OEFENTOETSVRAGEN Consumentengedrag/ psychologie Oefenvragen gemaakt door de studenten Voeding en welzijn MBO Den Bosch, leerjaar 1, 2016/2017 Inhoud Hoofdstuk 2: Persoonlijkheid en levensstijl ............................................................................................ 2 Antwoorden: ....................................................................................................................................... 3 Hoofdstuk 3: Motivatie, behoeften en waarden..................................................................................... 5 Antwoorden......................................................................................................................................... 6 Hoofdstuk 4: waarneming en verwerken van informatie ....................................................................... 7 Antwoorden: ....................................................................................................................................... 9 Hoofdstuk 5: Leren ................................................................................................................................ 11 Antwoorden: ..................................................................................................................................... 13 Hoofdstuk 6: Attitude ............................................................................................................................ 14 Antwoorden: ..................................................................................................................................... 17 Hoofdstuk 7: Beslissen .......................................................................................................................... 19 Antwoorden: ..................................................................................................................................... 20 Hoofdstuk 2: Persoonlijkheid en levensstijl 1. Wat is de big five? 2. Benoem de big five? 3. Pietje is erg sociaal en heeft veel vrienden. Hij heeft een drukke onregelmatige baan. Gaat ieder weekend op stap met zijn vrienden. Hij maakt zich geen zorgen over zijn leven, hij leeft van dag tot dag en staat weinig stil bij wat hij doet. En houdt van avontuur. Is hij meer extravert of introvert? Onderbouw je antwoord. 4. Is pietje aardig of vijandig? Onderbouw dit. 5. Is pietje eerder zorgvuldig of chaotisch? Onderbouw dit. 6. Noem de kenmerken van emotioneel instabiel op. Minimaal 3. 7. Welk plaatje hoort bij welke openstaan voor ervaringen en welke bij behoudend zijn. Onderbouw dit. 8. Waarom maken reclame makers altijd gebruik van de big five? Onderbouw dit. 9. Noem 3 kenmerken van vijandigheid? 10. Waar is autonoom een kenmerk van? 11. Beschrijf jezelf aan de hand van de big five. Onderbouw dit. 12. Bedenk een persoonlijkheid aan de hand van de big five die voor iedereen beschikbaar is. 13. Wat is de functie van een merkpersoonlijkheid in reclames? Leg uit. 14. Beschrijf wat een levensstijl is? 15. Een persoon die op het platteland woont en altijd uit een gelovig dorpje komt. Waar zou die persoon bij horen? Leg dit uit aan de hand van het segmentatiesysteem van VALS. 16. Waar zijn veganisten een goed voorbeeld van? Gebruik het segmentatieschema van VALS. 17. Wat is vals-typologie? 18. Omschrijf een ervaarders aan de hand van het segmentatiesysteem. 19. Wat is een persoonlijkheid? 20. Hoe heet het onderzoek naar levensstijlen? 21. Welke 3 groepen beschikken over mindere middelen? Gebruik het systeem van vals. 22. Wat is het grote verschil tussen principiële en gelovers? 23. Welke producten zoeken de statusgeoriënteerde consumenten? 24. Noem een kenmerk van een doener? 25. Wat beschrijft het segmentatiessyteem van VALS. Levensstijl of persoonlijkheid. Onderbouw dit. 26. Noem een voorbeeld van een merkpersoonlijkheid. Waarom wordt deze persoon hiervoor gebruikt. 27. Wat is het grote verschil tussen iemand die in de randstad woont en iemand die uit de bijbelbelt (uit een klein gelovig dorpje) komt. Leg uit met het segmentatie systeem. 28. Wat is een personality-ad? 29. Wat doet de consumentenbond? 30. Wat is de functie van een merkpersoonlijk? Antwoorden: 1. De 5 dimensies/ basisgroepen van persoonlijke kenmerken. 2. Extraversie tegenover introversie Aardig voor andere tegenover vijandig Zorgvuldig tegenover chaotisch Emotioneel stabiel tegenover emotioneel instabiel Openstaan voor ervaringen tegenover behoudend zijn 3. Hij is extravert want hij is spontaan en houdt van mensen om zich heen. Verder houdt hij van drukte, gaat graag uit, is spraakzaam, opgewekt, levendig. Ook houdt hij van afwisseling en verandering. Het avontuur spreekt hem aan maar hij maakt zich nergens zorgen over. Hij is assertief en dominant. 4. Pietje is meer aardig omdat hij erg sociaal is en erg veel vrienden heeft maar hij goed mee op kan schieten. 5. Hij is meer chaotisch omdat hij van dag tot dag leeft. Hij is niet doelgericht. Hij doet eigenlijk maar wat zonder te weten waarom. 6. Angstig, Nerveus, gevoelens voor minderwaardigheid, depressief, schuldgevoelens. 7. Plaatje 1 is voor iemand die openstaat voor ervaringen en is avontuurlijk. Plaatje 2 is voor iemand die behoudend is. Dit persoon zijn conventioneel, conservatief en niet nieuwsgierig. Ze stellen prijs op een rechttoe rechtaan leven met veel zekerheid en weinig avontuur. 8. Om een doelgroep aan te spreken die hoort bij een van die dimensies. 9. Egocentrisch, geringe mate van assertiviteit, agressief, bazig gedrag, ruzie zoeken. 10. Open staan voor ervaringen. 11. Eigen mening. (goed onderbouwt antwoord). 12. Diegene moet openstaan voor ervaringen, emotioneel stabiel en zorgvuldig zijn, aardig voor andere en het leuk vinden om met andere om te gaan. 13. Door middel van die persoonlijkheid kan een merk zich geheel aan de doelgroep binden. Die persoonlijkheid die bezit heel vaak een van de big five eigenschappen. 14. Levensstijl kan omschreven worden als een samenhangend patroon van expressieve gedragskeuze en smaakuitingen. 15. Hij hoort bij de gelovers of principiëlen dit hangt af van zijn of haar welvaart. 16. Principieel ingestelde consumenten laten zich in hun keuze meer leiden door ideële criteria dan door gevoelens of de gevoelens en opvattingen van anderen. 17. Amerikaanse typologie van levensstijlen, gebaseerd op principes, status en acties. 18. De ervaarders zijn impulsief, jong, zoeken variatie en opwinding. 19. Combinatie van persoonskenmerken die het gedrag van het individu bepaalt. 20. Psychografisch onderzoek. 21. Gelovers, strevers, doeners. (zwoegers) 22. De gelovers hebben minder middelen. 23. Zij zoeken producten die hun succes aan andere demonstreren. 24. De doeners zoeken sociale of fysieke activiteiten, afwisseling en het nemen van risico. Ze hebben minimale middelen. 25. Levensstijl want de big five beschrijft je persoonlijkheid. En het segmentatiesysteem beschrijft hoe jij je leven leidt. Een levensstijl is de combinatie van de vier dimensies. 26. Eigen mening goed onderbouwen. 27. Het grote verschil is dat iemand die uit een klein gelovig dorpje komt zich meer laat leiden door het geloof en principe en is dus principe georiënteerd. Iemand uit de grote stad is dat meestal niet. 28. Een persoonlijkheid die aan een advertentie wordt gekoppeld. 29. De consumentenbond geeft een groot aantal tips om te besparen zonder de levensstijl om te gooien. 30. De consument spiegelt zich aan de persoonlijkheid. Hij of zij herkent zich hierin en zal zo sneller het product kopen met deze merkpersoonlijkheid. Hoofdstuk 3: Motivatie, behoeften en waarden 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. Wat is een interne prikkel? Wat zijn de kenmerken van het motivatieproces? Waardoor word het motivatie proces in gang gezet? Welke motivatie conflicten zijn er? Uit welke 5 behoefte bestaat de behoeftehiërarchie van Maslow? Welke 4 soorten motivatie zijn er? Wat is intrinsieke motivatie? Wat is extrinsieke motivatie? Hoe werkt negatieve motivatie? Hoe werkt positieve motivatie? Noem 3 voorbeelden van waarden. Noem 3 voorbeelden van sociale economie. Noem 2 voorbeelden van persoonlijke vervulling. Noem 5 voorbeelden van zelfverwerkelijking. Noem 3 voorbeelden van competentie. Noem 2 soorten waarden. Noem 4 voorbeelden van mededogen. Noem 3 voorbeelden van sociale instelling. Noem 3 voorbeelden van integriteit. Wat is een ERG-theorie? Welke is waar of nietwaar? 1.Concrete kennis van eigenschappen: dit soort kennis gaat over de minder tastbare, subjectieve kenmerken van het product, zoals de kwaliteit het comfort of de moderne vormgeving van de auto. 2.Concrete kennis: dit betekent dat de consument op de hoogte is van de fysieke kenmerken van het product. Hij weet bijvoorbeeld wat de kleur, de cilinder inhoud en de soort bekleding van een bepaald type auto is. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. Abstracte productkennis Honger is dit een interne prikkel of een externe prikkel? Liefde, affectie en persoonlijke tevredenheid met welke waarde heeft dit te maken? De kennis die consumenten van producten bezitten 2 niveaus benoem deze: Noem een voorbeeld van abstracte attributen. Noem een voorbeeld van concrete attributen. Wat zoeken consumenten bij positieve motivatie? Ligt de informatiezoeker hoog of laag in de mate van relevantie van productgroep. Ligt de merkgetrouwe koper hoog of laag in de mate van relevantie van productgroep. Wat houd het waardenschema van Rokeach in? Antwoorden 1. Prikkels als je bijv. behoefte hebt aan eten, drinken, verlangen naar gezelligheid. 2. Motivatie activeert de persoon tot gedrag, motivatie richt het handelen van het individu op een doel. 3. Interne en externe prikkels. 4. Approach-approach-conflict, approach-avoidance-conflict, avoidance-avoidance-conflict. 5. Zelfontplooiing, waardering, sociale acceptatie, zekerheid, fysiologische behoeften. 6. Intrinsieke motivatie, extrinsieke motivatie, positieve motivatie en negatieve motivatie. 7. Motivatie van binnenuit. 8. Motivatie van buitenaf. 9. De consument is erop gericht om een onplezierige situatie te ontwijken. 10. de consument zoekt een situatie op. Is nieuwsgierig en geïnteresseerd in avontuur en zoekt variatie. 11. Vrede, persoonlijk geluk, liefde. 12. vrede op de wereld, gelijkheid en vrijheid. 13. Sociale herkennen en comfortabel leven. 14. Bijv. Schoonheid, wijsheid, innerlijke harmonie, zelfrespect, iets presteren, veiligheid, zorg voor het gezin, verlossing. 15. Ambitieus, onafhankelijk en creatief. 16. Eindwaarden en instrumentele waarden. 17. Vergevingsgezind, hulpvaardig, opgewekt en liefdevol. 18. Beleefd, gehoorzaam en netjes. 19. Verantwoordelijkheid, eerlijk en zelf gecontroleerd. 20. Theorie die de 5 hiërarchische behoefte niveaus van Maslow terug brengt tot 3 behoefte patronen. 21. 1. Is niet waar 2. is waar 22. interne prikkel 23. eindwaarden 24. de concrete kennis, de abstracte productkennis . 25. Goede kwaliteit 26. Prijs 27. -nieuwsgierig -geïnteresseerd -zoeken variatie 28. Hoog 29. Hoog 30. De onderscheiding tussen eindwaarde en instrumentele waarde. Hoofdstuk 4: waarneming en verwerken van informatie 1. Uit Welke 2 deelprocessen bestaat het informatieverwerkingsproces? 2. Wat is stimulus? 3. Noem 3 van de 5 stimulus factoren van invloed op de aandacht? 4. Wat zijn cognitieve eigenschappen? 5. Wat zijn emotionele eigenschappen? 6. Wat is het verschil tussen actieve en passieve blootstelling? 7. Waar of niet waar? De 5 princiepjes van gestaltpsychologie zijn: nabijheid, volledigheid, gelijkheid, continuïteit, figuur/achtergrond 8. Geef een voorbeeld over hoe volledigheid eruit ziet 9. Noem een principe van de gestaltpsychologie 10. Klopt het dat nabijheid een principe is van gestaltpsychologie? 11. Welke volgorde is juist? a. Omgeving-Exposure- aandacht- stimuli- onthouden- begrip b. Stimuli- omgeving- aandacht- exposure- begrip- onthouden c. Omgeving- stimuli- exposure- aandacht- begrip- onthouden 12. Waar letten reclamemakers op met het maken van een reclame? 13. Welke zintuigen zet de stimuli aan? 14. Wat zijn de belangrijke persoonlijke factoren? 15. Waar of niet waar? Kun je je zintuigen prikkelen door geur in de winkel te verspreiden? 16. Noem de 3 soorten geheugen? 17. Wat is het sensorisch geheugen? 18. Wat is het procedureel geheugen? 19. Wat is het halo-effect? 20. Wat is een MRI-scan? 21. Waar of niet waar? Een associatief netwerk is een netwerk met weinig connectie 22. Wat is neuromarketing? 23. Waar of niet waar ? Het begrip exposure betekent fase in het in formatieverwerkingsproces waarin het individu zintuigelijk wordt geconfronteerd met stimuli die hem via een bepaald medium worden aangeboden. 24. Waar of niet waar? Impliciet geheugen is het geheugenfuncties die zich binnen ons bewustzijn afspelen. 25. Klopt het dat kennisstructuur te maken heeft met kennis ervaringen en opvattingen ? 26. Wat is onbewuste waarneming? 27. Wat is een relatieve drempel? 28. Welke kleur blijft beter hangen? Zwart of rood? 29. Ik vond deze vragen leuk ? 30. Ik heb veel van deze vragen geleerd ? Antwoorden: 1. Het perceptieproces en het geheugenproces 2. Een stimulus is een verandering in de uitwendige of inwendige omgeving waarop een organisme reageert. Deze reactie wordt ook wel een respons genoemd. Veel organismen bezitten speciale organen die gevoelig zijn voor een prikkel: de zintuigen. Hiermee kan je de klant prikkelen. 3. Kleur, grote en intensiteit, positie in het medium, nieuwheid en contrast en beweging. 4. Eigenschappen in je hersenontwikkeling, cognitie is hoe je hersenen werken. 5. Samenstelling van beelden die humoristisch erotisch van aard zijn. Verdriet of blijdschap bevatten. 6. Bij actieve blootstelling is een consument actief opzoek, bij passieve is word de consument verwijd. 7. Waar. 8. Bijvoorbeeld een cirkel gemaakt van stippen en 1 stip mist 9. Nabijheid, volledigheid, gelijkheid, continuïteit en figuur/ achtergrond 10. waar 11. C. 12. Ze moeten kijken wat het media gedrag is van hun doelgroep, situaties gezocht in waar het de consument moeilijk word gemaakt. Het word ook wel ’forced exposure’ genoemd. 13. Zien, horen, voelen, proeven en ruiken. 14. Behoefde, attitude en gewenning. 15. Waar 16. Je korte termijn geheugen, lange termijn geheugen en je sensorisch geheugen . 17. Het geheugen van de zintuigelijke geheugen een heeft een grote capaciteit 18. Langer termijn geheugen waarin kennis over bekwaamheden en regels over hoe te handelen in bepaalde situaties, is opgeslagen. 19. De waarneming van een positief kenmerk leidt tot de algemene positieve waarneming van een object of persoon. 20. Beeldopname van de hersenen om te registreren in welke delen activiteit plaatsvindt en welke emoties daaruit voortvloeien. 21. Niet waar 22. Waarneming en verwerking van informatie als onbewust hersenprocessen. 23. Waar 24. Niet waar 25. Ja 26. Waarneming die niet is gebaseerd op rationele, bewuste, denkprocessen 27. Waargenomen verschil in intensiteit tussen twee stimuli. 28. Rood 29. Eigen antwoord 30. Eigen antwoord Hoofdstuk 5: Leren 1. Waar is behaviorisme op gericht? 2. Wat is conditioneren? 3. Noem de drie vormen van behaviorisme? 4. Bij welke vorm van conditionering hoort dit plaatje? Gevolg Stimulus Respons 5. Wie heeft de operante conditionering bedacht en uitgevoerd? 6. Wat gebeurde er bij operante conditionering? 7. Leg uit wat de test inhield. 8. Vul het voorbeeld in. Positief belonen ++ Voorbeeld: Je voegt iets leuks toe aan de situatie. 9. Vul het voorbeeld in. Positief straffen +Voorbeeld: Je voegt iets toe aan de situatie, wat niet leuk is. 10. Vul het voorbeeld in. Negatief belonen -+ Voorbeeld: Je haalt iets weg uit de situatie, wat niet leuk is. 11. Vul het voorbeeld in. Negatief straffen -Voorbeeld: Je haalt iets leuks weg uit de situatie. 12. Je bent met de bus in India en je weet niet wat je moet doen? A.) Je stapt uit wanneer de rest dit ook doet. B.) Je volgt je eigen instinkt. 13. Hoe noem je deze vorm van behaviorisme? 14. Is dit aangeleerd of aangeboren gedrag? - Praten, het geluid. 15. Is dit aangeleerd of aangeboren gedrag? - stoppen voor roodlicht. 16. Is dit aangeleerd of aangeboren gedrag? - Het kauwen van voedsel. 17. Is dit aangeleerd of aangeboren gedrag? - Lopen 18. Leg in eigen woorden uit wat modelling betekend? 19. Geef een voorbeeld van modelling. 20. Geef een voorbeeld van conditionering over zuivelproducten. 21. Geef een voorbeeld van conditionering over chocolade. 22. Geef een voorbeeld van conditionering over gezonde producten. 23. Geef een voorbeeld van conditionering over ongezonde producten. 24. Verbind vormen behaviorisme met de oprichter. Operante conditionering Pavlov Klassieke conditionering Bandura Modelling Skinner 25. Bepalen jou hersenen welke stimuli ze toelaten? Ja of Nee? 26. Wat is cognitief leren? 27. Wat is associatief leren? 28. Wat is motivatie? 29. Bedenk hoe je mensen kunt motiveren om meer te kopen? 30. Leg uit wat ze hier doen. Antwoorden: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Op zichtbaar waarneembaar gedrag. Het leren en overnemen van dingen die niet aangeboren zijn, maar aangeleerd. Klassieke conditionering, operante conditionering en modelling. Bij klassieke conditionering. Skinner Hij heeft een test uitgevoerd op duiven en zijn eigen dochter. De duif en zijn eigen dochter in een klein hokje stoppen, hun moesten zelf ondervinden hoe ze bij het voedsel kwamen. 8. Er zijn diverse antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld: Een kind krijg een snoepje als hij lief gaat spelen. 9. Er zijn diverse antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld: Je moet 100 strafregels schrijven, omdat je niet stil wilt zijn in de klas. 10. Er zijn diverse antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld: Een kind vindt het schilderij aan de muur op zijn slaapkamer heel lelijk. Als ouder beloon je het kind daar deze weg te halen. 11. Er zijn diverse antwoorden mogelijk, bijvoorbeeld: Je telefoon wordt ingenomen tijdens de les, omdat je daarop kijkt terwijl je op moet letten. 12. Antwoord A. 13. Modelling. 14. Aangeboren 15. Aangeleerd 16. Aangeboren 17. Aangeleerd 18. Het na doen van anderen. 19. Als iedereen op de tafel staat doe jij dat ook. 20. Blauw staat voor melk. 21. Rood staat voor puur. 22. Light producten. 23. Wit brood 24. Operante conditionering Skinner Klassieke conditionering Pavlov Modelling Bandura 25. Ja 26. Manier van leren die gebaseerd is op vergaderingen. 27. Leren met de middelen die je hebt. 28. De wil om te leren. 29. Cadeautje toevoegen en 1+1 actie. 30. Modelling / ze doen elkaar na. Hoofdstuk 6: Attitude 1. Wat zijn de drie componenten van attitude? - Weten, voelen en denken 2. Geef een andere benaming voor weten, voelen en denken. - Weten: cognitieve component - Voelen: affectieve component - Denken: conatieve component 3. Wat is een attitude? - Een evaluatie van persoon, voorwerp of een idee 4. Hoe ontstaan attitude? - Temperament, persoonlijkheid, erfelijkheid en sociale ervaringen 5. Wat is cognitie gebaseerde attitudes? 6. Wat is affect gebasseerde attitudes? 7. Wat is gedrag gebasseerde attitudes? 8. Stelling 1: attitudes zijn aangeboren. Stelling 2: attitudes zijn altijd positief. a. Beide stellingen zijn juist b. Stelling 1 is juist, stelling 2 onjuist c. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 juist d. Beide stellingen zijn onjuist 9. Welke van de componenten uit het 3 componenten van een attitude betreft de gedrag intensief van de consument ter aanzien van het product? 10. ‘Verander nu van een energieleverancier en ontvang een gratis iPad’ Deze actie is bedoeld om consumenten een positieve attitude ten opzichte van leverancier aanteleren. Welke vorm van leren word in dit voorbeeld gebruikt? 11. Hoe noem je het als een consument dat gene meent te weten over het product, dienst, merk of winkel, heet in het multi-attributmodel a. Een belief b. Een eigenschap c. Een evaluatie d. Een belang 12. Noem 3 voorbeelden van wanneer je word beïnvloed je attitudes? 13. Wat houdindirecte route? 14. Wat houd centrale route? 15. Noem twee strategieën bij veranderen van een attitude 16. Op welke manieren kunnen consumenten attitudes aanleren? ( meer antwoorden goed) a. Door instrumentele conditionering b. Congnitief leren c. Door klasiek conditioneren d. Door genetisch aanleg 17. Er zijn verschillende bronnen die kunnen leiden tot een attitude, welke bron is het belangrijkst? a. Persoonlijke ervaring b. Beïnvloeding door de media c. Beïnvloeding door andere personen d. Beïnvloeding door massamedia 18. wat is het belang van beïnvloeding van attitudes? 19. De attitude van een consument die vergelijkingssites raadpleegt voor dat hij een product aanschaft word beïnvloed via de? 20. Wat is cognitieve dissonantie? 21. Wat is aangeboren en aangeleerd gedrag? ( noem bij elke 2 voorbeelden) 22. Bij welke volgorde word de attitude vorming als een informatie verwerkingsproces beschouwd waarbij er sprake is van grote betrokkenheid van een product? 23. Er zijn verschillende bronnen die kunnen leiden tot een attitude welke bron is het belangrijkste? a. Beïnvloeding door massamedia b. Persoonlijke ervaring c. Beïnvloeding door nieuwe media d. Beïnvloeding door andere personen 24. Stelling: een effecten hiërarchie is het zelfde als een multi-atribut model? a. Juist b. Onjuist 25. Een product heeft verschillende eigenschappen, net zoals prijs en vormgeving. In het multiattribut model heten deze eigenschapen? 26. Hoe meer argumenten, hoe beter het product is. Een consument hoe de consument op deze manier een boodschap verwerkt, word beïnvloed via? 27. Wat is een referentiegroep? 28. Wat houd sociale norm in? 29. Wat is effecthiërarchie in? 30. Wat is leren door klassiek conditioneren? Antwoorden: 1. Weten, voelen en denken 2. Weten: cognitieve component - Voelen: affectieve component - Denken: conatieve component 3. Een evaluatie van persoon, voorwerp of een idee 4. Temperament, persoonlijkheid, erfelijkheid en sociale ervaringen 5. Gebaseerd op feiten 6. Attitude die meer op emoties en waarden berust dan op een objectieve waardering van plusen minpunten 7. Iemands observatie van hoe hij of zij zich gedraagt ten opzichten van het object 8. D 9. De conatieve 10. Operant, instrumenteel conditionering 11. A. Een Belief 12. Ontwikkelen ( nieuw product), het versterken ( merkbesef en gunstige attitudes hoog houden) en het veranderen van attitudes ( bij ongunstige imago) 13. Nauwelijks informatie inwinnen, houd zich niet bezig met producteigenschappen en na eerste contact word product gekocht 14. Aandacht trekken, informatie geven ( cognitief), oordeel vormen ( affectief), tot gedrag brengen ( conatief) 15. Noem twee strategieën bij veranderen van een attitude? 1. Kennis van producteigenschappen groter maken 2. belang van eigenschappen veranderen 3. eigenschappen die de consument belangrijk vind toevoegen 4. verschillen met andere producten of merken 16. bovenste 3 zijn goed 17. A persoonlijke ervaring 18. je communiceert met de doelgroep, nadenken over welke kenmerken in de boodschappen moeten zitten, overwegen van of je wel of niet gebruik maakt van referentiepersonen, nadenken via welke medium jouw consument kan bereiken 19. centrale route 20. toestand van spanning die een consument kan ervaren Als hij na aankoop van een product word geconfronteerd met in zijn ogen tegenstrijdige zaken. 21. 22. cognitie- affectie- gedrag 23. B persoonlijke ervaring 24. onjuist 25. attributen 26. De indirecte route 27. de mensen wier mening het gedrag van de consument beïnvloed 28. de invloed die de directe omgeving van de consument op hem uitoefent om een attitude wel of niet om te zetten om daadwerkelijk gedrag 29. De volgorde waarin componenten van een attitude het ontstaan ervan vormen 30. Het leren van de mens dat word gekenmerkt door associatie met een bestaande respons op een stimulus. Hoofdstuk 7: Beslissen 1: De beslissingsregel is regel die een consument toepast om te beslissen welk merk hij uit een aantal merken zal kiezen, is dit waar of niet waar? 2: information overload is de overschrijding van het maximale informatie die een computer kan verwerken om de juiste beslissing te nemen, waar of niet waar? 3. koopbeslissing, beperkte is het fenomeen als er relatief weinig moeite gedaan wordt gedaan om tot de juiste beslissing te komen. Klopt dit? 4Vuistregels zorgen er voor dat het lang duurt voor een en keuze gemaakt word. Is deze stelling juist? 5. Probleembesef zorgt er voor dat iemand actie onderneemt. Ja of nee. 6. een attribuut is een kenmerk of eigenschap van een product. Ja of nee 7. routinematig koopbeslissing is een koopbeslissing die zonder aanvullende informatie genomen wordt vanwege het ontbreken van een waargenomen risico. 8. een fysiek risico is iets wat je moet overwegen bij het kopen van medicijnen. Klopt deze stelling 9. Als een consument een probleem ervaart vanuit zijn huidige situatie ziet hij dit als een tekort. Klopt dit? 10 wat is het verschil tussen merktrouw en winkeltrouw? 11 mensen met te hoge verwachten lopen hoger risico om te worden…. Wat moet er op de puntjes staan? 12 Zijn mensen die meer alternatieven hebben ook meer tevreden? 13 wat betekend uitgebreide koopbeslissing? 14 wat is probleembesef? 15 Wat is een waargenomen risico als we kijken naar aanschaffen van een product? 16 wat is zoekgedrag? 17 doe je veel moeite naar het winnen van informatie als je een routine koper bent? 18 Een beperkte koopbeslissing komt tot stand als er weinig geld is om uit te geven. Klopt dit? 19 winkeltrouwheid komt tot stand als de winkel hele aardige verkopers heeft. Klopt dit? 20 Disjunctieve beslissingsregel is een regel waarbij de consument een paar belangrijke eigenschappen als minimumeisen stelt. Klopt dit? Antwoorden: 1 waar 2 niet waar, het gaat over mensen. 3 ja 4 nee, het gaat juist snel. 5 ja 6 klopt 7 klopt 8 deze stelling klopt 9 ja dit klopt. 10 merktrouw betekend dat het niet uitmaakt waar je iets koopt maar om het merk gaat. Winkeltrouw betekend dat je een specifieke winkel trouw bent. 11 teleurgesteld 12 nee, vaak juist het tegenovergestelde 13 koopbeslissing op basis van zo vel mogelijk informatie en afweging 14 probleem dat bij de consument ontstaat als hij een verschil ervaart tussen de gewenste ideale situatie en de huidige situatie waarin hij zich bevindt. 15 het risico dat de consument meent te lopen bij de aanschaf van een product of merk. 16 de manier waarom de consument informatie kan inwinnen over de op de markt aanwezige koop alternatieve. 17 nee 18 nee. 19 nee 20 ja dit klopt.