5. beknopte geologische opbouw van belgie Opgebouwd uit sedimentaire gesteenten Stollingsgesteenten komen zelden voor Centraal west vlaanderen: vulkanische gesteenten Ardennen: metamorfe gesteenten Vorming gesteenten: paleozoïcum tot nu 4 hoofdtijdperken: primaire tijdperk (Paleozoïcum) 2 gebergte vormingen (orogenese) t.g.v. plaattektonische bewegingen Caledonische orogenese Hercynische orogenese Gebergte van Scandinavië, Gebergte van Scandinavië, Schotland, massief van brabant Schotland, massief van brabant Vorming v gesteenteformatie v Opnieuw erosie tot schiervlakte cambrium, ordovicium en siluur Antincline van brabant, syncline van Namen, midi-verschuiving Door erosie afgevlakt (=breuk), anticline van de Aanzienlijke sedimentpakketten Condroz, synclinorium v dinant, afgezet in randzeeën door erosie anticlinorium van ardennen Zie p. 40 Anticline: plooi met flanken die naar beneden wijzen, aardlagen aan binnenkant zijn de oudste Syncline: plooi met flanken die omhoog wijzen, aardlagen aan binnenkant zijn de jongste Anticlinorium: geheel v opeenvolgende anticlines die in totaal e grote anticline vormen Synclinorium: geheel v opeenvolgende synclines die in totaal e grote syncline vormen Van cambrium tot siluur: formatiQ<es bestaan uit zand en leistenen Siluur: vorming granodioriet (=restanten oude vulkaan pijpen) Vanaf devoon tot carboon: vorming kalksteen, zand en leisteen Perm: conglomeraten vorming Secundaire tijdperk (Mesozoïcu)m) Afgeërodeerd(erosie) gebergte werd meerdere malen overstroomd en bedekt door steeds dikker wordende laag sedimenten vorming sedimentatiebekkens (vb. bekken van Parijs), deze deklagen niet meer geplooid Voornamelijk half harde kalkachtige mariene afzettingen (krijt, mergel, kalkstenen) Tertiaire tijdperk (Cenozoïcum Afgeërodeerd(erosie) gebergte werd meerdere malen overstroomd en bedekt door steeds dikker wordende laag sedimenten vorming sedimentatiebekkens (vb. bekken van Parijs), deze deklagen niet meer geplooid Marien(in de zee) los materiaal: afwisseling v zand- en kleilagen, in diepe zeeën afgezet In de zandlagen: zandsteenbanken (=kalkzandstenen, zandstenen of ijzerzandsteen) Door wisseling v hardheid v verschillende afzettingen differentiële erosie tijdens landwording vorming cuesta’s, getuigenheuvels, … Cuesta’s: assymmetrische heuvels of bergen, vorming in sedimentaire opeenvolgingen van meer en minder erosiegevoelige lagen onder e zwakke helling (fig25 p. 44) Getuigenheuvels: vb. westvlaamse heuvels (kemmelberg, rodeberg) Ontstaan: na terugtrekking v/d zee na het Mioceen, glauconietrijk Diestiaans zand bood meer weerstand aan erosie dan waar andere lagen dagzoomden Alpiene orogenese (vb Alpen, pyreneeën) Eoceen: Vorming binnenzee doordat stukken van west europa boven zeespiegel komen te liggenaanzet Noordzee Westelijk deel v belgie: kalme zee bodem bedekt met klei en zandige klei Klei van Ieper: ontstaan baksteenindustrie Einde eoceen: verdere zeespiegel daling geen kleien meer maar veel zand Oligoceen en Mioceen: door transgressies en regressies werden klei- en zandlagen afgezet (vb.boomse klei en distiaans zand) Quartiar Pleistoceen: klimaatverslechtering, afwisseling reeks ijstijden (= glacialen) en warmere tssperioden(=interglacialen) Tijdens ijstijden daalt het zeeniveau, doordat zeewater wordt vastgehouden in ijskappen Vanuit de droge noordzee werd eolisch(door de wind meegebracht) materiaal afgezet in het binnenland => zandig materiaal in laag belgië (vlak) => lemig materiaal in midden belgië (heuvels) => geleidelijke overgang: zandleemgordel Ontstaan Maas in de Vogezen De Maas en de Rijn moesten veel afbraakmateriaal vervoeren uit gebergten in Ardennen en vogezen afzetten grof zand en grint Grint: biedt weerstand aan erosie (vb. Kempisch plateau steekt boven reliëf uit) Volume v d ijskappen neemt toe zeespiegel daalt kanaal en noordzee ligt droog --> erosie treedt weer in werking vorming valleien en dallen (vb vlaamse vallei, gent) Holoceen: einde laatste ijstijd Ontwikkeling kustgebied door relatieve zeespiegelstijging Transgressiefase: snelle stijging v zeespiegel invloed zee neemt toe, sedimentatie v zand, silt of klei Regressiefase: gelijk blijven of dalen v zeespiegel invloed zee neemt af => door deze fasen ontstaan getijdengeulen (schorren, strandwallen, basisveen) Drie duinkerke - transgressiefase: complete overstroming achterliggende kustvlakte Procesmodel: aanpassing op duinkerke transgressie model Bescherming poldergebied tgn overstroming door de zee door bedijkingsacties (bouw v dijken, graven waterlopen, grachten en sloten, bouw van sluizen en stuwen) Afzettingen en erosie v d 4 hoofdtijdperken komen niet overal in belgie voor 6. Bodemvorming: factoren en processen geleidelijke verbrokkeling en afbraak van gesteente => Verweringsmateriaal => horizont differentiatie tekent af horizonten: horizontale bodemlagen vormen bodemprofiel 1.1 bodemvormende factoren 1.1.1 gesteente of moedermateriaal autochtone bodems: bodems die zich rechtstreeks op het onderliggende gesteente ontwikkeld hebben allochtone bodems: bodems die zijn gevormd in sedimenten die later zijn verplaatst reactie reeks van Bowen: voorstelling rangschikking v silicaten van de magmatische gesteenten volgens hun toenemende resistentie tgn chemische verwering 1.1.2 klimaat neerslag en temperatuur hebben grote invloed op verwering water is noodzakelijk voor chemische verwering 1.1.3 biologische activiteit vegetatie zorgt voor accumulatie (opeenhoping v humus) aan de oppervlakte => nutriëntenaanvoer + beschermingoppervlakte laag vegetatie beinvloedt biologische verwering bodemfauna: bodemdieren (bv mol, regenworm en M.O.) 1.1.4 Reliëf Sterk relief: fysische verwering en erosie is groot bodemwater wordt afgevoerd Geen relief: verwering is klein bemoeilijkt afwatering Inversie van landschapsreliëf: hoogst gelegen veen zones komen het laagst te liggen terwijl zandige depressies van de kreken ruggen geworden zijn, naargelang watergehalte 1.1.5 Antropogene activiteit 1. Door mens via landbouw: ploegen en bewerken v grond 2. Wijziging van het vegetatiedek (vb kaalkappen v bossen) 3. Gebruik v (agro) chemicaliën en dumpen v vervuilend elementen (afvalstoffen)µ Plaggengronden en bolle akkers zijn typische bodems door de mens gemaakt 1.1.6 Tijd Hoe langer de tijd, hoe meer e bodem zich kan ontwikkelen Bodemvormende processen 1.2 Verwering verweringslagen (= regolith) 1.2.1 Fysische verwering Veroorzaakt door vergruizing en verbrokkeling v gesteente groter reactieoppervlak makkelijk chemische en biologische verwering en geschikt voor transport Vb: spleetvorming, insolatie(=woestijnverwering), vorstwerking, windwerking, zoutwerking en transportverwering 1.2.2 Chemische verwering Scheikundige reacties veroorzaken verandering in de samenstelling van de verweringsproducten ten opzichte v de uitgangsgesteente Oplossing: gesteente of mineraal komt in contact met oplosmiddel(water) gaat over in mobiele vorm en verdwijnt uit bodemmilieu Water is noodzakelijk voor die chemische reactie Zie p. 57 Hydratatie: watermoleculen worden vastgehecht aan het mineraal zodat het anders eigenschappen kunnen verkrijgen Bij zouten P 58 Hydrolyse: water tast het kristalrooster v h mineraal aan nieuwe verbinding ontstaat Zure bodems Reactie Verloopt traag in de natuur, hoge vochtigheid en temp zijn bevorderlijk Kaliveldspaatkaoliniet Oxidatie en reductie: meest voorkomende chemische verschijnselen in onze bodems Rode hematiet en buingele goethiet 1.2.3 Biologische verwering Planten, dieren en MO tasten het gesteente chemisch en fysisch aan MO scheiden zuren of enzymen af Bacteriën bewerkstelligen oxidatie en reductie Ontbinding en verrotting v organische resten vorming humuszuren en CO2 pH v h bodemwater en grondwater wordt beinvloedt en metalen worden in oplossing gebracht Plantenwortels en bodemdieren produceren veel CO2 door ademhalingpH van de bodemoplossing kan dalen en bepaalde mineralen lossen op 7. Bodemprofiel 7.1 Klassieke beschrijving van de horizonten O horizont: organische laag A horizont: humeuze laag E horizon: laag waar minder organisch materiaal is ingemengd B horizon: laag waar uitgespoelde elementen weer worden afgezet C horizon: overgang naar moedergesteenten R horizon: onderliggende, onverweerde gesteente 7.2 Diagnostische horizontenbeschrijving hierop steunt de algemene bodemclassificatie systeem (USDA) 1.2.1 Epipedons Zijn bodemlagen die zich aan de oppervlakte van het pedon vormen Donkere kleuringorganisch materiaal MOLLIC EPIPEDON Oppervlakte laag Dik, donker, zacht Ca rijk Bodems gevormd door prairie vegetatie 8. Fysische eigenschappen van de bodem Bodem: variabel mengsel v vaste bestanddelen die bestaan uit mineralen en organische bestanddelen, van water en lucht Bodemtextuur: afmeting deeltjes waarbij vooral de relatieve proporties van de partikels van verschillende afmetingen in bepaalde grond v belang is Bodemstructuur: geeft de schikking weer van de bodemdeeltjes in groepen of aggreaten 8.1 Textuur of korrelgroottesamenstelling Grove (>2mm) fijne fractie (<2mm) zand 50µm – 2 mm leem 2 µm – 50 µm klei < 2 µm zwevend: materiaal dat zich over lange afstanden in de lucht of water boven de bodem beweegt grint, keien en ander grof materiaal verplaatst zich grof over de bodem zand: grotere afmetingen weinig relatieve oppervlakte onverweerbaar mineraal bevat geen voedingsstoffen leem: grotere relatieve oppervlakte dan zand snellere verweringsgraad snellere afgave van voedingsstoffen aan de planten groter waterhoudend vermogen klei grootste relatieve oppervlakte en chemische activiteit kan voedingsstoffen bij bemesting vastleggen om ze nadien aan de plantenwortels te kunnen vrijgeven kleideeltjes kunnen ook water opnemen en afgeven waardoor ze zwellen en krimpen 8.2 textuurbepaling eerst bindmiddelen vernietigen of verwijderen 20 gr droge grond nemen Eerste zeving waar bestanddelen groter dan 2 mm worden ontdaan Behandeling met verdund HCl om CaCO3 te ontbinden en Fe op te lossen Toevoegen v Na oxalaat om de vrijgekomen Ca ionen neer te slaan Nu scheiding in enkele fracties Eerst bodem suspensie verdunnen in 500 ml en over e zeef v 50 µm gieten en naspoelen Achtergebleven mineralen worden gedroogd en gewogen de resterende bodemsuspensie die klei en leem fractie bevat wordt gravimetrisch of densimetrisch bepaald door sedimentatie methode gebaseerd op wet van Stokes : bepaalt de valsnelheid v vaste deeltjes in een vloeistof 8.3 grafische voorstelling . De som van de gehalten aan klei, leem en zand is 100% 8.4 textuurklassen Internationaal 12 textuurklassen Belgie 7 textuurklassen Zand Z Lemig zand S Lichte zandleem P Zandleem L Leem A Klei E Zware klei U Textuurprofiel: verticale opeenvolging v grondsoorten tot op 120cm diepte Gehalte meer dan 15 % grove bestanddelen stenige leemgronden 8.5 belang van de bodemstructuur Bewerkbaarheid Lichte gronden makkelijker te bewerken dan zware Poriënvolume Bodemopwarming Zandige gronden warmen sneller op dan kleiige gronden Kleiige gronden zijn potentieel rijker dan zandgronden Culturen vragen specifieke grondsoorten 8.6 structuur Bodemstructuur: de manier waarop bodemdeeltjes zich in aggregaten hebben verenigd 8.6.1 structuur van de ondergrond Platige structuur: de aggregaten of groepen zijn geranktschikt in relatief dunne , horizontale platen, bladen of banden Prismatische structuur: verticaal georiënteerde aggregaten die in lengte verschillen Blokkenstructuur: aggregaten gereduceerd tot onregelmatig zesvlakkige blokken die in hun drie dimensies min of meer gelijk zijn 8.6.2 structuur van de bovengrond Korrelstructuur: de grondkorrels liggen afzonderlijk naast elkaar Kruimelstructuur: kleven de grondkorrels aan elkaar en vormen aardkluitjes 8.7 structuurverval versus structuurverbetering Bodembewerking: kruimelige structuur nastreven In realiteit: onkruid bestrijding en pas in 2de instantie structuur bevorderend Verschillende factoren, o.a vochtigheid 8.7.1 effect v organische stof Organische stof bindt niet alleen de korrels tot aggregaten maar verlucht en verruimt de bodem waardoor de porositeit toeneemt Ploegen organische stofgehalte daalt aanvullen 8.7.2 effect v geabsorbeerde kationen Aggregaat vorming wordt beïnvloed door de aard van de kationen die op de bodme colloïden zijn geabsorbeerd 8.7.3 effect van bodembewerking Ploegen heeft e positieve en e negatieve effect op de bodemstructuur Onmiddellijk effect: gunstig breekt de kluiten Lange termijn: nadelig effect op de kruimelstructuur storen en schudden van de grond Zware uitrusting aggregaten worden afgebroken compactheid (ploeglaag) 8.7.4 samenvatting verslechteren/verbeteren bovengrondstructuur Slechte bodemstructuur Fysische eigenschappen: grote druk, te veel ploegen Biologische oorzaken: te weinig organische stof, wateroverlast Chemische oorzaken: Na houdende meststoffen, overstroming door zeewater Goede bodemstructuur Fysische maatregelen: grondbewerkingen in gunstige omstandigheden Biologische maatregelen: toedienen v organische stof, bedekken van de bodme Chemische maatregelen: bekalken van de bodem 8.8 structuurbeoordeling Eens lopen over het veld Grond van 1 m hoog te laten vallen en kijken hoe het breekt de aarde v e wortel afschudden en zien hoeveel er af gaat 8.8.1 slemp het ineenvloeien van de grond bij veel regen poriëstructuur verdwijnt oppervlakteslemp en interne slemp oorzaken van slemp onvoldoende bodemskelet te zwakke bindingskrachten tss structuurelementen verzadiging van de bouwvoor met water druk op de gronddeeltjes preventie v slemp organische bemesting goede ontwatering weinig grondbewerking bekalken 8.8.2 stuiven een gevolg van te geringe binding tss de gronddeeltjes preventie zoveel mogelijk bedekt houden grond weinig bewerken organische bemesting diepploegenzware grond naar boven halen 8.8.3 erosie bodemerosie: verwijderen v oppervlaktemateriaal door wind of water oorzaken evenwicht bodemvorming en bodemverwijdering is doorbroken helling graad onbedekte bodem voorkomen directe inzaai niet kerende grondbewerking aanleg dam en erosiepoel aanleg grasstroken // hoogtelijnen aanleg grasgang loodrecht op de hoogtelijnen 8.8.3.1 regenspat erosie Regendruppels die op de bodem vallen leidt tot opspatten en dispersie 8.8.3.2 oppervlakte erosie Komt voor op hellingen wanneer gedurende intense neerslag de infiltratiecapaciteit van de bodem wordt overschreden 8.8.3.3 ondergrondse erosie Ontstaat bij geconcentreerde stroming in tunnels of ondergronds pijpen 8.8.3.4 geulerosie Geultjes die ontstaan van de top van een helling naar beneden toe door afstroming van water 8.8.3.5 ravijnerosie Relatief permanente steilwandige waterwegen met kortstondige stromingen gedurende intense regenval 8.9 soortelijk gewicht en poriënvolume 8.9.1 soortelijk gewicht de massa aan vaste bodembestanddelen per volume eenheid SG=massa vaste deeltjes/volume vaste deeltjes Mineralen SG=2.65g/cm³ Organische stof SG=1.45g/cm³ 8.9.2 schijnbaar soortelijk gewicht Verhouding van de massa van een ongestoorde bodemkluit, gedroogd bij 105°C tot het volume incl poriën SSG= gewicht overdroge grond/volume overdroge grond 8.9.3 totaal poriën volume Deel van het grondvolume dat door poriën wordt ingenomen TPV (%) = (SG-SSG)/(SG) * 100 Indeling poriën Grote poriën >10 µm Matige poriën 10 – 0.2 µm Kleine poriën < 0.2 µm 2 Chemische eigenschappen van de bodem 2.1 Zuurtegraad of pH 2.1.1 Definities Reële of actuele zuurtegraad: de H + concentratie gemeten in een oplossing van gedistilleerd water om een evenwichtstoestand te verkrijgen Potentiële zuurtegraad: gedeelte van de H+ ionen dat zich in geadsorbeerde toestand aan de bodemcolloïden bevindt Totale zuurtegraad: het grondmonster in een oplossing brengen met een sterk elektrolyt zoals KCl pH H2O : een maat voor de H+ concentratie in een waterig bodemextract pH KCl: een maat voor de H+ concentratie ineen bodemextract bereid met 1M KCl doordat phH2O gevoelig is aan seizoenale veranderingen wordt in de praktijk meestal pH KCl gebruikt 2.1.2 zuurtegraad en nutriëntenbeschikbaarheid de pH bepaalt onder andere de oplosbaarheid van sommige elementen en ook hun opneembaarheid voor plant, dier pH en kationuitwisselingskapaciteit CEC v permanente lading en pH afhankelijke lading Dus CEC v pH Bij lage pH: enkel permanente ladingen leiden tot kationuitwisseling, pH afhankelijke ladingen weerhouden H Bij hogere pH: H+ wordt geïoniseerd en vervangbaar 2.1.3 Zuurtegraad en landbouwteelt Zuurgevoelige gewassen: selderij, gerst, biet, boon, luzerne Matig zuurgevoelige gewassen: maïs tarwe, soja Zuurverdragende gewassen: aardappel, rogge, witloof, aardbeien pH kCl Te laag Slechte wortelgroei Fosfor wordt vastgelegd Slechte bodemstructuur Uitspoelen v Mg Te hoog Bleke bladeren als gevolg van Mn, Fe boorgebrek Fosfor wordt vastgelegd 2.1.4 Bodemverzuring Gevolg van uitspoeling van zouten Door CO2 van de afbraak v organische stof Door oxidatie van NH4 door bacteriën Zure regen: zwavel en stikstofoxiden komen vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen 2.2 Bufferend vermogen Weerstand die de bodem kan uitoefenen tegen verandering van de pH Het bufferend vermogen is afhankelijk van het voorhanden zijn van bufferzouten en gedeeltelijk afhankelijk van het adsorberend complex 2.3 Basenverzadiging Geeft de relatieve verhouding aan tss de som van de 4 basische kationen ten opzichte van de totale kationuitwisselingscapaciteit Deze waarde geeft een indicatie van de hoeveelheid kationen die aan de bodem ng kan toegevoegd worden om het nutrientenpotentieel te vergroten 3 Organische bestanddelen en humus in de bodem 3.1 Humificatie Organisch materiaal omzetten tot humus door MO 3.1.1 Effect van klimaat De snelheid van ontbinding van ruw organisch materiaal neemt toe met de temperatuur 3.1.2 Effect van het plantaardig uitgangsmateriaal De hoeveelheid bovengronds afgestorven plantenmateriaal kan zo groot zijn dat het zich op korte tijd ophoopt tot een dikke laag ruwe humusvorm, samengaand met een langzame afbraak van het organisch materiaal 3.2 Classificatie van humus Terrestrische humus: wanneer de humificatie plaats vindt op een bodem onder aerobe omstandigheden Semi-terrestrische humus: is het milieu tijdelijk of permanent zeer vochtig of met water verzadigd Sub-aquatische humus: onder water vormt zich een laag organisch materiaal op de bodem 3.2.1 Mor Mor of ruwe humus: bestaat uit een dunne, onverteerde strooisellaag 3.2.2 Moder Moder of half-ruwe humus: minder dik tapijt dan mor, met een meer gevorderde humificatie 3.2.3 Mull Mull of zachte humus: vertoont een uiterst dunne strooisellaag met onverteerd organisch materiaal