Aardrijkskunde – SO Basisboeknummers BB30 – Temperatuurfactoren Er zijn 3 temperatuurfactoren die grote invloed hebben op de temperatuur: - Breedteligging: Hoe verder van de evenaar, hoe kouder - Hoogteligging: Hoe hoger, hoe kouder - Land-zeeverdeling: Hoe verder van zee, hoe warmer in de zomer en hoe kouder in de winter. BB33 – Breedteligging en temperatuur De aarde zelf is koud, de zon (6000⁰C) warmt de aarde op. De zon geeft niet overal op aarde evenveel warmte. De breedteligging van een plaats heeft invloed op de temperatuur, op hoge breedte is het koud, op lage breedte is het warm. Deze verschillen hebben te maken met de zon. Doordat de aarde een bol is, vallen de zonnestralen bij de poolvlakte schuin op de aarde. Schuine zonnestralen geven minder warmte dan rechte, waardoor het daar kouder is. Dit komt omdat ze dan een groter oppervlakte moeten verwarmen. In de tropen staat de zon heel hoog en loodrecht op de aarde, daarom is het daar warmer, want de zonnestralen hoeven daar maar een klein oppervlakte te verwarmen. BB36 – Temperatuur boven land en boven zee Land wordt anders verwarmt dan water, waardoor de aarde op sommige plekken ook anders verwarmd wordt. Dit merk je bijvoorbeeld als je over het strand loopt. Overdag is het zand warm en het water wat kouder, maar als je ’s avonds terug komt is het zand erg afgekoeld, maar het water nog even warm. Hieruit kun je twee dingen halen: land wordt sneller warm en sneller koud dan water. Dit verschil heeft ook gevolgen op de temperatuur van de lucht. Boven de zee zal de temperatuur van de lucht nooit heel hoog of heel laag zijn. De zee heeft een matige invloed op de temperatuur. Boven land kan de temperatuur erg warm maar ook erg koud worden. De temperatuur van de lucht kan ook heel snel wisselen. BB37 – Aanlandige en aflandige winden De windrichting heeft veel invloed op de temperatuur. Dat heeft te maken met de herkomst van de winden. Zeewinden noem je aanlandige winden, landwinden noem je aflandige winden. Bij een aanlandige wind wordt het in de zomer minder warm (verkoeling) en in de winter minder koud (dooi). Bij een aflandige wind wordt het in de zomer warmer in de winter kouder (vorst). BB38 – Zeestromen Als de wind boven zee langdurig één richting uitwaait, ontstaan er zeestromen. Ze kunnen warm/koud water naar een ander gebied brengen. Een zeestroom heeft invloed op de temperatuur op het land. Zo is het in een plaatsje in Noorwegen in de winter minder koud door een zeestroom voor de Noordkust. Elke zeestroom heeft zijn eigen naam. Bijvoorbeeld de Golfstroom. Deze zorgt ervoor dat het in het kustgebied van West-Europa in de winter nooit erg koud is. BB39 – Ligging van gebergten Een berg kan zorgen voor een klimaatscheiding tussen twee gebieden, bijvoorbeeld in Scandinavië. De Golfstroom zorgt ervoor dat de kustplaatsen minder strenge winters hebben, maar door het gebergte hebben alleen de kustplaatsen er profijt van. In Zweden bijvoorbeeld, vriezen de havens gewoon dicht. In de zomer hebben ze in Zweden dan weer wel een voordeel, de koude lucht blijft dan in het Noorse gebergte hangen, waardoor de zomers in Zweden warm zijn. BB40 – Ontstaan van neerslag Neerslag (regen, hagel of sneeuw) heeft te maken met opstijgende lucht. Hoe hoger je komt, hoe kouder het is. Lucht die opstijg koelt af, en koude lucht kan minder water bevatten dan warme lucht. Door de stijging van de lucht kan er dus neerslag ontstaan. Droogte heeft te maken met dalende lucht. Lucht die daalt wordt warmer, waardoor het meer water kan bevatten dan warme lucht. De bewolking lost hierdoor op, zodat de zon kan schijnen en het droog is. BB41 – Neerslag in een gebergte De windkant van de gebergte heet de loefzijde. Aan deze kant wordt de lucht omhoog gedrukt. De lucht koelt af, waardoor er regen ontstaat. Dit noem je stuwingsregen. De andere kant van de berg heet de lijzijde. Dit is de kant die uit de wint ligt. Daar daalt de lucht en wordt hij warmer, waardoor er minder neerslag valt. Het gebied achter de berg waar geen regen valt licht in de regenschaduw. BB45 – Hoge druk en lage druk Hoge- en lagedrukgebieden hebben meestal een ronde vorm. Bij een lagedrukgebied (met een tekort) stroomt de lucht toe. Door de draaiing van de aarde van de aarde krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts. - De toegestroomde lucht moet ergens naar toe, en deze kan alleen naar boven. De lucht koelt af en zorgt dus voor wolken en neerslag. Bij een hogedrukgebied (met teveel) stroomt de lucht weg langs het aardoppervlak. Door de draaiing van de aarde krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond weer een afwijking naar rechts. - Er komt aanvulling van boven, waardoor er teveel komt. De lucht daalt dus, waardoor deze warmer wordt en de wolken oplossen. In de zomer wordt het hierdoor warmer, maar in de winter kouder omdat er geen wolken zijn om de warmte vast te houden. Er is een manier om de gebieden van hoge en lage luchtdruk in kaart te brengen. Je kunt dat doen door op een heleboel plaatsen de luchtdruk te meten, en de plaatsen met gelijke luchtdruk verbind je met elkaar. Zo’n lijn noem je een isobaar. BB51 – Klimaatsysteem van Köppen De Duitse klimatoloog Köppen onderscheidt vijf klimaatzones: A. Tropisch regenklimaat B. Droog klimaat C. Zeeklimaat (maritiem klimaat) D. Landklimaat (continentaal klimaat) E. Koud klimaat De gebieden A, C, D en E worden onderscheiden op grond van temperatuur. A is het warmste, E het koudste. Het B-klimaat hoort hier niet bij, dit is namelijk een zone die zo droog is dat er niks wilt groeien. Deze zonen word onderscheiden op grond van neerslag. Elk klimaat kan weer opnieuw onderverdeeld worden door middel van extra letters: - Het B-klimaat Dit klimaat is droog, door een hoofdletter toe te voegen kan je het onderscheiden in een zeer droog woestijnklimaat (BW) of een minder droog steppeklimaat (BS). - A, C en D klimaat Hier worden kleine letters aan toegevoegd. Deze zeggen iets over het voorkomen van een droge tijd: o f = fehlt Droge tijd ontbreekt, neerslag in alle jaargetijden o s = sommer Droge tijd in de zomer o w = winter Droge tijd in de winter Een Cs-klimaat is dus een maritiem klimaat met een droge zomer. Dit wordt ook wel een Middellandse zeeklimaat of een mediterraan klimaat genoemd. Een Aw-klimaat is dus een tropisch klimaat met een droge winter. Dit wordt ook wel het savanneklimaat genoemd. - Het E-klimaat Hieraan worden hoofdletters toegevoegd: o F = (eeuwige) sneeuw in poolgebieden o H = (eeuwige) sneeuw in hooggebergte o T = toendra