
with modern
surgical
techniques’
Mental 47.3 (7.4)
P = 0.8 (NS)
Physical component
score higher in
group A than B
(p<0.003)
Clinical examination
19/45 (42%) walk
with a limp; angular
measures sign diff
compared to
normal side, and
between group A
and B; 19 were
unable to walk on
toes, and 21 unable
to walk on heels
Templeton et
al, 2006
132
Retrospective
cohort
N= 63 patients
Inclusion criteria:
consecutive children <
2 years of age at time
I: PMR
N= 63 patients
N= 63 clubfeet
C: no control
treatment
Endpoint of
follow-up:
mean 80.6
Radiographs
Osteoarthr.
[Kellgren]
Clubfeet/normal
feet
56/6% talonavicular
44/0%
calcaneocuboid
41/0% subtalar
33/0% naviculocun.
25/0% tibiotalar
joints
had moderate or
severe
osteoarthritis
Foot function using
Functional Rating
System (FRS) for
No comparison
of treatments
(not rated
Authors
conclude that
incidence of
N= 63 clubfeet*
*in patients
with bilateral
clubfeet, one
was chosen
randomly
Time period =
1988 – 1990
(initial surgery)
Tertiary care
hospital;
Canada
of initial surgery;
idiopathic clubfoot
Exclusion criteria: none
mentioned
126 patients had PMR
(75% male; 41%
bilateral clubfeet); 91
could be contacted; 63
agreed to participate
PMR
origin abductor hallucis
released; tendons
triceps surae and tibialis
posterior muscles
lengthened ; ankle and
subtalarjoint capsules
released;calcaneofibular
ligament released;
talonavicular joint
capsule divided on
medial, dorsal, plantar
and, sometimes, lateral
aspects; plantar release
performed if there was
significant equinus
deformity of forefoot
and a medial crease;
some children were
fitted for orthoses
postoperatively
several surgeons; one
surgeon performed 63%
of surgeries
133
months [33.5119.2]
Age at initial
treatment:
7.6 months
[2.7-12]
63/126 (50%)
loss to followup; 28% could
not be
contacted;
22% refused)
no details
provided on
patients lost to
follow-up
clubfoot deformity;
repeat surgery;
predictors of FRS
(multivariate
model)
FRS (Atar et al,
1992): 100-points;
heel position
standing, passive
motion ankle and
subtalar joints, gait,
foot appearance,
talocalcaneal index,
talus–first
metatarsal angle,
type of shoe wear,
patient satisfaction,
function and pain
85–100 =
“excellent”
70–84 = “good
60–69 = “fair”
< 59 = “poor
Multivariate model
for FRS: sex,
preoperative
talocalcaneal index,
age at surgery,
right/ left/or both
feet operated,
surgeon,
calcaneocuboid
release, plantar
release, tibiofibular
interosseous
with GRADE);
retrospective;
large loss to
follow-up
(50%);
multivariate
model ill
described (risk
of residual
confounding);
intermediate
follow-up (not
into
adulthood);
functional
outcome
measure (FRS;
not validated)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
further surgery
was 19%, and
that the
functional
outcome (FRS)
was generally
good
Based on the
multivariate
analysis, the
authors also
state that ‘if
extensive
release is
chosen,
it should
probably be
performed in
the second,
rather than the
first, 6 months
of life’
Note: the latter
conclusion may
be biased
because
important
confounders
may not have
been included
in the model
(e.g. length of
follow-up)
membrane release,
pinning and
duration of
postoperative
orthotics use;
stepwise and forced
regression models
Repeat surgery
12/63 (19%)
FRS
Mean 79 (SD not
specified)
21/63 (33%)
excellent
23/63 (37%) good
16/63 (25%) fair
3/63 (5%) poor
Papavasiliou
et al, 2004
Retrospective
cohort
N= 134 patients
N= 206
Time period =
1990 – 1996
134
Inclusion criteria:
congenital clubfeet
treated surgically;
conservative treatment
had failed in all cases
Exclusion criteria: none
I: PMR (new method)
N= 134 patients
N= 206 clubfeet
PMR (new method)
extensive
posteromedial release
C: no control
treatment
Contralateral normal
foot
Endpoint of
follow-up: 511 years postoperatively
Age at initial
treatment:
Predictors FRS
significant
predictors were age
at surgery, ridesided clubfoot,
tibiofibular
membrane release,
calcaneo-cuboid
joint pinning (pvalues < 0.05)
Treatment success:
shape of foot; range
of movements;
radiological
examination (> 11 y
of age only);
disability
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
pre-treatment
(casting) not
Authors
conclude that
range of ankle
movement
achieved and
very low rate of
complications in
(initial surgery)
mentioned
Orthopaedic
Dept, hospital;
Greece
72/134 (54%) bilateral;
62 (46%) unilateral; 82
(61%) male
combined
with the lateral spread
of the “extensor forces”
of the foot; see paper,
includes lateral transfer
of tibialis anterior
tendon; no orthotic
support is used
All patients operated
by, or under direct
supervision of senior
author
Conservative treatment
had failed in all cases;
no details provided on
conservative treatment
Not
mentioned
No loss to
follow-up?
(questionnaire);
need for further
treatment
(conservative or
surgical)
Shape of foot
vs normal side
‘near to normal’
ROM
vs normal side
slightly more
limited in
dorsiflexion (not
significant);
considerable
variation in
restriction of ankle
joint (0.3-0.5
normal range)
Radiographs
Only performed in
patients ≥ 10 y of
age (10 patients) :
‘A degree of
limitation mainly in
dorsiflexion’
Need further
treatm
‘No need for add
surg’
‘No need for
orthosis’
135
described;
patient
characteristics
ill-defined; no
statistics;
intermediate
follow-up (not
into
adulthood); no
functional
outcome
measure
combination
with
satisfactory
radiographs and
minimal
subsequent
treatment
demonstrate
that this surgical
technique has
good long-term
results
Outcome
measure =
Treatment
quality
Note: patient
group is illdefined, pretreatment
(casting) not
described,
mainly
qualitative
description of
data, no
statistics
Level of
evidence =
VERY LOW
Uglow et al,
2000
Retrospective
cohort
N= 86 patients
N= 110
Inclusion criteria:
congenital clubfeet
requiring surgical
treatment
I: PMR (new method)
N= 86 patients
N= 110 clubfeet
Time period =
1988– 1995
(initial surgery)
Exclusion criteria:
teratologic deformities
(arthrogryposis,
cerebral palsy,
Larsen's syndrome,
spina bifida, hemipelvic
hypoplasia); night
splints usually until the
age of 2 years
PMR
two-stage surgical
protocol: plantarmedial
release, followed 2
weeks later by
posterolateral release;
usually between 7 and
11 months of age
Orthopaedic
Dept, hospital;
UK
61 (71%) male; 30
(35%) bilateral
Feet categorised
preoperatively (and
prospectively)
according to Diméglio
(Grade-1 to -4;
4=severe):
Grade 1 (0%)
Grade 2 (27.3%)
Grade 3 (49.1%)
Grade 4 (23.6%)
No feet were from
136
19 feet required only
posterolateral release
pre-treatment
physiotherapy; passive
stretching and serial
plaster casts; only
patients with
recalcitrant deformities
undergo two-stage
surgical correction
C: no control
treatment
Clubfeet are
preclassified
according to
Diméglio, and
treatment results
compared as a
function of initial
Diméglio
classification
Endpoint of
follow-up:
mean of 5.7
years (range
2.2–9.6 years)
mean age at
surgery 9.5
months
mean age at
end of followup 5 years and
9 months
?? 2 (1.5%)
developed a
bilateral flat foot
deformity; in 6
(4.5%) clubfoot
deformity recurred
Treatment success:
foot function
(Diméglio score);
relapse; wound
healing
As function of preoperative Diméglio
score; at follow-up,
grade 1 = foot
withfull correction
or slight residual
deformity but >90%
range of motion
Relapse = any
further surgical
procedure after the
initial procedure
grade 2 (0.0%),
grade 3 (20.4%),
and grade 4
(65.4%).
Foot function
% with Grade
1/2/3/4
Initial Grade 2
96.3/3.7
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
intermediate
follow-up (not
into
adulthood);
functional
outcome
measure
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
Authors
conclude that
interim
functional
outcome is
good in the
majority of
cases despite a
high rate of
relapse in the
more severe
deformities;
grading feet
according to
severity is
beneficial in
analysing
results of
surgery;
radiographs
alone are not
reliable in
predicting
relapse
Authors note
that
effectiveness of
surgery can only
be assessed if
the deformity is
grade 1 as these
postural feet do not
require surgery
classified
preoperatively
Initial Grade 3
56.0/22.0/22.0
See also: Uglow
MG, Clarke
NMP. Relapse in
staged surgery
for congenital
talipes
equinovarus. J
Bone Joint Surg
Br 2000;82
Initial Grade 4
17.4/21.7/26.1/34.8
Blakeslee and
DeValentine,
1995
Retrospective
cohort
N= 45 patients
N= 63 clubfeet
Inclusion criteria:
congenital clubfeet
undergoing Turco
treatment
I: PMR (Turco)
N= 45 patients
N= 63 clubfeet
Time period =
1980– 1990
(initial surgery)
Exclusion criteria:
nonidiopathic clubfeet,
patients with
inadequate
conservative therapy
and/or incomplete
records, children over
36 months at time
surgery and/or treated
by procedures other
than a single Turco-
PMR (Turco)
Single Turco-type PMR
with internal fixation, as
outlined originally by
Turco; postoperative,
long-leg cast;
night splints for about 1
year
Orthopaedic
Dept, hospital;
USA
137
no details provided on
prior conservative
C: no control
treatment
Endpoint of
follow-up:
mean of 67.2
months
mean age at
surgery 12.4
months (range
5-36 m)
Loss to followup: unclear; 45
out of 248
patients were
included
(based on
Relapse rates
reported previously
(Uglow and Clarke,
2000)
Initial Grade 2
(0.0%)
Initial Grade 3
(20.4%)
Initial Grade 4
(65.4%)
relapse rate
associates with preoperative grading
(p=0.001)
Treatment success:
foot function (rating
system of Magone
et al, 1989);
radiographic
findings
Clubfoot functional
rating system
(Magone et al,
1989): max 100;
hindfoot / forefoot
position, equinus,
cavus, forefoot
varus, ankle
motion, flexion of
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
possible
selection bias;
intermediate
follow-up (not
into
adulthood);
functional
outcome
measure
Outcome
Authors
conclude that in
84% correction
is 'acceptable',
but that 'a truly
normal foot and
leg are never
achieved'
Authors note an
inverse
relationship
between
functional
rating score and
length of follow-
type PMR
35 (78%) male; 18
(40%) bilateral
Of 248 infants treated
for clubfeet, 45 were
included (based on
inclusion and exclusion
criteria)
treatment
inclusion and
exclusion
criteria), but
no details
provided
hallus, bimalleolar
axis, heel walking,
toe walking, pain,
function (never
limits, limits heavy
activity, limits
routine activity),
satisfaction
(parents)
Foot function
Mean (SD)
84.0 (11.9)
Range 52-100
46% ‘excellent’
24% ‘good’
13% ‘fair’
17% ‘poor’
i.e. 83% acceptable
Note: relapse
requiring additional
surgery was not
observed
138
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
up (acceptable
results decrease
as patient
approaches
skeletal
maturity); note
that patients
were not
followed into
skeletal
maturity
Authors note
that there is no
general
agreement on
classification of
clubfoot, little
consistency
between
studies
regarding
materials and
methods, no
uniform criteria
for comparing
results of
treatment, and
no general
agreement on
definition of
treatment
failure versus
relapse,
recurrence, or
incomplete
Correction
Esser, 1994
Retrospective
cohort
N= 124 patients
N= 185 clubfeet
Time period =
<1989 (initial
surgery)
Orthopaedic
Dept, hospital;
Western Samoa
Inclusion criteria:
patients with
‘resistant’ clubfeet
(failure of correction
using serial plaster
cast)
Exclusion criteria:
patients with clubfeet
secondary to
arthrogryposis
multiplex congcnita,
myelodysplasia, or
other neuromuscular
disorders
203 patients; 79 not
followed up (39 at
remote location, 40
with length follow-up <
2 years)
124 patients (185
clubfeet) remaining:
72% male; 49%
bilateral
I: PMR (‘medial saggital
approach’)
N= 124 patients
N= 185 clubfeet
PMR (‘medial saggital
approach’)
posterior release,
followed by medial and
plantar release, and
transfer of tibialis
anterior tendon; no
internal fixation used,
but medial wound was
left open (packed with
vaseline gauze); after
surgery, above-knee
cast applied; all wounds
healed satisfactorily
within 2-3 weeks, with
no loss of the surgical
correction
no details provided on
prior conservative
treatment
C: no control
treatment
Compared to normal
foot in unilateral
clubfeet patients
Endpoint of
follow-up: at
least 2 years
2-5 y (57%)
6-10 y (11%)
>10 y (32%)
Age at surgery
varied from 3
months to >7
years
3-11 m (53%)
1-2 y (26%)
>2 y (12%)
Loss to followup: 39%; no
details
provided on
these patients
Treatment success:
foot function
assessed clinically
and
radiographically
Foot function
based on general
appearance foot,
unshod gait,
talocalcaneal angle,
overall stiffness,
residual equinus /
varus deformities /
metatarsus
adductus
excellent = normal
appearance with
free range of
motion of ankle,
and no or minor
residual deformities
good = normal
function a
plantigrade foot, no
fixed deformity, and
dorsiflex at least
10"
fair = moderate
metatarsus
adductus or heel
varus deformity or a
mild equinus
deformity
139
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
loss to followup; short-tointermediate
follow-up;
quasifunctional
outcome
measure (pain
and activity
limitations not
assessed)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW
Authors
concluded that
procedure
proved to be an
effective
method of
obtaining and
maintaining a
plantigrade,
normalappearing,
functional, and
painless foot
Note that
medial wound
was left open
(to prevent
tension to the
skin); authors
claim that all
wounds healed
within 2-3
weeks, with no
loss of the
surgical
correction, and
without
infections
Note: study
performed in
Western Samoa
poor = poor
appearance of foot,
residual fixed
deformity in varus,
equinus, or both;
caws or excessive
planovalgus;
inability to dorsiflex
Cohen-Sobel
et al, 1993
Retrospective
cohort
N= 44 patients
N= 65 clubfeet
Time period =
1980-1992
Orthopaedic
Dept, hospital;
USA
Inclusion criteria:
patients undergoing
clubfoot surgery at
NYCPM (29)) or other
institutions (24)
Exclusion criteria: not
mentioned
9/29 NYCPM patients
lost to follow-up
44 patients (65
clubfeet) remaining:
50% male; 50%
bilateral
140
I: PMR (Turco)
N= 44 patients
N= 65 clubfeet
PMR (Turco)
Standard or modified
Turco; 63% modified
posterior medial
releases; 34% had ≥1
previous operations;
54% of all first surgeries
occurred between ages
3-9 months
posterior release,
followed by medial and
plantar release, and
transfer of tibialis
anterior tendon; no
C: no control
treatment
Endpoint of
follow-up:
average 6.9 y
(range, 1-41 y)
Mean age at
surgery 13
months
(range, 6 w –
34 y)
Loss to followup: 9/29 for
NYCPM (31%);
no details
provided on
these patients
Foot function
80.1% ‘excellent’
10% ‘good’
8.8% ‘fair’
1.1% ‘poor’
i.e. 90% excellent or
good
Treatment success:
foot function
assessed clinically
and
radiographically
Foot function
Funtional rating
system of Atar et al
(1990); modified;
includes
parameters such as
foot length
difference, forefoot
adductus , ankle
dorsiflexion, gait
analysis, and
function (pain,
limitation of
activity, shoe wear)
No comparison
of treatments
(not rated
with GRADE);
retrospective;
small study;
loss to followup; short-tointermediate
follow-up;
functional
outcome
measure
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
Authors
conclude that
patients had
significant
amounts of
forefoot
adductus with
intoe gait, heel
varus, limb
length
discrepancies,
limited ankle,
and subtalar
joint range of
motion, but
>93% were
relatively painfree and 80%
had
unrestricted
internal fixation used,
but medial wound was
left open (packed with
vaseline gauze); after
surgery, above-knee
cast applied; all wounds
healed satisfactorily
within 2-3 weeks, with
no loss of the surgical
correction
Foot function
>89% able to walk
barefoot,
unassisted, run, and
jump; >80%
engaged in full
physical activity,
and were able to
wear any shoes;
57% were pain-free
(36% had occasional
or mild pain)
no details provided on
prior conservative
treatment
evidence =
VERY LOW
physical activity
and were able
to wear any
shoes
setting (Nepal)
may affect
relevance for
situation in NL;
low number of
patients; no
long-term
follow-up; no
functional
evaluation
Authors
conclude that
Ponseti was
superior in
reduction and
correction of
clubfoot
deformity as
compared to
Kite; in paired
analysis
difference
becomes
statistically
significant at
4th week and in
unpaired
analysis at 10th
Relapse (repeat
surg.)
34% repeat
surgeries
Ponseti versus Kite (comparative studies) 3 RCTs / 1 cohort studies
Rijal et al,
RCT
Inclusion criteria:
I: Ponseti
2010
N= 38 patients
consecutive patients
N= 26 patients
N= 60 clubfeet
with clubfoot in study
N= 30 clubfeet
period; congenital
Time period =
CTEV
PS. clubfeet randomized
2005-2006
to the treatment groups
Exclusion criteria: age
Orthopaedic
>2 years; cases with
3 subgroups:
Dept, hospital;
prior surgery
(1) 12 bilateral:
Nepal
Pons+Kite
38 out of 49 included
(2) 4 bilateral:
Pons+Pons
38 patients (60
(3) 10 unilateral: Pons
clubfeet) :
76% male
Tendo Achilles
22 (58%) bilateral
tenotomy if required
16 (42%) unilateral
(judged by treating
surgeon);abduction
141
C: Kite
N= 24 patients
N= 30 clubfeet
3 subgroups:
(1) 12 bilateral:
Pons+Kite
(2) 6 bilateral:
Kite+Kite
(3) 6 unilateral: Kite
As in intervention
group
Endpoint of
follow-up: 10
weeks (from
start
treatment)
Mean age at
treatment 196
days (3-720
days) = 5 to 6
months
Loss to followup: none?
Treatment success:
foot alignment
(Pirani score; mid
foot, hind foot,
total); p-values
(paired; unpaired
analysis)
Pirani score: on
podograms by
blinded observers;
measured weekly
for 10 weeks
Foot alignment
Total Pirani (10
weeks)
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADE-
3 subgroups:
Pirani Total (I/C)
(1) 5.2 / 5.5
(2) right 5.6 / 5.3
left 5.8 / 5.3
(3) 5.8 / 5.3
splint with shoes after
last cast; Bar (Dennis
Brown) untill walking;
patients without
satisfactory correction
at end of 10th week
subjected to operative
methods of correction
29/30 (96%) underwent
percutaneous Achilles
tenotomy
Subgroup-1 (bilat)
PK or KP (paired
anlysis)
I: 1.2 ±0.57
C: 2.36±0.67
P=0.0001
Subgroup-2 (bilat)
PP or KK (unpaired
ana)
Right feet
compared
I: 1.0 ±0.41
C: 2.0±0.32
P=0.01
Underwent
tenotomy when
required (% not
provided)
Left feet compared
I: 0.62 ±0.48
C: 2.1±0.68
P=0.01
Subgroup-3 (unilat)
P- or KI: 1.05 ±0.49
C: 1.91±0.73
P=0.02
Similar results for
hind foot and mid
foot Pirani scores
Sanghvi and
Mittal, 2009
142
RCT
N= 42 patients
N= 64 clubfeet
Inclusion criteria:
patients with
idiopathic clubfoot
I: Ponseti
N= 21 patients
N= 30 clubfeet
C: Kite
N= 21 patients
N= 34 clubfeet
Endpoint of
follow-up:
mean 36 ± 4
months
Treatment success:
foot function
(system of Atar et
al, 1992); clinical,
profile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
week from start
treatment
Note: hind foot,
midfoot and
total Pirani
scores reduced
much faster
with Ponseti
than Kite
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
LOW*
*downgraded
2 points
because of
indirectness
(short followup; no
[validated]
functional
outcome
measure), and
serious
imprecision
(low number
of patients)
setting (India)
may affect
relevance for
situation in NL;
Authors
conclude that
Ponseti method
can achieve
Time period = ?
Orthopaedic
Dept, hospital;
India
Exclusion criteria:
myelocele,
arthrogryposis
multiplex congenital,
other neuromuscular
causes
All clubfeet
manipulated, casted,
and followed up
by one experienced
orthopaedic surgeon
Standard Ponseti, tendo
Achilles tenotomy in
patients with residual
equinus; abduction
splint with shoes after
last cast; Bar (Dennis
Brown) untill walking,
thereafter at night;
open toe box shoes
(similar to Kite group)
during day
Standard Kite, fulltime splinting;
straight medial bar
untill walking,
thereafter at night;
open toe box shoes
during day until age
of 4-5 years
42 patients (64
clubfeet) :
64% male
% percutaneous Achilles
tenotomy not
mentioned
No percutaneous
Achilles tenotomy?
81% presented at ≤12
weeks
other characteristics
not mentioned
Mean age at
treatment:
81% presented
at ≤12 weeks
Loss to followup: none?
functional,
radiological
assessments; pvalues
Foot function (Atar,
1992): dorsiflexion,
passive motion,
position, gait,
angles, shoe type,
functional
limitation, pain,
satisfaction
(max=100);
excellent=85-100
Good=70-84
Fair=60-69
Poor= less than 60
Treatment failure
defined as Atar
score ≤60 points
Treatment success
Foot function
Atar >60 points
I: 26/30 (87%)
C: 27/34 (79%)
P=0.66
Sec outcome
measures
I versus C
Fewer casts (7 vs
10, p=0.01); shorter
143
low number of
patients; no
long-term
follow-up;
functional
evaluation
(but scoring
system not
validated)
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
more
rapid correction
and better ankle
dorsiflexion
with fewer
casts, without
weakening the
Achilles tendon
Note: success
rate (Atar score)
was not
statistically
different
between
treatment
groups; no
significant
differences in
residual
deformity, age
at relapse, pain,
complications,
gait, muscle
power, calf
atrophy, foot
size, functional
limitation, and
patient
satisfaction
duration casting (10
vs 13 weeks,
p=0.02); greater
max ankle
dorsiflexion (12o vs
6o, p=0.04)
Sud et al,
2008
RCT
N= 45 patients
N= 67 clubfeet
Time period =
2003-2004
Orthopaedic
Dept, hospital;
India
144
Inclusion criteria:
patients with
idiopathic clubfoot <3
months of age
Exclusion criteria: nonidiopathic clubfoot
patients assessed
and followed up by
single surgeon
unaware of group;
manipulation and
casting done by two
other coauthors
I: Ponseti
N= 23 patients
N= 36 clubfeet
C: Kite
N= 22 patients
N= 31 clubfeet
Standard Ponseti, tendo
Achilles tenotomy if
required; abduction bar
2-3 months, followed by
2-4 years at night
Standard Kite, night
brace that
maintained
correction in
dorsiflexion and
slight valgus
% percutaneous Achilles
tenotomy not
mentioned
53 randomized, 8 lost
to follow-up
casting till correction or
reached 1 year of age,
whichever was earlier.
45 patients (67
clubfeet) :
No correction by 1 year
considered failure
No percutaneous
Achilles tenotomy?
As in intervention
group
Endpoint of
follow-up:
mean 26 ± 3.3
months
Mean age at
treatment: 2632 days
Loss to followup: 8/53 (15%)
No further
details
provided
No significant diff in
other parameters of
motion, position,
adduction; slightly
fewer residual
deformities and
recurrences in
Ponseti (not statist
sign)
Treatment success:
foot correction;
clinical, functional,
radiological
assessments; pvalues
Foot correction
Judged by
physician (no
predefined criteria
mentioned)
no correction by 1
year considered
failure
Treatment success
Foot correction
Physician’s
judgement
setting (India)
may affect
relevance for
situation in NL;
low number of
patients; no
long-term
follow-up;
outcome
measure not
well-defined
(physician’s
judgement)
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADE-
Authors
conclude that
Ponseti is
superior to Kite
in achieving
correction in
idiopathic
clubfeet in a
relatively
shorter period
of time
Note: treatment
success is based
on physician’s
judgement (no
predefined
criteria; not
validated)
Note: higher
Mean age 26-32 days
69% male
Bilat clubfeet (49%)
Unilat (51%)
No correction by 1
year considered
failure
I: 33/36 (92%)
C: 21/31 (68%)
P<0.05
As function of
severity at baseline
(Diméglio)
Very severe
I: 16/18 (89%)
C: 14/24 (58%)
P<0.05
no difference
between treatment
groups for benign or
moderate severity
(Diméglio)
Severity (Diméglio)
14.4 (I) versus 16.2 (C)
profile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Note: lower
relapse rate in
Ponseti group
(21.1% vs
38.1%), but not
statistically
significant
Sec outcome
measures
I versus C
Segev et al,
2005
Cohort; historic
control
Orthopaedic
Dept, hospital;
Israel
Inclusion criteria:
idiopathic clubfoot; ≥1
year follow-up
I: Ponseti
N= 32 patients
N= 48 clubfeet
C: Kite
N= 40 patients
N= 61 clubfeet
Exclusion criteria: not
mentioned
Standard Ponseti, tendo
Achilles tenotomy (all
Ponseti patients); DenisBrown splint for 3
months, and at night
time untill age 2 years
Kite: modified Kite
and Lovell technique
(Kite, 1964); no info
on bracing
Mean age:
96% treated
immediately after birth
Endpoint of
follow-up:
differs per
treatment
group
I: 29.2 months
(range 16-45)
C: 54.9 months
145
Fewer casts (6.2 vs
10.7, p<0.05);
shorter duration
casting (49.4 vs 91.2
days, p<0.001)
Treatment success:
foot function
(Diméglio score;
Functional rating
system [Ezra et al,
2000]); treatment
failure; p-values
Foot function: at
end of follow-up,
Ponseti group
clubfoot
severity at
baseline in the
Kite group
(potential bias);
however,
restricting
analysis to very
severe clubfoot
(Diméglio score)
showed higher
success rate in
the Ponseti
group (89% vs
58%)
low number of
patients; large
difference in
length of
follow-up
between
treatment
groups; no
long-term
follow-up;
outcome
Authors
conclude that
Ponseti is
superior to Kite,
with higher
success rates
and fewer
complications
Note: large
difference in
71% male
Bilat clubfeet (50%)
Unilat (50%)
Severity (Diméglio)
11.9 (I) versus 12.3 (C)
No statistically
significant differences
between groups in age,
gender, severity of
clubfoot
percutaneous Achilles
tenotomy (98%) as part
of Ponseti
(range 44-68)
No (early) Achilles
tenotomy
Age at
treatment:
immediately
after birth
Loss to followup: unknown
(only patients
with ≥1 year
follow-up were
included)
No further
details
provided
analyzed with
Diméglio score, but
Kite group with
Functional rating
system (no
comparison
between groups
possible)
Treatment failure:
residual deformity
requiring surgery
(judged by
physician); PMR or
posterior release
Treatment success
Foot funct
(Diméglio)
I (Ponseti group)
Baseline: 11.9 (2.0;
17)
Follow-up: 3.2 (0;
15)
Only baseline
Diméglio score
mentioned for
control group: no
comparison possible
Treatment failure:
Requiring surgery
I: 3/48 (6%)
C: 35/61 (57%)
146
measure not
well-defined
(physician’s
judgement);
foot function
cannot be
compared
between
treatment
groups
because of
difference in
outcome
measures
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
length of followup between
treatment
groups
Residual deformity
at end of follow-up
I: 3/48 (6%)
C: 27/61 (44%)
Accelerated Ponseti versus standard Ponseti: 1 RCTs / 1 cohort study
Harnett et al,
RCT
Inclusion criteria:
I: accelerated Ponseti
2011
idiopathic CTEV; age
N= 19 patients
Randomized at
< 90 days; local
N= 29 clubfeet
patient level
residency; informed
consent
As in control group, but
N=40 patients
with plaster-change 3N= 61 clubfeet
Exclusion criteria: none times per week
mentioned
Orthopaedic
Dept, hospital;
Mean age: 31 days
Malawi
(range, 7-50)
50% male
Bilat clubfeet (53%)
Severity (Pirani)
median (range)
I: 5.5 (4.5-6.0)
C: 5.0 (4.0-6.0)
No statistically
significant differences
between groups in age,
gender, severity of
clubfoot, requirement
of tenotomy
147
percutaneous Achilles
tenotomy (79%) as part
of Ponseti
PS. higher % tenotomy
in this group may be
due to slightly higher
deformity at baseline
(Pirani score)
C: Ponseti
N= 21 patients
N= 32 clubfeet
Standard Ponseti,
weekly plasterchange until clinical
correction achieved;
percutaneous tendo
Achillis tenotomy if
dorsiflexion < 10° at
end manipulation /
plastering;
abduction braces 3
years, 23 hours/day
1st 3 months,
followed by nighttime bracing until 3
years
percutaneous
Achilles tenotomy
(52%) as part of
Ponseti
Endpoint of
follow-up:
I: 258 days
(range 70-348)
C: 244 days
(range 25-346)
endpoint of
treatment =
‘treatment
time in
plaster’=
number of
days in plaster
prior to a
tenotomy
Loss to followup: 5 patients;
1 patient died
during
treatment, 4
lost to fup
after plaster
treatment (2 in
each group)
Treatment success:
foot
alignment/severity
(Pirani score);
treatment time in
plaster; treatment
failure (recurrence);
p-values, HR
[95%CI]
Treatment failure =
Pirani score > 1.0 at
21 days of plaster
treatment
Treatment time in
plaster = number of
days in plaster prior
to a tenotomy
Treatment success
Foot alignment
median Pirani score
(range)
At tenotomy / end
of treatment:
I: 0.5 (0.5-1.0)
C:0.5 (0.0-1.0)
change from
baseline
low number of
patients; no
long-term
follow-up; no
data on foot
function
reasons to
downgrade the
level of
evidence
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Authors
conclude that
accelerated
Ponseti with
plaster changes
3- times a week
appears to be as
effective as
standard
Ponseti with
weekly plasterchanges
Note: short
follow-up (< 1
year), and that
compliance to
bracing was not
analysed (: main
reason for
recurrence)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Note:
transportation
costs were
refunded (may
inflate success
rate)
Level of
evidence =
Note: incidence
of clubfoot is 2-
I: -4.5 (-3.5; -5.0)
C: -4.0 (-3.5; -5.0)
P=0.30
At 6 months followup:
I: 0.0 (0.0-1.0)
C: 0.5 (0.0-0.5)
P=0.63
MODERATE*
*1 point
deducted for
imprecision
(scarcity of
data)
times higher in
Malawi as
compared to
most Western
countries
Treatment time in
plaster
median (IQR) in
days
I: 16 (14-20)
C: 42 (35-84)
Treatment failure
I: 3/19 (16%)
these 3 patients
crossed over to
standard Ponseti (1
required tibialis
anterior transfer)
Morcuende et
al, 2005
Cohort;
retrospective
chart review
1992- 2003
148
Inclusion criteria:
consecutive idiopathic
CTEV patients
treated by senior
author
I: accelerated Ponseti
N= 108 patients
N= ? clubfeet
C: Ponseti
N= 111 patients
N= ? clubfeet
As in control group, but
Standard Ponseti,
Endpoint of
follow-up:
treatment
time to plaster
C: 2/21 (9.5%)
these 2 patients
required tibialis
anterior transfer (in
addition, 1 patient
died of malaria)
Treatment success:
number of casts for
full correction;
treatment time in
plaster; treatment
low number of
patients; short
follow-up; no
data on foot
function;
Authors
conclude that
(accelerated)
Ponseti is very
effective and
N=230 patients
N=319 clubfeet
Exclusion criteria:
positional clubfeet
Ponseti centre,
university
hospital; USA
Age: < 4 months (67%),
4-6 months (16%), > 6
months (16%)
2 groups based
on geography:
far away
requiring
lodging (I)
versus on
driving distance
(C)
Mean age 3 months (I)
versus 5 months (C)
67% male
Bilat clubfeet (53%)
time between plasterchange 5 days instead
of 7 days
Note: Harnett et al
(2011) use higher
frequency of plasterchange
percutaneous Achilles
tenotomy (85%) as part
of Ponseti
PS. 165/230 (72%) had
earlier non-surgical
treatment elsewhere
(physical therapy or
serial casting); 95% of
patients came to clinic
with all components of
deformity uncorrected
weekly plasterchange until clinical
correction achieved;
percutaneous tendo
Achillis tenotomy;
abduction braces full
time 2- 3 months, at
night and naptime 34 years
Length followup for data on
relapse: not
stated (but
should be
several years
in view of
study period)
Loss to followup: none
percutaneous
Achilles tenotomy
(81%) as part of
Ponseti
failure (relapse); pvalues
Treatment time in
plaster = number of
days in plaster prior
to tenotomy
Treatment failure
(relapse) =
appearance of any
components of
deformity, including
cavus, adductus,
varus, or equinus
Treatment success
Number of casts for
full correction
average 4 casts
no difference
between groups
(p=0.85)
Treatment time in
plaster
I: 16 days
C: 24 days
P=0.001
Treatment failure
relapse
I: 11/108 (10.2%)
C:25/111 (22.5%)
P=0.01
149
groups not
comparable at
baseline;
patient history
not well
defined
(majority had
earlier nonsurgical
treatment
elsewhere)
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
deformity can
be corrected in
relatively short
time
Authors also
state that
changing casts
every 5 days is
probably the
fastest way to
obtain
correction with
minimal side
effects;
casting every 3
to 4 days, may
be
uncomfortable
(toe edema,
swelling of foot)
Note: relapse
was higher in
Ponseti group
due to higher
noncompliance
to bracing;
relapsewas low
(7-8%) among
compliant
patients and the
same in both
groups
Parent selfreport on brace
Subgroup-analysis:
Bracing compliant
patients
I: 8% relapse
C: 7 % relapse
P=0.07 (??)
wear was used
to assess
compliance.
Noncompliance
was
defined when
the foot
abduction brace
was not used
for at least
10 hours a day
in both groups,
non-compliance
associated with
8.5-times greater
odds of relapse as
compared to
bracing compliant
patients
(p=0.0001)
Ponseti with fiberglass casting versus standard Ponseti: 1 RCT
Pittner et al,
RCT
Inclusion criteria: ‘all’
I: Ponseti / fiberglass
2008
consecutive clubfeet
casts
Randomized at
presenting to
N= 13 patients
patient level
senior authors during
N= 16 clubfeet
15-month period
N=34 patients
As in control group, but
N= 42 clubfeet
Exclusion criteria: none using semirigid
mentioned
fiberglass cast
Orthopaedic
(Scotchcast Soft Cast,
Dept, hospital;
3 patients excluded
3M)
USA
post-randomization
Funding: noncommercial
No significant diff
between groups in
demographics, except
sex (all 4 female
patients enrolled in
intervention group)
Clubfoot severity
150
percutaneous Achilles
tenotomy (88%) ;
defined under
‘additional surgery’ (i.e.
not considered as part
of Ponseti)
C: Ponseti (Paris
casts)
N= 18 patients
N= 23 clubfeet
Standard Ponseti
(Paris cast) until
clinical correction
achieved;
percutaneous tendo
Achillis tenotomy;
abduction braces full
time 2- 3 months, at
night and naptime 34 years
percutaneous
Achilles tenotomy
(87%) ; defined
under ‘additional
Endpoint of
follow-up:
once maximal
correction was
obtained by
serial casting
before any
additional
procedures
(tenotomy,
PMR)
Treatment success:
foot
alignment/severity
(Diméglio score);
number of casts for
maximal correction;
requirement
additional surgery;
p-values
Mean age at
treatment: <2
weeks (both
groups)
Treatment success
Clubfoot severity
Diméglio score
I: 6.4 (= moderate)
C: 4.2 (= benign)
P=0.04
low number of
patients; short
follow-up; no
data on foot
function;
improper
randomization
(based on
medical record
number);
endpoint of
fup not welldefined
(‘maximal
correction’);
no blinding
Loss to followup: 3/34 (9%);
3 patients
Number of casts for
maximal correction
I: 6.1 casts
reasons to
downgrade the
level of
Authors
conclude that
the use of
plaster casts
(standard
Ponseti)
resulted in a
statistically
lower (= better)
DiméglioBensahel score
at the
completion of
serial casting, as
compared to
the use of
fiberglass casts
Diméglio score
I: 13.1
C: 12.3
P=NS
surgery’
(i.e. not considered
as part of Ponseti)
Mean age < 2weeks
87% male
Bilat clubf : not stated
excluded postrandomization:
medical
reasons (1),
loss to fup (1),
I-to-C
crossover (1)
C: 5.2 casts
p=0.2
Additinal surgery
Achilles tenotomy
(TAL)
I: 14/16 (88%)
C: 20/23 (87%)
P=NS
PMR (= failure?)
I: 2/16 (13%)
C: 0/23 (0%)
Patient satisfaction
Parent
questionnaire
only slight
differences,
statistically NS
Ponseti with AFO versus Ponseti with DBB (comparison of bracing methods): 1 cohort study
Janicki et al,
Cohort;
Inclusion criteria:
I: Ponseti + AFO
C: Ponseti + DBB
151
Endpoint of
evidence
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
Treatment
quality
Level of
evidence =
LOW*
37/39 (95%)
clubfeet achieved
‘clinical correction’
(not further
defined)
*2 points
deducted: 1
point for
imprecision
(scarcity of
data), and 1
point for
serious
limitations in
study design
(improper
randomization,
no blinding)
Treatment success:
low number of
Authors
2011
retrospective
chart review
2001- 2002
N=45 patients
N=69 clubfeet
University
hospital;
Canada
2 groups based
on change in
practice from
AFO to DBB in
2002
Funding: noncommercial
consecutive idiopathic
CTEV patients in study
period; succesful
correction using
Ponseti
Exclusion criteria: nonidiopathic; failure of
casting; primary
treatment elsewhere
45 (69 clubfeet)
included
Baseline characteristics
I/C
Mean age: 6.9 / 9.7 w
Sex: 82 / 78% male
Bilat: 76 / 39%
No. Casts: 5.5 / 4.8
Ach. Teno: 83 /74%
N= 17 patients
N= 30 clubfeet
N= 28 patients
N= 39 clubfeet
Standard Ponseti;
percutaneous Achilles
tenotomy to address
residual equinus (< 10°
of ankle dorsiflexion) in
83% of patients
Standard Ponseti;
percutaneous
Achilles tenotomy to
address residual
equinus (< 10° of
ankle dorsiflexion) in
74% of patients
Ankle foot orthoses
(AFO):
AFO full-time until 5
years
Dennis Brown boots
(DBB):
DBB full-time for 1st
3 months, followed
by night- and sleeptime use until 4
years
follow-up:
mean (range)
in months:
I: 60 (50-72)
C: 47 (36-60)
Loss to followup: none
recurrence;
requirement
additional surgery;
p-values
Recurrence= any
deformity requiring
additional casting
and/or surgical
procedures (i.e.
apart from
tenotomy during
Ponseti treatment)
Treatment success
Recurrence
Rate (%)
I: 25/30 (83%)
C: 12/39 (31%)
P<0.001
Time of recurrence
months after
correction
I: 33.3 weeks
C: 42.9 weeks
Risk of recurrence
OR adjusted for
bilaterality
OR= 10.6 for AFO
AFO associated with
10.6-times higher
risk of recurrence
(as compared to
152
patients; no
data on foot
function;
groups not
comparable at
baseline
(historic
control;
severity
clubfoot not
determined);
difference in
fup time; no
data on brace
compliance
(potential
confounding)
conclude that
DBB is superior
over AFO in
preventing
recurrences
following
correction of
clubfeet using
Ponseti
easons to
downgrade the
level of
evidence
Abduction of
the foot is
required to
stretch medial
soft tissues, and
an AFO is
unable to
control this
See GRADEprofile per
intervention
(comparison)
and outcome
measure
(taking all
relevant
studies
together)
Outcome
measure =
83% recurrence
in AFO group
suggests that
orthoses are not
much better
than no bracing
at all
newer braces
(Mitchell Brace,
Dobbs
articulated
abduction
orthosis) may
improve
tolerance and
retention of the
foot in the
DBB)
Characterization
recurrence
I: 2 repeat Achilles
tenotomy, 7
posterior release, 9
PMR, 5 osteotomy,
2 first tenotomy
(tot=25)
C: 5 repeat Achilles
tenotomy, 2
posterior release, 5
casting only
(tot=12)
Requirement
additional surgery
rate discounting recasting or first
tenotomy
I: 23/30 (77%)
C: 7/39 (18%)
p < 0.001
153
Treatment
quality
Level of
evidence =
VERY LOW*
*1 point
deducted for
serious
limitations in
study design
(possible
confounding
by difference
in severity at
baseline, and
in brace
compliance
during followup)
braces; their
effectiveness
remains to be
proven, but
they do retain
the principles of
stretching
medial
structures of
foot and ankle
age at which
bracing can be
stopped
remains unclear
but, based on
when most
recurrences
present (most
within 1st year,
only 1 occurred
after 2 years),
splintage for at
least 3 years
seems prudent
Hoofdstuk 5, uitgangsvraag: Wat is het belang van patiëntgerelateerd prognostische factoren voor het behandelsucces bij behandeling volgens Ponseti?
Evidence table for prognostic studies
Research question: which patient related risk factors predict outcome after use of the Ponseti method for treatment of idiopathic clubfeet?
Study
Study
Patient
Prognostic factor(s)
Follow-up
Outcome measures and
Level of evidence
reference
characteristics characteristics
effect size
(EBRO)
Zhang et al, Retrospective
Inclusion
Baseline severity
2 years
Treatment quality: relapse
Retrospective cohort;
2012
cohort study
criteria:
(Diméglio score)
requiring surgery;
no adjustment for
consecutive
associations; univariate
potential confounders
N=323
infants with
0 = normal foot
logistic regression
(only univariate
patients
idiopathic
≤5 = benign
(probability of good
analysis); nonN= 479
clubfoot
6–10 = moderate
oucome); p-values
compliance of bracing
clubfeet
11–15 = severe
not determined; no
Exclusion
16–20 = very severe
Treatment quality based on
functional outcome;
Time period =
criteria: earlier
surgical requirement after
large sample size
from feb 2001 treatment;
Brace compliance (DBB)
relapse: Good = plantigrade
teratologic and
was not assessed
foot achieved with/without
Level of evidence
Orthopaedic
paralytic
perc. heel cord tenotomy;
(EBRO):
dept children
clubfoot
Fair = foot that required
Level-B
hospital; USA
deformities
limited PR, TATT, or lateral
column shortening; Poor =
Source of
Severity
foot that required complete
funding: no
(Diméglio)
PMR
conflicts of
Benign: 0
interest
Mod: 86 (18%)
Treatment quality as
declared
Severe: 305
function of baseline severity
(64%)
(Diméglio)
Very Sev:: 88
% Good/Fair/Poor outcome
(18%)
Baseline Diméglio score
Strict Ponseti
Mod: 92%/5%/3%
treatment;
Severe: 80%/10%/10%
abduction
Very Sev: 63%/23%/15%
orthoses: fullTotal: 79%/11%/10%
time 3 months,
return visit each
Baseline Diméglio score
month, and then
≤8 resulted in 100% Good
154
Comments
Authors conclude that
evaluating the severity
of clubfeet before
Ponseti treatment
provides prognostic
information on outcome
at age 2 years for
parents
Note: treatment
outcome was defined in
terms of requirement
for additional surgery
other then tenotomy;
follow-up was short (2
years) and foot function
was not measured
Note: bracing
compliance (potential
confounder) was not
measured
This study is the first to
correlate clinical
outcome at
2 years of age with
severity classification of
clubfoot at initial
presentation
at night until 2
years with fup
every 3months
Up to 16 resulted in ≥66%
Good
> 16 resulted in drop %
Good
Age <3 month
100%
Bilat. 48%
Logistic regression: strong
correlation between
baseline Diméglio score and
probability of Good
outcome (p<0.0001)
% tenotomy not
stated
Ramirez et
al, 2011
Cohort study;
retrospective
chart review
N=53 patients
N= 73 clubfeet
Time period =
2005-2007
Orthopaedic
outpatient
clinic, Puerto
Rico
Source of
funding: no
outside
funding; no
155
Inclusion
criteria:
consecutive
infants with
idiopathic
clubfoot;
Ponseti treated
by single
surgeon (1st
author)
Demographic data
obtained from hospital
database or parents
Exclusion
criteria: any
earlier surgical
procedure;
patients with
evidence of a
syndrome
Compliance: definition
unclear (refer to Haft
2007 and Dobbs 2004,
who use different
definitions for
compliance)
Brace compliance (DBB)
As reported by family;
47% reported noncompliance (52%
recurrence versus 11%
in compliant patients)
Note: initial correction
Endpoint of follow-up:
mean duration 48
months after
completion cast
treatment (range, 36-60
months)
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): none
At Diméglio score <11 the
estimate of the probability
of a Good outcome is at
least
0.9 [0.85; 0.95] (95% CI); at
a score >15 the estimate is
0.72 [0.67; 0.76]
Treatment failure: relapse;
non-compliance; univariate
logistic regression;
unadjusted OR [95%CI]
Factors analyzed: side of
involvement, previous
treatments, number of
casts, use of tenotomy,
follow-up time, educational
family level, family income,
type of insurance, and brace
compliance
Relapse= increase in
Diméglio Score of grade I to
grade II, III, or IV after
completion of the casting
protocol; requiring a repeat
Retrospective cohort;
small sample size; no
adjustment for potential
confounders (only
univariate analysis);
non-compliance of
bracing is parentreported (reporter bias);
reverse causation not
excluded
Authors conclude that
non-compliance is a
significant risk factors
for recurrence of
clubfoot deformity after
correction with the
Ponseti method (9times more likely to
have recurrence [95%
CI=2.2-38.5]).
Level of evidence
(EBRO):
Level-B
Noncompliance was not
related to family
education, cultural, or
income level (univariate
analysis); data do not
support concept that
poor bracing
compliance is secondary
conflicts of
interest
declared
Age <1 month
67%
Hispanics 100%
Male 72%
Bilat. 38%
Casting 6 weeks
(range, 4-10
weeks)
11% with earlier
conservative
treatm
Severity
(Diméglio)
Class-I: 0
Class-II: 20
(27%)
Class-III: 46
(63%)
Class-IV: 7 (10%)
Ponseti
treatment
Standard
Ponseti; mean
4.2 casts
required;
72% had
tenotomy;
bracing (DBB)
full-time for 3
months and
then at night
until 4 years
was obtained in all
clubfeet
manipulation
Relapse
rate
16/53 patients (30%)
24/73 clubfeet (33%)
14 grade-II, 10 grade-III at
fup
Statistical analysis
univariate logistic regression
OR[95%CI]
(1) risk of recurrence
Female/male:
2.82[0.80;10.2]
P= NS
Diméglio at baseline
(II) 1.00 (ref)
(III) 1.02[0.33;3.38]
(IV) 3.11[0.53;20.4]
P=NS
Education
≤ High school: 1.00 (ref)
> High school:
0.84[0.16;3.44]
P=NS
Compliance to bracing
Yes: 0.11[0.02;0.42]
No: 1.00 (ref)
P=0.003
(2) risk of non-compliance
156
to specific families’
characteristics
or cultural origin
‘Ponseti postcasting
orthotic protocol needs
to be reevaluated to a
less
demanding option to
improve outcome and
brace compliance’
Note: 47% (!) reported
non-compliance to
bracing
Note: small sample size
did not allow
multivariate analysis,
and risk estimates are
likely to be confounded
by other risk factors
Note: there is no
concensus with the
definition of recurrence
(different definitions are
being used in literature)
Recurrence
Yes: 0.11[0.02;0.42]
No: 1.00 (ref)
P=0.003
Education
≤ High school: 1.00 (ref)
> High school:
1.75[0.46;7.52]
P=0.42 (NS)
Avilucea et
al, 2009
Prospective
cohort study;
Ponseti
N=102
patients
N= 140
clubfeet
Time period =
2003-2006
Orthopaedic
dept
university
hospital; New
Mexico, USA
Source of
funding: noncommercial;
no conflicts of
157
Inclusion
criteria: infants
with idiopathic
clubfoot treated
at study
hospital; not
treated
elsewhere
before referral;
acceptance to
enroll in
institutional
database
tracking patient
data
102 patients
(140 clubfeet)
were enrolled
[how these were
selected is not
stated]:
Distance from the site
of care (rural versus
urban families), age at
presentation, number
of casts required for
initial correction
(measure of severity),
intrinsic factors of
clubfoot deformity
(Pirani scores), need for
tenotomy, family
demographic variables
(native American
ethnicity, marriage,
insurance, level of
education, family
income
Brace compliance (DBB)
As reported by family
Non-compliance:
Endpoint of follow-up:
at least 2 years
Urban: 28.6 ± 2.7
months
Rural: 28.0 ± 2.6 months
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): 2 (2%); lost to fup
from rural group (not
analyzed);
Note: 7 feet had no
initial correction and
these were excluded
from analysis of relapse
All other risk factors:
statistically non-significant
associations (p>0.23)
Treatment failure: relapse;
non-compliance; univariate
logistic regression (
unadjusted OR); [95%CI];
improvement of Pirani score
(limited multivar analysis)
Relapse= recurrence of
deformity requiring repeat
manipulation and cast
application or surgical
intervention
Subgroup analysis: urban
versus rural (urban defined
as <121 km from study
hospital)
Urban: N=50 (68 cf)
Rural: N=50 (68 cf)
Early recurrence (relapse) =
small sample size; no
adjustment for potential
confounders (only
univariate analysis);
non-compliance of
bracing is parentreported (reporter bias);
reverse causation not
excluded; patient
population (rural Native
Americans) deviates
from situation in NL; no
blinding of outcome
assessors (Pirani);
prospective cohort
Level of evidence
(EBRO):
Level-B
Authors conclude that
compliance is
imperative for success
of Ponseti method; noncompliance is more
common in rural Native
American patients as
compared to urban
Native American
patients and children of
othe ethnicities
Reasons stated by
parents for bracing
discontinuation:
agitation when wearing
brace; deformity
seemed corrected;
unaware that bracing
was critical; did not fully
understand written
material
interest
declared
50 urban + 52
rural
Urban/rural (%)
Sex 66%/52%
Ethnicity
Non-hisp w
38/20
Hisp 36/40
Native Am
26/40
Education
≤High Sch 44/60
Age (days)
37/31
Unilat 64/60
Bilat 36/40
Pirani 4.8/4.7
Distance to
study hospital
(km)
33 km / 332 km
Standard
Ponseti
Casts 9.3 / 9.3
Tenot 93%/94%
95% of clubfeet
had successful
initial correction
(7 feet not;
these were
excluded from
analysis of
158
discontinuation of
orthotic protocol
recommended by
physician (3 months full
time, followed by
nap+night time until
age 3-4 years)
Protocol was reinforced
by physician at each
visit, and by hand-outs
and recommendation
for web sites
recurrence of deformity
requiring recasting or
surgery
(1) Relapse
Overall 26%
Urban 8 patients (16%)
Rural 18 patients (36%)
P=0.04
(2) Compliance to bracing
non-compliance
Overall 32%
Urban 11 patients (22%)
Rural 21 patients (42%)
(3) Improvement Pirani
(points)
Urban 3.94 [3.72; 4.15]
Rural 2.51 [2.08; 2.93]
P<0.001
Better improvement urban
patients persisted after
adjusting for ethnicity and
family income
(‘multivariate’ ; p<0.001)
Statistical analysis (for 1
and 2)
univariate logistic regression
unadjusted OR[95%CI]
(1) risk of relapse (OR)
- Compliance to bracing
Urban
Yes: 1.00 (ref)
Suggests particular
problems in
communicating to these
rural Native American
families the importance
of bracing to maintain
correction; an
examination of
communication styles
suggests that these
communication failures
may be culturally
related;
Authors state that
education material
should have been better
geared to the particular
needs of these parents
(cultural groups)
PS. authors suggest that
very high correction
rates of Ponseti and coworkers in Iowa City is
partly due to
particularly strong
motivation parents
selecting this particular
center based on
internet information
(reputation); these
parents are probably
more motivated and
better self-educated
then those in a regular
recurrence)
No: 33.3 [5.2; 212.2]
P<0.001
Rural
Yes: 1.00 (ref)
No: OR= 120 [18.8; 765.1]
P<0.0001
- Other risk factors
Urban: all non-significant?
Rural: several sign risk
factors
>>>>
Native Am 9.3 [1.7; 50.4]
Unmarr par 4.5 [1.3; 15.8]
Public or no insur 8.0 [1.8;
35.6]
≤High Sch 5.6 [1.45; 21.7]
< 20k$ 12.5 [2.4; 65.5]
But, initial severity (Pirani)
not significant risk factor:
Mild 1.0
Mod 4.5 [0.2; 100.1]
Sev 1.4 [0.1; 24.6]
(2) Compliance to bracing
- Risk factors
Urban: all non-significant!
Rural: some sign risk factors
>>>>
Native Am 7.0 [1.4; 34.6]
< 20k$ 7.1 [1.6; 31.2]
But, initial severity (Pirani)
not significant risk factor:
Mild 1.0
Mod 0.5 [0.02; 11.5]
159
treatment centre
Haft et al,
2007
Cohort study;
retrospective
chart review
N=51 patients
N= 73 clubfeet
4/55 lost to
follow-up
Time period =
1999-2003
Chidren’s
hospital, New
Zealand
Source of
funding: no
outside
funding; no
conflicts of
interest
declared
Inclusion
criteria:
consecutive
infants with
idiopathic
clubfoot;
parents
choosing
Ponseti
treatment
Demographic data
obtained from hospital
database or parents
55 chose Ponseti
versus 80
choosing
surgery
Compliance= full-time
brace use for 3 months
followed by ≥9 months
of nighttime and
naptime use
Exclusion
criteria: none
mentioned
Mean age 15 d
Age <3 weeks
76%
Polynesian 63%
Male 65%
Bilat. ?%
Severity (Pirani)
Mild: 3 (6%)
Moderate: 8
(16%)
Severe: 40 (78%)
Ponseti
treatment
Standard
160
Brace compliance (DBB)
As reported by family;
49% reported noncompliance (60%
recurrence versus 23%
in compliant patients)
Endpoint of follow-up:
mean duration 35
months after
completion cast
treatment (range, 24-65
months)
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): 4/55 (7%);
‘probably left New
Zealand’
Sev 0.8 [0.05; 14.6]
Treatment failure: relapse
(total, minor, major);
univariate logistic
regression; unadjusted OR
[95%CI]
Factors analyzed: number of
casts, severity at baseline
(Pirani), age at 1st cast,
family history, ethnicity
(polynesian), and brace
compliance
Relapse: minor= requiring
extra-articular procedure
(repeat tenotomy, Ach
lengthening, tibial ant
transfer to lateral
cuneiform); major=
requiring intra-articular
procedure (posterior caps
release, PMR)
Relapse
Rate
Total/minor/major(%)
21 (41%) / 9 (18%) / 12
(24%)
Statistical analysis
univariate logistic regression
OR[95%CI]
(1) risk of recurrence (Total)
Severity at baseline (Pirani)
Retrospective cohort;
small sample size; no
adjustment for potential
confounders (only
univariate analysis);
non-compliance of
bracing is parentreported (reporter bias);
reverse causation not
excluded; potential
selection bias at study
entry (parents chose
between Ponseti and
operative pathway)
Level of evidence
(EBRO):
Level-B
Authors conclude that
non-compliance is a
significant risk factors
for recurrence of
clubfoot deformity after
correction with the
Ponseti method (9times more likely to
have recurrence [95%
CI=2.2-38.5]).
Both recurrence and
noncompliance were
not significantly related
to clubfoot severity at
baseline or ethnicity (or
any of the other risk
factors)
‘Future success of the
Ponseti method will
require improved
compliance with the
bracing protocol’
Note: 49% (!) reported
non-compliance to
bracing
Note: small sample size
did not allow
multivariate analysis,
and risk estimates are
likely to be confounded
by other risk factors
Ponseti; mean
4.5 casts
required; 92%
had tenotomy;
bracing (DBB)
full-time for 3
months and
then at
night/nap time
until 2 years
Mild: 1.00 (ref)
Mod: 2.00[0.07;59.6]
Severe: 5.43[0.26;115.5]
Ethnicity
Polynesian: 0.33[0.10;1.07]
Other: 1.00 (ref)
Compliance to bracing
Yes: 0.20[0.06;0.67]
No: 1.00 (ref)
P=0.009
(2) risk of minor recurrence
Compliance to bracing
Yes: 0..41[0.09;1.88]
No: 1.00 (ref)
P=0.25
other risk factors:
statistically non-significant
associations (p>0.34)
(2) risk of major recurrence
Cast changes
1-5: 0.22[0.05;0.88]
>5: 1.00 (ref)
P=0.03
Compliance to bracing
Yes: 0.23[0.05;0.99]
No: 1.00 (ref)
P=0.05
other risk factors:
statistically non-significant
161
Note: study may suffer
from selection bias
because parents chose
between Ponseti and
operative pathway, and
only those chosing
Ponseti were analyzed
associations (p>0.09)
(2) risk of non-compliance
Dobbs et
al, 2004
Cohort study;
retrospective
chart review
N=51 patients
N= 86 clubfeet
Time period =
not stated
Orthopaedic
dept,
university
hospital, USA
Source of
funding: no
outside
funding; no
conflicts of
interest
declared
Inclusion
criteria:
consecutive
infants with
idiopathic
clubfoot;
Ponseti treated
by single
surgeon (1st
author)
Exclusion
criteria: other
congenital
abnormality
Mean age 12
weeks
Male 63%
Bilat. 69%
41% was treated
with cast before
referral (but
none had
corrective
surgery)
Severity
(Diméglio)
Class-I: 0
162
Demographic data
(gender, race, marital
status, educational
level, income,
type of insurance)
obtained from hospital
database or parents
Brace compliance (DBB)
As reported by family;
41% reported noncompliance; within 1st
3 months of treatment;
complete
discontinuation
Note: initial correction
was obtained in all
clubfeet
Endpoint of follow-up:
mean duration 26.7 ±
2.8 months
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): none
all risk factors: statistically
non-significant associations
(p>0.21)
Treatment failure: relapse;
univariate logistic
regression; unadjusted OR
[95%CI]
Relapse= ≥5° of hind foot
varus and/or <15° of ankle
dorsiflexion
Relapse
rate
16/51 patients (27 feet=
31%)
all their parents reported
non-compliance with
bracing (!)
Statistical analysis
univariate logistic regression
risk of recurrence,
OR[95%CI]
Male/female:
0.67[0.20;2.25]
White/other:
1.75[0.32;9.55]
Married/not:
0.41[0.12;1.36]
Diméglio at baseline
Retrospective cohort;
small sample size; no
adjustment for potential
confounders (only
univariate analysis);
non-compliance of
bracing is parentreported (reporter bias);
reverse causation not
excluded
Level of evidence
(EBRO):
Level-B
Authors conclude that
non-compliance and
educational level of
parents are significant
risk factors for
recurrence of clubfoot
deformity after
correction with the
Ponseti method
Note: 41% (!) reported
non-compliance to
bracing
Identification of
patients at risk for
recurrence may allow
intervention to improve
compliance, and, as a
result, improve
outcome
it may be argued that a
selected subgroup of
patients who are at high
risk for noncompliance
and recurrence may
best be treated by early
definitive
surgical methods
Class-II: 10
Class-III: 70
Class-IV: 6
(II) 1.00 (ref)
(III) 1.60[0.29;8.88]
(IV) 8.00[0.80;79.7]
Note: small sample size
did not allow
multivariate analysis,
and risk estimates are
likely to be confounded
by other risk factors
Ponseti
Education
treatment
≤ High school:
Standard
10.71[1.24;92.2]
Ponseti; mean
> High school: 1.00 (ref)
4.2 casts
Most common reason
required; 86%
Non-compliance to bracing
for non-compliance =
had tenotomy;
Yes: 183[9.5;3519]
inconvenience
bracing (DBB)
No: 1.00 (ref)
full-time for 2-3
months and
then at night 2-4
years
Studies included in analysis of Ponseti treatment, also containing data on patient related risk factors (for missing details see evidence table for studies on treatment of idiopathic clubfoot)
Clarke et
Retrospective
Baseline Diméglio grade Fup varies from ‘2.5Recurrence of deformity
B
for more details see
al, 2011
Cohort
(severity), unilateral vs
year presentation
(requiring recasting or
evidence table for
bilateral, gender
period’ (Ponseti) to ‘7surgery)
studies on treatment of
N=70 patients
year presentation
idiopathic clubfoot
N=107
period’ (PMR)
Univariate analysis
clubfeet
Diméglio score (severity):
Ponseti
not significant in Ponseti
N= 50 patients
group (p=0.304), but highly
N=75 clubfeet
significant in PMR group (P=
0.001)
Surgical (PMR)
N= 68 patients
Unilateral vs bilateral: not
N= 91 clubfeet
significant in Ponseti
(p=0.068) or PMR group
(p=0.377)
Gender: not significant in
Ponseti (p=0.266), but
significant in PMR group
163
Halanski et
al, 2010
Prospective
cohort
N=55 patients
N= 86 clubfeet
Ponseti
N= 26 patients
N= 40 clubfeet
Surgical (PMR)
N= 29 patients
N= 46 clubfeet
Bor et al,
2009
Retrospective
cohort
Ponseti
N= 74 patients
N= 117
clubfeet
Family history (yes/no),
treatment type
(Ponseti, PMR), race
(Polynesian, nonPolynesian), baseline
Pirani score (severity)
Minimum 2 years; mean
3.7 years
Compliance= full-time
brace use for 3 months
followed by ≥9 months
of nighttime use
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
B
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
Family history:
OR= 3.81 [1.11; 13.04]
Other variables: treatment
type, race, Pirani,
statistically non-significant
(only p-values given; P=0.15;
0.94; 0.41 respectively)
Separate model for Ponseti
to test influence of brace
compliance (non-significant;
P=0.67)
mean 6.3 y (range 5– 9
y)
Recurrence of deformity
(requiring moderate/major
surgery [PR, PMR])
Univariate analysis
Number of casts:
significantly more casts in
subgroup with recurrence
(mean 7.13 vs 6.00 casts;
p=0.045)
Brace compliance:
significantly more
recurrence with poor as
compared to good
compliance (45.2% vs
164
B
Multivariate analysis
Separate multivariate
(?) analysis for Ponseti
group, also including
brace compliance
(abduction orthosis,
DBB; family reported)
Compliance= full-time
brace use for 3 months
followed by ≥9 months
of nighttime and
naptime use
Number of casts
required to achieve
correction (measure of
severity), brace
compliance (abduction
orthosis; family
reported)
(p=0.018)
Recurrence of deformity
(requiring surgery)
Changulani
et al, 2006
Ponseti et
al, 2006
Retrospective
cohort
Brace compliance
(abduction orthoses)
Ponseti
N= 66 patients
N= 100
clubfeet
Non-compliance: failure
to use splint
continuously for at
least ten hours a day
Retrospective
cohort
Ponseti
N= 50 patients
N= 75 clubfeet
Complex
clubfeet
Brace compliance
(abduction orthosis)
Compliance= precize
definition is lacking
mean 18 months (range
6-30 months)
20.5%; p=0.027)
Recurrence of deformity
(requiring moderate/major
surgery [PR, PMR])
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
Univariate analysis
Brace compliance: 21/31
(68%) of relapsed clubfeet
had poor compliance (no
statistics mentioned)
mean 20 months
Recurrence of deformity
(requiring recasting or
surgery)
C
parents reported
difficulty in keeping foot
in splint; some found it
difficult to apply the
splint single-handed and
others reported that
their child was unable to
kick the legs freely and
was unable to roll over
in bed; these problems
caused frustration in the
family and often
sleepless nights leading
to poor compliance
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
Univariate analysis
Brace compliance: ‘all
relapses related to
problems with shoe fit
with standard foot
abduction brace’ (there was
14% relapse)
´No relapses occurred after
using a new, premolded
foot-ankle abduction brace´
165
C
few quantitative details
provided
Cooper and
Dietz, 1995
Retrospective
cohort
Occupation (high- vs
low-foot demand), bmi
Foot function
(questionnaire; modified
Laaveg and Ponseti)
N= 45 patients
N= 71 clubfeet
B
Univariate analysis
note that reverse
causation cannot be
excluded, e.g. patients
may become
overweight as a result of
poor foot function
Occupation: significantly
more often poor foot
function at high-foot
demand occupation
(p=0.03)
Morcuende
et al, 2005
Retrospective
cohort
N=230
patients
N=319
clubfeet
accelerated
Ponseti
N= 108
patients
Ponseti
N= 111
patients
166
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
Age at presentation,
previous unsuccesful
treatment at other
institution, number of
casts required for
correction (measure of
severity), brace
compliance (abduction
brace; family reported)
Non-compliance: failure
to use splint
continuously for at
least ten hours a day
Length follow-up for
data on relapse: not
stated (but should be
several years in view of
study period)
BMI: BMI tended to be
higher in patients with poor
foot function (30 ± 6 kg/m2)
as compared to those with
good or excellent foot
function (26 ± 5 kg/m2;
p=0.07)
Recurrence of deformity
(any component including
cavus, adductus, varus,
and/or equinus)
Univariate analysis
I (accelerated Ponseti)
C (standard Ponseti)
not significantly related to
age, previous unsuccessful
treatment, number of casts
(p-values not stated)
Brace compliance:
significant difference
between treatment groups
in recurrence rate before
B
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
adjusting for brace
compliance (p=0.01), but
not if analysis is restricted
to brace compliant patients
I: 11/108 (10.2%) relapse
C:25/111 (22.5%) relapse
P=0.01
Bracing compliant patients
I: 8% relapse
C: 7 % relapse
Morcuende
et al, 2004
Retrospective
cohort
Ponseti
N= 157
patients
N= 256
clubfeet
Age at presentation,
previous unsuccessful
treatment at other
institution, number of
casts required (measure
of severity), brace
compliance (abduction
brace; family reported)
Non-compliance: failure
to use splint
continuously for at
least ten hours a day
mean ~20 months
in both groups, noncompliance associated with
8.5-times greater odds of
relapse as compared to
bracing compliant patients
(p=0.0001)
Recurrence of deformity
(any component including
cavus, adductus, varus,
and/or equinus)
Univariate analysis
not significantly related to
age (p=0.98), previous
unsuccessful treatment
(p=0.5), number of casts
(p=0.14)
Brace compliance:
significant association (p=
0.001)
Noncompliance
167
B
for more details see
evidence table for
studies on treatment of
idiopathic clubfoot
associated with 17-times
greater odds of relapse
compared with compliance
(p= 0.0001)
168
Hoofdstuk 6, uitgangsvraag: Wat is de plaats voor systematische screening naar dysplastische heupontwikkeling (DHO, DDH) bij kinderen met een idiopathische klompvoet?
Evidence table for prognostic studies
Research question: Do idiopathic clubfeet associate with an increased risk of developmental dysplasia of the hip (DDH)?
Study
Study
Patient
Prognostic factor(s)
Follow-up
Outcome measures and
reference
characteristics characteristics
effect size
Canavese
Case report (a) Inclusion
Clubfeet (CTEV)
(a) 6 months
Frequency clubfeet and hip
2011
, retrospective criteria: none
Hip dysplasia (DDH)
(b) 6 weeks
dysplasia; relative risk, RR
cohort (b),
(a), consecutive
[95% CI]
literature
children born in
(a) 2 cases, new borns
review (c)
maternity ward
with unilateral clubfeet,
Diagnosis hip dysplasia:
(b)
developing hip
newborns with >1 risk factor
(a) 2 clubfeet
dysplasia on same side
for hip dysplasia (pos fam
patients
(a) 2 case
as clubfoot
hist, breech presentation,
(unilat)
reports
multiple pregn, birth weight
developing hip case-1: girl with (b) frequency of
> 4000 g, neonatal foot
dysplasia
unilat left
clubfeet, and hip
deformities) were screened
clubfoot, no fam dysplasia (no models;
(1012= 6.4%) ; ultrasound
(b) 15785
hist clubfeet or
no statistics)
(confirmation with
newborns; 26
hip dyspl, 10 by
radiographs) ; ‘true DDH’
with clubfeet; 20 Diméglio
i.e. DDH requiring
37 develop hip score, Ponseti
treatment at age 6 weeks
dysplasia (incl
treatment >> no
2 with
hip dysplasia at
(a) 2 case reports: see
clubfeet, see
6 weeks, but hip
patient characteristics
(a))
dysplasia at 6
months on same
(b) 15785 newborns:
Time period =
side as clubfoot
125/15785=0.79% hip
2006-2009
immaturity
case-2: boy with
37 of 125 develop hip
Pediatric
unilat right
dysplasia
Orthopedic
clubfoot, no fam
37/15785 = 0.23% hip
unit,
hist clubfeet or
dysplasia
university
hip dyspl, 11 by
26/15785 = 0.16% clubfeet
hospital;
20 Diméglio
2/26 = 7.7% CF have DDH
Switzerland
score, Ponseti
2/125 = 1.6% hip imm. have
treatment >> no
CF**
169
Level of evidence
(EBRO)
(a) case reports = noncomparative; level-C
(b) retrospective cohort;
comparative (children
with and without
clubfeet or DDH
included); no
adjustment for potential
confounders; no
statistics; not all
newborns were
screened for DDH; levelB
(c) literature review;
procedure not described
(and e.g. Perry 2010 not
included); level-B/C
studies; level-B
Comments
Authors conclude that
the incidence of DDH is
higher among clubfoot
patients as compared
to general population
(7.7% vs 0.23% , in this
study); similarly,
clubfeet were more
common among DDH
patients; literature
review also
demonstrates high %
DDH among CF patients
(6.3%), and high %CF
among DDH patients
Authors suggest a
possible cause-effect
relationship between
clubfoot treatment
(Ponseti) and hip
dysplasia (based on 2
case reports)
Authors recommend
hip ultrasound
screening in patients
with idiopathic
clubfoot, and clinical
hip examination at
completion of clubfoot
Source of
funding: none
hip dysplasia at
6 weeks, but hip
dysplasia at 11
weeks on same
side as clubfoot
treatment
Calculated relative risk, RR:
DDH in CF versus non-CF
RR= 34.6 [8.8; 136.6]
Authors suggest casting
with lighter material,
and recommend that
babies sleep on their
back and not on the
side with the casted leg
above the contralateral
one
(c) literature review:
%CF among patients with
DDH
Wynne–Dav. (1982)
1/165=0.6%
Chung (1969) 12/801=1,5%
Westberry (2003)
1/349=0,3%
This study (2011)
2/125=1,6%**
Total 16/1440=1,1%
(b) cohort: no
data on patient
characteristics;
no data on
clubfoot
severity
Note: this is the first
report of patients
developing hip
dysplasia during
clubfoot deformity
correction with serial
plaster casting
** 125 had ‘ hip
immaturity’, of these, 37
developed hip dysplasia (2
patients had clubfeet = 5.4%
of patients with ‘true’ hip
dysplasia)
Note: classification
DDH is unclear (no
formal use of Graf
methodology); see
Perry (2010), ‘hip
immaturity’ is probably
Graf-IIA, and ‘true
DDH’ is probably
IIB/III/IV
%DDH among patients with
CF
Lochmiller (1998)
5/212=2.4%
Carney (2006) 8/51=15.7%
Paton (2009) 7/60=11.7%
This study (2011) 2/26=7.7%
Total 22/349=6,3%
Perry
2010
170
Prospective
cohort study
Inclusion
criteria:
consecutive
Clubfeet (CTEV)
frequency of hip
Endpoint of follow-up:
at age 6 weeks
(ultrasound
Calculated 95% CI= [4.2; 9.4]
Frequency hip dysplasia
[95% CI]
Prospective cohort; noncomparative (only
patients with clubfeet
Authors show that
1 in 17 babies with
CTEV had hip dysplasia;
N=119
clubfoot
patients
infants with
idiopathic
clubfoot
Time period =
2002-2008
(6.5 years)
Exclusion
criteria: known
syndrome or
neuromuscular
abnormality
Children’s
hospital; UK
Source of
funding: no
conflicts of
interest
dysplasia among
clubfeet patients
(comparison to
published data on
frequency in general
population)
examination)
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): none
Diagnosis hip dysplasia:
ultrasound screening at age
6 weeks ; grading DDH
according to Graf (IIA=
‘immature’; >IIA or >IIB =
true DDH [see below])
Ultrasound
screening for
DDH
angles > 60° = normal (type
1)
43° to 60° = type II
< 43° and stable = type III
< 43° and dislocated =type
IV
81/119=68%
male
62 bilateral, 25
left-sided, 32
right-sided;
Pirani (mean)
5.02 [3 to 6]
Type II hips deemed
physiological
before three months of age
(IIA),
but pathological if
abnormality persisted (type
IIB)
Hip dysplasia (no. patients;
freq)
Graf grading
Frequencies:
I
86 (72.3%)
IIA
26 (21.8%)
IIB
3 (2.5%)
III
3 (2.5%)
IV
1 (0.8%)
Total
119
>IIA
>IIB
7 (5.9% [2.4-12.1])
4 (3.4%)
No statistically significant
171
included; indirect
comparison to published
data): Level-C
25- to 45-times higher
than published for the
general population
(depending on the
definition of true DDH);
in support of selective
ultrasound screening of
hips in infants with
CTEV
Authors note that DDH
identified at an early
stage in infancy
requires less invasive
treatment ; that
ultrasound screening is
a fast, reliable, readily
accessible test which is
acceptable to patients
and their families; and
that such targeted
screening
appears to satisfy the
requirements of an
ideal
screening program as
defined by WHO
associations of DDH (>IIA)
with sidedness CF or
bilaterality; or between Graf
and Pirani scores (p>0.05)
Published (Sampath 2003)
DDH requiring treatment =
1.3/1000 live births (0.13%)
Paton
2009
Prospective
cohort study
N=614
newborns
with foot
deformities
N=60 clubfoot
patients
Time period =
1996-2006 (11
years)
Orthop Dept,
hospital; UK
Source of
funding: no
conflicts of
interest
Inclusion
criteria:
consecutive
infants referred
by pediatricians
for neonatal
foot deformities
Exclusion
criteria:
neurological or
syndromic
conditions
DDH screening
program: clinical
examination
(Barlow and
Ortolani tests),
and ultrasound
(Harcke’s; Graf)
Patient
characteristics:
172
Foot deformities:
CTEV (congenital)
CTCV (calcaneovalgus)
TEV (postural)
MA (metatarsus
adductus)
frequency of hip
dysplasia among
patients with foot
deformities
Endpoint of follow-up:
‘most assessed before
age of 10 weeks’
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): none
45-times higher risk DDH in
CF patients (based on >IIA);
25-times higher risk (based
on >IIB)
Frequency hip dysplasia
[95% CI]
Diagnosis hip dysplasia:
ultrasound screening mostly
at age < 10 weeks ; grading
according to Graf
angles > 60° = normal (type
1)
43° to 60° = type II
< 43° and stable = type III
< 43° and dislocated =type
IV
Prospective cohort; noncomparative (different
foot deformities are
compared, but no
comparison is made
with the general
population); small study
size for CTEV (N=60):
Level-C
Authors show that
7 in 60 babies with
CTEV (11.7%) had hip
dysplasia; all were Graf
type-II, none of which
progressed, i.e. all hips
developed normally
w/o treatment
Hip dysplasia (no. patients;
freq)
Graf grading
Authors conclude that
routine screening for
DDH in cases of CTEV
(and postural TEV
which is poorly
defined) is no longer
advocated;
ultrasonography and
surveillance of hips in
infants with CTCV and
possibly those with MA
should continue
Frequencies:
Graf-I/II/III/IV (total)
Note: overall DDH is
defined as Graf type-
No differentiation between
IIA and IIB (cf Perry 2010)
none stated; no
data on CTEV
severity
TEV
CTEV
CTCV
MA
420/14/1/1 (436)
53/7/0/0 (60)
75/12/0/6 (93)
24/0/0/1 (25)
II/III/IV, and includes
type-IIA (see Perry
2010)
Note: for DDH
diagnosis, clinical
examination has high
specificity but low
sensitivity;
ultrasonography has
high sensitivity but low
specificity (Jones, 1998;
Jones et al, 2000)
Note: TEV considered a ‘soft
diagnosis that may not be a
true or pathological
condition’ (all cases resolved
w/o treatment) >> used as
control
Relative risk DDH
DDH defined as Graf types >I
TEV
1.0 (control)
CTEV
3.2 [1.3-8.1]
CTCV
5.3 [2.6-10.8]
Note: DDH risk among CTEV
was 7/60 (11.7%) ; all were
Graf type-II, none of which
progressed, i.e. all hips
developed normally w/o
treatment
(= type
IIA in Perry 2010)
Carney
2006
Retrospective
cohort study
N=51 children
with clubfeet
173
Inclusion
criteria: 51
children with CF
undergoing
surgical release
by single
CTEV
Endpoint of follow-up:
radiography at mean 10
months (range, 4-27
months)
For how many
Risk DDH Graf type-IV
TEV
1/436 (0.2%)
CTEV
0/60 (0%)
CTCV
6.5%
MA
4%
Frequency hip dysplasia
[95% CI]
Diagnosis hip dysplasia:
radiography; acetabular
index (AI); DDH (acetabular
Retrospective cohort;
non-comparative (only
patients with clubfeet
included): small study
size (N=51); patient
group ill-defined: Level-
Authors show that
8 in 51 children with
CTEV (15.7%) had hip
dysplasia (defined as
radiographic
acetabular index, AI
Time period =
not reported
Orthop Dept,
hospital; USA
Source of
funding: no
conflicts of
interest
surgeon (none
of the children
were diagnosed
with DDH at
birth)
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): unclear
DDH screening
at 4 or more
months using
radiographs
(measuring
acetabular
index, AI)
dysplasia) defined as AI of
either hip >28o
C
Hip dysplasia (no. patients;
freq)
8/51 (15.7%)
Authors state that
awareness and
monitoring of DDH in
CTEV patients appears
warranted
Note: no further details on
severity DDH; no Graf
classification; no children
underwent active
treatment for the
acetabular dysplasia
Note: patient group illdefined; also note that
DDH (acetabular
dysplasia) was not
treated
39/51=76% male
32 bilateral, 8
left-sided, 11
right-sided;
severity (Pirani)
not stated
Barker
2003
EXCLUDED
Olshan
2003
EXCLUDED
Westberry
2003
Review of
genetics and
epidemiology
of CTEV
Case-control
study of a
potential
association
between joint
laxity and risk
of CTEV
Retrospective
cohort study
N=349
children with
clubfeet
174
>28o ); suggestive of an
association between
CTEV and DDH
Narrative review
Does not answer the
research question
Inclusion
criteria:
idiopathic
clubfoot; at
least 2 years
follow-up
CTEV
Endpoint of follow-up:
radiography at mean 0.8
year (range, 0.1-9.6
year), or signs and
symptoms during
follow-up (average 8.9
Frequency hip dysplasia
[95% CI]
Diagnosis hip dysplasia:
radiography (AI in
comparison with
Retrospective cohort;
non-comparative (only
patients with clubfeet
included): relatively
large study size (N=349);
patient group ill-
Authors conclude that
overall rate of DDH in
the idiopathic clubfoot
population in this
series was less than
1.0%; screening hip
Time period =
1983-1998
Orthop Dept,
hospital
(tertiary
referral); USA
Source of
funding: no
conflicts of
interest
Exclusion:
diagnoses such
as
myelodysplasia,
arthrogryposis,
or other
syndromes
Note: 340/349
(97%) required
surgical
intervention
(‘reflecting
widespread
perspective that
clubfoot is a
surgically
treated disease
process’)
DDH screening:
(1) 127 had
radiography:
acetabular
index, intact
Shenton line,
Tonnis grade
(2) 222 were
diagnosed based
on follow-up
(signs or
symptoms of
DDH)
252/349=72%
male
175
year; range, 2.4-17
years)
For how many
participants were no
complete outcome data
available?
N (%): not stated
‘established ranges of
normal values’); or based on
clinical signs or symptoms
during follow-up
127 (36%) had screening
radiogram (decision based
on physician preference) at
age 0.8 y (range, 0.1-9.6 y)
and were followed for
average 7.6 y
222 (64%) did not and were
followed up for average 8.9
y (range, 2.4-17 y)
Hip dysplasia (no. patients;
freq)
1/349 (0.3%)
detected in the radiography
group (0.8% of this group)
Note: only 36% had
screening radiograph, in the
remaining 64% of patients
mild DDH may have been
missed
defined; only 36%
received screening
radiography; mild DDH
may have been missed
in remaining 64%
diagnosed based on
signs or symptoms
during follow-up: LevelC
radiographs in the
idiopathic clubfoot
population are
probably not
warranted
Note: patient group illdefined; very high %
treated with PMR
(tertiary referral
center; might suggest
great severity of
clubfeet); screening is
perhaps warranted in
less severe clubfoot
180 bilateral, 82
left-sided, 87
right-sided;
severity (Pirani)
not stated
176
Bijlage 7 Zoekfilter patiëntenperspectief
46. exp Consumer Participation/
47. ((patient or consumer*) adj3 (participat* or decisi* or decid*)).ti,ab.
48. "Patient Acceptance of Health Care"/
49. exp Attitude to Health/
50. *exp consumer satisfaction/ or patient preference/
51. "patient-focused".ti,ab.
52. "patient-centred".ti,ab.
53. (patient adj3 (attitude? or preference)).ti,ab.
54. "patient satisfaction".ti.
55. cooperative behavior/
56. exp self efficacy/ or self-efficacy.ti,ab.
57. exp Adaptation, Psychological/
58. coping.ti,ab.
59. ("self perception" or "self concept").ti,ab.
60. exp health education/ or patient education as topic/
61. exp attitude to health/ or health knowledge, attitudes, practice/
62. ("informed choice" or "shared decision making").ti,ab.
63. empowerment.tw.
64. ("focus group*" adj3 (patient* or parent* or famil* or spouse*)).ti,ab.
65. *"Quality of Life"/ or "Quality of Life"/px [Psychology]
66. (QoL or "Quality of life").ti.
67. Personal Autonomy/ or self concept/
68. consumer advocacy/ or freedom/
69. Needs Assessment/
70. Patient Advocacy/
71. Self-Help Groups/
72. Life Change Events/
73. Attitude to Death/
74. Patient-Centered Care/
75. exp Professional-Patient Relations/
76. Self Care/
77. self-management.ti.
78. ((patient* or consumer* or parent* or famil* or spouse*) adj (attitude* or involvement or desir* or
perspective* or activation or view* or preference*)).ti,ab.
79. "expert patient*".ti,ab.
80. or/45-79
177
81. exp Decision Making/
82. exp Communication/
83. Stress, Psychological/
84. Emotions/
85. vignette*.ti,ab.
86. or/81-85
87. exp Patients/px [Psychology]
88. (patient* or consumer*).ti.
89. 87 or 88
90. 86 and 88
91. "focus group*".ti,ab.
92. focus groups/ or narration/
93. qualitative.ti.
94. 91 or 92 or 93
95. 80 or 90 or 94
178
Download