Vriendschap en sociale cohesie De rol van leeftijdgenoten in de

advertisement
Vriendschap en sociale cohesie
De rol van leeftijdgenoten in
de opvoeding van jeugd
Dr. Pauline Naber
Vriendschap en sociale cohesie
De rol van leeftijdgenoten in de
opvoeding van jeugd
Rede, uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt als lector
Leefwerelden van Jeugd
aan Hogeschool INHOLLAND
te Den Haag op 17 maart 2004
door
Dr. Pauline Naber
Inhoudsopgave
Inleiding
5
Leeftijdgenoten zijn belangrijk
8
Vrienden en vriendinnen
13
Vrienden en ouders
16
Mulitculturele en Interetnische vriendschappen
19
Jongerengroepen en vriendschap
21
Mythe van de groepsdruk
25
Jeugdculturen en jeugdstijlen
27
Implicaties voor praktijk, beleid en onderzoek
30
With a little help from my friends...
31
Vriendschappelijk jeugdbeleid
34
Onderzoek naar leefwerelden van jeugd
37
Literatuur
38
4
Inleiding
De invloed die ouders hebben op de ontwikkeling van hun kinderen wordt overschat.
Blijvende effecten van gezinsopvoeding op de persoonlijkheid en ontwikkeling van
kinderen zijn beperkt. Het is een wijdverbreid misverstand, een gekoesterde culturele
mythe, dat de inbreng van ouders het meest cruciaal is in de ontwikkeling naar volwassenheid. Naast aanleg is het met name de buitenwereld en dan vooral de peer group –
de groep leeftijdgenoten in de buurt en op school – die zorgt voor cultuuroverdracht en
aanpassing aan de omgeving.
Met deze boodschap ontketende de Amerikaanse psychologe Judith Harris enkele jaren
geleden een fikse discussie onder wetenschappers, journalisten, beroepskrachten en
ouders. Haar boek ‘The Nature Assumption’ (in het Nederlands vertaald onder de titel
‘Het Misverstand Opvoeding’) is uitgeroepen tot een van de meest controversiële studies
van de afgelopen 60 jaar. Het roept bijval en waardering op, maar ook kritische en afwijzende reacties. Wat me verbaast aan de ‘Harris-hype’ is niet zozeer de verdeeldheid
over haar publicatie, maar de heftige toon van de reacties.1 Blijkbaar schopt ze hard
tegen de schenen van een groot internationaal gezelschap wetenschappers die al
decennia lang onderzoeken niet óf maar hóe ouders de ontwikkeling van hun kinderen in
gunstige zin kunnen beïnvloeden. En ook tegen die van politici die vinden dat er thuis
weer eens echt opgevoed moet worden in tijden van verval van normen en waarden.
Harris krijgt lik op stuk.2 Als eerste wordt haar wetenschappelijke status in twijfel getrokken.
Ze maakt geen deel uit van een universitair onderzoeksprogramma, heeft geen dissertatie
geschreven, heeft zelf geen ervaring met experimenteel onderzoek. Haar boek is gebaseerd op een kritische verwerking van de onderzoeksresultaten van anderen. Inhoudelijk
wordt Harris verweten dat zij het belang van ouders in de ontwikkeling van kinderen marginaliseert en hen een excuus in handen geeft wanneer het met de opvoeding mis gaat. De
deur wordt opengezet voor ouderlijke onverschilligheid, zelfs voor verwaarlozing.
1
2
Harris bracht haar ideeën voor het eerst in 1995 door middel van een artikel naar buiten en werkte ze
verder uit in het boek ‘The Nature Assumption’ dat in 1998 verscheen. Daarnaast schreef ze artikelen,
commentaren, reacties en essays die te vinden zijn op de Harris-website via welke het boek kan worden
besteld, artikelen gedownload, positieve reviews én kritische reacties te lezen zijn. Hiermee wordt de
discussie (en verkoop) goed gaande gehouden.
Zie reviews op de website.
5
Oei. Wat is er op de achtergrond van deze discussie gaande? Academische kinnesinne
over de aandacht die Harris krijgt? Oprechte zorg over de opvoedkundige dwaalwegen
die ouders na het lezen van het boek kunnen inslaan? Morele verontwaardiging over het
relativeren van gezinsopvoeding en dat net op een moment dat de overheid ouders juist
veel meer wil aanspreken op hun verantwoordelijkheid voor het gedrag van hun kinderen?
Of speelt ook mee dat volwassenen beperkt geloof en vertrouwen hebben in de invloed
die jeugd op elkaar heeft?
In Europees jeugdonderzoek wordt al geruime tijd onderkend dat leeftijdgenoten grote
invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen en jongeren.3 Ouders en leerkrachten
zijn belangrijke, maar echt niet de enige bakens op de weg naar volwassenheid. De jeugd
zelf heeft een cruciale rol in de ontwikkeling naar zelfstandigheid, zowel voor zichzelf als
voor anderen.
Het is belangrijk dat er meer aandacht komt voor de betekenis die kinderen en jongeren
voor elkaar hebben, voor de invloeden die ze uitoefenen op elkaar’s keuzes en gedrag.
Meer dan vroeger hebben ze elkaar nodig om een weg te vinden in een wereld die
complexer en groter is geworden, die veel keuzemogelijkheden maar tegelijkertijd
beperkte houvast biedt. Aandacht voor de rol van leeftijdgenoten, maar zonder opgeheven vinger en moraliserende toon, met oprechte belangstelling en waar nodig bezorgde
interesse in wat jongeren van verschillende leeftijden en culturen bezighoudt en beweegt.
Voor de actieve en bindende rol die ze zelf vervullen in hun socialisatieproces, voor de
steunende, informatieve en adviserende betekenis die ze voor elkaar hebben, en ook
voor het plezier en geluk dat ze aan elkaar beleven. Dat is de kern van het programma
van de kenniskring Leefwerelden van Jeugd en het onderwerp waarop ik wil ingaan.
Ik perk me vanmiddag in door me te richten op een belangrijk aspect van de leefwereld
van jeugd, namelijk hun vriendschappen en contacten met leeftijdgenoten. Een tweede
inperking is mijn keuze om me te richten op jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 18
jaar, de groep die balanceert tussen afhankelijkheid en zelfstandigheid.
3
Zie o.a. Cotterell (1996), Meeus (1997).
6
Aandacht voor vriendschap is een onderwerp dat aansluit bij de bedoelingen die
Fonds 1818 heeft met het lectoraat, namelijk jeugd uit Den Haag en omliggende gemeenten op een positieve wijze aan het woord en in beeld brengen, hun kracht en competenties laten zien, zonder de ogen te sluiten voor de problemen waarmee ze te maken
kunnen hebben. Het sluit ook aan bij de inzet van Hogeschool INHOLLAND om de
competentiegerichte benadering niet alleen in het leerproces van studenten centraal te
stellen, maar hen op te leiden tot professionals die de mogelijkheden en kracht bij ánderen – bij jeugd – aan kunnen spreken. En wat mij betreft is vriendschap een uitstekende
manier om op een niet-problematiserende manier naar het dagelijks leven van jongeren
te kijken. Dat is mijn ervaring met onderzoeksprojecten met meisjes en jongens van
diverse culturele achtergronden, leeftijden en opleidingsniveaus, in de grote steden en op
het platteland van Nederland.4 Dat is niet alleen leuk, maar ook inspirerend en leerzaam.
De opbouw van mijn uiteenzetting is als volgt. Eerst geef ik een korte schets van de
huidige situatie waarin jongeren opgroeien en van de betekenis van leeftijdgenoten voor
jongeren tijdens de adolescentie. Daarna ga ik in op de invloed van sociale afkomst,
culturele en sekseverschillen op het dagelijkse leven en de perspectieven van jongeren.
Vervolgens bespreek ik verschillende aspecten van individuele vriendschapsrelaties,
jongerengroepen en jeugdcultuur. Ten slotte benoem ik aanknopingspunten voor praktijk,
beleid en onderzoek.
4
Zie o.a. Naber (1992), (1995), (1996), (1997a), (1997b), (1997c), (1998), (1999a), (1999b).
7
Leeftijdgenoten zijn belangrijk
Gelukkig hebben jongeren er zelf geen weet van dat de relaties die ze met elkaar voor
fun onderhouden - thuis, in de buurt, op school, in het jongerencentrum, tijdens het
shoppen, in het uitgaansleven – gevolgd worden door een grote schare wetenschappers.
Zo weten we dat contact met leeftijdgenoten bijdraagt aan de psychosociale ontwikkeling
van kinderen en jongeren, aan het verwerven van cognitieve en emotionele vaardigheden, van communicatieve eigenschappen en interpersoonlijke competenties.5
Van bijzonder belang zijn jongeren voor elkaar tijdens de adolescentie, de levensfase van
ongeveer 14 tot 18 jaar.6 Ze zijn dan elkaar’s oefenpartners in het leren omgaan met
conflicten en beheersen van agressie, in het exploreren van intimiteit en seksualiteit, in
het onderhouden van sociale relaties en leren vertrouwen op anderen, in het zich
verplaatsen in de ander en rekening houden met elkaar.
In de klassieke adolescentiepsychologie wordt deze periode een moratorium genoemd,
letterlijk: uitgestelde volwassenheid. Hierbij wordt de mogelijkheid tot exploratie als voorwaardelijk gezien voor de ontwikkeling van een stevige identiteit. Vanwege de vele biologische, psychologische en sociale veranderingen die zich in korte tijd voordoen, zou deze
periode onvermijdelijk crisisachtig van aard zijn. Jongeren zouden via conflicten en
botsingen autonomie ten opzichte van hun ouders veroveren. Slaande deuren en ruzies
over tijden van thuiskomen, over gebruik van alcohol en drugs, over schoolprestaties.
En ook ruzies om niks. In dit losmakingproces van thuis, het vinden van een eigen identiteit en bepalen van een richting voor de toekomst, zijn leeftijdgenoten belangrijk.
De werelden tussen ouders en leeftijdgenoten raken van elkaar gescheiden, vrienden en
vriendinnen en later een partner nemen functies van ouders in het sociale netwerk over.
Wanneer kinderen als jonge volwassenen hun identiteit in werk, partnerrelatie en gezin
gevonden hebben, wordt de verhouding tussen ouders en kinderen gelijkwaardig.
Deze visie op adolescentie en de betekenis die jongeren dan voor elkaar hebben is
inmiddels gedeeltelijk herzien. Het crisiskarakter van deze periode lijkt voor de meeste
5 Zie voor een overzicht van ontwikkelingen en trends in onderzoek naar relaties met leeftijdgenoten: Ladd
(1999), Steinberg e.a. (2001).
6 De adolescentie omvat de periode van 12 tot 20 jaar, en wordt onderscheiden in vroegadolescentie (1214), middenadolescentie (15-17), laatadolescentie (18-20), Meeus e.a. (1997).
8
jongeren mee te vallen, en het idee van één uniforme ontwikkeling naar volwassenheid is
losgelaten. Er doen zich verschillen voor tussen jongens en meisjes, tussen jongeren van
verschillende sociale en culturele achtergronden. Opgroeien is geen autonoom proces,
maar vindt plaats in interactie met de maatschappelijke omgeving.7 Juist in die omgeving
hebben zich de afgelopen decennia ingrijpende veranderingen voorgedaan, die zich in
snel tempo zullen blíjven voordoen, met verschillende effecten voor diverse groepen
jongeren. Ik noem enkele belangrijke veranderingen.8
Allereerst is de jeugdfase door verlengde opleidingstrajecten langer geworden. Jongeren
gaan langer naar school en velen volgen daarna een studie.Tegelijkertijd is de afgrenzing
tussen jeugd en volwassenheid minder scherp geworden, zijn de scheidslijnen tussen
jongeren en volwassenen vager. Zoals volwassenen hun leven lang blijven leren en een
aantal vrijheden behouden die voorheen alleen aan jongeren waren voorbehouden, zo
vervullen jongeren nu taken die vroeger bij volwassenheid hoorden. Ze zijn niet alleen
scholier of student, maar ook werknemer, consument, seksuele partner, maatschappelijk
en politiek actieve burger. Buiten school en studie zijn ze aan het werk als bedienend
personeel in winkels en horeca, als enquêteurs van onderzoeks- en marketingbureaus,
als helpdeskmedewerkers van ict-bedrijven. Hun totale school- en werkweek omvat doorgaans meer dan veertig uur. Het vergt planning en onderhandeling op verschillende fronten om alles op elkaar af te stemmen, om zowel de vereiste cijfers en studiepunten te
halen als een verantwoordelijke werknemer te zijn.
7
8
Steinberg & Morris (2001) en Dieleman e.a. (1993) geven een korte karakteristiek van de veranderende
inzichten in Amerikaans en Europees onderzoek in de adolescentie als levensfase. Hoewel het steeds
vanzelfsprekender is geworden om oog te hebben voor de verschillen tussen jongeren, blijft het klassieke
beeld van adolescentie als ‘turbulente fase’ dominant. De laatste tien jaar is in Nederland meer onderzoek
gedaan naar de invloed van culturele achtergronden op gezinsvorming en ontwikkeling van kinderen. Dit
maakt doorgaans geen deel uit van grootschalig onderzoek dat een representatief beeld moet geven,
zoals dat van Rispens e.a. (1996), maar wordt voornamelijk ook in kleinschaliger migrantenstudies uitgevoerd, zoals die van Pels (2000).
Zie voor een overzicht van belangrijke maatschappelijke veranderingen o.a. Sociaal en Cultureel
Planbureau (1998), Dieleman (2000).
9
Bijbaantjes Haagse jongeren
Eenderde van de Haagse jongeren heeft één of meerdere bijbaantjes. Autochtone
jongeren hebben vaker meer dan één bijbaantje (twee of drie) dan allochtone
jongeren. De populairste baantjes zijn:
1. Winkel.
2. Horeca
3. ‘Iets anders’ (kranten en folders bezorgen)
4. Babysitten.
5. Schoonmaken/auto wassen.
Scholieren van 12-14 werken gemiddeld 8 uur per week, van 15-18 jaar 15 uur
per week. Jongeren betrekken hun inkomen uit meerder bronnen, variërend van
zakgeld en verjaardagsgeld tot salaris en studiebeurs.
Let wel: de enquête is afgenomen onder 1524 jongeren van 12 tot en 18 jaar,
gegevens van jongeren vanaf 19 jaar – de groep die studie en werk combineert –
zijn niet meegenomen.
Bron: Jongerenenquête Den Haag. Augustus 2002.
Daarbij hebben jongeren een actief en druk sociaal leven. Ze zijn kritische consumenten
die openstaan voor nieuwe ontwikkelingen op het gebied van mode, uitgaan, vakanties,
reizen, telefoonverkeer en internetgebruik, zoekend naar de culturele stijl en attributen die
bij hen passen, bij wie ze willen zijn. De grootste klacht van jongeren over hun vrije tijd is
dat ze over te weinig uren beschikken om te kunnen doen wat ze allemaal willen.
Vrije tijd Haagse jongeren
De Top 5 van belangrijkste vrijetijdsactiviteiten voor de Haagse jongeren bestaat
uit:
1. Omgaan met vrienden en vriendinnen.
2. Huiswerk maken/studeren.
3. TV kijken.
4. Sporten.
5. Internetten.
TV kijken, sporten en internetten kunnen natuurlijk ook met vrienden en vriendinnen ondernomen worden.
Er zijn grote verschillen in de tijdsbesteding van allochtone en autochtone jongeren. Allochtone jongeren helpen meer in de huishouding dan autochtone jongeren.
Autochtone jongeren sporten vaker dan allochtone jongeren (vooral jongens) en
gaan meer met vrienden en vriendinnen om.
Bron: Jongerenenquête Den Haag. Augustus 2002.
10
Zelfsturing en autonomie zijn niet voorbehouden aan volwassenen, maar worden op steeds
jongere leeftijd verwacht. Jongeren van nu hebben om te gaan met meerdere, deels tegengestelde verwachtingen die in verschillende werelden gekoesterd worden, met nieuwe
eisen die een voortdurend veranderende maatschappij aan hen stelt. Informatie zoeken en
verwerken; uitdagingen aangaan en risico’s hanteren; maken van keuzes én keuzemogelijkheden openhouden. Verwacht wordt dat ze een eigen identiteit ontwikkelen en tegelijkertijd
flexibel en inzetbaar blijven in een wereld die in snel tempo verandert.9 Niet alle jongeren
zijn in staat om aan deze verwachtingen te voldoen, om de wedloop naar succes op school
en werk aan te kunnen. Het afbreukrisico is groot. Met name jongeren uit lagere sociale
milieus, waaronder veel kinderen van migrantenouders, struikelen, vallen, haken af.
Een andere belangrijke verandering heeft zich voltrokken in gezinsrelaties. Machtsverschillen tussen mannen en vrouwen zijn kleiner geworden, kinderen hebben meer inbreng
en zeggenschap gekregen. In plaats van dwang en gehoorzaamheid, zijn onderhandeling
en overtuiging voor ouders de gangbare manier om met hun kinderen om te gaan. Het
accent is verschoven van ‘bevelshuishoudens’ naar gezinnen waarin onderhandeld wordt
over regels en keuzes. In overeenstemming met de maatschappelijke eisen die aan
jongeren worden gesteld, ligt de nadruk in de opvoeding op zelfsturing, zelfstandigheid
eigen verantwoordelijkheid.10 Dit komt sterker voor in gezinnen van opgeleide ouders.
Ouders met geen of een lage opleiding, waaronder veel migrantenouders, hanteren een
directiever en controlerende opvoedingsstijl, zijn meer gericht op conformiteit en gehoorzaamheid.11 Overigens doet zich ook in deze gezinnen een tendens tot een minder
strenge opvoedingsstijl voor, wat de jongeren later in de opvoeding van hún kinderen
zullen voortzetten. Al met al kunnen de meeste ouders en kinderen in Nederland goed
met elkaar omgaan, zijn ze ondanks verschillen van mening niet dagelijks in heftige
ruzies en conflicten verwikkeld. En dit geldt ook voor ouders en kinderen in gezinssituaties die afwijken van het traditionele ouderlijk gezin.12
Een derde type verandering dat ik wil noemen is van sociale en demografische aard, zoals
de afnemende invloed van sociale instituties en de verandering van de bevolkingssamenstelling. Het verdwijnen van vanzelfsprekende sociale verbanden via kerk, partij en verenigings-
9
10
11
12
Dieleman & Van der Lans (red.) (1999), Dieleman (2001).
Du Bois-Reymond e.a. (1994), Rispens e.a. (1996).
Van der Hoek (2000), Rispens e.a. (1996), Pels (2000).
Cuyvers & Doornenbal (2000), Meeus & Dekovic (2000).
11
leven als bindmiddel van de samenleving, die structuur boden aan hoe er geleefd moest
worden, welke mogelijkheden er binnen het bereik waren, hoe de toekomst er ongeveer uit
zou zien, betekent dat jongeren van nu primair zélf hun keuzes moeten maken. Het geeft
meer keuzevrijheid, maar leidt ook tot keuzedwang, een bredere horizon maar ook meer
onzekerheid. Hoe moeten die keuzes gemaakt worden, wie en wat bieden daarin houvast?
Daarbij is Nederland zoals andere Europese landen een multiculturele samenleving
geworden, waarin van jonge mensen verwacht wordt dat ze kunnen communiceren en
omgaan met medeburgers uit andere culturen, met mensen die andere gewoontes, uiterlijk en religies kunnen hebben dan zijzelf van huis uit gewend zijn. Hierin kunnen jongeren maar in beperkte mate afgaan op de wijze waarop hun ouders, buren, leraren dit
voordoen en voorleven. Hoewel volwassenen meer dan in het verleden gesprekspartners
zijn voor jongeren, fungeren ze niet als rolmodellen. Jongeren van nu leren in belangrijke
mate van elkaar om contacten aan te gaan en daarmee sociale samenhang en binding
op een andere, nieuwe manier vorm te geven.
We kunnen stellen dat de omgeving waarin jongeren opgroeien, ingrijpend veranderd is
wanneer we dit vergelijken met de voorgaande generatie. Jongeren van nu leven niet in
een afgegrensd moratorium waarin ze alle vrijheid hebben om te experimenteren, evenmin worstelen ze zich in voortdurend conflict met hun ouders naar volwassenheid. Het is
ook geen fase van wórden, maar een fase van zijn. Ze vervullen verschillende rollen en
zijn actief in het hier en nu bezig. Leeftijdgenoten hebben steeds meer een centrale rol in
de sociale netwerken van jongeren, in de ontwikkeling naar volwassenheid. Daarop wil ik
nader ingaan.
12
Vrienden en vriendinnen
Ik zei het eerder: leeftijdgenoten en vooral vrienden en vriendinnen zijn van bijzondere
betekenis. Allereerst omdat vriendschappen – daarin verschillen ze van relaties met
broers en zussen, buurtgenoten, klasgenoten en collega’s - bewust gekozen worden op
basis van gedeelde interesses, plezier en contact met elkaar.13 En juist vanwege die
keuze drukken vriendschappen uit wie jongeren zijn of willen worden, bij wie ze willen
horen. Meestal duren vriendschappen niet voor altijd en eeuwig – hoe intens ze op dat
moment ook kunnen zijn - maar zijn ze van wederzijds belang op dat moment en op die
plaats.
De meeste jongeren hebben één tot vier speciale of beste vrienden of vriendinnen waarmee ze intiem en eerlijk omgaan, in wie ze zoveel vertrouwen hebben dat ze zich aan
elkaar bloot durven geven. Daarnaast is er voor de meeste jongeren een bredere kring
Sociaal netwerk Haagse jongeren
De meeste Haagse jongeren maken deel uit van een sociaal netwerk van
leeftijdgenoten, bestaande uit schoolvrienden, een goede vriend en/of vriendin, stapvrienden of een vaste relatie (verkering).
Hoewel het netwerk voor de meeste jongeren wordt gevormd op school
(schoolvrienden), verschillen de sociale netwerken van de diverse groepen
jongeren op een aantal punten van elkaar.
Autochtone jongeren hebben vaker een goede vriend en/of vriendin en een
vaste relatie, allochtone jongeren geven aan dat hun sociale netwerk voornamelijk uit vrienden van school bestaat.
De meeste jongeren ontmoeten hun vrienden en vriendinnen op school, op
straat, in de buurt of bij vrienden thuis.
Doorgaans weten de ouders met welke vrienden en vriendinnen wordt
omgaan, maar jongens en allochtone jongeren zijn hier minder open over.
In sociaal opzicht is 80% van de Haagse jongeren tevreden, in de zin dat zij
vinden dat ze genoeg vrienden en/of vriendinnen hebben.
Bron: Jongerenenquête Den Haag. Augustus 2002.
13
Hoewel vriendschap in de literatuur op verschillende manieren wordt gedefinieerd, is dit de meest gebruikelijke omschrijving. Zie Naber (1990), pp. 15-23 voor een literatuuroverzicht van vriendschap.
13
van vrienden en bekenden, soms meerdere groepen waarmee ze optrekken, activiteiten
ondernemen, plezier maken.14
Vriendschappen zijn belangrijk omdat ze bijdragen aan het gevoel van zelfwaardering, het
gevoel er te mogen zijn en er toe te doen. Niet zozeer de populairste zijn in de klas, op
het voetbalveld of in de kroeg draagt bij aan een positief zelfgevoel, als wel persoonlijke
vriendschap waarin je jezelf durft zijn en jezelf kunt laten zien. Hierin zijn meiden als
vriendinnen doorgaans vertrouwelijker met elkaar, zoeken en geven over en weer steun
en begrip, zijn gericht op communicatie en praten met elkaar. Nieuwe technologie – gsm,
chatten, mailen - vergemakkelijkt en versnelt deze communicatie. Waarschijnlijk is dit een
zeer herkenbaar beeld: meiden die eindeloos praten, die elkaar alweer bellen wanneer ze
elkaar net gezien hebben, die tijdens het winkelen met groot gemak het gesprek overschakelen van de kledingrekken naar recente belevenissen met vriendjes, ouders, leraren. Voor jongens staat het gezamenlijk doén voorop; sporten, tv kijken, computeren,
muziek maken, beetje hangen met elkaar thuis of op straat. Ook voor jongens gaat het
om het uitwisselen van ervaringen en meningen, maar doorgaans minder intiem en
persoonlijk. Ze kunnen ook in vriendschap competitief zijn, vinden het niet nodig om alles
uit te praten.15 Een flinke ruzie kan beëindigd worden door een biertje te drinken, balletje
te trappen en over te gaan tot de orde van de dag.
Hoewel vriendschap een persoonlijke keuze is, wordt deze wel gemaakt binnen bepaalde
grenzen. Doorgaans ontstaat vriendschap met leeftijdgenoten die tot eenzelfde sociaal
milieu behoren, dezelfde culturele achtergrond hebben en van hetzelfde geslacht zijn.
Er is sprake van een zekere voorselectie, van ‘soort zoekt soort’.16 Meiden vinden hun
beste vriendin en jongens hun speciale vriend temidden van seksegenoten die in
dezelfde buurten wonen, dezelfde of hetzelfde type school bezoeken, eenzelfde culturele
achtergrond hebben. Binnen vergelijkbare leefsituaties is er een grotere kans om elkaar
te vinden op basis van gedeelde interesses, waarden en oriëntaties, én is het makkelijker
om vriendschap vorm te geven. Jongeren die in het Haagse Hout wonen, raken eerder
14
15
16
De meeste jongeren - zo’n 90% - heeft een of meer speciale vrienden/vriendinnen, zo’n driekwart maakt
deel uit van een bredere kring vrienden/bekenden. Exacte cijfers zijn niet voorhanden, wat zowel samenhangt met de afwezigheid van recent onderzoek als naar verschillende definities van ‘vriendschap’ die
gehanteerd worden. Afgaand op mijn eigen onderzoek - Naber (1990) – en Van Lieshout (1997), schat ik
dat zo’n 10% van de jongeren geen vriend of vriendin heeft.
Black (2000), Thomas e.a. (2001).
Naber (1990), Saharso (1992).
14
met elkaar bevriend dan met leeftijdgenoten uit de Schilderswijk in Den Haag. Hetzelfde
geldt voor jongeren in andere steden. Er is gewoon een kleinere kans dat ze dezelfde
school en sportclub bezoeken, hetzelfde geld te besteden hebben, dezelfde voorkeuren
hebben in uitgaan en winkelen. Soms proberen ouders hierop te sturen, uit bezorgdheid
dat hun kinderen in aanraking komen met verkeerde vrienden, met drugs en criminaliteit.
Hun sturingsmogelijkheden zijn echter beperkt.
Bij het opgroeien is er in toenemende mate sprake van aparte – ik zou niet zeggen
‘gescheiden’ – werelden tussen thuis en daarbuiten, werelden die niettemin qua opvattingen en oriëntaties vaak veel overlap vertonen. De adolescente ontwikkeling en de betekenis van vriendschap zijn contextafhankelijk, worden mede bepaald door de specifieke
omstandigheden waaronder jongeren opgroeien. Jongeren zelf hebben door de vriendschappen die ze aangaan en de groepen die ze met elkaar vormen, ook actief invloed op
dit socialisatieproces, al weten we niet precies hoe en in welke mate dat het geval is.17
17
Du Bois-Reymond e.a. (2001).
15
Vrienden en ouders
Een druk bediscussieerde kwestie in socialisatieonderzoek én in het publieke debat is de
vraag welke invloed ouders en leeftijdgenoten nu precies op jongeren hebben. Vaak gaat
het om de vraag of tijdens de tienerjaren de invloed van ouders afneemt en die van vrienden toeneemt. In onderzoek wordt dan gekeken naar de steun die jongeren van hun ouders
en hun vrienden ervaren bij praktische zaken, bij emotionele problemen, naar de invloed
van leeftijdgenoten op aangepast dan wel afwijkend en riskant gedrag (zoals agressie,
overmatig gebruik van drugs en alcohol), op de houding ten opzichte van school, op de
ontwikkeling van normen en waarden, op zelfgevoel en eigenwaarde.18 Als we de onderzoeksresultaten overzien, dan doemt een inconsistent en gefragmenteerd beeld op.
Eigenlijk weten we er gewoon te weinig van. Meest onderschreven is de weinig opzienbarende conclusie dat, hoewel de invloed van leeftijdgenoten overduidelijk toeneemt met leeftijd, zowel ouders als leeftijdgenoten van belang zijn, maar op verschillende levensterreinen
en op verschillende manieren.19 Ouders zouden dan vooral invloed hebben op school en
beroepsoriëntatie, vrienden en vriendinnen op kleding, muziekvoorkeur, vrijetijdsleven,
romantische liefdes, sociale en seksuele relaties. Dit zou in Nederland in grote lijnen zowel
voor jongens en meisjes van verschillende culturele achtergronden gelden.20
In grote lijnen, want steeds meer wordt onderkend dat het nogal wat uit maakt of het om
jongens of meisjes, hoog opgeleide of laag opgeleide jongeren gaat, om Nederlandse,
Chinese, Surinaamse, Turkse, Somalische, Molukse of Marokkaanse jongeren. Hierop kom
ik straks terug.
Meer tijd doorbrengen met vrienden en veel waarde hechten aan hun oordeel en gezelschap, betekent overigens niet dat ouders onbelangrijk zijn. Het betekent wel dat ze een
minder centrale, directe en sturende rol vervullen dan in het publiek debat over de opvoeding van de jeugd vaak wenselijk wordt gevonden. Vrienden en vriendinnen – meer in het
algemeen: leeftijdgenoten - zijn voor jongeren cruciale informanten, steunpilaren, compagnons in het verkennen van de emotionele binnenwereld en de maatschappelijke buitenwereld.
18
19
20
Van Beest & Baerveldt (1999), Dekovic & Meeus (1997), Field & Diego (2002), Helsen e.a. (1999), Meeus
& Dekovic (1995), Meeus e.a. (1997), Scholte (2001), Van Wel e.a. (2002).
Meeus e.a. (1997), Pels (2000).
Pels (2000) brengt nuances aan in dit algemene beeld. Afhankelijk van de specifieke culturele groep,
sekse en de levensterreinen waarover het gaat, ontstaat een divers beeld van de mate van verbondenheid
en steun die allochtone jongeren van hun ouders en leeftijdgenoten ontvangen.
16
De overgrote meerderheid van de jongeren kunnen zowel op ouders als op vrienden en
vriendinnen terugvallen en doen dat ook. Opgroeien in positieve gezinssituaties heeft een
versterkend effect op contact met leeftijdgenoten, en betekent dat jongeren doorgaans ook
goed in staat zijn om vriendschapsrelaties aan te gaan.21 Er is dan ook geen sprake van
het ontvluchten van het ouderlijke huis, maar van een positieve keuze voor vriendschap.
Voor een minderheid van de jongeren ontbreekt een van beide steunpilaren; het thuis-
Vertrouwelingen bij problemen
Haagse jongeren bespreken problemen op school met een vriend of vriendin van
school (74%), met hun moeder (50%), met een vriend of vriendin buiten school
(45%). Voor problemen zoeken jongeren binnen het gezin vooral hun moeders op.
Autochtone jongeren geven significant vaker aan altijd bij vader (46%) en/of
moeder (69%) terecht te kunnen in geval van problemen, voor allochtone jongeren is dit respectievelijk 33% en 58%. Wanneer de jongeren niet bij hun ouders
terecht kunnen in geval van problemen, dan raadpleegt een meerderheid als
eerste een vriend en/of vriendin. Dit geldt vooral voor autochtone jongeren.
Allochtone jongeren geven aan dat ze daarnaast ook een oom, tante, neef en/of
nicht zouden raadplegen.22
Bron: Jongerenenquête Den Haag. Augustus 2002.
front geeft geen steun of het lukt niet om vriendschappen te sluiten. In deze situaties
functioneren ouders en vrienden niet als een soort communicerende ‘relatievaten’, waarbij de ene meer geeft als de ander ontbreekt. Sociaal isolement ten opzichte van leeftijdgenoten wordt niet gecompenseerd door betrokken en hartelijke ouders, zoals omgekeerd
het ontbreken van aandacht en communicatie thuis niet automatisch leidt tot vriendschappen die steun geven.
In de gangbare beeldvorming is de verhouding tussen allochtone jongeren en hun ouders
problematisch, nemen de jongeren afstand van thuis en richten ze zich in het zoeken naar
steun overmatig op leeftijdgenoten. Uit Nederlands onderzoek waarin verschillende groepen jongeren vergeleken zijn, komt een genuanceerder beeld naar voren.23 De jongeren
zijn doorgaans tevreden met de band met hun ouders, zowel ouders als vrienden vervullen
een rol in het dagelijks leven, beide op eigen wijze. De jongeren distantiëren zich niet van
thuis, maar brengen een scheiding aan tussen thuis en daarbuiten, proberen zich in beide
21
22
23
Dekovic & Meeus (1997).
Deze gegevens komen in grote lijnen overeen met gegevens van het landelijke Scholierenonderzoek,
aangehaald door Van Lieshout (2000).
Pels (2000) en (2003).
17
werelden te redden. Dat lukt niet altijd en kan zich bij meisjes uiten in interne problemen,
bij jongens in extern probleemgedrag. Het gevoel te hebben bij niemand te horen, zich
eenzaam te voelen en echte vriendschap te missen doet zich wat vaker voor bij
Surinaamse, Antilliaanse, Turkse en Marokkaanse jongeren dan bij Nederlandse jongeren.
Vooral meisjes zouden graag buitenshuis meer mogelijkheden tot contact en ontmoeting
met leeftijdgenoten hebben.24
Omgang met ouders
De meeste Haagse jongeren vinden het thuis leuk tot zelfs heel leuk. Degenen die
het meest aangeven het thuis niet zo leuk te vinden, zijn vaker jongens en meisjes
in de leeftijd van 15-18 jaar. De meerderheid van de jongeren (72%) geeft aan dat
ze goed kunnen praten met ouders/verzorgers, de groep 15-18 jarigen geeft vaker
aan dat ze juist niet goed kunnen praten met ouders/verzorgers. Ruzies thuis
gaan voor deze leeftijdsgroep over tijdstip van thuiskomen, geld besteden,uitgaan.
Meisjes hebben vaker ruzie over hun gedrag (in het algemeen), over helpen in de
huishouding en relaties (zowel verkering als keuze van vrienden/vriendinnen),
terwijl jongens vaker ruzie hebben over huiswerk. Autochtone jongeren hebben
vaker ruzie over gedrag, over uitgaan, besteding van geld, huisregels, zakgeld en
huiswerk, allochtone jongeren over hun verkering. Hoger opgeleide jongeren
hebben vaker dan lager opgeleide jongeren onenigheid over gedrag, inzet op
school, avondklok, hoogte van het zakgeld, meehelpen thuis, huiswerk, uitgaan,
vrijetijdsbesteding, films en tv-programma’s.
Bron: Jongerenenquête Den Haag. Augustus 2002.
Tussen en binnen de groepen jongeren doen zich verschillen voor die samenhangen met
de specifieke context waarin ze opgroeien. Zo zijn Surinaamse en Marokkaanse jongeren
aan hun ouders gehecht, terwijl ze tegelijkertijd meer ruimte voor zichzelf zouden willen
hebben. Daarnaast brengen ze veel tijd door met leeftijdgenoten. Vooral voor Marokkaanse
jongeren geldt dat de wereld van leeftijdgenoten gescheiden is van thuis. Chinese jongeren
voelen zich het minst verbonden met hun ouders, een deel van hen neemt emotioneel
afstand van thuis.25 Er is vanwege de lange werkdagen van de ouders weinig persoonlijke
aandacht, van de jongeren wordt verwacht dat ze na schooltijd ook een bijdrage leveren in
het familiebedrijf (restaurant). Daardoor is er weinig tijd over om met vrienden en vriendinnen om te gaan.26 De situatie van de Chinese jongeren laat zien dat aanpassend gedrag
tot verkeerde conclusies en beeldvorming kan leiden, namelijk dat het allemaal wel goedgaat als jongeren in de buitenwereld weinig van zich laten horen.
24
25
26
Crok e.a. (2000), Van Lieshout (2000).
Pels & Nijsten in druk, aangehaald in Pels (2003).
Pels (2000).
18
Multiculturele en interetnische
vriendschappen
We weten inmiddels wat meer van de vriendschappen van meiden en jongens, van
jongeren uit verschillende sociale milieus. Maar ondanks dat de meerderheid van de
jeugd in de grote steden met elkaar een veelheid aan culturele achtergronden vertegenwoordigt, weten we betrekkelijk weinig van het multiculturele en interetnische karakter van
hun vriendschappen.27 Trekken jongeren buiten school vooral met vrienden van de eigen
culturele achtergrond op? Ervaren jongeren elkaar in hun vriendschappen als ‘anders’?
Een van de weinige Nederlandse onderzoeken naar interetnische vriendschap onder
jongeren is van tien jaar geleden en laat zien dat de meeste jongeren in grote steden tot
Foto: Lucy Coenen
27
Amerikaanse studies naar adolescente ontwikkeling zijn hoofdzakelijk gebaseerd op data van blanke jongeren. Áls gekleurde jeugd in beeld komt, zijn dit zwarte jongeren (geen hispanic of aziatische jeugd), met
nadruk op problematische aspecten als drugsgebruik, werkloosheid, tienerzwangerschap e.d. (Steinberg &
Morris 2001). In Nederland zijn specifieke jongeren(jongens)groepen beschreven door o.a. Werdmölder 1990
(Marokkaanse jongens) en Sansone (1992) (Surinaamse jongeren). Leeman (1994) wijst op de tendens tot
inkleuring van onderzoeksresultaten bij gebruik van vragenlijsten en sociometrische onderzoekstechnieken en
het buiten beschouwing laten van de belevingskant van vriendschap. Leefwereldonderzoek dat uitgevoerd is
door middel van interviews en participerende observatie (zoals door Werdmölder en Sansone) is schaars.
19
een etnisch gemengde vriendengroep behoren.28 Etnisch gemengd betekent niet dat
Nederlandse jongeren daarbij horen; tweederde van de allochtone jeugd heeft geen
vriendschap met Nederlandse jongeren. Niet omdat ze elkaar direct afwijzen, maar omdat
het over en weer ‘niet zo klikt’. En dat ‘niet zo klikken’ heeft dan vooral te maken met
verschillen in dagelijkse omstandigheden en culturele stijlen.
Ook nu onderhouden veel jongeren vooral op school cultureel gemengde vriendschappen,
en maken ze daarbuiten vaak deel uit van etnisch gescheiden netwerken.Verschillen in vrijetijdsbesteding, uitgaanspatronen, jeugdculturele stijlen, inkomen en dergelijke, doen de
wegen na schooltijd scheiden. Deze scheiding is het sterkst tussen Nederlandse,
Surinaamse en Antilliaanse jongeren aan de ene kant, en Turkse en Marokkaanse jongeren
aan de andere kant.29 Wanneer we verder kijken dan cultuur en huidskleur, dan blijken sociale netwerken samen te hangen met opleidingsniveau en inkomen.30 School, studie, werk
en inkomen brengt hoger opgeleide Turkse en Marokkaanse jongeren in andere buurten,
in contact met medescholieren, studenten en collega’s van diverse culturele achtergronden, waaronder Nederlanders. Naarmate jongeren langer en op een hoger niveau onderwijs volgen, hebben Turkse en Marokkaanse jongeren meer Nederlandse vrienden. Voor
Nederlandse jongeren geldt precies het tegenovergestelde; naarmate ze lager opgeleid
zijn komen ze meer in aanraking met Turkse en Marokkaanse leeftijdgenoten. In het
rapport ‘Islam in de multiculturele samenleving. Opvattingen van jongeren in Rotterdam’
wordt dan ook geconcludeerd: ‘Dit patroon wijst op het grote belang van structurele
‘ontmoetingskansen’ voor het ontstaan van vriendschap tussen allochtone en autochtone
jongeren. Of in negatieve zin, de concentratie van allochtone jongeren in dezelfde scholen en opleidingen vermindert aanzienlijk de kans op interetnische vriendschap’.31 Ook
de verblijfsduur in Nederland is van invloed op vriendschapskeuzes. De tweede generatie
Turkse en Marokkaanse jongeren die in Nederland is opgegroeid, heeft meer
Nederlandse vrienden dan degenen van de eerste generatie.
Dit geldt in versterkte mate voor meisjes en vrouwen. We zien dus dat met toenemende
opleiding en een langere verblijfsduur er sprake is van een systematische trend naar
meer culturele diversiteit in de sociale contacten van jongeren. Hiermee lijkt niet zozeer
overeenkomst in etniciteit maar in sociaal milieu, opleiding en inkomen – ‘soort zoekt
soort’ – bepalend te zijn voor vriendschapskeuze en sociale netwerken.
28
29
30
31
Saharso (1992).
Crok e.a. (2002); Desan Marktonderzoek (1999).
Keune e.a. (2002) ; Phalet e.a. (2000), waarbij 300 jongeren bevraagd zijn, o.a. over sociale netwerken.
Phalet e.a. (2000), p. 104.
20
Jongerengroepen en vriendschap
Niet alleen individuele vriendschappen maar ook groepen waarmee op school, in de
buurt, in de vrije tijd wordt opgetrokken – de peer groups – zijn voor jongeren van
belang.32 De meeste jongeren behoren niet bij één groep, maar trekken meer of minder
intensief met meerdere groepen op. Terwijl de vriendschappelijke twee - of drierelatie
bijdraagt aan de persoonlijke identiteit, gaat het bij groepen om de ontwikkeling van een
sociale identiteit en maatschappelijke herkenbaarheid, een collectieve manier om te
bepalen: wie ben ik, wie wil ik zijn, waar wil ik bijhoren? Zowel de sterke band met vaste
vrienden als lossere banden met groepen leeftijdgenoten dragen bij aan de ontwikkeling
van competenties om informatie, know how en cultuur te verwerven en eigen te maken,
om zich sociaal en maatschappelijk te verbinden.33 Niet traditionele verbanden als kerk
en sportclub, maar informele netwerken zoals peer groups vervullen cruciale functies in
de socialisatie en binding van jongeren aan de samenleving. Niet zozeer als doorgeefluik
van bestaande normen en waarden, maar als omgeving waarin jongeren actief omgaan
met verwachtingen en regels van thuis, school, werk, met ontwikkelingen in de samenleving. Niet passief maar experimenterend, onderhandelend en onderzoekend, zich zowel
invoegend in de sociale orde als deze veranderend en zich ertegen verzettend. Peer groups
bieden steun, zijn sociale en culturele hulpbronnen, geven vorm aan het proces van zelfsocialisatie en zelfsturing.34 Jongeren leren in verschillende omgevingen van elkaar, produceren gezamenlijke kennis om met eisen en risico’s van de samenleving om te gaan.
32
33
34
Het begrip peer group wordt in Nederlandse en buitenlandse literatuur gebruikt als omschrijving van de
groep leeftijdgenoten waarmee jongeren in verschillende verbanden (buurt, school, uitgaan, sport) op
regelmatige basis omgaan. De groep bestaat doorgaans uit 5 tot 6 leden (minimaal 2, maximaal 12). Zie
voor een literatuuroverzicht: De Waal (1993). In Amerikaanse literatuur is het begrip ‘clique’ meer gangbaar.
Een van de eerste Nederlandse onderzoeken naar de betekenis van peer groups voor jongeren, is dat van
Jan Hazekamp die het fenomeen rondhangen van groepen op straat beschreef (Hazekamp 1985).
Granovetter (1983) maakte twintig jaar geleden een onderscheid tussen ‘strong ties’ en ‘weak ties’ als twee
relatietypen die bindmiddel zijn van de samenleving. ‘Strong ties’ (met familie en vrienden) binden mensen
aan hun directe sociale omgeving.‘Weak ties’ (met kennissen, via-via-bekenden) brengen mensen in
contact met andere groepen in de samenleving, met hulpbronnen die niet in de eigen omgeving beschikbaar zijn, bieden mobiliteit, overbruggen culturele en sociale afstanden. ‘Weak ties’ zijn bindend voor sociale systemen in het verspreiden van informatie en kennis, het verbinden van subgroepen die gescheiden
zijn naar etnische achtergrond, sociale klasse, geografie.
Du Bois e.a. (2001) onderscheiden op grond van 30 groepsgesprekken met jongeren (groepen die verschillen qua samenstelling naar leeftijd, sekse, opleidingsniveau, culturele achtergrond) oude en nieuwe functies die de peer groups vervullen. Oude functies zijn het losmaken van thuis en vinden van een eigen identiteit. Nieuwe functies zijn het bieden van een veilig oefenterrein, vergroten van de vrijheid nu en in de
toekomst, bieden van bescherming tegen sociale risico’s en frustratie.
21
Zo functioneert de groep als oefenterrein voor meisjes van uiteenlopende culturele
achtergronden. Het oefenen heeft betrekking op het losmaken van ouders, ontwikkelen
van een seksuele identiteit en leren omgaan met onzekerheden daarover. Dit vraagt een
lossere band tussen moeders en dochters, om keuzes te kunnen maken die eventueel
afwijken van wat thuis verwacht wordt. Daarin hebben meisjes – de emancipatiebeweging
ten spijt – meer te bevechten dan jongens. De ervaringen en meningen van andere meisjes helpen daarin, smoezen en alibi’s van vriendinnen zijn dé middelen die thuis worden
Foto: Lucy Coenen
ingebracht om de actieradius te vergroten. Niet dwingend maar bijna achteloos melden
dat ‘iedereen’ tot 3 uur uit mag omdat het pas na 12 uur gezellig wordt en de toegangsprijs voor de disco hoog is, is een gebruikelijke strategie van 16jarige dochters om
bezorgde ouders tot toegeeflijkheid over te halen. Of vertellen bij een vriendin te logeren
terwijl intussen een feestje bij ‘vage vrienden’ wordt bezocht. Voor autochtone meisjes
gaat het niet zozeer om de vrijheid om seksuele ervaring op te doen – dat is op het thuisfront binnen zekere grenzen toegestaan - maar om de ruimte hierin meer risico’s te
nemen dan de ouders lief is. Voor Turkse en Marokkaanse meisjes kunnen groepsgenoten helpen om de houding van ouders in te schatten en elkaar tegen controle en roddel
22
te beschermen. Zo is winkelen een geaccepteerde manier om buitenshuis tijd met vriendinnen door te brengen, een vriendje te ontmoeten, een feestje te bezoeken. Zonder de
culturele diversiteit in gezinssituaties te willen marginaliseren, zie ik niet alleen verschillen
maar ook overeenkomsten in de onderhandelingen van meisjes en jonge vrouwen om
meer vrijheid, autonomie en zeggenschap te verkrijgen dan ouders willen en durven
toestaan. De peer group biedt advies en bescherming én is de context voor de verwerving van competenties die nu en in de toekomst nodig zijn om een eigen levensstijl te
kiezen en te realiseren. Tegelijkertijd wordt de band met thuis in stand gehouden.
Dat doen meisjes van uiteenlopende culturele achtergronden op diverse manieren.
De peer group vervult ook een voorbeeldfunctie in het vergroten van de vrijheid nu en in
de toekomst, met name voor jongeren die als ‘trendsetters’ omschreven kunnen worden.
Een voorbeeld daarvan zijn hoog opgeleide allochtone meisjes, ambitieus in studieplannen, zelfbewust van hun uiterlijk en capaciteiten. Hun peer group die alleen uit meisjes
bestaat is zowel een bevestiging van de traditionele scheiding tussen mannen en vrouwen, als een variant op de moderne vrije meiden die huwelijk uitstellen en onafhankelijkheid willen behouden. Een soort vrouwengroep uit de jaren zestig, alleen verschillen de
onderwerpen waarover gesproken en de soort vrijheid die bevochten wordt. De groep
functioneert als discussieplatform hoe om te gaan met de tegengestelde waarden en
levenswijzen van thuis, school en vrije tijd, hoe de gewenste toekomst te zien en te realiseren.
Een heel ander type trendsetter, maar ook gericht op vergroting van de vrijheid nu en in
de toekomst, zijn hoog opgeleide autochtone jongens die zich niet alleen via school en
studie kwalificeren, maar ook hun peer group benutten om zich informeel te verrijken.
Ze zijn zeer actief in het omgaan met nieuwe media, in tal van buitenschoolse activiteiten
en verbanden, zich bewust van de waarde om van elkaar te leren en doen dat ook
bewust. Zo ook Turkse en Marokkaanse jongeren die via hun zelforganisaties
(scholieren-, studenten-, culturele verenigingen) lokale en landelijke netwerken met elkaar
onderhouden, die debatten organiseren, elkaar advies geven en tippen voor vrijkomende
banen en functies. Ambitieus en zelfbewust, gericht op het vergroten van hun vrijheid en
inrichten van hun toekomst.
Nog een functie van de peer group bestaat uit het bieden van bescherming tegen sociale
risico’s en frustratie. Dit geldt voor meerdere groepen jongeren, hoog en laag opgeleid,
23
die risico’s lopen en bewust nemen op uiteenlopende levensterreinen. Bijvoorbeeld vwoers en gymnasiasten die ver verwijderd willen blijven van het ‘nerd’ of studiebol-imago en
door middel van ‘collectieve risicoberekeningen’ de school zo efficiënt mogelijk willen
doorlopen. Alles buiten de schoolmuren is spannender en levensechter dan daarbinnen.
Door het uitwisselen van ervaringen met uitgaan, bespreken van dates en plannen voor
het weekend, wordt de vrije tijd de school binnengehaald, wordt ostentatief afstand genomen van schools presteren. De zakcalculator wordt vaker uit de rugzak gehaald om de
gemiddelde cijfers te berekenen die nodig zijn om nét over te gaan, dan om wiskundesommen voor de schoolonderzoeken te maken. In de peer group wordt het verzet tegen
school gecultiveerd en bieden leeftijdgenoten elkaar informatie en strategieën om de risico’s op falen in te schatten. Want uiteindelijk onderstreept iedereen het belang van het
einddiploma.
Jongeren met geen of een lage opleiding daarentegen kiezen er soms voor zich af te
schermen tegen frustraties van school en de buurtomgeving door middel van grensoverschrijdend gedrag. Dan is er geen sprake van het berekenen maar van het nemen van
risico’s. De opties op schoolsucces en maatschappelijke erkenning lijken buiten bereik, de
machteloosheid om het leven richting te geven wordt omgezet in collectief verzet tegen
school en autoriteit. In dit geval biedt de peer group geen bescherming tegen risico’s,
maar veeleer een plek om ergens bij te horen.
Hiermee zijn uiteraard niet alle mogelijke jongerengroepen en de functies die ze hebben
in beeld gebracht, als dat al mogelijk is. Wat de voorgaande voorbeelden laten zien is dat
de leeftijdgenotengroep helpt omgaan met de eisen, verwachtingen en risico’s die in
verschillende omgevingen gesteld worden. Wanneer de werelden gescheiden en de
verwachtingen tegenstrijdig zijn, biedt de groep herkenning en steun, maar uiteindelijk
niet de oplossing om eruit te komen. Leeftijdgenoten kunnen elkaar adviseren, maar zijn
niet verantwoordelijk voor elkaar.
24
Mythe van de groepsdruk
Opvallend veel aandacht in onderzoek en in de media gaat uit naar probleemgedrag van
jongeren, sterker nog: vaak gaat het om de vraag welke invloed leeftijdgenoten – vooral
de peer group – hebben op het ontstaan van geweld en agressie, op riskant gedrag als
gebruik van drugs, alcohol, onveilige seks.35 Er is de tendens om de oorzaak niet alleen
bij falende opvoeding van ouders, maar ook bij ‘verkeerde vrienden’ te zoeken. De term
‘groepsdruk’ valt al snel ter verklaring van grensoverschrijdend en delinquent gedrag. De
vraag is echter of hetgeen onder groepsdruk wordt verstaan, niet het gevolg is van
andere factoren. Jongeren en hun vrienden vertonen immers vaak overeenkomstig
gedrag, niet omdat ze elkaar dwingen of overhalen, maar omdat relaties ontstaan tussen
jongeren die in dezelfde omstandigheden opgroeien, omdat ze vrienden kiezen met
dezelfde attitude en oriëntatie.36 En gezien de actieve manier waarop jongeren met hun
sociale omgeving omgaan, ondergaan ze doorgaans niet willoos de invloeden van leeftijdgenoten, maar binden en hechten ze zich aan de groep waar ze bij willen horen. ‘Ik doe
soms dingen, omdat mijn vrienden het ook doen’. Zo bezien is er niet zozeer sprake
dwang en drang, maar van het maken van vergelijkbare keuzes binnen overeenkomstige
omstandigheden, op grond van wederzijdse bewondering en respect. Op die manier
worden er ook keuzes gemaakt om risico’s te lopen, om door middel van deviante strategieën zelfrespect en identiteit te verwerven.37
Hoe dit proces kan verlopen beschrijft Trees Pels in ‘Respect van twee kanten. Een studie
over last van Marokkaanse jongeren’.38 Ze laat op grond van gesprekken met jongeren
en deskundigen zien dat sommige straatgroepen de disciplinering die ze thuis, en de
negatieve benadering die ze in de buitenwereld ervaren, proberen recht te zetten door
het verkrijgen van waardering en respect van elkaar. De groep is de context waarin de
verveling wordt verdreven en kicks worden gezocht, waar de jongens bij willen horen.
Door middel van machismo en overlastgedrag wordt status binnen de groep verworven.
35
36
37
38
Zie Steinberg & Morris (2001) voor een overzicht van trends in onderzoek naar adolescente ontwikkeling,
relaties met ouders en leeftijdgenoten.
Steinberg & Morris (2001).
De Canadees Ungar (2000) spreekt van de ‘mythe van de groepsdruk’ en stelt dat er in gemarginaliseerde jeugdgroepen veeleer sprake is van een collectieve constructie van identiteit, die de individuele
jongere en de groep een gevoel van zelfwaarde, van persoonlijke en sociale macht verschaft.
Pels (2003).
25
In de beleving van de jongens zijn respect geven en respect ontvangen de keerzijden van
dezelfde medaille, maar zijn de beide kanten naar hén toe niet met elkaar in evenwicht.
Buitenshuis ervaren ze van omstanders wantrouwen en disrespect, ook wanneer ze daartoe geen aanleiding geven. Op straat worden de rollen op assertieve en agressieve wijze
omgedraaid en wordt het zelfrespect kwaadschiks opgeëist.
Overlastgevend gedrag versmallen tot het gevolg van groepsdruk, zoals nogal eens
gebeurt, laat zowel de context waarin het gedrag ontstaat als de keuzes die de jongeren
zelf daarin maken, buiten beschouwing. Het maken van ándere keuzes vraagt niet alleen
motivatie en inzet van de kant van de jongeren, maar ook een positiever manier van bejegening en coaching, waarin ze worden aangesproken op hun competenties en verantwoordelijkheid. Mentorprogramma’s waarin leeftijdgenoten uit de eigen gemeenschap een
rol vervullen, kunnen hierin een ondersteunende rol vervullen. Als leeftijdgenoten elkaar
in het negatieve ten voorbeeld kunnen zijn, dan kunnen ze dat ook op stimulerende wijze.
Ik kom daar straks op terug.
Foto: Lucy Coenen
26
Jeugdculturen en jeugdstijlen
Via peer groups maken jongeren deel uit van een jeugdcultuur die met een grotere schare
jongeren wordt gedeeld. De meeste jongeren oriënteren zich op de mainstream jeugdcultuur
(Top 40 muziek en actuele mode), een minderheid rekent zichzelf tot specifieke jeugdsubculturen en laat aan de hand van haardracht, graffiti, skaten, kleding- en schoenenkeuze, petjes,
piercings, tatoeages, hoofddoeken als ‘herkenningstekens’ zien wie ze zijn en waar ze voor
staan.39 Het behoren tot een expliciete jeugdcultuur of stroming als ‘Dance’, ‘Hiphop’,
‘Hardrock’, ‘Gothic’ is niet zichtbaar in fysieke afgrenzingen, maar veeleer in gedrag, uiterlijk,
muziek, uitgaanspatroon, alcohol- en middelengebruik.40 In het bijzonder muziek is een uiting
van jeugdcultuur, waarbij meerdere stijlen gecombineerd of in snel tempo afgewisseld worden;
‘stijlsurfing’ is geaccepteerd binnen de jongerenwereld.41 Terwijl de jeugdcultuur van de jaren
zestig en zeventig verbonden was met protestgedrag tegen traditionele waarden en het maatschappelijke bestel, geldt dit voor de hedendaagse jeugdcultuur niet meer.
Voor jongeren van nu zijn jeugdstijlen vooral belangrijk om zich persoonlijk te ontwikkelen,
onderling te communiceren, zich met leeftijdgenoten te verbinden en herkenbaar te zijn. Hierbij
heeft de commercie steeds meer invloed gekregen op jeugdcultuur, worden jongeren ingezet
als coolhunters en trendwatchers , en ontwikkelen ook jongeren zelf commerciële activiteiten
zoals het organiseren van party’s, opzetten van platenlabels en dergelijke.
Jeugdcultuur verschaft jongeren een collectieve, sociale identiteit, een onderstreping waar ze
buiten het gezin bij (willen) horen en hoe ze hun vrije tijd willen invullen. Hierin maken ze
keuzes, die net als vriendschappen en peer groups tot stand komen binnen een sociale
context. Zo zijn sociale en etnische achtergrond van invloed op de muziekstijlen, kledingstijlen en uitgaansgelegenheden die jongeren kiezen, voor de jeugdcultuur waar ze bij willen
horen en waarop ze hun stempel drukken. Terwijl jeugdcultuur een enorme waaier aan mogelijke stijlen en subculturen laat zien, en de uitgaansmarkt een grote diversiteit in scenes en
gelegenheden kent, is er tegelijkertijd in vrijetijdsbesteding en uitgaan een grote scheiding
39
40
41
Jongeren indelen in subculturen en jeugdstijlen is een vruchteloze exercitie, zo moest Marketing Bureau
Interview NSS vaststellen. Niet alleen rekenen veel jongeren zich niet tot een cultuur of stijl, maar zijn er
ook jongeren die met elkaar honderden jeugdsubculturen weten te noemen, vaak regionale en stedelijke
variaties van enkele jeugdculturen. De meeste jongeren rekenen zichzelf tot de ‘doorsnee’ muziekstroming en jeugdcultuur van dat moment. Vgl. Ter Bogt, Hibbel & Sikkema (2000); Crok e.a. (2002).
Van Lieshout (2000), Ter Bogt & Hibbel (2000).
Van Lieshout (2000).
27
tussen groepen jongeren. Het zijn met name Nederlandse en Antilliaanse en Surinaamse
jongeren die discotheken, houseparty’s en cafés bezoeken, terwijl Marokkaanse en Turkse
jongeren minder of niet uitgaan en elkaar op straat, in jongerencentra, in de snackbar ontmoeten. Voor islamitische meisjes geldt dat ze in sterkere mate thuisgebonden zijn dan jongens en
dan autochtone seksegenoten, en in beperkte mate aan het uitgaansleven deelnemen.42
Uitgaan doen jongeren doorgaans in kleine groepen, vaak gescheiden naar culturele achtergrond. Hierbij ‘mixen’ Antilliaanse, Surinaamse en Nederlandse jongeren meer met elkaar,
wordt voor een deel hetzelfde type discotheken en party’s bezocht, terwijl Marokkaanse en
Turkse jongeren verhoudingsgewijs meer met de eigen groep op stap gaan.43
Vrijetijdsbesteding en etnische identiteit
Er is een verschil tussen een Marokkaanse, Nederlandse, Turkse of Surinaamse
achtergrond hébben en je als zodanig ook vóelen, de zogenoemde ervaren etnische identiteit. Dit laatste blijkt in het onderzoek ‘Vrijetijdsbesteding jongeren in
Amsterdam’ een sterkere voorspeller van vrijetijdsgedrag dan de formele indeling
op basis van culturele achtergrond. De allochtone jongeren die zich Nederlander
voélen, vertonen in hun gedrag – zoals ’s avonds vaak weggaan en uitgaan –
meer overeenkomst met Nederlandse jongeren dan andere allochtone jongeren.
Verwacht kan worden dat deze jongeren ook open staan voor het aangaan van
informele relaties en vriendschappen met Nederlandse jongeren.
Bron: S. Crok, J. Slot, D. Trip & K. Klein Wolt (2002). Vrijetijdsbesteding jongeren
in Amsterdam. Bureau O+S.
Er zijn vele mogelijkheden, maar ook beperkingen in het maken van keuzes waar bij te horen.
Zo kan een laag gezinsinkomen belemmerend zijn voor deelname aan uitgaan.44 Daarnaast is
sprake van expliciete uitsluiting van Turkse, Antilliaanse, Surinaamse en Marokkaanse jongeren in het uitgaansleven vanwege het deurbeleid bij discotheken en bars. In alle grote steden
zijn signalen van het stelselmatig weren van allochtone jongeren uit dans- en horecagelegenheden, en worden mogelijkheden tot (in eerste instantie) bestuursrechtelijke stappen onderzocht. De landelijke website http://www.geweigerd.nl/ waar jongeren hun klachten kunnen
melden, laat een lange lijst van discotheken zien waar jongeren de toegang is ontzegd. In
een onderzoek onder ruim 400 jongeren in Amsterdam geeft één op de 5 Antilliaanse,
42
43
44
Crok e.a. (2002).
Geldrop & Van Heerwaarden (2003).
Wanneer bedacht wordt dat eenderde van de allochtone gezinnen een laag inkomen heeft, en dat in grote
steden eenderde van de jongeren onder de armoedegrens opgroeit, dan ligt de conclusie voor de hand
dat geld een sociaal uitsluitende factor is in het uitgaansgedrag. Vgl. Sociaal en Cultureel Planbureau
(2003), Sterckx e.a. (2003).
28
Surinaamse, Turkse en Marokkaanse ondervraagden aan weleens te worden geweigerd,
waarvan tweederde meent dat hun culturele achtergrond daarvan de oorzaak is. Vooral
Marokkaanse en Turkse jongeren – jongens – wordt de toegang ontzegd.45
Multiculturele straattaal
Straattaal van jongeren in de grote steden van Europa wordt in toenemende mate
een mix van de verschillende culturen die er wonen. In Parijs wordt Frans en
Arabisch door elkaar gebruikt, worden de woorden bijvoorbeeld omgedraaid. In
Nederland kunnen de straattalen per stad verschillen, afhankelijk van de culturele
groepen die er wonen. De straattaal van Amsterdamse jongeren is een multiculturele mengeling waarin Marokkaanse, Surinaamse, Turkse, Engelse en Nederlandse
woorden door elkaar worden gebruikt. Vrienden zijn ‘matties’, grappig is ‘fatoe’,
school is ‘scoeroe’. Bepalend voor welke woorden worden overgenomen is of ze
lekker klinken en makkelijk uit te spreken zijn, en dat geldt met name voor veel
Surinaamse woorden. Ook in andere Nederlandse steden komt straattaal voor,
waarbij de mengeling afhankelijk is van de culturele diversiteit van de stad. In
Utrecht bijvoorbeeld wonen minder Surinamers, worden er meer woorden uit het
Turks en Marokkaans gebruikt. Binnen Amsterdam zijn er verschillen in straattaal
tussen jongeren uit verschillende buurten en stadsdelen; in Zuidoost worden meer
Surinaamse woorden en in West meer Marokkaanse en Turkse woorden gebruikt.
Straattaal is een ‘vriendentaal’, vooral gebruikt door jongens, om zichzelf als groep
herkenbaar te maken. Straattaal verandert snel, er worden voortdurend nieuwe
woorden populair en aan toegevoegd. Een multiculturele straattaal zegt iets over
interculturele contacten tussen jongeren, maar zegt nog niet dat op interpersoonlijk,
vriendschapsniveau de ‘mix’ heeft plaatsgevonden.
Bronnen: L. Sterckx, H. de Feijter & K. Roukens (2003). Jong Amsterdam.
Amsterdam:SISWO/AME en Young Works (bulletin 2004).
De diversiteit in jeugdculturen verwijst naar uiteenlopende leefsituaties, naar verschillende –
en gedeeltelijk gescheiden – informele netwerken en leefwerelden. Hoewel jongeren uiterlijk
gezien – in kleding, muziekvoorkeur, straattaal – veel van elkaar overnemen, is dit nog geen
indicatie van sterke binding aan elkaar. Vooralsnog lijken vooral hoog opgeleide jongeren van
diverse culturele achtergronden met elkaar in contact te komen. Overigens weten we op basis
van onderzoek slechts in beperkte mate of en hoe jongeren zich door middel van onderlinge
relaties met elkaar verbinden, of en hoe ze oriëntaties delen en van elkaar overnemen, zich
afsluiten of juist openstellen voor perspectieven die niet van huis uit bekend zijn. De dominante traditie van kwantificerend onderzoek heeft weinig ruimte gelaten voor kwalitatieve
studies waarin interacties tussen jongeren centraal staan, waarin jongeren aan het woord
komen over de betekenis die omgang en contact met leeftijdgenoten voor hen heeft.
45
Geldrop & Van Heerwaarden (2003).
29
Implicaties voor praktijk, beleid en onderzoek
Ik wil besluiten met enkele gedachten over de sterkere aansluiting die praktijk, beleid en
onderzoek bij de leefwerelden van jeugd zou kunnen maken. Maar ik begin met de stelling dat vriendschappen van jongeren primair hún keuzes zijn, dat volwassenen daar op
gepaste afstand vandaan moeten blijven, en niet op moeten willen sturen. Ook het besef
dat vriendschappen en informele relaties niet geheel toevallig tot stand komen, dat er
sprake is van ‘soort zoekt soort’, moet niet de vriendschapskeuze ter discussie stellen,
maar veeleer de maatschappelijke verhoudingen waaruit deze voortkomt en de gevolgen
die dit heeft voor de binding van jongeren met elkaar en aan de samenleving. Waar meer
naar gekeken zou moeten worden zijn de voorwaarden waaronder jongeren de omgang
met leeftijdgenoten vorm kunnen geven, vriendschappen kunnen sluiten, voor elkaar van
betekenis kunnen zijn en een ondersteunende rol voor elkaar kunnen vervullen.
Dit proces zou sterker gedragen en ondersteund kunnen worden.
Foto: Lucy Coenen
30
With a little help from my friends …
Als jongeren elkaar op vriendschappelijke basis van informatie en steun voorzien,
waarom dan niet als vrijwilligers die – daarin getraind en bijgestaan door professionals aan leeftijdgenoten informatie, voorlichting en advies geven over de risico’s van onveilige
seks, gokken, drugsgebruik, drank, de gevolgen van delinquentie en criminaliteit?
De ‘peermethode’ is sinds de jaren zestig een belangrijk onderdeel geworden van
preventieprogramma’s voor risicojeugd in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië.
Ook in Nederland wordt de methode steeds meer toegepast, onder andere in voorlichtingsprogramma’s voor risicogroepen. Turkse, Marokkaanse, Antilliaanse jongeren benaderen als preventiewerkers hun vrienden en bekenden op hangplekken, in gokhallen,
buurthuizen, delen folders uit, spreken met hen over de risico’s en gevolgen van het
gedrag.46 Ook zijn er projecten waarin jongeren elkaar op voet van gelijkheid tot steun en
advies zijn, zoals tienermoeders die elkaar tips geven over de opvoeding van hun kinderen, kinderkleding ruilen, samen eten, voorlichting geven op scholen.47 In mentorprojecten geven Surinaamse, Marokkaanse, Turkse studenten hulp en begeleiding aan leerlingen van basis- en voortgezet onderwijs bij hun huiswerk, maken van schoolkeuzes,
samenstelling van vakkenpakket en studieprofiel.48 Bij deze mentorprogramma’s is het
leeftijdsverschil al groter, en is er – in navolging van Amerikaanse programma’s – sprake
van een Big Brothers/Big Sisters- concept.
De peermethode – een paraplubegrip voor vele typen projecten – ondersteunt het vermogen tot zelfsocialisatie en empowerment van jongeren en wordt vooral ingezet bij jongens
en meisjes die niet of moeilijk bereikbaar zijn voor professionals. Hiermee zijn de jonge
voorlichters de intermediairs tussen leeftijdgenoten en instellingen, schakels naar andere
jongens en meisjes die informatie, advies en hulp nodig hebben, coaches van leeftijdge-
46
47
48
De ‘peermethode’ is een soort paraplubegrip om de verhouding tussen ‘peers’ in verschillende methoden
aan te duiden. Vgl. Dugardyn (1998), Kroneman (2003), Ten Holt e.a. (2000). Samengevat komt het op
het volgende neer: bij peerpreventie brengt de voorlichter informatie over aan andere jongeren; bij peereducation brengt de ‘educator’ een (vastgestelde) boodschap volgens een vast programma over; bij peersupport informeert en steunt de ene leeftijdgenoot de ander (op meer individuele basis). Meijers e.a.
(2003) spreken van peermentoring, waarbij een jongere op vrijwillige basis door een mentor van gelijke
leeftijd wordt begeleid. Daarnaast zijn er veel programma’s en projecten waarin de mentor een volwassene is. De peermethode moet niet verward worden met de zogenoemde ‘maatjesprojecten’ waarin (doorgaans) volwassen vrijwilligers gekoppeld worden aan mensen – waaronder jongeren – die daaraan
behoefte hebben (tienermoeders, mensen met HIV, ex-delinquenten, jonge vluchtelingen). Basis van het
contact van maatjes of buddy’s is gelijkwaardige vriendschap, als vorm van sociale steun die in het
netwerk van de ander afwezig of onbereikbaar is. Zie Glissenaar & Reijn (red.) (1999).
Zie www.tienermoeders.nl voor een overzicht van projecten in Nederland.
Vgl. Crul (2003).
31
noten die anders geen begeleiding en steun krijgen. De benadering lijkt naadloos aan te
sluiten bij hetgeen ik hiervóór over vriendschap tussen jongeren heb gezegd, over de
noodzaak om meer te koersen op zelfsturing van jongeren dan op aansturing door
volwassenen.
Toch is het van belang om de doelen en methoden van dergelijke projecten kritisch te
bezien, goed te kijken naar de rol die de jongeren in projecten vervullen, en realistische
verwachtingen te hebben van de resultaten. Om maar met dat laatste te beginnen:
aantoonbare effecten zijn er eigenlijk nog niet. Evaluaties brengen – áls die al gedaan
worden – vooral het proceskarakter van projecten in beeld, niet de methodiek en niet de
bereikte resultaten, zoals veranderingen in kennis, houding en gedrag in het gebruik van
drugs, in het omgaan met seks. Sterker nog: er zijn aanwijzingen dat voorlichting door leeftijdgenoten over drugs ook een omgekeerd effect kan hebben, namelijk het wekken van
nieuwsgierigheid bij jongeren en bevestigen van het gedrag van degenen die al gebruiken.49 De toegankelijke en directe informatie van de jonge enthousiaste voorlichters en het
mooie foldermateriaal kunnen de keuze die al (bijna) gemaakt was zelfs onderstrepen. De
voorlichter zelf balanceert – veelal onbewust – op het scherp van de snede, tussen het
voorkomen van gebruik, bevorderen van verstandig gebruik, en het promoten van gebruik.
De doelstellingen en methodieken van mentorprogramma’s zijn doorgaans evenmin helder
en eenduidig.50 Van de Marokkaanse studente die een 12jarige basisschoolleerling helpt bij
het maken huiswerk, kan niet verwacht worden dat ze daadwerkelijk bijdraagt aan betere
schoolprestaties van de leerling, omdat dat afhankelijk is van heel wat meer factoren dan
dit wekelijkse contact. Welke effecten worden dan beoogd en zijn die onderzoekbaar?
Hiermee blijft de peermethode een benadering die zinvol en bruikbaar kan zijn, maar wel
een die met zorg en realiteitszin moet worden toegepast. De verwachtingen van subsidieverstrekkers om met heel concrete, liefst meetbare, korte termijnresultaten op tafel te
komen, lijken me dan ook ver bezijden de realiteit. Misschien heeft de 12jarige leerling
vooral meer plezier en zelfvertrouwen in schoolwerk gekregen, heeft hij of zij kennis
gemaakt met een jonge vrouw die ambitie en daadkracht uitstraalt, activiteiten ondernomen
buiten de eigen buurt, zonder dat dit allemaal in rapportcijfers terug te zien is. En misschien
draagt dit uiteindelijk bij aan schoolsucces, wie weet.
49
50
Vgl. Dugardyn (1998), Kroneman (2003), Shiner (1999).
Vgl. Meijers e.a. (2003)
32
Wat mij betreft zou bij de opzet van dergelijke projecten goed gekeken moeten worden
naar de rol en betekenis die jongeren voor elkaar hebben. In hoeverre is er ruimte en
aandacht voor hun zelfsturing en keuzes, voor de ontwikkeling van hun sociale competenties? Welke inbreng en zeggenschap hebben ze in dergelijke projecten, wat werkt voor
welke doelgroep? Wat leren ze van elkaar, hoe worden hun keuzes gemaakt en beïnvloed? Brengen jongeren alleen een ‘boodschap’ over of hebben ze ook een beslissende
stem in de opzet en uitvoering van het project? En wat leren professionals en instellingen
op hun beurt van de jongeren?
Het betrekken van jongeren bij projecten mag niet verworden tot een methode om nóg
beter de eigen instellingsdoelen te verwezenlijken, voorbij gaand aan de agenda en het
eigenbelang van jongeren. Participatie is eerst en vooral een manier om jongeren te laten
ervaren hoe ‘het werkt’; als we goed kijken en luisteren, steken we daar zelf ook heel wat
van op.
Leerlingen als vertrouwenspersonen op school
De meeste jongeren die te maken krijgen met ongewenst seksueel gedrag op
school zoeken steun bij vrienden en vriendinnen, daarna bij ouders en het minst
bij de vertrouwenspersoon van school. Vandaar dat op diverse scholen vertrouwensleerlingen zijn aangesteld om als eerste praatpaal en vraagbaak te dienen
voor medeleerlingen en daarmee drempelverlagend te zijn om hulp te zoeken. Er
zou meer gebruik gemaakt kunnen worden van vertrouwensleerlingen als eerste
aanspreekpunt, waarna de vertrouwenspersoon de verdere begeleiding overneemt. De volwassen vertrouwenspersoon is tevens de coach en begeleider van
de vertrouwensleerlingen.
Een dergelijke vertrouwensfunctie zou wat mij betreft ook breder ingevuld kunnen
worden, namelijk het signaleren van onveiligheid in brede zin: pestgedrag van
leerlingen, negatieve houding van docenten, onveilige plekken op school. De
signalen kunnen zowel aanleiding zijn tot een individuele als gemeenschappelijke
aanpak, waarbij alle geledingen in de school betrokken zijn en daarmee aansluiten bij breder schoolbeleid.
Bron: C. Bajema (2001). Omgaan met ongewenst seksueel gedrag op school.
Copingstrategieën van jongeren in het voortgezet onderwijs. Assen: Van Gorcum
33
Vriendschappelijk jeugdbeleid
Ondanks de socialiserende functies die vriendschappen en jongerengroepen vervullen,
de steun en hulp die leeftijdgenoten kunnen bieden, moeten we vooral niet vergeten dat
contact er eerst en vooral voor fun is. Dat moet zo blijven, en gelukkig weten jongeren dat
zelf het beste te realiseren en te bewaken. Dit laat onverlet dat aanvullende, ondersteunende voorwaarden nodig kunnen zijn om jongeren de gelegenheid te bieden om buiten
gezin en school met elkaar om te gaan, contacten te onderhouden en sociale netwerken
te ontwikkelen. Bijvoorbeeld het creëren van sportveldjes, skatebanen, plekken om te
zitten, als informele trefpunten van jongeren. Het zou goed zijn wanneer dergelijke
ontmoetingsplekken op straat even vanzelfsprekend deel uitmaken van het gebruik van
de openbare ruimte als parkeerplaatsen voor auto’s, en niet alleen als onvermijdelijk en
noodzakelijk kwaad worden gezien die bij voorkeur buiten de bebouwde kom worden
geplaatst. Hierbij hoort natuurlijk communicatie met jongeren hoe dat op een manier kan
en moet die de overlast voor de omgeving binnen de perken houdt. Maar ook met volwassen burgers die menen dat de politie de enige instantie is die in staat en verantwoordelijk
is om op te treden wanneer de gettoblaster te luid staat. Communiceren komt van twee
kanten, en communiceren kan je leren.
Een ander concreet voorbeeld is het bieden van gelegenheid aan meisjes van verschillende leeftijden en culturele achtergronden om buitenshuis met elkaar om te gaan.
Terwijl jongens doorgaans de publieke ruimte, sportgelegenheden en sociaal-culturele
accommodaties benutten als ontmoetingsplek, geldt voor meisjes dat ze gedeeltelijk
eigen en andere voorzieningen nodig hebben om elkaar te ontmoeten.
Huiskamerprojecten en meidencentra, maar ook mogelijkheden om veilig gebruik te
maken van gemeenschappelijke voorzieningen zijn te weinig aanwezig. Emancipatie is
niet ‘klaar’, zoals beleidsmakers wel eens monter roepen. Het verwerven van zelfstandigheid is geen afgerond maar een voortgaand proces waarin steeds nieuwe kwesties
onderhandeld en soms bevochten moeten worden, met andere doelgroepen die daarin
het voortouw te nemen hebben, en nieuwe voorwaarden vragen om dat te realiseren.
Hierin is contact met andere meisjes en jonge vrouwen van groot belang, wat grotendeels
door henzelf georganiseerd en gerealiseerd wordt, maar ook om ondersteuning van
instellingen en organisaties vraagt. Het zou goed zijn om, tien jaar na het afschaffen van
het meisjes - en emancipatiebeleid, eens te becijferen welk deel van de budgetten jeugdbeleid (ook) aan meisjes ten goede komt. Als dat tegenvalt – ik wed dat het veel minder
34
dan de helft is - zou het kunnen helpen om instellingen via subsidiebeschikkingen ertoe
te bewegen meer ruimte en geld vrij te maken voor meiden.
Een derde, laatste voorbeeld dat ik wil noemen is het bouwen van bruggen om gescheiden leefwerelden van jeugd met elkaar te verbinden. Ik heb het al diverse keren
aangegeven: de milieu- en cultuurgebonden vriendschapskeuze en gescheiden netwerken
van jongeren zijn niet direct te sturen, dat zijn letterlijk hun persoonlijke keuzes.
Die komen tot stand in een maatschappij die gesegmenteerd is naar inkomen, sociale en
culturele achtergronden. De maatschappelijke tweedeling tussen autochtone en allochtone
jongeren die in jeugdonderzoek geconstateerd wordt, kan niet worden opgelost met het
promoten en aangaan van cultureel gemengde vriendschappen. Wat wel mogelijk is om
nadrukkelijker voorwaarden te creëren voor ontmoeting en contact, voor kennismaking met
elkaar’s levenswijzen, jeugdculturen, opvattingen en oriëntaties. Om informatie te delen,
om over meer en andere hulpbronnen te beschikken, om gemeenschappelijke netwerken
te ontwikkelen die van belang zijn bij het zoeken van huisvesting en werk, bij het aangaan
van vriendschappen en vinden van een levenspartner. Dit begint bij het aanpakken van
discriminatie in het uitgaansleven, het terrein waarop jongeren er zelf voor kiezen om met
elkaar in contact te komen. De aanpak zal uit een combinatie van melding en registratie,
gesprekken met jongeren, en nieuwe initiatieven richting ondernemers kunnen bestaan.
Op de website http://www.geweigerd.nl/ zijn niet alleen negatieve ervaringen van jongeren,
maar ook voorstellen voor een andere aanpak te vinden. Bijvoorbeeld Marokkaanse
jongens die bij de deur geweigerd zijn een week laten meewerken in de discotheek, om de
beeldvorming over en weer te kunnen bijstellen. Het interculturele contact kan gestimuleerd worden door middel van discussies en debatten, zoals in veel gemeenten gebeurt,
via culturele feesten en manifestaties, sportevenementen, maar ook als onderdeel van het
onderwijsprogramma. Culturele en maatschappelijke vorming kan méér betekenen dan
museumbezoek, maatschappijleer is een vak bij uitstek voor het ontwikkelen van competenties om met een cultureel diverse samenleving om te gaan. Dit is van belang voor álle
jongeren, ongeacht sociale en culturele achtergrond, of ze nu leerling van het vmbo,
gymnasium of de hogeschool zijn. In het rapport ‘Onderwijssegregatie in Amsterdam’
wordt terecht gesteld dat in het denken over deze problematiek de nadruk eenzijdig ligt op
de negatieve effecten ervan op de kansen van allochtone jeugd.51 Andere groepen, zoals
autochtone jongeren, dreigen door de segregatie ook cruciale elementen in hun burger-
51
Karsten e.a. (2003).
35
schapsvorming en daarmee de aansluiting bij de stedelijke samenleving te missen.
Intercultureel en vriendschappelijk jeugdbeleid creëert een kader waarin alle voorzieningen die betrokken zijn bij jeugd – en dat is níet alleen het onderwijs – initiatieven nemen
tot interculturele contacten tussen jongeren. En weer kan ik eraan toevoegen: daarvan
kunnen volwassenen ook héél wat opsteken.
Onderzoek naar leefwerelden van jeugd
Focus van de onderzoeksactiviteiten van de kenniskring is het zichtbaar maken van bewezen methoden en goede voorbeelden van zelfsturing, participatie en empowerment van
jeugd. Die voorbeelden zijn er al in voorzieningen van welzijn, onderwijs en zorg, alleen
beperkt zichtbaar, niet breed bekend en doorgaans zonder zorgvuldige evaluatie van de
resultaten. De kenniskring heeft als ambitie om in nauwe samenwerking met professionals
die met jeugd werken én met actieve betrokkenheid van jeugd zelf, onderzoek op te zetten
dat praktijkrelevant is en kennis genereert die van belang is voor de opleidingen van de
hogeschool. Hierbij gaat het erom een onderzoekstraditie te ontwikkelen waarin de ervaring en beleving van jongeren centraal staat, omdat dit de richting aangeeft waarin jongeren zich ontwikkelen en waarop voorzieningen en jeugdbeleid dienen aan te sluiten.
We doen onszelf én jongeren tekort, wanneer we aan hun ervaringsdeskundigheid voorbij
gaan.
36
Drie invalshoeken staan op de agenda van de kenniskring
Jeugd als participant: welke voorbeelden zijn er van actieve participatie van jeugd
in eigen wijk en buurt, in dorp en stad, op school, in sport en cultuur, in jeugdhulpverlening, in vrijwilligerswerk. Dát actief burgerschap van belang is voor de
ontwikkeling van jongeren zelf en voor de sociale cohesie binnen de samenleving,
wordt alom onderschreven. Maar of en hoe het werkt, wat het jongeren én
volwassenen oplevert, is minder bekend. Achterliggende vraag is of en hoe
actieve participatie tot meer ruimte en inbreng van jeugd in de directe leefomgeving en voorzieningen leidt.
Jeugd als coach: welke voorbeelden zijn er van de ondersteunende en coachende
rol die jongeren naar en voor elkaar vervullen? Bekend zijn jongeren die maatjes
of buddy’s zijn voor leeftijdgenoten in de jeugdhulpverlening, allochtone studenten
die coaches zijn voor allochtone leerlingen van het basis- of voorgezet onderwijs,
studenten die werkzoekende jongeren helpen om een baan te vinden. Minder
bekend is hoe dergelijke projecten werken, wat hun succes bepaalt, voor welke
groepen ze geschikt zijn, en welke begeleiding dit vraagt van de betrokken voorzieningen. Achterliggende vraag is of en op welke wijze hiermee de ontwikkeling
van sociale competenties gestimuleerd wordt.
Jeugd als ervaringsdeskundige: welke voorbeelden zijn er van jeugd in haar rol
als meedenker, criticaster, dwarsligger, opponent, vinger-op-gevoelige-plekkenlegger? Veelal wordt jeugd als object van bemoeizorg wordt gezien, als (potentiële) verstoorder van de sociale orde, als bedreiger van normen en waarden, of
als onbekommerde levensgenieter. Van belang is om voordeel te trekken uit de
ervaringen en ideeën die jongeren hebben en hen te betrekken bij de aanpak van
actuele jeugdkwesties.
37
Literatuur
Bajema, C. (2001). Omgaan met ongewenst seksueel gedrag op school.
Copingstrategieën van jongeren in het voortgezet onderwijs. Assen: Van Gorcum.
Beest, Van, M. & C. Baerveldt (1999). The relationship between adolescents’social
support from parents and from peers. Adolescence, Spring, pp. 193-201.
Berger, M. & Y. Booij (2003). Mentoring in de Jeugdzorg. Pedagogiek. Wetenschappelijk
forum voor opvoeding, onderwijs en vorming. Thema: Mentoring, 23 (1), pp. 40-53.
Bierman, K.L. (1995). Social Competence. In: Gale Encyclopedia of Psychology,
January 01.
Black, K.A. (2000), Gender Differences in adolescent behavior during conflict resolution
tasks with best friends. In: Adolescence, Fall, pp.499-512.
Bogt, ter, T. & B. Hibbel (2000). Wilde jaren. Een eeuw jeugdcultuur. Utrecht: Lemma.
Cotterell, J. (1996). Social Networks and Social Influences in Adolescence. London/New
York: Routlegde.
Crok, S., J. Slot, D. Trip & K. Klein Wolt (2002). Vrijetijdsbesteding jongeren in
Amsterdam. Amsterdam: Bureau O+S.
Crul, M. (2001). Succes maakt succesvol. Leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs
door Turkse en Marokkaanse studenten. Amsterdam: Het Spinhuis.
Crul, M. (2003). Studentmentoring onder allochtone jongeren. Een methodiek in ontwikkeling. Pedagogiek. Wetenschappelijk forum voor opvoeding, onderwijs en vorming. Thema:
Mentoring, 23 (1), 21-39.
Cuyvers, P. & J. Doornenbal (2000). Vroeger was het beter. De mythe van het verdwenen
kerngezin. In: Deugt de jeugd? Normen en waarden in gezin, school en politiek. I. van
der Zande (red.). Maarssen: Elsevier/ De Tijdstroom, pp. 29-56.
Decović, M. & W. Meeus (1997). Peer relations in adolescence: effects of parenting and
adolescents’ selfconcept. In: Journal of Adolescence 20, pp.163-176.
38
Desan Marktonderzoek BV. (1999). Rapport inzake telefonisch en schriftelijk onderzoek
onder Haagse jongeren in de leeftijd van 2-24 jaar inzake vrije tijd. Amsterdam.
Dieleman, A.J, F.J. van der Linden & A.C. Perreijn (red.) (1993). Jeugd in meervoud.
Theorieën, modellen en onderzoek van leefwerelden van jongeren. De Tijdstroom/Open
Universiteit Heerlen.
Dieleman, A.J. & J. van der Lans (red.) (1999). Heft in eigen handen. Zelfsturing en sociale betrokkenheid bij jongeren. In de reeks: Zicht op jeugd. Uitgebracht in opdracht van
de Commissie Jeugdonderzoek (CJO) van het Ministerie van VWS. Assen: Van Gorcum.
Dieleman, A. (2000). Als de toekomst wacht. Over individualisering, vertrouwen en de
sociale integratie van jongeren in West-Europa. Assen: Van Gorcum.
Dieleman, A.J. (2001). Nieuwe invloeden op de leefsituatie van jongeren. In: H. Vuijsje
(red.), Mores leren. De overdracht van normen en waarden in het onderwijs. Assen: Van
Gorcum, pp.7-16.
Dishion, T.J., J. McCord & F. Poulin (1999). When interventions harm: peer groups and
problem behavior. In: American Psychologist, vol. 54, nr. 9, pp.755-764.
Du Bois-Reymond, M., E. Peters & J. Ravesloot (1994). Keuzeprocessen van jongeren.
Een longitudinale studie naar veranderingen in de jeugdfase en de rol van de ouders.
Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Du Bois-Reymond, M., J. Ravesloot, Y. Te Poel & E. Zeyl (2001). New Skills to Learn in
Peer Groups. In: David A. Kinney (Ed.), Sociological Studies of Children and Youth,
Volume 8, Elsevier Science Oxford, pp. 143-171.
Dugardyn, R.(1998). Goede informanten, slechte voorlichters. Het onmeetbare effect van
peereducation. In: 0/25. Tijdschrift over jeugdwelzijn, jeugdzorg en jeugdbeleid, oktober,
pp.13-17.
Dors, H. (1987). Vriendschap en sociale relaties in multi-etnisch samengestelde schoolklassen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Engels, R.C.M.E., M. Decović & W. Meeus (2000). Opvoedingsbeleving, sociale vaardigheden en vriendschapsrelaties van adolescenten. In: Kind en Adolescent, 2, pp. 106-124.
Field, T. & M. Diego (2002). Adolescents’ parents and peer relationships. In:
Adolescence, Spring, pp.121-130.
39
Geldrop, M. & Y. van Heerwaarden (2003). Uitgaansbeleving van Amsterdamse allochtone jongeren. Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren aan het woord
over uitgaan in Amsterdam. Amsterdam: DSP.
Glissenaar, I. & I. Reijn (red.) (1999). Vriendschap op maat. Georganiseerde support door
maatjes en buddy’s. Utrecht: SWP.
Granovetter, M. (1983). The strength of weak ties: a network theory revisited. In:
Sociological Theory1, pp.201-233.
Harris, J. Rich (1995). ‘Where is the Child’s Environment? A Group Socialization Theory
of Development’, in: Psychological Review, July, pp. 458-489.
Harris, J. Rich (1998). The Nature Assumption. Why children turn out the way they do.
New York 1998. (Nederlandse vertaling: Het misverstand opvoeding. Over de invloed van
ouders op kinderen. Contact: Amsterdam 1999).
Hazekamp, J.L. (1985). Rondhangen als tijdverdrijf. Over het onder elkaar zijn van
jongens en meisjes in de vrije tijd. Amsterdam: VU-Uitgeverij.
Karsten, S., D. Elshof, C. Felix, G. Ledoux, W. Meijnen, J. Roeleveld & E. van Schooten
(2003). Onderwijssegregatie in Amsterdam. Hoe staat het ervoor en wat willen en kunnen
we eraan doen?Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Keune, C., N. Boonstra & A. Overgaag (2002). ‘Mijn vrienden ken ik van de straat’.
Vrijetijdsbesteding van jonge Turken en Marokkanen in de openbare stedelijke ruimte.
Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Kroneman, M. (2003). Beperkingen van peer-preventie. Peers lichten leeftijdgenoten voor
over drugs. In: 0/25. Tijdschrift over jeugdwelzijn, jeugdzorg en jeugdbeleid, november, pp.
38-42.
Ladd, G.W. (1999). Peer relations and social competence during early and middle childhood’, Annual Review of Psychology, Annual 1999, pp.333-359.
Leeman, Y.(1994). Samen jong. Nederlandse jongeren en lessen over interetnisch
samenleven en discriminatie. Utrecht: Van Arkel.
Lieshout, M. Van (1997). Vriendschap als preventie. In: 0/25. Tijdschrift over jeugdwelzijn,
jeugdzorg en jeugdbeleid, maart, pp.28-33.
40
Lieshout, M. Van (2000). Sociale relaties: ouders en leeftijdgenoten. In: K. Wittebrood en
S. Keuzenkamp, S. (2000). Rapportage Jeugd 2000. Trajecten van jongeren naar zelfstandigheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp.137-164
Meeus, W., M. Helsen & W. Vollebergh (1997). Ouders en leeftijdgenoten in de adolescentie. Vier studies. In: J.R.M. Gerris (red.) Jongerenproblematiek: Hulpverlening en
gezinsonderzoek. Assen: Van Gorcum, pp.118-132.
Meeus, W. & M, Decović (2000). Over nieuwe eisen aan de hedendaagse opvoeding.
Een historiserend-empirische beschouwing. In: Deugt de jeugd? Normen en waarden in
gezin, school en politiek, I. van der Zande (redactie). Maarssen: Elsevier/ De Tijdstroom,
pp. 69-77.
Meijers, F., N. Deen & L. Veendrick (2003). Mentoring: meer vragen dan antwoorden.
Inleiding op het thema. Pedagogiek. Wetenschappelijk forum voor opvoeding, onderwijs
en vorming. Thema: Mentoring, 23 (1), pp. 11-20.
Naber, P.M. (1990). Vriendschap onder jonge vrouwen. Amersfoort/Leuven: Acco.
Naber, P. M. mmv B. Koek (1995). ‘Mij heeft nooit iemand gevraagd wat ik zou willen’.
Participatie van allochtone meisjes aan lokale welzijnsvoorzieningen en lokaal beleid.
Amsterdam: Stichting Alexander.
Naber, P.M. & P.A.M. Sinke (1996). ‘Hé, wat maak je me nou!’ Prioriteiten van jongeren
inzake jeugdbeleid in Breda. Amsterdam: Stichting Alexander.
Naber, P.M. & F.L. Veldman (1997a). Rasta, Raï en Rap. Jongeren maken kennis met
Scouting. Amsterdam: Stichting Alexander.
Naber, P.M. & F.L. Veldman (1997b). ‘De stilte voorbij.’ Onderzoek naar de leefwereld en
de maatschappelijke positie van Kaapverdiaanse jongeren in Rotterdam en Zaanstad.
Rotterdam: GG&GD.
Naber, P.M. & T.M. Kayser (1997c), ‘Jong moeder. Nou én?!’ Een onderzoek onder jonge
moeders in Hengelo Ov. Amsterdam: Stichting Alexander.
Naber, P.M. , F. L. Veldman & R.Wiebing (1998). Een plek voor meiden. Een onderzoek
naar de wensen van meiden in de deelgemeente Noord. Rotterdam: Deelgemeente
Noord.
Naber, P.M., O. Kooistra, C. van der Linden & F. Veldman (1998). Meidentraject 1998.
Meiden en beleid in Amsterdam. Amsterdam: Stichting Alexander.
41
Naber, P.M., F. Veldman & R. Wiebing (1999a). Jongeren & emancipatie: ‘Emancipatie is
uit, kiezen is in’. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Naber, P. M. (1999b). ‘Less talk, more action’. Over participatie van jongeren in
Youthstartprojecten in Europa. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
Pels, T. (2000). De generatiekloof in allochtone gezinnen: mythe of werkelijkheid?. In:
Pedagogiek, 20, nr. 2, pp. 128-139.
Pels, T. (2003). Respect van twee kanten. Een studie over last van Marokkaanse
jongeren. Assen: Van Gorcum.
Phalet, K., C. van Lotringen & H. Entzinger (2000). Islam in de multiculturele samenleving. Opvattingen van jongeren in Rotterdam. Universiteit van Utrecht in samenwerking
met European Research Centre on Ethnic Relations.
Pleydon, A.P. & J.G. Schner (2001). Female adolescent friendship ans delinquent behavior. In: Adolescence, Summer, pp.189-205.
Rispens, R., J.M.A. Hermanns & W.H.J. Meeus (1996). ‘Opvoeden in Nederland’ .Assen:
Van Gorcum.
Saharso, S. (1992). Etnische jeugd over etnische identiteit, discriminatie en vriendschap.
Utrecht: Jan van Arkel.
Sansone, L. (1991). Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klassen in Amsterdam: 1981-1991. Amsterdam:
Het Spinhuis.
Scholte, R.H.J., van Lieshout, C.F.M., & van M.A.G. Aken (2001). Perceived relational
support in adolescence: Dimensions, configurations, and adolescent adjustment. In:
Journal of Research on Adolescence,11, pp. 71-94.
Shiner, M. (1999). Defining peer education. In: Journal of Adolescence, 22, pp. 555-566.
Sociaal en Cultureel Planbureau (1998). Sociaal en Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering. Den Haag: SCP.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2003). Armoedemonitor 20003. Den Haag: SCP.
42
Steinberg, L, & A. Sheffield Morris (2001). Adolescent Development. Annual Review of
Psychology, Annual 2001, pp.83-111.
Sterckx, L., H. de Feijter & K. Roukens (2003). Jong Amsterdam. Amsterdam:
SISWO/AME.
Thomas, J.J. & K.A. Daubman (2001). The Relationship Between Friendship Quality and
Self-Esteem in Adolescent Girls and Boys. In: Sex Roles: A Journal of Research, July,
pp. 53-65.
Ungar, M.T. (2000). The myth of peer pressure. In: Adolescence, Spring, pp. 167-180.
Veenman, J., C. Bakker, M. van Niekerk, H. Smeets, R. Uniken Venema, T. Veld & W.
Vollebergh (1999). Maatschappelijke tweedeling & sociale cohesie. Toekomstperspectief
voor jeugd. In de reeks Zicht op jeugd. Assen: Van Gorcum.
Waal, de, M. (1993). Leeftijdgenoten en vriendschap. In: A.J. Dieleman, F.J. van der
Linden & A.C. Perreijn (red.) Jeugd in meervoud. Theorieën, modellen en onderzoek van
leefwerelden van jongeren. Heerlen: De Tijdstroom/Open Universiteit pp. 213-230.
Wel, Van, F., T. ter Bogt & Q. Raaijmakers (2002). Changes in the parental bond and the
well-being of adolescents and young adults. In: Adolescence, Summer, pp.317-333.
Werdmölder, H. (1990) Een generatie op drift; De geschiedenis van een Marokkaanse
randgroep,. Arnhem: Gouda Quint.
Wittebrood, K. & S. Keuzenkamp (2000). Rapportage Jeugd 2000. Trajecten van jongeren
naar zelfstandigheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Young Works (2004). Bulletin. http://www.youngworks.nl/
43
44
Kunstwerk ontworpen door Liza van der Aar
Download