Psychologie - Quickprinter

advertisement
1ste bach TEW/HIR/HIB
Psychologie
Smvt Boek “Wie is de Homo Sapiens”
Q
128
uickprinter
Koningstraat 13
2000 Antwerpen
www.quickprinter.be
4.80 EUR
Hoofdstuk 1: Het gedrag van de homo sapiens
Psychologie = de studie van het gedrag en de factoren die het gedrag beïnvloeden.
Gedrag = hoe een organisme reageert op externe en interne prikkels
• Externe prikkels: omgevingsfactoren (geluid, geuren, beelden)
• Interne prikkels: worden door lichaam zelf gegenereerd (honger, herinneringen)
= dynamisch en flexibel om zich continu aan te passen aan de veranderingen in de
samenleving
Oorzaak van gedrag = drijfveren
ontstaan in evolutie om gedrag te verkiezen dat onze overlevingskansen verhoogt
Honger drijft me om te eten
drijfveer
gedrag
Homo sapiens heeft vele gezichten (Homo ludens, Homo economicus, Homo
sociologiscus, Homo Universalis)
2 onmisbare en unieke eigenschappen van de mens:
- Sociale ingesteldheid
- Verstand
hierdoor heeft de mens een zeer complexe samenleving kunnen creëren, die op haar
beurt ons gedrag beïnvloedt (door bv ecologische veranderingen)
1. Een beetje geschiedenis
Gedragswetenschappen zijn het gevolg van ultieme, filosofische vragen
“Wie zijn we?”
1.1 De aard van de mens + wat ons drijft
Mens = enige wezen dat onderhandelt
homo economicus: handelingen zijn gevolgen van rationale keuzes die nut
maximaliseren
maar niet perse egoïstisch: - naastenliefde
- altruïsme
1.2 De oorsprong van gedachten volgens het empirisme en het rationalisme
Rationalisme: kennis vergaren via het denken en de logica leidt tot theorievorming
(Socrates, Descartes)
Empirie: kennis vergaren via ervaring en observatie leidt tot dataverzameling
(Aristotles, Locke, Hume)
=> beide noodzakelijk om tot een evenwichtige wetenschappelijke verklaring te komen
(Kant)
1.3 De studie van het bewustzijn volgens het structuralisme
Bewustzijn = de herkomst van onze gedachten
Begin van moderne psychologie Wilhelm Wundt
- wou onderliggende processen van bewuste ervaringen blootleggen
- eerste experimenteel psychologisch labo
Conflicten over het ‘doel’ van de psychologie
Structuralisme
- de inhoud, (de onderdelen
en onderliggende structuur)
van het bewustzijn analyseren
- systematische en objectieve
observaties van de bewuste
ervaringen
Edward Titchener
(opvolger Wundt)
Functionalisme
- de functie, het doel of overlevingswaarde van het bewustzijn begrijpen
- invloed van het Darwinisme
William James
conflict leidt tot waaier van wetenschappelijke benaderingen van de psychologie:
Behaviorisme
Wat we doen = belangrijk, niet wat we denken
- studie van het bewustzijn opgeven
- enkel geobserveerde elementen kunnen wetenschappelijk bestudeerd worden
(experimenten op dieren)
- belang leerprocessen
Skinner: een organisme zal een bepaalde gedragstendens behouden en
vermeerderen als het positieve gevolgen heeft, en verminderen als het negatieve
gevolgen heeft
John Watson, Ivan Pavlov, Skinner
Psychoanalyse
Onbewuste ervaringen uit de kindertijd bepalen persoonlijkheid en mentale gezondheid
nadruk op onbewustzijn
Sigmund Freud, Carl Jung, Alfred Adler
Humanisme
De focus van de psychologie verleggen naar de unieke menselijke trekken
mensen zijn vrij en rationeel en beschikken over de mogelijkheid zich te ontplooien
( behaviorisme)
Carl Rogers, Abraham Maslow
2. Actuele benaderingen van het gedrag en het opkomen van de
neurowetenschappen
Vooruitgang in de medische technologie
opkomst neurowetenschappen
• reductionistisch
gedrag verklaren door processen in de hersenen
• holistisch
verband leggen tussen hersenactiviteit en emoties/drijfveren die het gedrag
sturen
Actuele benaderingen van het gedrag:
2.1 Biologische benadering
Hersenen organiseren een groot deel van het gedrag
1. aanleren van nieuwe dingen
= gevolg neurologische activiteit
2. groot deel van de hersenen wordt besteed aan verwerking van onbewuste
processen
3. Sociaal brein: groot deel van de hersenen staat in voor het in stand houden van
sociale relaties
De mogelijkheid om via geavanceerde technologieën het zenuwstelsel te bestuderen
laat toe om het verband tussen lichaam, bewuste ideeën en gedrag te belichten
2.2 Cognitieve benadering
Om gedrag te begrijpen moet men eerst begrijpen hoe informatie vergaard, opgeslagen
en verwerkt wordt
Gedrag kan voor een groot deel begrepen worden in termen van hoe mensen denken
denken (+ onderliggende processen) = centraal
Cognitie = het bewustzijn (geheugenwerking, problemen oplossen, beslissingen
nemen)
•
•
Herbert Simon
ontwikkelde gedetailleerde modellen om het besluitvormingsproces te
stimuleren
Noam Chomsky
haalt de biologische basis en het creatieve potentieel van taal en linguïstiek
aan (oneindig manieren om zinnen te vormen)
mens heeft een aangeboren taalmodule (LAD)
2.3 Evolutionaire benadering
Gedrag is het gevolg van evolutie door middel van natuurlijke selectie en dienen om
adaptieve problemen op te lossen
Verklaringen voor geslachtsverschillen (ruimtelijk inzicht, geheugen) zoekt men in
aanpassingen aan de oeromgeving
‘Irrationeel gedrag’ naar aanleiding van subtiele aanwijzingen (geschilderde ogen op
geldpotje) zou het gevolg kunnen zijn van selectie voor een trek met hoge
overlevingswaarde (reputatie)
2.4 Sociaal-culturele benadering
Gedrag moet in zijn sociale context geïnterpreteerd worden
Door globalisatie moderne psychologie = meer aandacht gaan geven aan invloed
van cultuur en etniciteit
Managementstudie van Hofstede: attitudes, waarden, gewoonten van werknemers
verschillen van land tot land
verlegt de focus van de gedragswetenschappen naar de niet-erfelijke elementen die
het gedrag sturen
3. Waarom psychologie en neurowetenschappen voor economen?
3.1 Besluitvorming
Economie: mensen zijn rationele agenten die telkens opnieuw een keuze maken in
functie van hun persoonlijk nut
economische voorspellingen zouden verfijnd kunnen worden wanneer ze gestaafd
zijn met bevindingen uit de psychologie en neurowetenschappen
Neurowetenschappen: economische besluitvorming moet genuanceerd worden
elke keuze wordt beïnvloed door complementaire processen
= dual processing mode (twee neurale systemen)
(cognitie vs emotie, rede vs intuïtie, automatische vs gecontroleerde processen)
Begrip voor economische anomalieën
- afkeer voor onrechtvaardigheid
- geld illusie (tijdsperspectief)
- vertrouwen & corruptie
- zwak voor verhalen en belang van normen
3.2 Psychologie in bedrijfskunde
De output van het bedrijf is afhankelijk van de betrokkenheid van de werknemers
gedrag van mensen in een organisatie begrijpen => productiviteit Human Resource management, het Hawthorne-effect (Mayo)
3.3 Niets is zo praktisch als een goede theorie
Ultieme doel psychologie is om uiteindelijk een overkoepelende theorie op te bouwen
die het onderzoeksdomein overschrijdt
biedt toepassingsmogelijkheden in diverse uiteenlopende gebieden
Vb. Het belang van controlegevoel
Mensen voelen zich beter en presteren meer wanneer ze het gevoel hebben dat ze de
situatie zitten waarin ze zitten onder controle hebben
Yoked control-experiment van Weiss en Brady (stress geïnduceerd met elektrische
schokken heeft veel ernstige gevolgen wanneer de rat geen gevoel controle heeft)
Martin Seligman: experiment met honden
Locus van controle: persoonlijkheidskenmerk dat weergeeft in hoeverre een persoon
controle meent te hebben over de uitkomst van gebeurtenissen in het leven
•
•
Controleverlies draagt bij tot:
– Medisch: Learned helplessness
– Maatschappelijk: minder gevangenisstress; passievere houding van
daklozen en werklozen
Controlegevoel draagt bij tot:
– Medisch: Minder gezondheidsproblemen
– Economisch: Succesvolle CEO’s; productievere werknemers
Hoofdstuk 2: De wetenschappelijke methode
Wetenschappen zijn probleemoplossend
operationele definities streven naar objectiviteit: toegankelijk voor iedereen en
omvatten iets meetbaar
pseudowetenschappen: beweren het antwoord te hebben op essentiële vragen,
maar steunen zelden op statistisch geanalyseerde data
stellingen zijn vaak sensationeel en krijgen aandacht van de media
worden vaak als volkswijsheid aanvaard
(we gebruiken zogezegd maar 10% van onze hersenen)
1. De wetenschappelijke methode
Doel = theorievorming, waarbij theorie voorspellingswaarde heeft +
domeinoverschrijdend is
Wetenschappelijke theorie:
Denkkader dat door empirische data gestaafd wordt en dat nog door geen enkel feit
werd tegengesproken
5 uitgangspunten van de wetenschappelijke methode waarmee een theorie tot stand
komt:
1. Operationaliteit
Men mag enkel operationele vragen stellen die zich bezighouden met oplosbare
problemen (als gedrag willekeurig en onmogelijk te voorspellen is, is het gebruik
van de wetenschappelijke methode nutteloos)
2. Systematische, empirische vaststellingen
Empirische vaststellingen zijn zichtbaar of meetbaar (=data)
moeten systematisch verzameld worden
metingen moeten consistent zijn en redupliceerbaar zijn gegeven identieke
omgevingsfactoren of experimentele condities
De antwoorden die men via empirisch onderzoek vind zijn vaak contra-intuïtief
we hebben een ‘volkspsychologie’ ontwikkeld o.b.v. onze eigen herinneringen
en vooroordelen die niet altijd overeenstemt met de waarheid
3. Falsifieerbaarheid
Wetenschappelijke theorieën moeten zodanig gesteld worden dat je moet
kunnen aantonen dat de tegengestelde preposities die eruit volgen fout zijn
een theorie die niet ontkracht kan worden heeft geen voorspellingswaarde
heeft 2 gevolgen voor het wetenschappelijk denken:
1. Elke wetenschappelijke theorie gaat ervan uit dat ze fout zou kunnen zijn
(i.t.t. pseudowetenschappen)
2. De verklaringshypothesen die ingeroepen worden zijn altijd maar voorlopig
waar (houden stand zolang ze niet door worden tegengesproken)
Bv. de psychoanalyse van Freud voldoet niet aan falsifieerbaarheidscriterium
Freud verklaarde gedrag nadat het zich voltooid had
geen voorspellingswaarde
4. Raakpunten met bestaande theorieën
Er moeten raakpunten zijn met bestaande theorieën, de nieuwe theorie verbetert
de oude zonder ze teniet te doen
goede verklaringshypothesen passen in coherente plausibele theorieën
5. Spaarzaamheid
Wanneer er twee alternatieve verklaringen zijn voor eenzelfde fenomeen, dan
kiest men voor die verklaring die het minst complex is
2. Praktische stappen in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek kan zowel door inductie als door deductie
Inductie
Het afleiden van een
specifieke regel uit een
verzameling specifieke
gevallen
zintuigen + evidentie
methode garandeert niet dat
een regel echt algemeen is
(in een reis naar Luumpaland
merk je dat elke umpalumpa
die je tegenkomt een hoed
draagt je besluit dat
elke umpalumpa een
hoed draagt)
Deductie
Denkproces waarbij je een specifieke
regel afleidt uit een algemene regel
verstand
als basis juist is, is conclusie
ook juist
merendeel van wetenschappelijke
vooruitgang dankt men aan deductie
Deductieve wetenschappelijke methode:
1. Onderzoek vloeit voor uit een theoretisch kader dat inductief werd opgesteld
2. Formuleren van een hypothese
3. Studie opstellen en onderzoeksmethode ontwikkelen om hypothese te testen
4. Hypothese aanvaarden(/verwerpen nieuwe studie uitvoeren en data verzamelen)
5. Data rapporteren aan wetenschappelijk publiek, vaak aan vaktijdschriften met het
label ‘peer review’
3. Beschrijvend versus experimenteel onderzoek
3.1 Beschrijvend onderzoek
= observaties/metingen worden systematisch verzameld + geanalyseerd, maar er
komen geen experimentele manipulaties aan te pas
enquêtes, correlatie-onderzoek
Correlatie-onderzoek: hoe sterk is het verband tussen 2 variabelen
- correlatiecoëfficiënt 0: geen verband
- correlatiecoëfficiënt 1/-1: perfect verband
- positieve correlatiecoëfficiënt: wanneer x toeneemt zal y toenemen
- negatieve correlatiecoëfficiënt: wanneer x toeneemt zal y afnemen
Nadelen correlatie-onderzoek:
1. men kan nooit met zekerheid aantonen dat de ene variabele de oorzaak is van een
andere variabele
2. men kan de richting van de causaliteit niet vastleggen
3.2 Experimenteel onderzoek:
Je maakt een vergelijking tussen een experimentele (gemanipuleerde) groep en een
(ongemanipuleerde) controlegroep
Hoe veranderd y (de afhankelijke variabele) in functie van x (de onafhankelijke of
gemanipuleerde variabele)?
Studie Baumeister , Twenge en Nuss over sociale uitsluiting en intelligentie blz 48-50
Nadelen van experimenteel onderzoek
- er worden artificiële omstandigheden gecreëerd
- resultaten kunnen soms vertekend zijn omwille van verwarrende variabelen
- experimenten zijn soms ethisch of methodologisch niet verantwoord
3.3 Interactie-effecten tussen meerdere onafhankelijke variabelen
Gedrag valt zelden te beschrijven in functie van slechts één factor
meestal spelen veel factoren mee
•
•
Meerdere afhankelijke variabelen:
Laat toe om een vollediger beeld te hebben van de onafhankelijke variabele
Meerdere onafhankelijke variabelen:
Laat toe om de aard van de interactie tussen de variabelen te ontdekken, geeft
een realistischer beeld van het gedrag weer
Experiment Baumeister: ‘het gevoel van sociale uitsluiting tast het intelligent
denkvermogen aan, afhangend van het feit of de persoon introvert/extravert is’
blz 51-52
4. Onderzoek evalueren
Slimme Hans is een paard dat zogezegd kan tellen, maar dat eigenlijk reageert op de
minuscule hoofdbewegingen van zijn leraar
leert ons dat de interpretatie van empirische feiten voor evaluatie vatbaar moeten zijn
Aantal belangrijke criteria om onderzoek te evalueren:
4.1 Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid: metingen moeten consistent en repliceerbaar zijn
enkel als metingen onder dezelfde omstandigheden herhaald worden dezelfde
resultaten leveren, is het onderzoek betrouwbaar
Validiteit: mate waarin de metingen in het onderzoek in feite datgene meten dat het
onderzoek wil meten
- Interne validiteit: mate waarin je zeker kunt zijn van oorzakelijk verband tussen de
onderzochte variabelen
- Externe validiteit: mate waarin bevindingen gegeneraliseerd kunnen worden naar
andere, meer algemene situaties
4.2 Convergentie
Geen enkel onderzoek is perfect, geen enkel meetinstrument nauwkeurig of valide
genoeg om definitieve en uitsluitende uitspraken te doen
maar als onderzoek vanuit verschillende invalshoeken telkens in dezelfde richting
wijst, zijn we behoorlijk zeker dat een theorie standhoudt
Wanneer een bepaalde vraag inconsistente resultaten oplevert of controversieel is,
voeren psychologen vaak een meta-analyse uit
= een studie die verschillende onderzoeken die dezelfde vraag stelden vergelijkt
4.3 Vertekeningen
- Steekproefvertekening: wanneer de steekproef niet representatief is voor de echte
populatie waar je iets over te weten wilt komen
(bij het voorspellen van verkiezingsresultaten moet men rekening houden met
verschillende leeftijdscategorieën, socio-economische verschillen, geslacht, taal,…)
- Experimentele vertekening: komt voor als de verwachtingen van de onderzoeker de
interpretatie van de resultaten beïnvloeden
kan vermeden worden door een dubbelblindprocedure: noch de onderzoeker, noch
de proefpersonen weten wie tot de controlegroep of tot de experimentele groep hoort
- Vertekende zelfbeschrijvingen: als proefpersonen vragenlijsten invullen, zullen zij
sociaal wenselijke antwoorden invullen i.p.v. weer te geven wat ze echt voelen of
denken
4.4 Het placebo-effect
= een positief psychisch effect dat optreedt door vertrouwen in de heilzame werking
van een behandeling, terwijl er in feite geen werkelijk behandeld middel of een
behandeling werd toegediend
4.5 Regressie naar het gemiddelde
We hebben een aangeboren neiging om oorzaak-effectverbanden te verzinnen
telkens wanneer twee variabelen niet perfect correleren treedt er ‘regressie naar het
gemiddelde’
= er zijn fluctuaties in de individuele datapunten die de variabele voorstellen
Bv. je hebt enkele dagen hoge koorts en na het nemen van een medicijn verwijnt je
koorts je schrijft de vermindering in koorts toe aan het medicijn
maar dit komt ook doordat je de koorts aan het verminderen is omdat je al enkele
dagen ziek bent
=> relatie tussen medicijn en genezing is niet 1 op 1 dus regressie naar het gemiddelde
4.6 Gebruik van deceptie
Experiment van Milgram
toonde aan dat gehoorzaamheid t.o.v. een autoriteit het haalt van het kritisch
denkvermogen en het gevoelsmatige (elektrische schokken – zie hoofdstuk 11)
heeft gemeenschap geschokt omwille van de manier waarop de proefpersonen
behandeld werden
Hoe ver mogen experimenten gaan?
=> deceptie is toegestaan in experimenteel onderzoek, zolang de proefpersonen er
geen blijvende emotionele schade aan overhouden, en zolang er bij de voltooiing van
het experiment een ‘briefing’ gehouden wordt waarin aan de proefpersonen wordt
uitgelegd hoe het experiment in elkaar zat en waarom deceptie nodig was
5. Het belang van statistiek in de gedragswetenschappen
Statistiek is handig om de objectieve trend in gedrag waar te nemen, zelfs al zullen er
altijd uitzonderingen zijn
Probabilistisch redeneren: aanvaarden dat een stelling meer kans heeft om waar te
zijn dan niet waar te zijn (= enkel zinnig als we iets over de groep zeggen)
is niet altijd evident:
1. Concrete en levendige voorbeelden zullen de abstractie van een probabiliteit
overweldigen
2. We houden onvoldoende rekening met de grootte van de steekproef
3. We hebben moeite om willekeurigheid te vatten
(zie voorbeeld p 60)
=> statistische voorspellingen voorzien een correcte weergave van de foutmarge of de
invloed van toevalligheid wat betreft de vastgestelde verklaringen
Hoofdstuk 3: Neurowetenschappen
Hersenen = product van evolutie door middel van natuurlijke selectie en dus adaptief
zenuwstelsel zorgt er ook voor dat ons gedrag adaptief is, zodat we problemen
kunnen oplossen, doelgericht handelen en snel kunnen reageren op veranderingen in
de omgeving
1. Werking van het zenuwstelsel
Principe van het zenuwstelsel is een informatieverwerkingssysteem:
Ontvangen (input) Verwerken (throughput) Doorsturen (output)
Prikkel
informatie Reactie
verwerkingssysteem
Belang van flexibiliteit:
- We kunnen ons gedrag aanpassen o.b.v. vroegere ervaring/kennis die we hebben
- zelfregulatie we hebben de mogelijkheid om onze reacties op prikkels uit te stellen
(we moeten niet onmiddellijk reageren of impulsief beslissingen nemen)
Zenuwstelsel bestuderen: onderscheid tussen structuur en communicatie
• Structuur (hardware) = anatomie
- Neuronen
Soma (integratie)
Dendriet (input)
Axon (transmissie)
•
Communicatie (software) = communicatiemiddelen
- Neurotransmitters
Structuur
1.1 Het neuron
= functionele cellen in het zenuwstelsel die informatie ontvangen, evalueren en
doorsturen
• Sensorische of afferente neuronen geleiden impulsen van de zintuigen naar
de hersenen
Verantwoordelijk voor de input
• Motor- of efferente neuronen voeren instructies uit van de hersenen naar de
spieren
Verantwoordelijk voor de output
Figuur 3.1: Schematische voorstelling van een prototypisch (unipolair) neuron
- Soma/cellichaam: vormt de drijfkracht van de cel
- Dendrieten: ontvangen neurale impuls van andere neuronen
- Axon: een lang uitgroeisel van het neuron stuurt de neurale impuls door naar de
eindknop van het neuron en dan naar andere neuronen
- Myelineschede: een omhulsel dat rond het axon is gewikkeld Soort isolatie +
verhoogt geleidbaarheid
Plaats waar breuk is in myeline: de knoppen van Ranvier
(Afbraak in myeline kan tot ernstige ziekteverschijnselen leiden, bv MS)
- Eindknop/terminale knop: een verdikking aan het uiteinde van het axon waar
neurotransmitters worden opgeborgen en vrijgelaten
- Synaptische spleet: de kloof tussen het uiteinde van het axon en de dendriet van een
daaropvolgend neuron
-Synaps: plaats waar een eindknop van een neuron en een ander neuron samenkomen
Neurotransmissie gebeurt gewoonlijk in de synaps
1.2 De Actiepotentiaal
Vier grote spelers die het rustpotentiaal veroorzaken
- Anionen: grote negatief geladen moleculen die de cel niet kunnen verlaten
- K+: grotendeels binnen de cel
- Na+ en Cl-: vooral buiten de cel
Potentiaalverschil tussen binnen- en buitenkant: depolarisatie
Als de zenuwprikkel de cel zodanig stimuleert dat de membraanpotentiaal een
drempelwaarde bereikt er treedt actiepotentiaal op
= kortstondige maar duidelijke ommekeer in de potentiaal van de cel
actiepotentiaal beweegt zich voort langsheen het axon
Figuur 3.2: Het afvuren van een actiepotentiaal
De intensiteit van de prikkel wordt weergeven door het tempo van actiepotentialen die
elkaar opvolgen.
Als de prikkel intens is volgen de actiepotentialen elkaar snel op
1.3 De synaps
= de verbinding tussen de eindknoppen van twee neuronen
neurotransmissie vind hier plaats (neurotransmitters worden vrijgelaten)
Figuur 3.3: neurotransmitters binden zich met specifieke receptoren in de
postsynaptische cel
Uiteindelijke resultaat van de binding van een neurotransmitter met zijn specifieke
receptor is een postsynaptische potentiaal (PSP)
•
Exciterende PSP (EPSP): dient om een reactie op een bepaalde zenuwprikkel te
versterken
•
Inhiberende PSP (IPSP): dient om een reactie op een bepaalde zenuwprikkel uit
te doven
De neurotransmitters kunnen door re-uptake gerecycleerd en opnieuw opgeborgen
worden in blaasjes in de presynaptische cel
Communicatie
2. Neurotransmitters
- fundamentele grondleggers van het gedrag
- bepalen het verloop van informatiestroom in hersenen door IPSP en EPSP te
veroorzaken in post-synaptische cellen
- specifieke neurotransmitters voor specifieke synapsen
- 15-20 courante neurotransmitters
- Neurobanen in de hersenen vormen specifieke neurotransmitter “routes”
Meest onderzochte neurotransmitters:
Acetylcholine (ACh)
Dopamine (DA)
Norepinephrine (NE)
Serotonine
Endorfines
Oxytocine
Beweging
Beweging
Motivatie/leerprocessen
Aandacht
Laag gehalte: ADHD
Hoog gehalte: schizofrenie
Gemoedstoestand
Opwinding
Slaap
Eetlust
Agressie
Gemoedstoestand
Onevenwicht serotonine depressie
Pijnstillend
Positieve emoties
‘Runners High’ roes die joggers
ervaren na het lopen
Voortplanting
- zet bevalling in gang
- zorgt voor melkproductie
- versterkt band moeder en kind
- komt vrij bij orgasme versterk band
tss partners
Sociaal gedrag
- sociale motivatie en vertrouwen
verhogen + sociale angst afnemen
2.1 Psychoactieve middelen beïnvloeden de neurotransmitteractiviteit
chemische stoffen (drugs, medicijnen) die invloed hebben op de
gemoedstoestand, aandacht, cognitie en gedrag
Tabel 3.1: Psychoactieve middele, hun effect, medisch gebruik en gewenning
Categorie
1. Hallucinogenen
LSD
Mescaline
Cannabis
2. Opiaten
Morfine
Effect
Medisch gebruik
Gewenning
Bewustzijnsverandering
Gemoedsveranderingen
Geen
Geen
Verminderde
misselijkheid bij
chemotherapie
Matig
Ontspannend
Aangename sensatie
Heroïne
Codeïne
3. Kalmerende
middelen
Barbituraten
Cocaïne
Nicotine
Cafeïne
Groot
Kalmerend
Slaapmiddel
Onderdrukt angst en
stuiptrekkingen
Ontsmettend
Matig tot groot
Gewichtscontrole
Neutraliseert narcose
Plaatselijk verdovend
Kauwgompleisters
om te stoppen met
roken
Gewichtscontrole
Stimulatie bij acute
ademstilstand
Groot
Groot
Matig
Ontspannend
Benzodiazepine
Alcohol
4. Stimulerende
middelen
Amfetamines
Pijnstiller
Hoesonderdrukker
Wordt onderzocht
Pijnstiller
Hoestonderdrukker
Disinhiberend1
Verscherpt aandacht
Onderdrukt
vermoeidheid
Verhoogt aandacht
Gering tot matig
Matig
Groot
Gering tot groot
Gering
Bij al deze middelen: de neurotransmitteractiviteit verandert in hersenen
- Kan verslaving als gevolg hebben
moeilijk om tegen te gaan omdat we een bewuste controle moeten
uitoefenen op een proces dat zich grotendeels onbewust voltrekt
+ veel psychoactieve middelen geven aan hersenen een positief incorrect
signaal dat het lichaam in opperbeste staat verkeert
1
Disinhiberend: de remmende werking van bepaalde zenuwen valt weg
2.2 Neurotransmitteractiviteit en verslaving
- Uiteindelijke effect psychoactieve middelen is een verhoogde activiteit in het
dopaminergische ‘beloningsnetwerk’/ mesolimbische dopaminenetwerk (verbindt
hersenstam met frontale cortex)
deze neuronenroute zorgt voor gemotiveerd gedrag en functioneert voornamelijk als
‘beloningssysteem’ van de hersenen
druggebruik zorgt voor goed gevoel en omwille van de betrokkenheid van het
mesolimbisch beloningssysteem zal er zich een tendens ontwikkelen om datzelfde
gedrag te herhalen om hetzelfde gevoel telkens opnieuw op te wekken
=> verslaving
+ verslaving wordt versterkt door het ontwikkelen van drugstolerantie:
de effecten van een drug nemen af naarmate de drug regelmatiger gebruikt
wordt steeds hogere dosis moet gebruikt worden
Drugsverslaving of –afhankelijkheid kan zich op twee manieren uiten:
1. Fysieke afhankelijkheid: blijven innemen om fysieke neveneffecten te vermijden
2. Psychologische afhankelijkheid: blijven innemen om te voldoen aan een
onweerstaanbare emotionele drang
Individuele verschillen in zelfregulatiecapaciteiten bepalen voor een groot deel wie
wel/niet verslaafd wordt
3. Organisatie van het zenuwstelsel
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen
Het perifere zenuwstel bestaat uit het somatische en autonome zenuwstelsel
- somatisch zenuwstelsel: activiteiten onder bewuste controle (skeletspieren)
- autonome zenuwstelsel: onbewuste activiteiten (spijsvertering, ademhaling)
sympathische divisie
parasympatische divisie
Tabel 3.2 Onderdelen van het autonome zenuwstelsel
Sympathisch
Pupillen groot
Droge mond
Versnelde hartslag
Verhoogde ademhaling
Spijsvertering geblokkeerd
Vrijlating adrenaline (bijnier)
Urineblaas geledigd
Kippenvel
Zweetklieren actief
‘Fight or flight’ respons
Parasympatisch
Pupillen klein
Speekselproductie
Vertraagde hartslag
Verminderde ademhaling
Spijsvertering gestimuleerd
Energiebesparing
Sympathische (autonome) zenuwstelsel
- wordt geactiveerd als het lichaam gemobiliseerd wordt voor een noodgeval
- bij angst, emotionele reactie
- respons: ofwel vluchten of vechten voor zijn leven ‘fight or flight’
- alle middelen worden ingezet om overlevingskansen te maximaliseren
energie vrijmaken om noodgeval op te lossen (spijsvertering blokkeert)
Parasympatische (autonome) zenuwstelsel
- zorgt voor algemene energiebesparing of calorieopbrengst in het lichaam
- ‘default’ systeem
- lichaam kan in toestand van rust en herstel komen
4. De anatomie van de hersenen
4.1 Het “triune” hersenmodel
Paul McLean stelde een conceptueel model van de hersenen voor waarin de hersenen
uit drie lagen bestaan
Figuur 3.4: Het “triune” hersenmodel van Paul McLean
Neocortex
(primatenbrein)
Limbisch systeem
(zoogdierenbrein)
hersenstam
(reptielenbrein)
(
1. Hersenstam ecerebellum/reptielenbrein: zorgt voor levensfuncties (vitale functies)
hoe primitiever het gedrag, hoe meer reptielenbrein betrokken is
2. Limbisch systeem/zoogdierenbrein: emoties, motivaties en geheugen
3. Neocortex/primatenbrein: abstract denken en complex redeneren
=> de drie delen die McClean identificeerde stemmen wel overeen met evolutionaire
era’s, maar in moderne hersenen functioneren deze delen niet los van elkaar
4.2 Belangrijke hersendelen
- Hersenstam bestaat uit aantal celgroepen: bij alle gewervelde dieren
Zorgt voor basisfuncties (ademhaling, hartslag)
- Cerebellum (kleine hersenen): kleine donkere gekleurde bol
Coördineert vooral bewegingen in driedimensionale ruimte
Schade aan cerebellum: schokkerige bewegingen en evenwichtsstoornissen
- Limbisch systeem (geen unitaire structuur in hersenen)
Verantwoordelijk voor emotionele reacties
- Thalamus: relaisstation van de hersenen
Sensorische informatie (behalve reukorgaan)
- Amygdala/amandelkern
Aanleren van angstreacties of positieve emoties ‘zetel van de emoties’
- Hippocampus
Werking van het geheugen
- Hypothalamus
Controle over autonoom zenuwstelsel (+fight or flight) en regulatie hormonaal stelsel
- Cortex/hersenschors: buitenkant van grote gekronkelde massa, buitenlaag hersenen
Bij primaten beter ontwikkeld dan bij andere diersoorten
- Corpus callosum
Verbinding linker- en rechterhersenhemisfeer
4.3 De lobben van de cortex
Cortex kan ingedeeld worden in vier lobben: stemmen overeen met functies zintuigen,
- Frontale lob: motoriek, besluitvorming, persoonlijkheid
- Temporale lob: gehoor, auditieve cortex
- Pariëtale lob: Gewaarwordingen, sensorische cortex
- Occipitale lob: gezichtsveld (visuele prikkels worden tot beelden omgevormd), visuele
cortex)
Download