The most frequent cause for non-compliance was the addition of tests. Six of the 12 tests most frequently added to the order forms were supported by the recommendations for blood tests in the revised guidelines. Conclusion. In general practice, non-compliance with the guidelines is caused predominantly by the addition of extra tests. Non-compliance with a guideline seems to be caused partly by practitioners applying new medical insights before they are incorporated into a revision of that guideline. 12 13 14 15 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 literatuur Zaat JO, Eijk JT van, Bonte HA. Laboratory test form design influences test ordering by general practitioners in the Netherlands. Med Care 1992;30:189-98. Wong ET, Lincoln TL. Ready! Fire! . . . Aim! An inquiry into laboratory test ordening. JAMA 1983;250:2510-3. Kelly JT. Role of clinical practice guidelines and clinical profiling in facilitating optimal laboratory use. Clin Chem 1995;41:1234-6. Oxman AD, Thomson MA, Davis DA, Haynes RB. No magic bullets: a systematic review of 102 trials of interventions to improve professional practice. CMAJ 1995;153:1423-31. Grol R. Development of guidelines for general practice care. Br J Gen Pract 1993;43:146-51. Grimshaw JM, Russell IT. Effect of clinical guidelines on medical practice: a systematic review of rigorous evaluations. Lancet 1993; 342:1317-22. Grol R. National standard setting for quality of care in general practice: attitudes of general practitioners and response to a set of standards. Br J Gen Pract 1990;40:361-4. Walraven C van, Goel V, Chan B. Effect of population-based interventions on laboratory utilization: a time-series analysis. JAMA 1998;280:2028-33. Forrest D, Hoskins A, Hussey R. Clinical guidelines and their implementation. Postgrad Med J 1996;72:19-22. Onion CW, Bartzokas CA. Changing attitudes to infection management in primary care: a controlled trial of active versus passive guideline implementation strategies. Fam Pract 1998;15:99-104. Elson RB, Connelly DP. Computerized patient records in primary care. Their role in mediating guideline-driven physician behavior change. Arch Fam Med 1995;4:698-705. 16 17 18 19 20 21 22 Tierney WM, Overhage JM, Takesue BY, Harris LE, Murray MD, Vargo DL, et al. Computerizing guidelines to improve care and patient outcomes: the example of heart failure. J Am Med Inform Assoc 1995;2:316-22. Henry SB, Douglas K, Galzagorry G, Lahey A, Holzemer WL. A template-based approach to support utilization of clinical practice guidelines within an electronic health record. J Am Med Inform Assoc 1998;5:237-44. Hunt DL, Haynes RB, Hanna SE, Smith K. Effects of computerbased clinical decision support systems on physician performance and patient outcomes: a systematic review. JAMA 1998;280:1339-46. Johnston ME, Langton KB, Haynes RB, Mathieu A. Effects of computer-based clinical decision support systems on clinician performance and patient outcome. A critical appraisal of research. Ann Intern Med 1994;120:135-42. Smith BJ, McNeely MD. The influence of an expert system for test ordering and interpretation on laboratory investigations. Clin Chem 1999;45:1168-75. Lei J van der, Duisterhout JS, Westerhof HP, Does E van der, Cromme PV, Boon WM, et al. The introduction of computer-based patient records in the Netherlands. Ann Intern Med 1993;119: 1036-41. Wijk MA van, Lei J van der, Mosseveld M, Bohnen AM, Bemmel JH van. Assessment of decision support for blood test ordering in primary care. A randomized trial. Ann Intern Med 2001;134: 274-81. Wijk MA van, Bohnen AM, Lei J van der. Analysis of the practice guidelines of the Dutch College of General Practitioners with respect to the use of blood tests. J Am Med Inform Assoc 1999;6: 322-31. Wijk M van, Mosseveld M, Lei J van der. Design of a decision support system for test ordering in general practice: choices and decisions to make. Methods Inf Med 1999;38:355-61. Dijksterhuis PH, Boven C van, Lamberts H. Waarom aanvullend onderzoek? De functie van het aanvullend onderzoek door de huisarts. Huisarts Wet 1994;37:467-72. Foets M, Velden J van der, Bakker DH de. Dutch National Study of General Practice. Utrecht: Nivel; 1992. Aanvaard op 15 juli 2002 Casuïstische mededelingen De klinische diagnose ‘wondbotulisme’ bij een drugsspuitster r.s.rundervoort, a.j.a.m.van der ven, c.vermeulen en r.j.van oostenbrugge Botulisme wordt doorgaans veroorzaakt door inname van botulinetoxine bevattend voedsel. Wondbotulisme is veel zeldzamer; het ontstaat wanneer sporen van Clostridium botulinum in een wond geraken en daar, na ontkieming, toxine produceren. De afgelopen jaren is deze vorm van botulisme regelmatig gerapporteerd in de Verenigde Staten bij subcutaan injecterende drugsgeAcademisch Ziekenhuis, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht. Afd. Neurologie: R.S.Rundervoort, assistent-geneeskundige; dr.R.J. van Oostenbrugge, neuroloog. Afd. Medische Microbiologie: dr.A.J.A.M.van der Ven, internist-infectioloog. Centrum voor Alcohol en Drugs, Heerlen. Mw.C.Vermeulen, arts. Correspondentieadres: R.S.Rundervoort ([email protected]). 124 Ned Tijdschr Geneeskd 2003 18 januari;147(3) Samenvatting: zie volgende bladzijde. bruikers.1-3 Recent zijn ook in Noorwegen, GrootBrittannië en Zwitserland enkele van dergelijke patiënten beschreven.4-6 Wij beschrijven de – voorzover ons bekend – eerste casus van wondbotulisme bij een injecterende drugsgebruiker in Nederland. ziektegeschiedenis Patiënt A, een 38-jarige vrouw die sinds 4 jaar HIV-seropositief was, presenteerde zich op de afdeling Spoedeisende Hulp met spraak- en slikproblemen. Patiënte was ooit behandeld samenvatting Een 38-jarige vrouw die subcutaan heroïne gebruikte, presenteerde zich met wazig zien, dysartrie en dysfagie. Daags daarna kreeg zij ernstige slikstoornissen, anartrie en gegeneraliseerde, inspanningsgebonden spierzwakte waarbij respiratoire insufficiëntie ontstond. Elektromyografisch onderzoek wees op een presynaptische neuromusculaire transmissiestoornis; mede op grond daarvan werd de diagnose ‘botulisme’ gesteld. De porte d’entrée was waarschijnlijk een spuitabces. Patiënte werd behandeld met antibiotica en antitoxine, waarop een voorspoedig herstel volgde. Wondbotulisme wordt veroorzaakt door lokale productie van toxine door Clostridium botulinum na wondinfectie. Het is een zeldzame vorm van botulisme, die echter in toenemende mate wordt gerapporteerd bij subcutaan spuitende drugsgebruikers. wegens een trombosebeen en geringe chronische obstructieve longziekte. Zij gebruikte als medicatie methadon en oxazepam. Daarnaast gebruikte zij regelmatig cocaïne, en heroïne subcutaan. Patiënte had sinds een dag toenemende moeite met articuleren en slikken. Tevens klaagde zij over wazig zien zonder dubbelbeelden. Ze had anamnestisch geen krachtsvermindering of sensibiliteitsstoornissen. Bij algemeen lichamelijk onderzoek zagen wij een magere vrouw die geen zieke indruk maakte. Bloeddruk, pols en temperatuur waren niet afwijkend. In de linker elleboogplooi waren resten van een geruptureerd abces te zien, dat volgens de anamnese veroorzaakt was door subcutane toediening van heroïne. Rechts in de hals en beiderzijds axillair en inguïnaal waren enkele vergrote lymfeklieren palpabel. Aan cor, pulmones en abdomen werden geen bijzonderheden gevonden. Bij neurologisch onderzoek zagen wij een heldere vrouw met een bulbaire dysartrie. Patiënte vertoonde geen meningeale prikkeling. Er was een bilaterale abductiebeperking van de ogen. Beiderzijds waren afhangende farynxbogen te zien en de wurgreflex was afwezig. De tongmotoriek was ongestoord. De motoriek, coördinatie en sensibiliteit van de extremiteiten waren ongestoord. De spierrekkingsreflexen waren symmetrisch normaal opwekbaar; de voetzoolreflex was beiderzijds niet afwijkend. Samengevat luidde de conclusie ‘subacuut ontstane multipele hersenzenuwuitval bij een immuungecompromitteerde patiënte’. Patiënte werd opgenomen. Differentiaaldiagnostisch werden de volgende aandoeningen overwogen: een basale meningitis, een HIV-gerelateerd ruimte-innemend proces van de hersenstam, en – ondanks de behouden reflexen – de Fisher-variant van het syndroom van Guillain-Barré. Laboratoriumonderzoek toonde geen afwijkingen van bloedbeeld en elektrolyten, lever- en nierfunctievariabelen. Wel waren er een verhoogde BSE van 44 mm/1e uur en een licht verhoogde concentratie van C-reactieve proteïne van 11 mg/l. Liquoronderzoek bracht geen afwijkingen aan het licht. MRI van de hersenstam, inclusief opnamen na toediening van contrastmiddel, toonde geen afwijkingen. Een basale meningitis en een ruimte-innemend proces van de hersenstam werden daarom als mogelijkheden verworpen. Op de tweede ziektedag kreeg patiënte een totale oftalmoplegie met verwijde, slecht reagerende pupillen, anartrie, ernstige slikstoornissen en matige proximale spierzwakte van de armen. Deze spierzwakte nam toe na inspanning. Zij had derhalve een myastheniesyndroom en de mogelijkheid van botulisme of myasthenia gravis werd overwogen. Bij elektromyografisch onderzoek bleek dat de zenuwgeleiding in de N. facialis en de N. trigeminus, gemeten via de oogknipreflex, niet vertraagd was. Ook de motorische geleidingssnelheden van de N. ulnaris en de N. medianus waren niet afwijkend, maar de bij dit onderzoek opgewekte spierpotentialen van pink- en duimmuis waren duidelijk te laag. Stimulatie van deze zenuwen met impulstreintjes van 3 Hz veroorzaakte geen verdere amplitudeafname van de spierpotentialen. Direct nadat patiënte achtereenvolgens de pink- en de duimmuis op verzoek gedurende 12 s zo krachtig mogelijk had aangespannen, waren de opgewekte spierpotentialen echter respectievelijk 72 en 121% hoger dan daarvoor. De M. orbicularis oculi werd onderzocht met een speciale EMG-techniek, ‘single fibre’-EMG genaamd, waarmee de neuromusculaire transmissie op het niveau van de individuele eindplaten kan worden beoordeeld. De bevindingen waren sterk afwijkend. Op basis van kliniek en EMG-bevindingen werd de diagnose ‘botulisme’ gesteld. Het abces aan de linker arm ten gevolge van subcutane toediening van heroïne was de waarschijnlijkste porte d’entrée; derhalve concludeerden wij dat het ging om wondbotulisme. Een kweek uit het geruptureerde restabces leverde Enterobacter cloacae op; de anaërobe kweken bleven steriel. Patiënte werd vanwege een zich ontwikkelende respiratoire insufficiëntie overgeplaatst naar de intensive-careafdeling, waar zij antitoxine kreeg toegediend en waar een behandeling met benzylpenicilline en clindamycine werd begonnen. Enkele dagen na het begin van de behandeling waren de oogbewegingsstoornissen, de dysartrie en de slikstoornis verminderd en was zij weer respiratoir sufficiënt. Patiënte kon vervolgens spoedig uit het ziekenhuis worden ontslagen en genas zonder restverschijnselen. beschouwing Botulisme werd voor het eerst beschreven in het begin van de 19e eeuw en werd vernoemd naar de veronderstelde verwekker, botulus [Latijn voor worst]. In 1895 werd het verantwoordelijke anaërobe micro-organisme ontdekt, C. botulinum. Deze bacterie produceert het botulinetoxine, dat irreversibel bindt aan het presynaptische deel van de neuromusculaire overgang. Het belemmert na internalisatie de afgifte van acetylcholine in de synaps, waardoor een stoornis in de neuromusculaire transmissie ontstaat. De klassieke vorm van botulisme berust op inname van botulinetoxine in voedsel dat onder condities is bewaard waaronder de bacteriesporen konden ontkiemen. Twee zeldzamere vormen zijn infantiel botulisme en wondbotulisme. Infantiel botulisme wordt veroorzaakt door intestinale kolonisatie met C. botulinum en toxineproductie in vivo. Wondbotulisme werd voor het eerst in 1951 beschreven;7 het wordt veroorzaakt door wondinfectie en plaatselijke toxineproductie. Langdurig intraveneus drugsgebruik maakt bloedvaten moeilijk toegankelijk, en vooral vrouwen blijken dan over te gaan op subcutane inspuiting.3 Hierdoor kunnen abcessen ontstaan, die een goede leefomgeving voor C. botulinum vormen. In tegenstelling tot witte heroïne (‘China White’) is bruine heroïne vaak gecontamineerd. Naast chemicaliën als amfetamine voegt men er ook melkpoeder, maïsmeel of zelfs aarde aan toe om het volume van het drugspreparaat en daarmee de winstgevendheid te vergroten. Ook dienen de toevoegingen om de heroïne minder kleverig en daardoor beter hanteerbaar te maken. Met name de toegevoegde aarde kan besmet zijn met C. botulinum. Ned Tijdschr Geneeskd 2003 18 januari;147(3) 125 Klinisch manifesteert wondbotulisme zich met diplopie, wazig zien en ptosis, waarna meer hersenzenuwen worden aangedaan; er kan een descenderende, bij inspanning toenemende spierzwakte optreden, die kan overgaan in een paralyse. Gezien de symptomatologie moet (wond)botulisme onderscheiden worden van myasthenia gravis en het syndroom van Fisher. Presynaptisch of postsynaptisch? Bij onze patiënte bewees het EMG de aanwezigheid van een neuromusculaire transmissiestoornis. Aandoeningen van de neuromusculaire overgang kunnen berusten op een presynaptische of een postsynaptische stoornis. Bij beide veroorzaakt repetitieve zenuwstimulatie met een frequentie van circa 3 Hz vaak een kortdurend inzakken van de spierpotentiaal. Bij onze patiënte was dat niet het geval. Een typisch EMG-kenmerk van een presynaptische stoornis is dat zenuwstimulatie met frequenties van 2050 Hz een aanzienlijke amplitudetoename veroorzaakt van een aanvankelijk te lage opgewekte spierpotentiaal. Dit fenomeen wordt ‘incrementie’ genoemd. De verklaring is als volgt: wanneer een zenuwimpuls bij het uiteinde van een motorisch axon aankomt, veroorzaakt deze een instroom van Ca2+-ionen, welke instroom op zijn beurt een uitstoot van acetylcholine bewerkstelligt. Bij lage impulsfrequenties wordt de influx van Ca2+ gecompenseerd door het tussendoor telkens wegdiffunderen ervan, maar bij hoge impulsfrequenties neemt de intracellulaire Ca2+-concentratie aanzienlijk toe, waardoor in de synapsspleet meer acetylcholine vrijkomt. Wanneer de uitstoot van acetylcholine reeds voldoende was, heeft dit geen effect, maar wanneer deze onvoldoende was, verbetert de hoogfrequente stimulatie de neuromusculaire transmissie. Dit fenomeen van incrementie treedt niet op bij een postsynaptische aandoening zoals myasthenia gravis. De meest voorkomende, maar toch zeldzame, presynaptische aandoening is het naar Lambert en Eaton genoemde myastheniesyndroom (LEMS). Deze aandoening viel bij onze patiënte af omdat LEMS pleegt te beginnen met proximale zwakte van de benen, hoogst zelden leidt tot aangezichts- en oogspierverlammingen en nooit zo acuut ontstaat. Bij LEMS berust de spierzwakte op een partiële blokkade van de presynaptische Ca2+kanalen door antilichamen. Hoogfrequente zenuwstimulatie kan bij LEMS de amplitude van de spierpotentiaal binnen enkele seconden met een veelvoud doen toenemen (figuur a). Het incrementiefenomeen pleegt bij LEMS veel sterker te zijn dan bij botulisme, waarbij het toxine de normale fusie van de synapsblaasjes met de presynaptische membraan verstoort.8 Hoogfrequente elektrische stimulatie is pijnlijk; men kan deze vermijden door de patiënt zelf de onderzochte spier gedurende 10-15 s maximaal te laten aanspannen. Daarbij ontladen de motorische neuronen zich met ongeveer even hoge frequenties. De amplitude van de spierpotentiaal bij enkelvoudige zenuwstimulatie wordt voor en direct na het aanspannen gemeten en de uitkomsten worden vergeleken (zie figuur b en c). De aanwezigheid van botulisme is bewezen wanneer één van de typen botulinetoxine in serum wordt aange126 Ned Tijdschr Geneeskd 2003 18 januari;147(3) a b c Elektromyogrammen: (a) invloed van zenuwstimulatie met een frequentie van 20 Hz op de spierpotentiaal van de (linker) pinkmuis bij een patiënt met het Lambert-Eaton-myastheniesyndroom (de verticale afstand tussen de rasterpunten bedraagt 2 mV (spierpotentiaal), de horizontale 50 ms; het stimulatieniveau was 30,1 mA, de stimulatieduur 0,2 ms); (b) zelfde patiënt, zelfde spier: de bovenste spierpotentiaal werd verkregen voordat de patiënt de spier gedurende 12 s krachtig aanspande en de onderste erna; dezelfde mate van incrementie is zichtbaar als bij repetitieve elektrische stimulatie (de horizontale afstand tussen de rasterpunten bedraagt 5 ms, het stimulatieniveau 40,8 mA); (c) incrementie vastgesteld aan de duimmuis bij patiënt A met de klinische diagnose ‘wondbotulisme’; de amplitudetoename is minder dan bij de patiënt met het Lambert-Eaton-myastheniesyndroom (de horizontale afstand tussen de rasterpunten bedraagt 5 ms, het stimulatieniveau is boven 16,3, onder 15,7 mA). toond via een toxineneutralisatieproef, maar deze test heeft in veel gevallen van wondbotulisme een negatieve uitslag.3 9 Bij onze patiënte kon botulinetoxine niet worden aangetoond. Evenmin kon C. botulinum worden gekweekt uit het wondvocht van het restabces. Wanneer de klinische diagnose ‘botulisme’ is gesteld, moet direct antitoxine worden toegediend, ook als de resultaten van laboratoriumonderzoek nog niet bekend of negatief zijn. Dit remt de progressie en verkort de ziekteduur. Toediening van antitoxine zou niet noodzakelijk zijn bij stabiele of reeds herstellende patiënten. Behandeling met antibiotica is wel altijd noodzakelijk. Bij wondbotulisme moeten de wonden of spuitabcessen chirurgisch worden gesaneerd. Bij het reeds spontaan geruptureerde en genezende abces van onze patiënte was een chirurgische behandeling niet nodig. Gezien het snel progressieve ziektebeloop, de grote kans op respiratoire insufficiëntie en de potentiële bijwerkingen van de behandeling is initiële opname op een intensive-careafdeling noodzakelijk. In Nederland wordt de toxineneutralisatieproef gedaan door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, alwaar ook het antitoxine verkrijgbaar is. Indien patiënten op adequate wijze worden behandeld, is de sterfte beperkt tot 15%,4 maar sommige patiënten blijven langdurig last hebben van spierzwakte en autonome functiestoornissen. Prof.dr.F.Spaans, klinisch neurofysioloog, leverde de beschrijving en de uitleg bij het EMG, evenals de bijbehorende figuren, en dr.M.H.de Baets, neuro-immunoloog, gaf waardevol commentaar en aanvullingen. Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. The point of entry was probably a skin abscess due to injections. Treatment with antitoxin and antibiotics resulted in a favourable recovery. Wound botulism is caused by local production of toxin by Clostridium botulinum after wound infection. Although it is a rare variant of botulism, it is increasingly being reported in drug users who inject subcutaneously. 1 2 3 4 5 6 abstract The clinical diagnosis ‘wound botulism’ in an injecting drug addict. – A 38-year-old subcutaneous injecting heroin addict had subacute blurred vision, dysarthria and dysphagia. The next day she could not swallow or speak and developed weakness of all limbs and respiratory failure. Electromyography showed abnormalities compatible with a presynaptic neuromuscular transmission deficit, which supported the diagnosis of botulism. 7 8 9 literatuur Passaro DJ, Werner SB, McGee J, Mac Kenzie WR, Vugia DJ. Wound botulism associated with black tar heroin among injecting drug users. JAMA 1998;279:859-63. Rapoport S, Watkins PB. Descending paralysis resulting from occult wound botulism. Ann Neurol 1984;16:359-61. Werner SB, Passaro D, McGee J, Schechter R, Vugia DJ. Wound botulism in California, 1951-1998: recent epidemic in heroin injectors. Clin Infect Dis 2000;31:1018-24. Jensenius M, Lovstad RZ, Dhaenens G, Rorvik LM. A heroin user with a wobbly head. Lancet 2000;356:1160. Athwal BS, Gale AN, Brett MM, Youl BD. Wound botulism in the UK. Lancet 2001;357:234. Scheibe F, Hug B, Rossi M. Wundbotulismus nach Drogeninjektion. Dtsch Med Wochenschr 2002;127:199-202. Davis JB, Mattman LH, Wiley M. Clostridium botulinum in a fatal wound infection. JAMA 1951;146:646-8. Oh SJ. Botulism: electrophysiological studies. Ann Neurol 1977; 1:481-5. Swedberg J, Wendel TH, Deiss F. Wound botulism. West J Med 1987;147:335-8. Aanvaard op 17 juli 2002 Bladvulling Linnaeus als arts Chicago. – Te Chicago heeft Dr. l. hektoen een voordracht gehouden over den geneeskundigen loopbaan van linnaeus. De groote botanicus, geboren in 1707, was bestemd tot predikant, maar hij wijdde zooveel belangstelling aan bloemen en planten, dat zijn vader hem in den leer deed bij een kleêrmaker. Een dokter moedigde hem echter aan tot het volgen van zijn oorspronkelijke neiging. Te Lund studeerde hij in de geneeskunde, terwijl hij tevens leerling bij een geneesheer werd. In 1730 begon hij te Upsala colleges te geven in de plantkunde, doch door den invloed van kwalijk gezinde collega’s werd hem de venia docendi ontnomen, waarop hij naar Harderwijk toog waar hij in 1735 promoveerde op een proefschrift: ‘Hypothesis nova de febrium intermittentium causa’. De oorzaak zou volgens hem zijn: stolling van sereuse bestanddeelen van het bloed onder den invloed van zure deeltjes uit de lucht – immers worden allerlei stoffen, aan de lucht bloodgesteld, zuur –, welke deeltjes gedragen zouden worden door ‘animalculae infinite parvae’! In Nederland verwierf hij de vriendschap van boerhaave en zijn voornaamste tijdgenooten. Aan schitterende aanbiedingen uit Nederland, Oxford en Parijs gaf hij geen gehoor, maar vestigde zich in 1738 als geneesheer te Stockholm, waar een groot succes bij de behandeling van gonorrhoe hem een groote praktijk deed verwerven. Ook werd hij arts van het marine-hospitaal en kreeg hij de zeldzame vergunning om lijkopeningen te verrichten. Door zijn toedoen werd de belangstelling in ziektekundige ontleedkunde in Zweden opgewekt. Hij huwde in 1739 en werd in 1741 professor in botanie te Upsala, na voor Göttingen te hebben bedankt. Uit geheel Europa, zelfs uit Amerika stroomden hem leerlingen toe. Inmiddels bleef hij zijn belangstelling aan het geneeskundig onderwijs wijden. Onder zijn invloed werd klinisch onderricht ingevoerd en de studie der veeartsenijkunde bevorderd. Ook de bestrijding der drankzucht heeft veel aan hem te danken, en door populaire geschriften maakte hij propaganda voor de hygiëne. Zijn voornaamste geneeskundige werken zijn: ‘Genera morborum’ (1763), een verdeeling der ziekten in 11 klasse, 37 orden en 325 soorten; ‘Materia medica’ (1743) en Clavis medicinae, waarin zijn ziektekundige en therapeutische theorieën beknopt worden uiteengezet. Op theoretische gronden neemt hij aan, dat een groot aantal ziekten door animalcula worden veroorzaakt. De tuberculose houdt hij voor besmettelijk. Onder vele bijzonderheden, die hektoen verder mededeelt is deze wel het merkwaardigst, dat linnaeus aannam, dat fibrineuse polypen in de vaten kunnen losraken en, door het bloed medegevoerd, verstikking kunnen veroorzaken. Hij doorzag dus reeds het mechanisme der long-embolie. (Berichten Buitenland. Ned Tijdschr Geneeskd 1903;47I:524-5.) Een geneeskundig staatshoofd Zwitserland. – De thans voor den derden keer gekozen President van de Zwitsersche federatie, de 71-jarige adolf deucher, is geneesheer van beroep, doch reeds sedert 1867 dient hij den Staat als vertegenwoordiger, chef van het departement van handel, landbouw en nijverheid of als president. Maatschappelijk is dit een zeer bescheiden ambt, het tractement bedraagt 18000 frcs. (Berichten Buiteland. Ned Tijdschr Geneeskd 1903;47I:133.) Ned Tijdschr Geneeskd 2003 18 januari;147(3) 127