BIJZONDER EN OPENBAAR ONDERWIJS [in: Ton Bertens e.a. (red.), Recht en religie, bijzonder nummer Ars Aequi, Nijmegen 2003 (ISBN 90-6916-482-5), p. 59-68.] 5 P.J.J. Zoontjens* 10 15 20 25 30 1. Het duale bestel Het Nederlandse bestel van bekostigd onderwijs is duaal, uit twee delen opgebouwd. Die dualiteit is het rechtstreekse gevolg van de in artikel 23 van de Grondwet vastgelegde beginselen. Die zeggen dat er in elke gemeente van overheidswege openbaar (algemeen vormend lager) onderwijs wordt gegeven en dat men vrij is bijzondere scholen op te richten en deze naar dezelfde maatstaf als geldt voor het openbaar onderwijs door de overheid bekostigd te krijgen. Het gaat hier om beginselen die met name van belang zijn voor het primair en voortgezet onderwijs. Ik beperk me in deze bijdrage zoveel mogelijk tot deze sectoren, omdat hiervoor het grondwettelijke onderwijsartikel in eerste instantie is geschreven. Ook spelen er de kwesties van geloof en recht het sterkst, gegeven de altijd latente spanning tussen de activiteiten van de basisschool of scholengemeenschap en het ouderlijk recht tot opvoeding van hun kinderen. Het zijn voorts beginselen die als zodanig nog nadere concretisering behoeven. Artikel 23 Grondwet geeft reeds zelf aan dat er op de eis van een openbare school in elke gemeente uitzonderingen kunnen worden toegelaten, mits voor iedereen die dat wil het openbaar onderwijs bereikbaar blijft. Verder is de aanspraak op overheidsfinanciering bij de oprichting van een bijzondere school gebonden aan beperkende, wettelijke normen. De school moet van een erkende richting zijn en dient te voldoen aan de stichtingsnormen. Verderop besteden we nadere aandacht aan de erkende richting.1 In het duale bestel bieden de bekostigde openbare en bijzondere scholen met inachtneming van wettelijke voorschriften2 hun onderwijs aan, waarbij het bijzonder onderwijs de vrijheid van richting bezit. Hieronder verstaat men de vrijheid om in het onderwijs een eigen religieuze of levensbeschouwelijke visie op mens en maatschappij tot uitdrukking te brengen.3 * Bijzonder hoogleraar Onderwijsrecht aan de Universiteit van Tilburg. 1 Met erkende richting wordt bedoeld de eis dat een bijzondere school, wil die in aanmerking te komen voor overheidsbekostiging, van een signatuur moet zijn die wordt erkend als een zelfstandige waarneembare geestesbeweging in de Nederlandse samenleving. Zie ook par. 3. 2 Er worden vier sectoren onderscheiden in het onderwijs: primair onderwijs (PO), voortgezet onderwijs (VO), beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE) en hoger onderwijs (HO). Binnen het PO gelden de Wet op het primair onderwijs (Wpo) en de voor speciale scholen geldende Wet op de expertisecentra (Wec); het VO heeft de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo); BVE heeft de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) en het HO de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Whw). 3 B.P. Vermeulen, Constitutioneel onderwijsrecht, Elsevier, Den Haag 1999, p. 51. Een afwijkende definitie biedt D. Mentink, Artikel 23 van de Grondwet: de vrijheid van richting en de dragers van de vrijheid van onderwijs, in: Preadviezen bij het advies ‘Richtingvrij en richtingbepalend’, uitgave Onderwijsraad, Den Haag maart 1996 , p. 12 1 35 40 45 50 Het openbaar onderwijs moet daarentegen neutraal zijn. Het wordt gegeven, zoals de Grondwet zegt, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Het bijzonder onderwijs is grondwettelijk verankerd als een aangelegenheid van particulieren. De bijzondere school is op hoofdzaken, wat betreft haar organisatie en besluitvorming geordend in het privaatrecht. Het bevoegd gezag van een bijzondere instelling is, zoals de wet zegt, een "rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen."4 De school voor openbaar onderwijs is van de overheid. Zij is hoofdzakelijk geordend in het publiekrecht. Volgens het huidige wettelijke kader kan het bestuur van de openbare school in handen worden gelegd van het gemeentebestuur dan wel van een privaat- of publiekrechtelijke rechtspersoon met een van de gemeente afgescheiden vermogen. Ook op dit laatste punt komen we nog terug. Openbaar en bijzonder onderwijs maken beide, en op basis van gelijkwaardigheid, deel uit van het onder overheidszorg staande onderwijsbestel. Ons duale onderwijsbestel is uniek in de wereld. In het algemeen ontmoet het bewondering en waardering bij buitenlandse waarnemers en geïnteresseerden. Van de 8.207 scholen voor primair onderwijs en 834 scholen voor voortgezet onderwijs die ons land in 2001 kende, is ongeveer 1/3 openbaar en 2/3 bijzonder.5 Alleen in het wetenschappelijk onderwijs is er een meerderheid van openbare instellingen. Slechts 3 van de 12 universiteiten zijn bijzonder. Daarnaast zijn weer alle hogescholen - 56 stuks - en alle regionale opleidingen centra (ROC’s)6 - 62 stuks - bijzonder. In deze bijdrage wordt nader stilgestaan bij de uitwerking van de verhouding tussen recht en religie in het onderwijs. Daarvoor wordt zowel gekeken naar de positie van het openbaar als bijzonder onderwijs. Niet zozeer omdat het volgens velen keerzijden zijn van dezelfde medaille, maar vooral ook omdat opvattingen over recht en religie bepalend zijn geweest voor het karakter van het bijzonder én het openbaar onderwijs. 55 60 65 2. Vrijheid van richting, algemene karakteristiek De vrijheid van richting van het vijfde lid van artikel 23 Grondwet is tezamen met het uitgangspunt van financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder (algemeen vormend lager) onderwijs van het zevende lid in 1917 in de Grondwet vastgelegd. Beide beginselen markeren de beschermde positie van de bijzondere school. Het jaartal 1917 betekende het einde van de schoolstrijd die een kleine eeuw daarvoor was aangevangen. In 1917 is ook in de grondwetsbepaling neergelegd dat de overheid naast haar algemene zorgtaak een specifieke plicht heeft om eisen te stellen aan de deugdelijkheid van het onderwijs. Onder deugdelijkheidseisen in de zin van de Grondwet worden verstaan de eisen die betrekking hebben op de inhoud van het onderwijs, de inrichtingsvoorschriften. Deze kunnen vooral e.v.: ‘de vrijheid om in het bijzonder onderwijs eigen opvattingen over de opvoeding van kinderen tot uitdrukking te brengen’. 4 Art. 55 Wpo. Zie verder art. 49 Wvo, 9.1.1 Web en 9.51 Whw. 5 Ontleend aan de kerncijfers OC en W 2002, te raadplegen op de website van het ministerie: www.minocw.nl . 6 ROC=s zijn instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, ingesteld bij de Wet educatie en beroepsonderwijs van 1995. 2 70 75 80 85 90 95 onderwijsinhoudelijk, schoolorganisatorisch of bestuurlijk van aard zijn.7 De mogelijke spanning tussen deze specifieke zorg en de vrijheid van richting heeft men trachten te bezweren door in artikel 23 de formulering op te nemen dat eisen van deugdelijkheid slechts door de wetgever kunnen worden gesteld met inachtneming van de vrijheid van richting. Dat niet de minister van Onderwijs, maar de formele wetgever met deze zorgplicht is uitgerust kan als een extra waarborg worden gezien. Tegelijkertijd was de situatie in 1917 echter reeds zo dat de invulling van deze taak door de wetgever, alsmede van het respect dat hij moet betuigen voor het bijzonder onderwijs, primair als een politiek vraagstuk werd beoordeeld. Immers, reeds vanaf 1848 bevatte de Grondwet het thans in artikel 120 neergelegde toetsingsverbod dat de rechter de bevoegdheid onthoudt om de wet te toetsen aan de Grondwet. Omdat het grondrecht van artikel 23 Grondwet in hoge mate kan worden gekarakteriseerd als een verzameling van beginselen die nog nadere invulling behoeven is er aldus voor de wetgever de nodige ruimte een zelfstandig bepaalde koers te varen. De vrijheid van richting moet, zoals reeds opgemerkt, in verband worden gebracht met het tot uitdrukking brengen van een levensbeschouwelijke of religieuze visie in het onderwijs.8 Zij wordt wel onderverdeeld in vrijheid van oprichting - de vrijheid om een bijzondere school te stichten en voor overheidsbekostiging in aanmerking te laten komen - en vrijheid van inrichting. Met de laatste wordt bedoeld het recht om de school naar eigen inzicht in te richten, onder meer wat betreft de organisatie en de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de instelling.9 De Grondwet rekent tot deze vrijheid de vrijheid tot het benoemen van de onderwijzers en tot het kiezen van de leermiddelen. Ook kan daarop het recht van de bijzondere school tot selectie bij de toelating (en verwijdering) van leerlingen worden gebaseerd. De bijzondere school heeft de vrijheid om leerlingen op grond van argumenten ontleend aan de richting de toegang te weigeren. Het moet dan gaan om leerlingen, waarvan de ouders niet een religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging hebben die overeenstemt met de doelstelling van de bijzondere school.10 Deze toelatingsvrijheid is niet onbeperkt. Zij mag nooit tot een ongerechtvaardigd ongelijke behandeling of tot discriminatie leiden.11 Uit het Maimonidesarrest wordt wel afgeleid dat een weigering tot toelating door het bestuur van een bijzondere school, wil zij gerechtvaardigd zijn, aan twee voorwaarden moet voldoen. In de eerste plaats moet de grond tot weigering overeenstemmen met de in de statuten van de rechtspersoon die de school in stand houdt neergelegde doelstellingsbepaling. In de tweede plaats moet er ook een toelatingsbeleid zijn gevoerd dat consistent is met de geformuleerde doelstelling. Een schoolbestuur dat aan beide voorwaarden voldoet, mag toelating weigeren of eisen- indien het tot toelating besluit - dat de 7 D. Mentink, Overheidszorg voor de onderwijskwaliteit, in: H. Münstermann e.a., Onderwijsrecht en -regelgeving, deel 1, Open Universiteit, Heerlen 1993, p. 85. 8 Men kan zich daarom ook de vraag stellen of deze vrijheid daarom toekomt aan de neutraal-bijzondere scholen die zo’n 5% van het totale bestand uitmaken. 9 Vermeulen, Constitutioneel onderwijsrecht, a.w., p. 63. 10 HR 9 april 1976, NJ 1976, 409 (Terheijden); HR 22 januari 1988, AB 1988, 96 (Maimonides). 11 HR 22 januari 1988, AB 1988, 96 (Maimonides); Commissie gelijke behandeling (Cgb) 6 november 2001, Oordeel 2001-99. 3 100 105 110 115 120 125 130 ouders van een leerling de grondslag van de school onderschrijven, hetgeen inhoudt dat deze moeten verklaren dat zij de religieuze of levensbeschouwelijke opvattingen waar de school voor staat aanhangen. In het andere geval, wanneer het toelatingsbeleid niet consistent is met de statutaire doelstelling, heeft het schoolbestuur geen argument om een leerling die niet de richting aanhangt, de toegang te weigeren. Zo bezien heeft een katholiek schoolbestuur dat reeds in eerdere gevallen islamitische leerlingen heeft toegelaten geen argument op grond van de richting om een volgende islamitische leerling de toegang te weigeren. Wel kan worden verlangd dat de ouders van deze islamitische leerling de grondslag van de school respecteren, met andere woorden zich onthouden van gedrag door henzelf of door de leerling waarbij daadwerkelijk afstand wordt genomen of onheuse bejegening plaatsvindt van de met de in de statuten vastgelegde richting samenhangende uitgangspunten van de school. De onderscheiden voorwaarden zijn ook opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling.12 De bijzondere scholen die volgens de maatstaven van het Maimonidesarrest en de Algemene wet gelijke behandeling mogen selecteren aan de poort zijn betrekkelijk gering in aantal. Alleen de orthodox-christelijke scholen, voor zover die in gebieden staan waar een homogene achterban voorhanden is zoals op de Veluwe en de islamitische scholen, die vrijwel alle in stedelijk gebied staan, kunnen hieraan voldoen. Het betreft hier naar schatting zo’n 5% van het bijzonder onderwijs. Dat betekent dat 95% van de bijzondere scholen in Nederland een open toelatingsbeleid voert, waarbij leerlingen niet de toegang kan worden geweigerd, maar slechts kan worden gevraagd de richting van de school te respecteren.13 Wie is tenslotte de drager van de vrijheid van richting? Aan wie komt met andere woorden een beroep op deze vrijheid toe? Men is het erover eens dat deze vrijheid primair toekomt aan de rechtspersoon, het bevoegd gezag van wie de bijzondere school uitgaat.14 Zulks is ook in de onderwijswetgeving zo uitgewerkt. De ontvangst en het beheer van de bekostiging, de benoeming van personeel, de inrichting van de organisatie en het onderwijs is in het primair en voortgezet onderwijs een bevoegdheid van het bevoegd gezag.15 3. De stichting van bijzondere scholen Het bevoegd gezag van een bijzondere school voor primair of voortgezet onderwijs dient, om voor bekostiging in aanmerking te komen, van een erkende richting te zijn. Momenteel worden onder andere de volgende richtingen onderscheiden: rooms-katholiek, protestants-christelijk (in varianten van licht naar zwaar), joods, islamitisch, hindoeïstisch, bijzonder-neutraal en vrije schoolonderwijs. Omdat het begrip richting slechts betrekking heeft op een religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging vallen hier uitgangspunten van pedagogisch-didactische aard 12 Zie bijv. Cgb 6 november 2001, Oordeel 2001-99. Onderwijsraad, Vaste grond onder de voeten; een verkenning inzake artikel 23 Grondwet, Den Haag 2002, p. 5960. 14 Vermeulen, idem, p. 69 e.v.; zie ook C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Kluwer, Deventer 2001, vierde druk, p. 454. 15 P.J.J. Zoontjens, Inleiding tot de onderwijswetgeving, Elsevier/Open Universiteit Nederland, Den Haag 1999, p. 138-140 en 167-169. 13 4 135 140 145 150 155 160 buiten. De signatuur van een instelling als Montessori-, Dalton- of Jenaplanschool wordt dus niet tot de richting gerekend. Dergelijke scholen komen als zodanig niet voor bekostiging in aanmerking. Wel is het zo dat bijzondere en openbare scholen de gedachten van Montessori, Dalton of anderen kunnen aanhangen in hun onderwijs. Bij de stichting van bijzondere scholen hebben zich de laatste jaren twee principieel beladen vraagstukken voorgedaan in de verhouding tot de overheid. In de eerste plaats betreft dat de vraag of, en in hoeverre de overheid kan beoordelen dat een school tot een erkende richting behoort. Verder betreft dat de daarvan te onderscheiden discussie over de islamitische scholen. Het laatste onderwerp zal ik in de volgende paragraaf behandelen. Lastig is natuurlijk in het algemeen dát, maar ook hóe de overheid bepaalt dat een school wel of niet behoort tot een erkende richting. Dát de overheid zich hierover moet uitspreken volgt uit de wetgeving, waarin de richting is vermeld als een element voor het vestigen van de bekostigingsaanspraak bij stichting.16 Hóe de overheid met dat gegeven omgaat is onderwerp van een langzame ontwikkeling. Onder de Lager-Onderwijswet 1920 was er aanvankelijk alleen sprake van het stellen van getalscriteria ten aanzien van een nieuwe bijzondere school die voor bekostiging in aanmerking wilde komen.17 Daarin is in 1933 door een besluit van de Kroon verandering gekomen, toen daarbij slechts voor bekostiging in aanmerking zou worden gebracht "bijzonder onderwijs, dat uitgaat van een van de richtingen, welke zich in het Nederlandse volk op geestelijk terrein openbaren".18 Deze formule hield stand tot het begin van de jaren negentig. Zij vormde de basis voor de erkenning van vele verschillende richtingen binnen de protestantse geloofswereld, maar ook van het vrije schoolonderwijs.19 In de jaren negentig bleek echter een einde te zijn gekomen aan de betrekkelijk stabiele situatie van een overzichtelijk aantal richtingen in Nederland. Secularisatie, individualisering, ontzuiling en de aanwezigheid van groepen nieuwkomers plaatsten de overheid voor nieuwe keuzen en problemen.20 Het goeddeels uitheems bepaalde hindoeïstische of islamitische geloof kan men volgens de termen van het Kroon-criterium toch moeilijk aanmerken als een richting binnen het Nederlandse volk. Een nieuwe benadering bleek daarom nodig. Nadat in 1992 door de administratieve rechter een koersverandering leek te zijn ingezet die echter niet uitblonk door helderheid,21 formuleerde hij in 1997 nieuwe, thans breed 16 Zie art. 76, tweede lid, Wpo en 65, eerste lid, Wvo. B.P. Vermeulen, De juridische (on)mogelijkheden van een richtingvrij stelsel van scholenplanning en van vergroting van de ouderinvloed op de identiteit van scholen, in: Preadviezen bij het advies ‘Richtingvrij en richtingbepalend’, uitgave Onderwijsraad, Den Haag maart 1996, p. 20. 18 Kb van 15 mei 1933, nr. 22. 19 Vgl. Drop, a.w., p. 186-190. 20 Onderwijsraad, Advies Richtingvrij en richtingbepalend, Den Haag, no. 1 1996, p. 15 e.v.; C.A.M. Hermans, Secularisering en multiculturalisering als maatschappelijke krachten in het veranderingsproces van confessioneel onderwijs, in: C.A.M. Hermans e.a. (red.), Identiteit door de tijd. Reflectie op het confessionele basisonderwijs in een geseculariseerde en multiculturele samenleving, ABKO/Katholiek Studiecentrum, Den Haag/Nijmegen 1997, p. 5-27. 21 Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State, 10 november 1992, AB 1993, 88 m.nt. B.J. v.d. Net en Ars Aequi 1993, p. 580 e.v. m.nt. P.W.C. Akkermans. Zie ook het kritische commentaar van C.A.J.M. Kortmann, 17 5 165 170 175 180 185 190 geaccepteerde criteria.22 Van een afzonderlijke richting is sprake als (a) de doelstelling, vervat in de statuten, (duidelijk) afwijkt van die in andere statuten, (b) het gaat om een 'waarneembare beweging=, en (c) de 'gemeten belangstelling' voldoet aan de wettelijke stichtingsnorm.23 Met deze meer objectieve criteria wordt het zwaartepunt duidelijk verplaatst naar een getalsmatige exercitie. Als er voldoende belangstelling kan worden vastgesteld voor de school van de nieuwe richting is de kans van succesvolle stichting al zeer groot. Dit criterium blijkt echter slechts een overgangsfase te overbruggen. Naar verwachting zal in de toekomst de toets aan het richtingsbegrip geen rol meer spelen bij het in aanmerking laten komen van bijzondere scholen voor bekostiging. We zijn dan weer terug bij de situatie van de eerste jaren onder de Lager Onderwijswet 1920. In het advies "Richtingvrij en richtingbepalend" van januari 1996 heeft de Onderwijsraad bepleit het richtingsbegrip bij de oprichting van scholen af te schaffen. Het is volgens de raad constitutioneel aanvaardbaar en werkbaar als hierbij alleen met wettelijke getalscriteria inzake het te verwachten aantal leerlingen op de school wordt gerekend en het verzoek tot schoolstichting door een rechtspersoon wordt gedaan.24 In de laatste reactie op het advies van de Onderwijsraad heeft het kabinet aangegeven dit voorstel als een optie naast het bestaande systeem te willen invoeren.25 Zeven jaar na het advies van de Onderwijsraad laat evenwel een wetsvoorstel nog op zich wachten. Het loslaten van het richtingsbegrip zal betekenen dat groepen van ouders in onze samenleving die een school willen oprichten vanuit pedagogisch-didactische principes of vanuit een bepaalde levensbeschouwelijke of religieuze visie, die tot op heden niet tot een afzonderlijke richting worden gerekend, hun gang kunnen gaan zolang ze maar voldoen aan de wettelijke (getals)criteria. Het is echter twijfelachtig of velen er iets aan zullen hebben. De stichtingsnormen zijn momenteel zo streng dat het stichten van een nieuwe school buiten de situatie van een nieuwbouwwijk praktisch uitgesloten is.26 Er gelden wettelijke stichtingsnormen voor zowel basisscholen als scholen voor voortgezet onderwijs. 4. Het toezicht op islamitische scholen In het schooljaar 2001-2002 telde Nederland 35 basisscholen en 2 scholen voor voortgezet onderwijs van de islamitische richting. Dat is een klein aantal als men het afzet tegen de groep van de rond één miljoen moslims die hier verblijven of als men het beziet in relatie tot het totaal Ieder zijn eigen school, annotatie bij ABR 11 februari 1997, Ars Aequi 1998, p. 607-612 en van B.P. Vermeulen, annotatie onder ABR 11 februari 1997, AB 1998, 28. 22 ABR 11 februari 1997, AB 1998, 28, m.nt. B.P. Vermeulen, en C.A.J.M. Kortmann; Ars Aequi 1998, p. 607-612. 23 Kortmann, a.w., p. 612. 24 Zie ook W.G.G.M. van Holsteijn, Richtingvrij en richtingbepalend, School en Wet, maart 1996, p. 2-8. 25 Naar een flexibeler scholenbestand, Kamerstukken II 2000/01, 25 167, nr. 5. 26 Vgl. B.P. Vermeulen, Constitutioneel onderwijsrecht, a.w., p. 43. De stichtingsnorm is een getal dat het minimum aantal leerlingen uitdrukt dat naar redelijke prognose de school moet gaan bezoeken. Naarmate dat aantal hoger is gesteld wordt het moeilijker een nieuwe school te stichten. De hoogte van de stichtingsnorm voor een basisschool is afhankelijk van de bevolkingsdichtheid van een gemeente. Deze bedraagt voor een betrekkelijk gehucht als Peize 200, het wettelijk minimum. Voor Amsterdam is de norm evenwel op 322 gesteld. 6 195 200 205 210 215 220 225 aantal basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs. De stichting van islamitische scholen past - zoals we zagen - binnen het Nederlandse systeem van de onderwijsvrijheid. Hun bestaan staat echter vrijwel permanent ter discussie. Ik zie daarbij af van behandeling van de argumenten dat een islamitische school, vanwege de verdere verwijderdheid van de Nederlandse taal en cultuur, niet in het belang is van de integratie van de allochtone leerlingen in onze samenleving en leidt tot leerprestaties die achterblijven bij scholen waar ook Nederlandse leerlingen aanwezig zijn.27 Alhoewel belangrijk in het actuele debat over islamitische scholen, hebben zij geen directe relatie met het onderwerp van deze bijdrage. De volgende gebeurtenissen hebben dat wel. Reeds vanaf medio jaren negentig verschijnen er berichten, dat op bepaalde islamitische scholen de ’westerse’ waarden van non-discriminatie en tolerantie met voeten zouden worden getreden en dat er vanuit Turkse en arabische organisaties pogingen zouden worden ondernomen om invloed te krijgen op deze scholen. Deze berichten vormden in 2002 aanleiding tot onderzoek door eerst de Binnenlandse Veiligheidsdienst en later de Onderwijsinspectie. De BVD deed onderzoek vanuit de vraag of datgene wat er gebeurt binnen het islamitisch onderwijs bedreigend is voor de democratische rechtsorde. De onderwijsinspectie bleek geïnteresseerd in de bijdrage die islamitische scholen daadwerkelijk leveren aan de integratie in de Nederlandse samenleving en aan sociale cohesie.28 De conclusies van beide instanties zijn mild. Het BVD-rapport concludeert dat ‘in en rond een ruime meerderheid van de islamitische schoolinstellingen in Nederland zich weinig zaken voordoen die schadelijk zijn voor de democratische rechtsorde’.29 De onderwijsinspectie concludeert dat de >rol die de islamitische scholen vervullen bij het bevorderen van de condities waaronder sociale cohesie in de Nederlandse samenleving tot stand kan komen (..) in het algemeen als een positieve (kan) worden gekenmerkt’.30 Zowel de BVD als de onderwijsinspectie melden echter ook dat er op enkele scholen problemen bestaan door de ruimte die er is voor het verspreiden van radicaal-islamitisch gedachtegoed. Volgens de onderwijsinspectie worden er in het algemeen bij het godsdienstonderwijs geen uitgewerkte Nederlandstalige methoden gebruikt. Er is geen systematische aanpak van dit type onderwijs bekend binnen de islamitische scholen, terwijl de schoolleiding ook vaak niet weet hoe de imam of godsdienstleraar de les invult. Dat heeft in ieder geval tot een probleem op één islamitische basisschool geleid waar - zoals wordt geconstateerd - beleid wordt gevoerd dat is ’gericht op de overdracht van waarden en normen die zijn ontleend aan een interpretatie van de Islam die voor de leerlingen het risico met zich meebrengt dat zij geïsoleerd raken van de westerse samenleving’.31 In de media werd volop bericht dat op deze school tijdens godsdienstles werd 27 Vgl. onder andere M.T.A.B. Laemers, Onderwijsvrijheid en selectie naar maatschappelijke achtergrond, in: T.J. van der Ploeg e.a. (red.), De vrijheid van onderwijs, de ontwikkeling van een bijzonder grondrecht, Lemma BV, Utrecht 2000, p. 273. 28 Binnenlandse Veiligheidsdienst, De democratische rechtsorde en islamitisch onderwijs. Buitenlandse inmenging en anti-integratieve tendensen, Den Haag, februari 2002 (BVD-rapport). Inspectie voor het onderwijs, Islamitische scholen en sociale cohesie, Utrecht, oktober 2002 (Inspectierapport). 29 BVD-rapport, p. 25. 30 Inspectierapport, p. 42. 31 Idem, p. 42/43. 7 230 235 240 245 250 255 opgeroepen tot haat tegen joden, christenen en de westerse cultuur en leefwijze in het algemeen. Naar aanleiding van deze gegevens ontspon zich een debat tussen de minister en de Tweede Kamer of de inspectie aanwezig mag zijn en mag controleren tijdens de godsdienstles en tot hoever haar bevoegdheden reiken. Deze kwestie was onder staatssecretaris Adelmund overigens al aan de orde geweest bij de behandeling van de Wet op het Onderwijstoezicht in de Eerste Kamer.32 De minister neemt ter zake een genuanceerd standpunt in.33 Volgens haar heeft de inspectie op grond van de wet toegang tot de school en kan zij zich over de gang van zaken tijdens godsdienstles op de hoogte stellen. Haar past echter een terughoudende opstelling. Deze terughoudendheid leidt ertoe dat de inspectie het godsdienstonderwijs alleen onder de loep neemt wanneer daarvoor een aanleiding bestaat. Het daadwerkelijke toezicht kan zich dan uitstrekken over de vraag of het godsdienstonderwijs wordt gegeven in overeenstemming met de wettelijke voorschriften en of de daarbij onderwezen opvattingen passen binnen een veilig en leefbaar klimaat op de school. De inspectie onthoudt zich van een oordeel over de inhoud van het godsdienstonderwijs, zij mengt zich bijvoorbeeld niet in de uitleg of interpretatie van de Bijbel of de Koran. Indien zij echter vermoedens heeft dat in het kader van het godsdienstonderwijs wordt aangezet tot haat of onverdraagzaamheid of tot discriminatie zal zij optreden door de schoolleiding daarop aan te spreken en eventueel aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie.34 Naar mijn opvatting is hier van belang dat wordt erkend dat de onderwijsinspectie, althans in het primair onderwijs, tijdens de godsdienstlessen aanwezig mag zijn en mag controleren, maar dat daarbij een genuanceerde benadering past die enerzijds recht doet aan de belangen van de staat en anderzijds aan de rechten die zijn verbonden met het verkondigen van een geloofsopvatting.35 Een potentieel zwak onderdeel van de opvatting van de minister is evenwel dat de inspectie alleen mag optreden ’wanneer daartoevoor een aanleiding bestaat’2. Deze formulering is waarschijnlijk bewust gekozen om te voorkomen dat alle godsdienstlessen op alle bijzondere, niet-islamitische scholen moeten worden gecontroleerd, ook als daarbij geen problemen bekend zijn. Als deze formulering er echter toe leidt dat feitelijk alleen op islamitische scholen op de godsdienstles zal worden gecontroleerd levert dat mogelijk gevaar van discriminatie op en van een verslechterende verhouding met de hele moslim-gemeenschap in Nederland. Met het beoordelen van de ‘aanleiding’ zal dus naar verwachting voorzichtig moeten worden omgegaan, opdat alleen in het uiterste geval kan worden opgetreden. De effectiviteit van het inspectietoezicht kan dus maar beperkt zijn. Dit pleit ervoor om de beoordeling van de godsdienstlessen in eerste instantie aan de kring van islamitische scholen zelf over te laten via een betrouwbare vorm van zelfevaluatie en visitatie. Artikel 11 van de Wet op het 32 Vgl. Handelingen I, 18 juni 2002, EK 32, p. 1570. Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VIII, nr. 115, p. 9-10. 34 Zie ook het antwoord van minister Van der Hoeven in Aanhangsel Handelingen II 2002/03, nr. 831, p. 1745/46 op vragen van het kamerlid Van der Laan. 35 Zie ook D. Mentink, Het jaar van Fortuyn, School en Wet, december 2002, nr. 9, p. 320-321, die een soortgelijke genuanceerde opvatting huldigt. 2 Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VIII, nr. 115, p. 10. 33 8 260 265 270 275 280 285 290 onderwijstoezicht (Stb. 2002, 387) voorziet in het geval van regulier toezicht in een dergelijk stelsel.36 5. De neutraliteit van het openbaar onderwijs De openbare school is in vele opzichten de tegenpool van de bijzondere. Zij is principieel algemeen toegankelijk, zij beperkt zich niet tot de aandacht in het onderwijs voor één levensovertuiging of geloof en zij is van de overheid. De karakteristiek en inrichting van het openbaar onderwijs zijn een uitdrukking van het beginsel van de scheiding van kerk en staat. Omdat het openbaar onderwijs uitgaat van de overheid mag hierin geen keuze doorklinken voor een bepaalde geloofsrichting, noch mag er worden getreden in kwesties die onderwerp zijn van een geloofsdispuut.37 De openbare school dient verder toegankelijk te zijn zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging.38 Deze algemene toegankelijkheid van het openbaar onderwijs is de noodzakelijke correctie op de organisatie van naar richting bepaald bijzonder onderwijs, waarbij in beginsel selectie naar godsdienst of levensbeschouwing bij de toegang voorop staat. Het vormt daarbij het (in theorie) onmisbare sluitstuk van het in internationale verdragen beschermde recht op onderwijs, in het bijzonder de vrijheid van schoolkeuze. Vandaar ook dat volgens het vierde lid van artikel 23 eisen worden gesteld aan de goede bereikbaarheid van openbare scholen in het funderend, leerplichtig onderwijs in het hele land. Openbaar onderwijs is, zoals gezegd, neutraal. Bij de vormgeving van neutraliteit kan men nog verschillende kanten uit, variërend uiterst positief en uiterst negatief. Negatieve neutraliteit veronderstelt dat in het openbaar onderwijs het uitgangspunt wordt gehanteerd van volledige afwezigheid van de verwijzing naar een levensbeschouwelijk of religieus kenmerk of stelsel. Dit is het geval in bijvoorbeeld Frankrijk waar het grondwettelijke begrip van >laïcité= (lekendom) leidraad is39 en bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek in de school door leerlingen verboden is. In Nederland geldt overwegend positieve neutraliteit. Het openbaar onderwijs vindt plaats, zoals het derde lid van artikel 23 Grondwet zegt, ‘met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging’. In lijn hiermee is in de wetgeving bepaald dat in het openbaar onderwijs aandacht moet worden besteed aan ‘de verscheidenheid van levensbeschouwelijke en religieuze overtuigingen’.40 Dit komt onder andere tot uitdrukking in de regel in het primair onderwijs dat het bevoegd gezag de leerlingen op de school in de gelegenheid moet stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen, als zij daarom verzoeken. Die verplichting bestaat in het voortgezet onderwijs overigens niet. Daar moet op verzoek van externe organisaties die dit onderwijs verzorgen, 36 Zie hierover in het algemeen: Ph. Eijlander, P.J.J. Zoontjens, De Wet op het onderwijstoezicht, NTOR, juni 2002, nr. 1-2, p. 3-14. 37 Maatgevend voor het laatste is het arrest Kok en de Herstelde Apostolische Zendgemeente, HR 15 februari 1957, NJ 1957, 201. Uiteraard heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van niet-religieuze, levensbeschouwelijke opvattingen. Zie artikel 6 Grondwet. 38 Zie art. 46 Wpo, art. 42 Wvo en.- op een onderdeel afwijkend - art 1.3.7 Web. 39 Artikel 1 van de Franse grondwet bepaalt: ‘La France est une République indivisible, laïque, démocratique et sociale. Elle assure l'égalité devant la loi de tous les citoyens sans distinction d'origine, de race ou de religion. Elle respecte toutes les croyances’. 40 Zie art. 46, derde lid, Wpo en art. 42, eerste lid, Wvo. 9 295 300 305 310 315 320 ruimte in de school door het bevoegd gezag beschikbaar worden gesteld. Voor het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs draagt het bevoegd gezag geen verantwoordelijkheid. Het bevoegd gezag kan derhalve niet treden in de inhoud ervan, de wijze waarop het wordt gegeven en de leermiddelen die worden gekozen.41 Toetsing vóóraf van de geschiktheid van de betreffende leerkracht of het bijwonen van een les door of namens het bevoegd gezag ligt dan ook niet in de rede. Indien echter het bevoegd gezag of de schoolleiding (directie), als beheersverantwoordelijke voor de school, ter ore komt dat in de les strafbare uitlatingen worden gedaan of handelingen verricht,42 moet de mogelijkheid tot het van hogerhand onderbreken en stopzetten van de les aanwezig worden geacht. Tevens kan dan de justitiële weg, te weten inschakeling van de politie, worden bewandeld. Impliceert een en ander ook dat binnen de openbare school gelegenheid moet worden gegeven tot het verrichten van godsdienstige activiteiten, zoals het bidden door islamitische leerlingen? Deze kwestie kwam in 1999 aan de orde bij de Commissie gelijke behandeling. Volgens de Commissie verzet het neutraliteitskarakter van het openbaar onderwijs zich niet tegen het toestaan van bidden door leerlingen tijdens de pauze in een leeg lokaal. De Commissie meent echter dat het bevoegd gezag in zo’n geval beleidsvrijheid toekomt. Noch uit de onderwijswetgeving, noch uit de discriminatieverboden van de Algemene wet gelijke behandeling vloeit een positieve verplichting voort voor het bevoegd gezag om gelegenheid tot bidden in de openbare school te bieden door een lokaal beschikbaar te stellen.43 Van de leerkracht in het openbaar onderwijs wordt geëist dat deze onderwijs geeft met eerbiediging van ieders geloofs- of levensovertuiging.44 Er mag met andere woorden worden verwacht dat deze een open instelling aanneemt en uitdraagt tegenover de te onderscheiden religieuze en levensbeschouwelijke waarden. Eventueel gedrag waarbij de leerkracht zich in het onderwijs expliciet manifesteert als belijder van een bepaald geloof of aanhanger van een bepaalde levensbeschouwelijke opvatting levert in beginsel plichtsverzuim op.45 Sluit dat het dragen van een hoofddoek uit? Volgens de Commissie gelijke behandeling is dat in beginsel niet het geval. In twee zaken waarbij het dragen van een hoofddoek door een islamitische stagiaire op een basisschool door de schoolleiding als ongewenst werd beoordeeld, werd de laatste in het ongelijk gesteld. Illustratief is de volgende overweging: ’De wederpartij heeft een beroep gedaan op het karakter van het openbaar onderwijs en betoogd dat van het onderwijzend personeel een open instelling tegenover de te onderscheiden levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden geëist mag worden. Deze eis is niet op voorhand in strijd met de AWGB. Echter het feit dat verzoekster een bepaalde godsdienst belijdt en deze door het dragen van een hoofddoek uit, 41 D. Mentink, Meer zicht op de neutraliteit van het openbaar onderwijs, School en Wet, maart 2001, p. 41. Men denke aan het strafbaar beledigen van een groep mensen, het aanzetten tot discriminatie of het verspreiden van discriminatoir materiaal volgens art. 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht. 43 Cgb 3 augustus 2000, Oordeel 00-51. Zie ook Mentink, a.w. 44 Aldus letterlijk art. 44, eerste lid, Wvo. Zie ook art. 46, derde lid, Wpo. 45 Zie omtrent plichtsverzuim in deze: art. 44, tweede lid, Wvo. 42 10 325 330 335 340 345 350 sluit niet uit dat zij deze open instelling heeft en in staat is onderwijs te geven in overeenstemming met het karakter van de school als openbare onderwijsinstelling.’46 Leerlingen met een hoofddoek kan de toegang tot het openbaar onderwijs niet worden geweigerd. Dit is inherent aan het beginsel van positieve neutraliteit. Wel kunnen zij van bepaalde lessen worden uitgesloten. Zo mag de school eisen dat vanwege de veiligheidsrisico=s het dragen van een hoofddoek tijdens de gymles is verboden.47 Ook kan een verbod ten behoeve van het inachtnemen van hygiënische voorschriften in het gezondheidsonderwijs gerechtvaardigd zijn.48 Een algemeen verbod tot het dragen van een chador of niqaab, een sluier waarbij het hele gezicht bedekt is, is in het algemeen gerechtvaardigd vanwege de ruimte en autonomie die de school en leerkracht behoeven om de gestelde onderwijsdoelen te behalen. Door het dragen van zo’n niqaab is er immers slechts een gebrekkige (non-verbale) communicatie tussen de betreffende leerlinge en de leraar en tussen haar en andere leerlingen mogelijk. 49 6. Vervaging tussen openbaar en bijzonder Zoals reeds eerder is opgemerkt zijn openbaar en bijzonder onderwijs in veel opzichten elkaars tegenpolen. In bepaald opzicht zijn ze dat (dus) niet. We hebben gezien dat op beide typen de aandacht voor religie en levensbeschouwing een plaats heeft. Ook op de openbare school kan godsdienstles worden gegeven. Tegenover de vrijheid van inrichting van de bijzondere school heeft de openbare verder nooit helemaal met lege handen gestaan, nu ook bij de laatste de ruimte bestaat tot het naar eigen inzicht vormgeven van het ’pedagogisch project’ door voor een eigen onderwijskundige aanpak te opteren (Montessori, Jenaplan, etc.) en door eigen leermiddelen te kiezen. De afwezigheid van staatspedagogiek die het Nederlandse stelsel van oudsher heeft gekenmerkt50 en welke erop neerkomt dat de overheid zich vooraf niet rechtstreeks bemoeit met de inhoud van het onderwijs en met de rechtstreeks daarmee verbonden keuzen, bepaalt ook in belangrijke mate het gezicht van de openbare school.51 Onder invloed van het voortschrijdende proces van deregulering en autonomiebevordering in het onderwijs wordt het beeld van bijzonder en openbaar, als respectievelijk vrij en onvrij ten opzichte van de overheid ook steeds minder maatgevend en relevant.52 Openbaar en bijzonder groeien onmiskenbaar naar elkaar toe. Gegeven deze situatie is het niet verwonderlijk dat zowel op de bijzondere als openbare school de ouders daadwerkelijk een rol van betekenis kunnen spelen, zeker sinds in 1981 de 46 Cgb 9 februari 1999, Oordeel 99-18. In gelijke zin Cgb, Oordeel 99-103. Cgb 24 december 1997, Oordeel 97-149; Cgb, Oordeel 99-106. 48 Aldus impliciet Cgb, Oordeel 2000-63. 49 B.P. Vermeulen, Islamitische kledingperikelen in het onderwijs, School en Wet, februari 2003, nr. 2, p. 45-48; P.J.J. Zoontjens, Verbod op gezichtssluier is geen discriminatie, School en Medezeggenschap, februari 2003, nr. 2, p. 10-11. 50 P.W.C. Akkermans, Onderwijs als constitutioneel probleem, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn 1980, p. 119. 51 Zie ook B.P. Vermeulen, P.J.J. Zoontjens, Het ‘algemene’ bestuursrecht en het ‘bijzondere’ onderwijsrecht, preadvies VAR-Vereniging voor Bestuursrecht, in: De Awb en de bijzondere wetgeving, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2000, p. 116-117. 52 P.J.J. Zoontjens, De smalle ruimte. Enige opmerkingen over privaatrecht en publiekrecht, bezien vanuit de positie van de bijzondere school, Nederlands NTOR, juni 1999, nr. 1, p. 39 e.v. 47 11 355 360 365 370 375 380 medezeggenschapsraad zijn intrede deed met het in werking treden van de eerste Wet medezeggenschap onderwijs (WMO), welke ruim 10 jaar later werd gevolgd door de thans nog geldende WMO 1992. In institutioneel opzicht zijn de juridische verschillen tussen openbaar en bijzonder onderwijs tot 8 jaar terug nog vrij scherp geweest. Dat is in de eerste plaats te zien geweest bij de bestuursvorm. Wordt de bijzondere school van oudsher bestuurd door een vereniging of stichting, de openbare school ging in de meeste gevallen53 uit van de gemeente, waarbij het college van burgemeester en wethouders of een commissie ex artikel 82 Gemeentewet doorgaans als bevoegd gezag fungeerde. Vanaf 1996 is deze heldere tweedeling evenwel aan het vervagen. Sindsdien kan het bestuur van de openbare school in handen worden gelegd van een privaatrechtelijke stichting.54 Sedert 1998 is daaraan de mogelijkheid toegevoegd om één of meer openbare scholen tezamen met één of meer bijzondere scholen onder het bestuur van een stichting te plaatsen, het zogenaamde samenwerkingsbestuur.55 In hetzelfde jaar, bij de inwerkingtreding van de Wet op het primair onderwijs, zijn scholen ook verplicht om samen te werken in zogenaamde zorgverbanden van regulier en speciaal basisonderwijs. In de meeste gevallen zijn in deze verbanden zowel openbaar als bijzonder onderwijs aanwezig. De samenwerking dwingt bijzondere scholen in bepaalde omstandigheden om van hun recht tot selectie van leerlingen vanwege richting afstand te doen.56 De meest ingrijpende institutionele ontwikkeling is zonder twijfel het streven naar de regeling van de samenwerkingsschool. Hierbij lijkt nagenoeg sprake van versmelting van openbaar en bijzonder onderwijs. Op 10 april 1995 diende toenmalig staatssecretaris Netelenbos een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer voor de regeling van de samenwerkingsschool.57 De samenwerkingsschool werd hierbij gedefinieerd als een school waarin zowel openbaar als bijzonder onderwijs wordt aangeboden. Natuurlijk komt er ook samenwerking voor tussen verschillende richtingen uit het bijzonder onderwijs in één school, zoals protestants-christelijk met katholiek, maar dat is nooit als een probleem gezien dat om zelfstandige wetgeving vraagt. Dergelijke interconfessionele vormen van samenwerking vallen onder de vrijheid van onderwijs. Daar bemoeit de overheid of de wetgever zich principieel niet mee. Anders ligt dat bij de samenwerking tussen openbaar en bijzonder. Door de betrokkenheid bij het openbaar onderwijs moet de overheid zich dergelijke samenwerkingsvormen aantrekken om aan haar grondwettelijke 53 De wetgeving laat ook de mogelijkheid dat het uit gaat van een bij gemeenschappelijke regeling in het leven geroepen openbaar lichaam. Zie P.J.J. Zoontjens, Inleiding tot de onderwijswetgeving, a.w., p. 39 e.v. 54 Ook verzelfstandiging in een publiekrechtelijke variant, de openbare rechtspersoon, is sindsdien mogelijk. Vgl. art. 47, 48 Wpo en 42a en 42b Wvo. In de praktijk is er totnogtoe weinig gebruik gemaakt vanwege de grote financiële consequenties die vermogensrechtelijke verzelfstandiging met zich mee kan brengen. Daarom is in 2002 een aanvullende wettelijke regeling tot stand gekomen. Daarbij hoeven de kosten van verzelfstandiging onder voorwaarden niet tevens aan het in de gemeente aanwezige bijzonder onderwijs te worden vergoed. Zie over deze wettelijke regeling: J.A. Keijser, Een ‘rugzakje’ voor de openbare school - de bruidschatregeling bij verzelfstandiging van openbaar onderwijs, School en Wet, mei 2002, nr. 5, p. 155-161. 55 Vgl. art. 17 Wpo en 53c Wvo. 56 Zie art. 18 t/m 24 Wpo. Zie ook Vermeulen/Zoontjens, Het ‘algemene’ bestuursrecht en het ‘bijzondere’ onderwijsrecht, a.w., p. 146-148. 57 Kamerstukken II 1994/95, 24 137, nrs 1-3. 12 385 390 395 400 405 410 415 garantieplichten inzake het voortbestaan, de toegankelijkheid en de identiteit van het openbaar onderwijs te kunnen voldoen. Een belangrijk argument voor het wetsvoorstel luidde dat er reeds 87 scholen bestonden waarvan werd gesteld dat daarin openbaar en bijzonder onderwijs samenwerkten. Deze scholen zijn volgens de wet echter óf volledig privaatrechtelijk óf publiekrechtelijk georganiseerd. Dat maakt ze bijzonder of openbaar, een tussenweg is er niet.58 Het wetsvoorstel heeft de eindstreep niet gehaald. Door de Onderwijsraad en de Raad van State werd tot tweemaal toe, in verschillende fasen, op de ongrondwettigheid ervan gewezen59 en uiteindelijk dreigde een meerderheid in de Tweede Kamer dit standpunt over te nemen. De regering drong daarop niet verder aan. Zij koos in plaats daarvan de wat langere weg van wijziging van artikel 23 Grondwet. Tegen de komst van de samenwerkingsschool zijn belangrijke bezwaren ingebracht. Tracht men niet het onverenigbare met elkaar te verenigen? Immers, neutraliteitseis (openbaar onderwijs) en vrijheid van (in)richting (bijzonder onderwijs) zijn elkaar uitsluitende principes die men niet bijeen kan brengen zonder een confessionele staatsschool te willen. En dat is nou juist wat de regering zegt niet te willen.60 In het kader van de samenwerkingsschool kan men er niet onderuit dat het openbaar onderwijs vanwege de overheid wordt gegeven, zodat de overheid vertegenwoordigd moet zijn in het bestuur van de school. Kan de overheid aldus mede verantwoordelijk worden gesteld voor het geven van bijzonder onderwijs? Zo niet, hoe kunnen dan de verschillende verantwoordelijkheden op bestuurlijk vlak effectief worden gescheiden zonder afbreuk te doen aan de onderlinge samenhang en zonder dreiging van het prevaleren van de >openbare= over de >bijzondere= eenheid in de verdere toekomst?61 Verder is het werken met een samenwerkingsschool juridisch-technisch, vanwege het dooreen lopen van privaat- en publiekrecht, een uiterst ingewikkelde zaak welke men niet kan oplossen zonder onrecht te doen aan de identiteit van het bijzonder of openbaar onderwijs.62 In het regeerakkoord van 1998 van het tweede kabinet Kok werd opgenomen dat over de grondwettelijke aspecten van regeling van de samenwerkingsschool advies zou worden gevraagd aan de Onderwijsraad. Dat advies verscheen op 18 januari 2000.63 In dat advies boog de raad zich niet alleen over de grondwetsbepaling, maar ook B en vooral B over de contouren van een wettelijke regeling. De belangrijkste conclusie van de Onderwijsraad luidt dat de regeling van de samenwerkingsschool tot uitzonderingssituaties dient te worden beperkt. De samenwerkingsschool is geen reguliere variant, maar kan slechts het resultaat zijn van fusie ofwel opheffing van de ene school en uitbreiding van de andere met het onderwijs dat aan de opgeheven school werd gegeven. Stichting van een samenwerkingsschool ex nihilo is, aldus de 58 Zie VzABRRS 26 april 1996, nr. F04.96.0022. Vgl. P.W.A. Huisman, De samenwerkingsschool. Een analyse van de juridische problematiek rond samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs, proefschrift Nijmegen, Elsevier, Den Haag 2002, p. 119 e.v. 60 Huisman, a.w., p. 275 e.v. 61 Vermeulen, Constitutioneel onderwijsrecht, a.w., p. 34 e.v. 62 Huisman, a.w., p. 276; Vermeulen/Zoontjens, Het ‘algemene’ bestuursrecht en het ‘bijzondere’ onderwijsrecht, a.w., p. 123 e.v. 63 Onderwijsraad, Samen verder. Advies inzake de samenwerkingsschool; adviesnr. 990750/371, Den Haag, 10 januari 2000. 59 13 420 425 430 435 440 445 450 Onderwijsraad, geen aanvaardbare variant. De raad stelt ook concreet een wijziging voor van art. 23 Grondwet. In vervolg op het advies werd er een voorstel in eerste lezing ingediend tot wijziging van artikel 23, vierde lid, Grondwet met het oog op regeling van de samenwerkingsschool.64 Dit voorstel is in 2002 in eerste lezing aanvaard en bekendgemaakt.65 De tekst van het nieuwe vierde lid luidt in het voorstel als volgt: In elke gemeente wordt van overheidswege voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven, al dan niet in een openbare school. De gecursiveerde onderdelen betreffen de beoogde toevoegingen aan de tekst. Er wordt overigens alleen maar toegevoegd, niets geschrapt. Volgens de toelichting van de regering is met dit voorstel gewaarborgd dat het duale onderwijsbestel gehandhaafd blijft, terwijl anderzijds uit de Grondwet blijkt dat openbaar onderwijs niet altijd in openbare scholen hoeft te worden gegeven.66 De regering stond aanvankelijk een ruime opvatting voor van de gevallen waarin de stichting van een samenwerkingsschool wenselijk of noodzakelijk zou kunnen zijn. In wezen diende dat volgens haar te worden uitgemaakt door de betrokkenen zelf. Toen met name de christelijke partijen in de Tweede Kamer tegen deze opvatting storm liepen, stellende dat hiermee ontoelaatbaar afstand werd genomen van het advies van de Onderwijsraad om de samenwerkingsschool tot uitzonderingssituaties te beperken, bond de regering in. ‘Gelet op de opvattingen van diverse fracties in de Tweede Kamer en de wens van de regering om te streven naar een zo groot mogelijk draagvlak, zijn wij na ampele overweging thans bereid om de opvatting te volgen dat een samenwerkingsschool alleen mogelijk is als gevolg van een fusie en niet bij schoolstichting. Wij sluiten daarbij aan bij de opvatting van de Onderwijsraad dat een samenwerkingsschool slechts het product (kan) zijn van een fusie van een openbare en een bijzondere school. Voor de wettelijke regeling van de samenwerkingsschool zal dit derhalve het uitgangspunt zijn.’67 De kern van de beoogde wijziging wordt gevormd door wat Mentink zou noemen een ‘interpretatieve verklaring’68 van de zijde van de regering. Daarmee wordt het uitzonderingskarakter van deze wijziging aangegeven, op de wijze zoals de Onderwijsraad dat heeft bedoeld. Deze interpratie biedt uiteraard niet de volledige garantie dat de toekomstige wetgever niet verder gaande gevallen onder zijn regeling zal brengen. De opvatting van de regering is weliswaar niet weersproken, maar uit de handelingen in de Tweede Kamer kan worden afgeleid dat een meerderheid van de kamerleden voor een ruimere wettelijke regeling was, waarbij ook gevallen van stichting van een samenwerkingsschool zouden worden 64 Kamerstukken II 2001/02, 28 081, nrs. 1-3. Stb. 2002, 171. 66 Memorie van toelichting, Kamerstukken II 2001/02, 28 081, nr. 3, p. 3. 67 Nota nav Verslag, Kamerstukken II 2001/02, 28 081, nr. 5, p. 3. 68 Vgl. D. Mentink, De interpretatieve verklaring, een instrument om recht te doen aan artikel 23 Grondwet, NTOR 1991, nr. 4, p. 168-178. 65 14 455 meegenomen. Vermelding verdient nog dat een amenderingsvoorstel van het kamerlid Mosterd (CDA) het niet heeft gehaald. Daarbij werd gepoogd om in de tekst van artikel 23, vierde lid, Grondwet sterker tot uitdrukking te brengen dat de samenwerkingsschool alleen in uitzonderingssituaties toelaatbaar is.69 Naar alle waarschijnlijkheid zal het constitutionele debat bij een eventuele gewone wettelijke regeling opnieuw oplaaien, want over de aard en grenzen van de gevallen waarin een samenwerkingsschool toelaatbaar moet worden geacht, lijkt men het nog allerminst eens. 460 465 470 7. Slotopmerkingen Recht, religie en levensbeschouwing zijn belangrijke begrippen om de specifieke geschiedenis van het Nederlandse onderwijsbestel te doorgronden. Zij zijn prominent belichaamd in de heersende interpretatie van de onderwijsvrijheid van artikel 23 Grondwet. Het is de vraag of deze prominente positie voor de toekomst stand kan houden. Openbaar en bijzonder onderwijs groeien onmiskenbaar naar elkaar toe. Scholen worden vandaag de dag vooral op hun ’corporate identity’ en hun kwaliteit beoordeeld, en niet alleen door de overheid maar vooral ook door de ouders, de onderwijszoekenden. Scholen bevinden zich meer en meer in een zekere marktsituatie. Richting en neutraliteit verliezen hun algemene geldigheidswaarde, nu de staat zich meer en meer terugtrekt. Zij vormen segmenten binnen een ’ver-marktend bestel dat ideologisch in wezen open en onbepaald is. Mijns inziens betekent dit voor de betekenis van de vrijheid van onderwijs dat niet meer zozeer godsdienst of levensovertuiging het ankerpunt is voor de verhouding van scholen tot de overheid, maar de vrijheid van meningsuiting.70 We staan op het punt dat we de relatie tussen overheid en onderwijsinstellingen opnieuw moeten gaan definiëren. 475 69 Kamerstukken II 2001/02, 28 081, nr. 6, later herdrukt wegens wijziging in de toelichting onder nr. 7. Zie mijn: Toekomst voor de onderwijsvrijheid?, in: P. Boekholt e.a. (red.), Tweehonderd jaar onderwijs en zorg van de Staat. Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs 2002, Koninklijke Van Gorcum, Assen 2002, p. 116-127. 70 15