TEKST & COMMENTAAR Aanwijzingen voor auteurs en redacties TEKST & COMMENTAAR De tekst van de wetboeken en andere belangrijke regelgeving, voorzien van commentaar Redactieraad: J.H. NIEUWENHUIS hoogleraar burgerlijk recht Universiteit Leiden C.J.J.M. STOLKER hoogleraar burgerlijk recht Universiteit Leiden W.L. VALK vice-president gerechtshof te Arnhem AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS EN REDACTIES Tekst & Commentaar 2011 Kluwer — Deventer 2011, Kluwer, DeventerBehoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen, zonder de voorgaande schriftelijke toestemming van Uitgeverij Wolters Kluwer te Deventer, die daartoe door de auteursrechthebbende met uitsluiting van ieder ander is gemachtigd. No part of this book may by reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. VOORWOORD In haar bijna twintigjarig bestaan heeft de serie Tekst & Commentaar zich een vaste plaats veroverd binnen het spectrum van juridische uitgaven. De delen van de serie worden vooral door de rechtspractici zeer gewaardeerd; onder deze practici is het gezag van Tekst & Commentaar in het algemeen ook groot. Waardering en gezag moeten echter bij voortduring worden verdiend. Alleen wanneer auteurs en redacties blijven werken aan de kwaliteit en consistentie van de bestaande uitgaven en ook de nieuw in de serie uit te brengen uitgaven voldoende kwaliteit bieden, zal Tekst & Commentaar ook in de toekomst de plaats kunnen innemen, welke de verdiensten van het verleden ons lijken te beloven. De aanwijzingen ten behoeve van de redacties bevatten onder meer richtlijnen voor de opzet en indeling van de uitgaven in de serie en de systematiek van de registers. In het gedeelte dat zich tot de auteurs richt, is onder meer nadrukkelijk aandacht besteed aan de verwerking van casuïstiek en de bijwerking van de tekst ten behoeve van nieuwe drukken. In deze druk is nieuw de vermelding van het LJN van rechtspraak. Groningen/Leiden/Arnhem J.H. Nieuwenhuis C.J.J.M. Stolker W.L. Valk INHOUD AANWIJZINGEN VOOR DE AUTEURS 1. De plaats van de serie 2. Hoe wordt Tekst & Commentaar gebruikt? 3. Artikelsgewijze opzet 4. Kopje bij artikel 5. Tekst van regelgeving 6. Inhoud en omvang van het commentaar 7. De stijl van het commentaar 8. Indeling van de aantekeningen; de aantekeningkopjes 9. Volgorde van de aantekeningen; `lidsgewijze bespreking' 10. De aantekeningen `Betekenis' en `Algemeen' 11. Vette en cursieve kopjes binnen een aantekening 12. Geen cursiveringen in de tekst zelf 13. Geen voetnoten gebruiken 14. Geen nieuwe alinea's binnen aantekeningen; opsommingen 15. Geen `open verwijzingen' 16. Wetsgeschiedenis 17. Rechtspraak; casuïstiek 18. Literatuur 19. Verwijzingen naar wetsartikelen, titels, afdelingen enz. 20. Interne verwijzingen 21. Oud recht en overgangsrecht 22. Komend recht. 23. Spelling 24. Gebruik van afkortingen AANWIJZINGEN VOOR DE REDACTIES 24. Taakverdeling tussen redactie en redactieraad 25. Begeleiding van het schrijftraject 26. De indeling van de uitgave 27. Systematiek van het register 28. De registermaker 29. Het uitbrengen van een nieuwe druk UITGEWERKT VOORBEELD Afdeling 2, titel 5, Boek 6 BW (T&C Vermogensrecht) AANWIJZINGEN VOOR DE AUTEURS 1. De plaats van de serie Tekst & Commentaar beoogt een eerste oriëntatie te bieden op de betekenis van de wet of van andere regelgeving. Tekst & Commentaar onderscheidt zich daarin van diverse andere uitgaven. Anders dan de leer- en handboeken is Tekst & Commentaar artikelsgewijs van opzet, zodat de wettekst veel directer aan bod komt. Geen artikellid blijft onbesproken. Anderzijds wordt niet ingegaan op theoretische en historische achtergronden, tenzij deze van direct belang zijn voor een goed begrip van de desbetreffende bepaling en voor de toepassing ervan in de rechtspraktijk. In verband daarmee vindt men in Tekst & Commentaar ook slechts spaarzaam verwijzingen naar andere literatuur. Van de losbladige commentaren (zoals Kluwers `groene serie') onderscheidt Tekst & Commentaar zich door zijn handzaam formaat. Dat brengt de nodige beperkingen mee. Anders dan in de losbladigen is voor het verwerken van bijvoorbeeld rechtspraak van lagere rechterlijke colleges slechts hoogstzelden plaats. En de rechtspraak die wordt aangehaald, wordt ook steeds geparafraseerd, zonder vermelding van het feitencomplex. De gebruiker zal na een eerste oriëntatie aan de hand van Tekst & Commentaar dan ook niet zelden gebruik moeten maken van een losbladige uitgave. Wat betreft omvang en doelgroep is Tekst & Commentaar misschien nog het meest verwant aan de Editie Cremers. De opbouw verschilt echter belangrijk. Waar het bij de Editie Cremers gaat om korte uittreksels uit rechtspraak en parlementaire stukken die zonder duidelijke samenhang achtereen zijn afgedrukt, biedt Tekst & Commentaar een samenhangend en beknopt commentaar dat op een overzichtelijke wijze over enkele aantekeningen is verdeeld. En: waar rechtspraak en wetsgeschiedenis het laten afweten, doet — mits het een voor de rechtspraktijk belangrijk punt betreft — de auteur van Tekst & Commentaar zelf een voorstel. 2. Hoe wordt Tekst & Commentaar gebruikt? De gebruikers van Tekst & Commentaar zijn vooral rechtspractici: advocaten, rechters, bedrijfsjuristen en (kandidaat-)notarissen. Zij raadplegen Tekst & Commentaar doorgaans met het oog op een aan hen ter advisering, beslissing enzovoort voorgelegd praktijkgeval. Tekst & Commentaar functioneert in dat verband als `wettekst plus', dat wil zeggen de gebruiker raadpleegt de wettekst (of de tekst van andere regelgeving) en gaat vervolgens bij zichzelf na op welke punten hij met het oog op `zijn' geval nadere informatie behoeft. Het is die informatie die hij in het commentaar zoekt en daar in zo weinig mogelijk tijd hoopt te vinden. Deze gangbare manier van gebruik van Tekst & Commentaar heeft belangrijke consequenties voor de wijze waarop het commentaar dient te worden ingericht. De gebruiker wordt bij het zoeken van de door hem gewenste informatie geholpen door een vaste opbouw en een heldere structuur op alle niveaus. De indeling van de uitgave moet dus overzichtelijk zijn, de structuur van het commentaar op de diverse artikelen dient te volgen uit de in het commentaar opgenomen kopjes, enzovoort. Bovendien mag de auteur er niet op rekenen dat de gebruiker het commentaar bij een bepaald artikel geheel doorleest, en kan hij al helemaal niet het commentaar op de voorafgaande artikelen of de inleidende opmerkingen bij een regeling of een gedeelte daarvan, bekend veronderstellen. Informatie dient dus te staan op de plaats waar de gebruiker die verwacht. Eventueel kan de gebruiker naar de juiste plaats worden verwezen (maar dan zo dat hij begrijpt wat het naslaan van de verwijzing hem oplevert). Wat een en ander concreet betekent, wordt hierna uitgewerkt. 3. Artikelsgewijze opzet De opzet van het commentaar is artikelsgewijs, dat wil zeggen de tekst van ieder artikel wordt gevolgd door één of meer aantekeningen. Dat betekent in de eerste plaats dat een opzet waarin alle of een gedeelte van de artikelen van een regeling tezamen worden besproken, niet is toegestaan. Wel kunnen aan een nieuw Boek, hoofdstuk, titel of afdeling van een regeling enkele aantekeningen voorafgaan, onder het kopje `Inleidende opmerkingen', bijvoorbeeld met betrekking tot de structuur van de regeling. Men moet daarbij echter steeds bedenken dat de gebruiker doorgaans onmiddellijk de desbetreffende wetsbepaling en het bijbehorende commentaar zal raadplegen. Informatie die voor bepaalde artikelen van bijzonder belang is, behoort daarom bij die artikelen te worden opgenomen. Soms is een alternatief dat bij die artikelen naar eerder gemaakte opmerkingen wordt verwezen. De artikelsgewijze opzet betekent in de tweede plaats dat geen artikel en ook geen artikellid onbesproken mag blijven. Soms zal de auteur de indruk hebben dat de wettekst voor zich spreekt. Die indruk is echter zelden juist. Vrijwel steeds is het zinvol aan te geven hoe de bepaling in het wettelijk systeem past (hoe verhoudt zij zich tot andere samenhangende artikelen of artikelleden), hoe een bepaald element van de bepaling moet worden uitgelegd of welke de ratio van de bepaling is. Alleen bij artikelen met een zuiver formele inhoud is denkbaar dat een afzonderlijke bespreking niet zinvol is. In dat (zeldzame) uitzonderingsgeval zullen meerdere bepalingen tezamen kunnen worden besproken (onder één kop volgt dan de tekst van de verschillende bepalingen, met daaronder het gemeenschappelijk commentaar). In het belang van het overzicht zal het om niet meer dan enkele artikelen mogen gaan. Wanneer een onderwerp wordt aangesneden dat in de becommentarieerde regeling ongeregeld is gebleven, brengt de artikelsgewijze opzet van het commentaar mee dat een dergelijk onderwerp zoveel mogelijk wordt ondergebracht bij een artikel dat op een verwante kwestie betrekking heeft. Zo kan de aantastbaarheid van de aanvaarding worden besproken in een extra aantekening bij art. 6:218 BW, dat de aantastbaarheid van het aanbod betreft. En de gevolgen van faillissement voor de geldigheid van het aanbod, kunnen aan de orde komen in een extra aantekening bij art. 6:222 BW, dat betrekking heeft op de gevolgen van dood, handelingsonbekwaamheid en bewind. In het uitzonderlijke geval dat een dergelijke oplossing niet mogelijk is, kan een onderwerp ook `los' worden besproken. Waar de aantekeningen in dat geval worden geplaatst, wordt door inhoudelijke argumenten bepaald. Zie bijvoorbeeld de aantekenin- gen over de precontractuele fase vóór art. 6:217 BW. Voor de genoemde voorbeelden, zie het uitgewerkte voorbeeld achterin deze uitgave. 4. Kopje bij artikel Aan ieder artikel gaat een kopje vooraf. Dit kopje bestaat uit een korte aanduiding van het onderwerp van de bepaling, bijvoorbeeld door middel van enkele trefwoorden (maar niet meer dan één regel). Het kopje staat tussen rechte haken. Indien vanwege de wetgever kopjes voorafgaand aan wetsartikelen gegeven zijn, zijn deze als onderwerpskopjes in T&C bruikbaar. De auteur hoeft in dat geval niet een kopje te leveren. 5. Tekst van regelgeving De auteurs kunnen via de uitgever beschikken over een bestand met de meest actuele tekst. De auteur kan er ook voor kiezen om het invoegen van de diverse artikelen achteraf door de uitgever te laten verzorgen. Voordat een uitgave wordt afgedrukt, controleert de uitgever nog eenmaal de tekst van de opgenomen regelgeving. 6. Inhoud en omvang van het commentaar Tekst & Commentaar staat en valt met de kwaliteit van het commentaar. Voor de gebruiker die niet zeer goed thuis is in de becommentarieerde regeling moet Tekst & Commentaar een betrouwbare gids zijn. Dat betekent dat het belang van de wetsbepaling uiteen moet worden gezet, dat de verschillende elementen ervan dienen te worden besproken (wat valt er wel onder en wat niet), dat voor de hand liggende vragen moeten worden beantwoord en dat de auteur voorbeelden moet geven indien dat de inhoud van het commentaar kan verhelderen (steeds zo beknopt mogelijk). Maar ook de specialist moet Tekst & Commentaar kunnen waarderen. Het commentaar moet voldoende toevoegen aan de tekst van de besproken regelgeving, in de praktijk veelvuldig rijzende vragen mogen niet onbesproken blijven en op essentiële punten dient te worden verwezen naar andere bronnen. De omvang van het commentaar zal uiteraard per bepaling verschillen. Voor het vermogensrecht bleek een commentaar met een omvang van vier of vijf maal die van de wettekst een goed gemiddelde. Bij de bewerking van het commentaar ten behoeve van nieuwe drukken is het van groot belang dat niet alleen nieuwe tekst wordt toegevoegd, maar dat ook het bestaande commentaar in het licht van nieuwe ontwikkelingen wordt heroverwogen. Herdrukken behoren bovendien te worden aangegrepen voor het steeds opnieuw realiseren van verbeteringen in de tekst, onder meer wat betreft helderheid, juistheid en (betrekkelijke) volledigheid. 7. De stijl van het commentaar De stijl van het commentaar is helder, zakelijk en beknopt; telegramstijl wordt echter vermeden. Zoveel mogelijk wordt uitgegaan van de `heersende leer'. Daar waar het onvermijdelijk is dat de auteur zijn eigen mening geeft, laat hij dat merken, maar zonder gebruik van woorden als `mijns inziens'. Dat kan bijvoorbeeld door te melden dat een bepaalde uitleg om door de auteur aangegeven redenen `voor de hand ligt' of juist `weinig aannemelijk is'. Voor het overige zijn voor de te gebruiken stijl geen algemene regels te geven. Het uitgewerkte voorbeeld in deze instructie geeft een goede indruk van hetgeen redactieraad en uitgever voor ogen staat. 8. Indeling van de aantekeningen; de aantekeningkopjes Het commentaar wordt ondergebracht in één of meer aantekeningen. Iedere aantekening wordt voorafgegaan door een vet kopje. Vermeld daarbij steeds op welk lid of op welk onderdeel van een lid de aantekening slaat. Dat is belangrijk, omdat op die manier het zoeken naar de juiste passage in het commentaar tot een minimum aan tijd wordt beperkt. Hieronder volgen enkele voorbeelden van kopjes van aantekeningen uit Boek 5 BW: 1. Omschrijving eigendom (lid 1). 2. Bevoegdheid eigenaar; exclusief recht (lid 2 aanhef). 3. Beperkingen (lid 2 vervolg). 4. Eigendom van vruchten (lid 3). Soms ligt een bespreking van ieder artikellid afzonderlijk niet voor de hand. In dat geval kunnen twee of meer leden tezamen worden genomen. Bijvoorbeeld: 3. Verplichtingen van de vinder (leden 1 en 2). Anderzijds zal er soms behoefte zijn aan méér aantekeningen over eenzelfde lid. In dat geval is het van essentieel belang dat uit het aantekeningkopje duidelijk blijkt dat de aantekening niet op het gehele lid betrekking heeft. Zie voor een mogelijke oplossing het voorbeeld hierboven (`lid 1 aanhef' en `lid 2 vervolg'). 9. Volgorde van de aantekeningen; `lidsgewijze bespreking' De volgorde van de aantekeningen wordt zoveel mogelijk bepaald door de volgorde binnen het besproken wetsartikel; deze aanpak wordt in de wandeling wel aangeduid als de `lidsgewijze bespreking'. De gebruiker vindt zo het snelst de plaats in het commentaar die de door hem gewenste informatie bevat. Natuurlijk is het vaak zo dat om inhoudelijke redenen op het eerste gezicht een andere volgorde van behandeling voor de hand ligt dan de lidsgewijze. Vanwege het gemak en de herkenbaarheid voor de gebruiker zal men echter niet moeten streven naar de inhoudelijk meest ideale volgorde, maar naar de meest overzichtelijke volgorde die tegelijk inhoudelijk verantwoord is. Vanuit dat perspectief is een lidsgewijze behandeling van het overgrote deel van de artikelen te realiseren (zo niet van alle). Wanneer bijvoorbeeld lid 4 een nuancering op lid 2 bevat, is het (in plaats van lid 4 geheel in de aantekening over lid 2 te laten opgaan, waardoor de lidsgewijze volgorde zou worden doorbroken) heel wel verantwoord lid 4 na lid 3 te bespreken, als in het commentaar op lid 2 maar naar lid 4 wordt verwezen: `Lid 4 bevat een nuancering voor het geval dat...'. 10. De aantekeningen `Betekenis' en `Algemeen' Indien met één aantekening kan worden volstaan, wordt enkel het aantekeningkopje `Betekenis' gebruikt. Dat kopje `Betekenis' staat steeds voor een volledige bespreking van het artikel zélf. Als het commentaar uit meer dan één aantekening bestaat, dan is voor het kopje `Betekenis' geen plaats, behalve in die gevallen waarin de andere aantekeningen niet het artikel als zodanig betreffen, maar het oude recht of het overgangsrecht, of een in het desbetreffende wetsartikel niet als zodanig geregelde kwestie. Soms zal er behoefte bestaan aan een inleidende aantekening `Algemeen'. Onder dat kopje kan bijvoorbeeld de ratio van de besproken bepaling worden besproken of bijvoorbeeld het tijdstip worden vermeld waarop een artikel laatstelijk is gewijzigd. Men moet zich er bij de aantekening `Algemeen' steeds van bewust zijn, dat deze door veel gebruikers zal worden overgeslagen. Ze behoort dan ook geen informatie te bevatten, die even goed in de volgende aantekeningen — die op een specifiek deel van het artikel betrekking hebben — kan worden ondergebracht. Eventueel kan in die aantekeningen ook naar de aantekening `Algemeen' worden verwezen. 11. Vette en cursieve kopjes binnen een aantekening Binnen eenzelfde aantekening kán het gebruik van kopjes zinvol zijn; we spreken wel van `tussenkopjes'. Om redenen van overzichtelijkheid is het echter niet mogelijk om meer dan twee niveaus te hanteren. Kopjes van het eerste niveau zijn vet en worden voorafgegaan door een letter, gevolgd door een haakje. Kopjes van het tweede niveau zijn cursief en kennen geen nummering. Ieder kopje eindigt met een punt, en de tekst erna begint weer met een nieuwe zin. Het tweede niveau kan ook zonder het eerste worden gebruikt. De achtergrond daarvan is dat in relatief korte aantekeningen de vette tussenkopjes als overdreven nadrukkelijk overkomen. In de wat langere aantekeningen is een doordacht gebruik van beide niveaus echter hét middel om de gebruiker behulpzaam te zijn bij het vinden van de door hem gewenste informatie. Vergelijk voor dit alles het onderstaande voorbeeld (ontleend aan het commentaar op art. 3:84 BW). Overigens mag het eerste (vette) tussenkopje ook direct op de kop van de aantekening volgen. 2 Vereisten (lid 1) Een geldige overdracht veronderstelt de vervulling van de hierna uitgewerkte vereisten a t/m c. Zie over bescherming tegen het ontbreken van een of meer dezer vereisten hierna aant. 7. a Levering De levering bestaat uit een tweetal onderdelen: de goederenrechtelijke overeenkomst en de leveringshandeling. Eerste onderdeel: goederenrechtelijke overeenkomst De goederenrechtelijke (ook wel: zakelijke) overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling waarbij de vervreemder ter voldoening aan een daartoe strekkende rechtsplicht verklaart het goed te willen doen overgaan in het vermogen van de verkrijger die zijnerzijds deze verklaring aanneemt. Deze goederenrechtelijke overeenkomst is onderworpen aan de regels betreffende de totstandkoming, de geldigheid en de uitleg van rechtshandelingen en overeenkomsten in het algemeen. Hoewel het begrip in de tekst van de wet nergens voorkomt, ligt het wel aan het systeem van de wet ten grondslag (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 380). Uit HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662; Meijs q.q./Bank of Tokyo lijkt te kunnen worden afgeleid dat ook de Hoge Raad het vereiste van een goederenrechtelijke overeenkomst stelt. Daarop wijst ook HR 13 juli 2001, NJ 2001, 506, waarin wordt gewezen op de mogelijkheid van levering onder opschortende of ontbindende voorwaarde. Tweede onderdeel: leveringshandeling De te verrichten formaliteiten worden bepaald door de categorie goederen waartoe het te leveren goed behoort. De uitwerking wordt gevonden in de art. 3:89 (registergoederen), 3:90-92 (roerende zaken, niet registergoederen), 3:93 (rechten aan toonder of order), 3:94 (vorderingen op naam), 3:95 (restbepaling) en 3:96 (aandelen in goederen). Faillissement en schuldsanering Indien op de dag van de faillietverklaring van of de toepasselijkverklaring van de schuldsaneringsregeling op de vervreemder nog niet alle handelingen die voor een levering nodig zijn, hebben plaatsgevonden, kan de levering niet meer geldig geschieden (art. (313 jo.) 35 lid 1 Fw). Ook de curator kan de levering niet voltooien, aldus HR 14 juli 2000, NJ 2001, 685; Van de Mosselaar Vastgoed/X q.q. b Geldige titel De titel is de rechtsgrond van de overdracht, de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en deze rechtvaardigt. Meestal is dit een verbintenis uit overeenkomst of uit de wet die tot overdracht verplicht. Zie voor andere voorbeelden Hartkamp, Compendium 2005, nr. 92. Causaal stelsel De titel moet geldig zijn op het moment waarop de levering wordt voltooid (aldus Snijders, Goederenrecht 2007, nr. 303) althans de levering effect dient te verkrijgen (aldus Asser/Mijnssen/De Haan/Van Dam 2006, nr. 204). Is zij van meet af aan ongeldig of komt zij achteraf met terugwerkende kracht te vervallen, dan vindt geen overdracht plaats. Indien het titelvereiste achteraf alsnog wordt vervuld, kan onder omstandigheden een beroep worden gedaan op convalescentie in de zin van art. 3:58. Bij discrepantie tussen titel en levering in dier voege dat het over te dragen goed volgens de omschrijving van de levering meer omvat dan volgens de omschrijving van de titel, vindt voor wat betreft het meerdere geen overdracht plaats, omdat voor dat gedeelte een geldige titel ontbreekt (HR 22 april 1994, NJ 1995, 560; Bouwmeester/Van Leeuwen). Uitleg Bij de uitleg van de titel dient de zogenaamde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) te worden toegepast, volgens welke het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Met de rechten van derden dient zonodig rekening gehouden te worden op de voet van art. 3:36. Aldus HR 20 september 2002, NJ 2002, 610; ING/Muller q.q. Nadere eisen Nadere eisen aan de titel worden gesteld in de leden 2 en 3, waarover hierna aant. 3-5. c Beschikkingsbevoegdheid De vervreemder moet in beginsel beschikkingsbevoegd zijn op het tijdstip waarop de levering wordt voltooid (aldus Snijders, Goederenrecht 2007, nr. 303, 363; Asser/Mijnssen/De Haan/Van Dam 2006 nr. 204, 247). Indien achteraf alsnog aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid wordt voldaan, kan onder omstandigheden een beroep worden gedaan op convalescentie in de zin van art. 3:58. Beperkingen in de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder als gevolg van het voorwaardelijk karakter van zijn recht of als gevolg van een anterieure bezwaring werken door in de overdracht: het nemo-plus beginsel brengt mee dat het recht van de verkrijger aan dezelfde beperkingen onderhevig is. 12. Geen cursiveringen in de tekst zelf Het gebruik van cursieve kopjes brengt mee dat cursiveringen in de lopende tekst van een aantekening niet zijn toegelaten. Wil men op een bepaald woord nádruk leggen, dan geschiedt dat door het gebruik van accenttekens. Deze accenttekens worden steeds naar réchts geplaatst. 13. Geen voetnoten gebruiken Het commentaar kent geen voetnoten. De voetnoten in het uitgewerkte voorbeeld achterin deze uitgave zijn slechts bestemd voor de gebruikers van deze aanwijzingen en komen in de `echte' uitgave niet voor. 14. Geen nieuwe alinea's binnen aantekeningen; opsommingen De aantekeningen kennen geen nieuwe alinea's; de tekst van de aantekening loopt ononderbroken door. Dat betekent ook dat opsommingen in de tekst niet onder elkaar kunnen worden gezet. Voor opsommingen worden cijfers of letters gebruikt, gevolgd door een punt (`1. ... 2. ...' of `a. ... b. ...'). 15. Geen `open verwijzingen' Tekst & Commentaar beoogt de gebruiker snel en efficiënt de belangrijkste informatie te bieden. Bij iedere verwijzing naar parlementaire stukken, jurisprudentie, literatuur of naar aantekeningen elders in het boek, moet het de lezer daarom duidelijk zijn wat hij daar kan vinden. Open verwijzingen van het soort `zie verder' of `vergelijk nog' zijn dus niet toegestaan. 16. Wetsgeschiedenis Vooral bij recente wetgeving zullen de parlementaire stukken een belangrijke bron vormen. Verwijzing is zinvol waar de wetsgeschiedenis meer biedt dan bij oppervlakkige lezing reeds uit de wettekst zelf volgt. Indien de parlementaire stukken zijn verzameld (zoals in de Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek), wordt naar die verzameling verwezen. Waar een dergelijke verzameling ontbreekt, zal naar de oorspronkelijke stukken moeten worden verwezen en wel — conform de Leidraad voor juridische auteurs 1998 — als volgt: `(MvT, Kamerstukken II 1974/75, 13 229, nr. 3, p. 7)'. 17. Rechtspraak; casuïstiek Met het aanhalen van rechtspraak moet enige terughoudendheid worden betracht. Rechtspraak van andere colleges dan de hoogste (Hoge Raad, Afdeling rechtspraak, Benelux-Gerechtshof enz.) zal slechts bij (hoge) uitzondering mogen worden verwerkt. En ook bij verwijzingen naar rechtspraak van bijvoorbeeld de Hoge Raad zal men moeten afwegen of een goed begrip van de wettekst in het geding is. Uitspraken die het artikel `alleen maar' toepassen of waar geen algemene regels uit kunnen worden afgeleid, horen in Tekst & Commentaar niet thuis. Verwijzing naar rechtspraak geschiedt als volgt: ‘(HR 13 juni 2008, LJN BC7445, NJ 2008, 370; Wakawa c.s./Mecs; HR 27 juni 2008, LJN BD1494, NJ 2008, 373, JAR 2008, 999; T/Trio)’ Het belang van bronnen als de RvdW is danig afgenomen. De nieuwe generatie juristen maakt gebruik van de gratis toegankelijke bron Rechtspraak.nl. Voor nieuw te verwerken rechtspraak geldt daarom dat we altijd het LJN-nummer vermelden. Dat nummer is niet alleen via Rechtspraak.nl na te gaan, maar ook via bijvoorbeeld de NJ-, NJB- en RvdW-publicatie van het arrest (in de kop is steeds het LJN-nummer vermeld). Indien een arrest in de NJ is gepubliceerd, blijven we die vindplaats óók vermelden. Naar de RvdW wordt niet meer verwezen (evenmin als naar bijv. JOL). Naar andere tijdschriften kán worden verwezen, met name als in het desbetreffende tijdschrift ook annotaties zijn opgenomen (denk aan JOR en JAR). De volgorde bij het verwijzen is: eerst LJN, dan NJ, dan andere bron). De annotator wordt niet vermeld. Roepnaam (al dan niet partijnamen) wel zoveel mogelijk vermelden. De verwijzingen zoveel mogelijk tussen haakjes verwerken. Weergave van de beslissing geschiedt zoveel mogelijk door middel van een parafrase van de aan de beslissing te ontlenen rechtsregel, waarbij het de kunst is om in een beknopte formulering zo weinig mogelijk nuances verloren te laten gaan. Meestal kan het in een enkele zin. Aan het commentaar op art. 6:248 BW kan het volgende voorbeeld worden ontleend: Opzegtermijn. Opzegging moet geschieden met inachtneming van een redelijke opzegtermijn. Bij de beoordeling van de vraag of een redelijke termijn in acht is genomen, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen en zijn derhalve ook aard en gewicht van de redenen voor opzegging van belang (HR 21 april 1995, NJ 1995, 437; Kakkenberg/Kakkenberg). Schadevergoeding. Bij uitzondering zal ook een verhoudingsgewijs lange opzegtermijn niet voldoende aan de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij kunnen tegemoetkomen. In een dergelijk geval kan de opzeggende partij tot schadevergoeding verplicht zijn, bijvoorbeeld wanneer de wederpartij in verband met de overeenkomst — in de gerechtvaardigde verwachting dat de overeenkomst zou blijven voortduren — een omvangrijke investering heeft gedaan, die zij nog bij lange na niet heeft kunnen terugverdienen (zie HR 21 juni 1991, NJ 1991, 742; Mattel/Borka). Voor uitspraken die niet behoren tot de `leading cases' is in Tekst & Commentaar geen plaats. Dat is slechts anders bij die bepalingen die — meestal doordat de bepaling een open norm bevat — in feite geheel door de rechtspraak worden `gemaakt'. In die gevallen kan het nuttig zijn om door middel van enkele voorbeelden uit de rechtspraak de gebruiker althans een indruk te geven van de mogelijkheden die de besproken bepaling in zich bergt. Zo mogelijk gaan aan de voorbeelden enkele algemene gezichtspunten vooraf. Beknoptheid in de formulering is echter geboden. Zie bijvoorbeeld opnieuw het commentaar op art. 6:248 BW, nu met betrekking tot de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid: Diverse toepassingen Uit redelijkheid en billijkheid kunnen naargelang de aard van de overeenkomst, de belangen van ieder der partijen en de omstandigheden van het bijzondere geval allerlei verplichtingen voortvloeien: verplichtingen zich jegens de wederpartij van concurrentie te onthouden (HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 21; Koghee/Akkoca en HR 1 juli 1997, NJ 1997, 685; Kolkman/Cornelisse), verplichtingen tot het voeren van overleg (HR 23 februari 1923, NJ 1923, 802; Hofman/Triezenberg), mededelings- en informatieplichten (HR 16 januari 1959, NJ 1960, 46; Benzol I), verplichtingen tot het vergoeden van rente over door de wederpartij ter beschikking gestelde gelden (HR 16 december 1988, NJ 1989, 433; Dela/Looren de Jong en HR 15 april 1994, NJ 1994, 628; Fakkert/Fakkert), zorgplichten (HR 23 maart 2007, LJN AZ7619, NJ 2007, 333; ABN AMRO/Van Velzen). Zie voor de gevolgen van het schenden van dergelijke verplichtingen aant. 3 bij art. 6:2. Wat betreft de opzegging van duurovereenkomsten zie aant. 5. Bij voor de praktijk belangrijke bepalingen verdient het verder overweging of mogelijk enige veel voorkomende praktische toepassingen kunnen worden onderscheiden, met eigen `deelregels'. Aan die toepassingen kan dan een aantekening worden besteed, met (zeer) beknopte verwerking van casuïstiek. Zie bijvoorbeeld aant. 5 bij art. 6:228 BW in het uitgewerkte voorbeeld achterin deze uitgave. Het belang van bronnen als de RvdW is danig afgenomen. De nieuwe generatie juristen maakt gebruik van de gratis toegankelijke bron Rechtspraak.nl. Voor nieuw te verwerken rechtspraak geldt daarom dat we altijd het LJN-nummer gaan vermelden. Dat nummer is niet alleen via Rechtspraak.nl na te gaan, maar ook via bijvoorbeeld de NJ-, NJB en RvdW-publicatie van het arrest (in de kop is steeds het LJN-nummer vermeld). Indien een arrest in de NJ is gepubliceerd, blijven we die vindplaats óók vermelden. Naar de RvdW wordt niet meer verwezen (evenmin als naar bijv. JOL). Naar andere tijdschriften als de NJ kán worden verwezen, met name als in het desbetreffende tijdschrift ook annotaties zijn opgenomen (denk aan JOR en JAR). De volgorde bij het verwijzen is: eerst LJN, dan NJ, dan andere bron). Dus bijvoorbeeld: HR 13 juni 2008, LJN BC7445, NJ 2008, 370; Wakawa c.s./Mecs HR 27 juni 2008, LJN BD1494, NJ 2008, 373, JAR 2008, 999; T/Trio 18. Literatuur Grote terughoudendheid past bij het aanhalen van literatuur. Alleen daar waar wetsgeschiedenis en rechtspraak zwijgen, kan een korte parafrase van de opvatting van een auteur zinvol zijn, mits een goed begrip van de wettekst in het geding is. Ruimer kan worden verwezen naar bronnen die een overzicht van de verschillende opvattingen bieden, zoals handboeken en losbladigen. Uiteraard is dat alleen zinvol wanneer er geen duidelijk heersende opvatting bestaat. Verwijzing naar literatuur geschiedt — conform de Leidraad voor juridische auteurs— als volgt: `(Asser/Hartkamp 4-III 1994, nr. 213'), of `(Jansen (Onrechtmatige daad I), art. 162, aant. 5)'. 19. Verwijzingen naar wetsartikelen, titels, afdelingen enz. Naar artikelen wordt steeds verwezen met de afkorting `art.', onverschillig of naar één of meer bepalingen wordt verwezen. Ook in de gewone tekst van de aantekeningen wordt de afkorting gebruikt (en dus niet alleen tussen haakjes). Verwijzingen naar de tekst van de te bespreken bepaling geschieden in het algemeen niet met het nummer, maar in de volgende stijl: `het artikel waarborgt...' (hier `artikel' niet afkorten!), `lid 2 ziet slechts op...'. Binnen het commentaar op een wettelijke regeling (of verdragsregeling) behoeft bij de artikelverwijzingen de regeling niet te worden aangeduid. Buiten de regeling uiteraard wel (conform de Leidraad voor juridische auteurs). Binnen het commentaar op het Burgerlijk Wetboek wordt dus verwezen naar `art. 7:4', maar binnen het commentaar op het Weens Koopverdrag naar `art. 7:4 BW'. Wat de bij deze verwijzingen te gebruiken afkortingen betreft wordt uitgegaan van de Leidraad. Mocht u niet over een recente editie beschikken dan kunt u een exemplaar bij de uitgever opvragen. Indien een regeling niet `doorgenummerd' is, wordt steeds het boek- of hoofdstuknummer vermeld. Ook in het commentaar op bijvoorbeeld art. 3:44 Awb wordt dus verwezen naar `art. 3:42' (niet: `art. 42'). Naar hoofdstukken, titels en afdelingen wordt in het commentaar met kleine letters verwezen, naar boeken met een hoofdletter (ongeacht de door de wetgever gevolgde systematiek). Dus: `afdeling 6', `titel 2', maar `Boek 6'. Door de wetgever voluit geschreven telwoorden worden vervangen door arabische cijfers: `Tweede Boek' wordt dus `Boek 2' en `zeventiende titel' wordt `titel 17'. Wanneer de wetgever romeinse cijfers gebruikt, dat echter respecteren: `Boek II', `titel XVII', enzovoort. Gebruik niet de `telefoonnotatie' (`afdeling 6.5.3'), omdat die spoedig verward wordt met een ontwerpnummering en de definitieve nummering van de afdelingen niet gelijk is aan die van het ontwerp. Dus (in geval van een verwijzing vanuit een ander boek van het BW): `afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 BW'. Overigens verdient het vrijwel steeds de voorkeur naar artikelen te verwijzen: `art. 6:231 e.v.', omdat de gebruiker de verwijzing zo veel sneller kan terugvinden. 20. Interne verwijzingen Verwijzingen binnen de uitgave geschieden steeds door vermelding van het aantekeningnummer (zo mogelijk gevolgd door de letter van het desbetreffende vette tussenkopje) en zonder vermelding van de auteur: `aant. 3b bij art. 6:228' (of bij gebruik tussen haakjes: `art. 6:228, aant. 3b'). Wordt verwezen naar het commentaar op een andere regeling (hoewel binnen dezelfde uitgave), dan ook de afkorting voor de regeling vermelden (conform de Leidraad voor juridische auteurs). 21. Oud recht en overgangsrecht Daar waar een wettelijke bepaling relatief jong is, zal een korte bespreking van het oude recht en het overgangsrecht zinvol zijn. Het gaat in dat geval om afzonderlijke aantekeningen ná de aantekeningen die het geldende recht betreffen. Of bij wat minder recente wetgeving bespreking van het oude recht nog zinvol is, hangt af van de vraag of zich gevallen laten denken waarop het oude recht nog van toepassing is (en dus van de overgangsregel). Indien binnen afzienbare tijd een wijziging van het geldende recht valt te verwachten, zal — op overeenkomstige wijze als aan het oude recht — ook aandacht kunnen worden besteed aan komend recht. 22. Komend recht Voorzover zinvol wordt in het commentaar ook aandacht besteed aan aanhangige wetsvoorstellen of bijvoorbeeld op grond van een Europese richtlijn te verwachten wetswijzigingen. Eventueel kan een afzonderlijke aantekening aan dit komend recht worden gewijd (te plaatsen na de andere aantekeningen, maar vóór eventuele aantekeningen over oud recht en overgangsrecht). De boven het commentaar in vet af te drukken wettekst is steeds het geldend recht. Er wordt geen risico genomen wat betreft wetswijzigingen waarvan het inwerkingtredingstijdstip niet uit het Staatsblad blijkt. Toekomstige wetgeving waarvan de tekst vaststaat en alleen het tijdstip van inwerkingtreding nog onzeker is, kan wel — onder de vette wettekst — in cursief worden afgedrukt, met een duidelijke vermelding dat het nog geen geldend recht betreft en het verwachte moment van inwerkingtreding. 23. Spelling Tekst & Commentaar gaat uit van de officiële spellingregels, zoals kenbaar uit (recente uitgaven van) spellinggidsen en woordenboeken. 24. Gebruik van afkortingen Omwille van leesbaarheid en esthetiek dient het gebruik van afkortingen zoveel mogelijk te worden vermeden. Bij verwijzingen naar andere wetten en wetboeken of naar rechtspraak is het gebruik van de desbetreffende afkorting (conform de Leidraad voor juridische auteurs) toegestaan (en ook verplicht). Verder worden de afkortingen `aant.' en `art.' gebruikt. Bij opmerkingen tussen haakjes mogen ook algemeen gangbare afkortingen als `bijv.' en `enz.' worden gebruikt. AANWIJZINGEN VOOR DE REDACTIES 25. Taakverdeling tussen redactie en redactieraad Auteurs worden aangezocht door de redacties van de verschillende uitgaven in samenspraak met de redactieraad. De redactie begeleidt de uitgave van het begin tot einde. Zij maant auteurs tijdig in te leveren en neemt er geen genoegen mee dat auteurs het werk tot het laatst toe uitstellen. Zij beoordeelt de bijdragen van de auteurs. De redactieraad stelt in overleg met de uitgever vast op welke wetboeken en wetten een uitgave in de serie Tekst & Commentaar zal worden uitgebracht en zoekt voor de verschillende uitgaven een redactie aan. Voor de redactie treedt de redactieraad als gesprekspartner op als het gaat om het aanzoeken van de auteurs en het gestalte geven aan de formule van Tekst & Commentaar. Voordat het eindresultaat door de uitgever wordt gezet, krijgt de redactieraad het onder ogen. De redactieraad beoordeelt de kopij — anders dan de redactie — niet inhoudelijk, maar zal slechts letten op `formule-getrouwheid'. 26. Begeleiding van het schrijftraject Auteurs worden uitgezocht op hun kennis van het desbetreffende rechtsgebied. De meeste auteurs behoeven dan ook meer begeleiding bij het schrijven volgens de formule van Tekst & Commentaar, dan bij de inhoud. De ervaring leert dat het zowel voor auteurs als redactie tijd en zenuwen spaart wanneer eerst door iedere auteur een `proeflapje' wordt geschreven (commentaar op enkele artikelen), dat door redactie en redactieraad wordt beoordeeld, voordat men de rest van het werk ter hand neemt. Het is van belang daarover met de auteurs afspraken te maken. 27. De indeling van de uitgave Gaandeweg zijn er verschillende varianten in de indeling van de uitgaven Tekst & Commentaar ontstaan. In het belang van de herkenbaarheid van de serie, dient het aantal varianten te worden beperkt tot twee. Bij herdruk dienen de bestaande uitgaven aan het nieuwe beleid te worden aangepast. In de eerste variant staat één wettelijke regeling (of eventueel een deel ervan) centraal. De overige regelgeving wordt in genummerde bijlagen opgenomen. In de inhoudsopgave van de uitgave blijkt uit kopjes de systematiek van de indeling. Zie bijvoorbeeld de inhoudsopgaven van de uitgaven Personen- en familierecht en Vermogensrecht. De tweede variant beschouwt alle opgenomen regelgeving als gelijkwaardig. Ze worden in een logische volgorde achter elkaar geplaatst en met Romeinse cijfers (in hoofdletters) genummerd. 28. Systematiek van het register Ook wat betreft het (trefwoorden)register zijn er binnen de serie Tekst & Commentaar verschillende varianten ontstaan. Mede in verband met toekomstige mogelijkheden voor elektronische ontsluiting, moet worden gekozen voor een register met drie niveaus. Bij herdruk dienen de bestaande uitgaven aan het nieuwe beleid te worden aangepast. Bij de in de vorige paragraaf bedoelde eerste variant, is de systematiek van het register als volgt (let op de wijze van verwijzen naar de `hoofdregeling' en de bijlagen, op de vermelding van specifieke artikelleden en aantekeningen en op het verwijzen naar andere `hoofdtrefwoorden' in het register). Vertegenwoordiging Aansprakelijkheid voor fouten vertegenwoordiger 6:172 Beding algemene voorwaarden dat op naam derde wordt gehandeld 6:238 a Bevoegdheid tot vertegenwoordiging op grond van volmacht 3:60 zaakwaarneming 6:201 Internationaal privaatrecht: toepasselijk recht B20 Middellijke vertegenwoordiging bepalingen over volmacht niet van toepassing aant. 4 vóór 3:60 bij verkrijging van het bezit van goederen 3:110 (aant. 5) Onbevoegde vertegenwoordiging bescherming tegen ontbreken van bevoegdheid 3:61 2; 3:76 onverschuldigde betaling aan onbevoegde vertegenwoordiger 6:204 2 pseudo-gevolmachtigde staat in voor bestaan en omvang volmacht 3:70 Onverschuldigde betaling en vertegenwoordiging 6:203 (aant. 8) Overeenkomstige toepassing regels voor volmacht aant. 3 vóór 3:60; 3:78 Zie ook: Volmacht De systematiek bij de in de vorige paragraaf bedoelde tweede variant wijkt alleen in zoverre af dat wat betreft de respectieve regelingen steeds verwezen wordt naar `I:24', `IV:34' enzovoort. Het is niet de bedoeling dat voor de diverse regelingen afzonderlijke registers worden gemaakt. Wanneer het voor de hand ligt dat veel gebruikers een trefwoord ook op een ander niveau of onder een ander hoofdtrefwoord zullen zoeken, kan een trefwoord op verschillende plaatsen en niveaus terugkomen. Het trefwoord `dwaling' hoort bijvoorbeeld in het register thuis als hoofdtrefwoord, als trefwoord op het tweede niveau bij het hoofdtrefwoord `Wilsgebreken' en als trefwoord op het derde niveau onder het hoofdtrefwoord `Vernietigbaarheid' en het trefwoord van het tweede niveau `Gronden van vernietigbaarheid'. Waar zinvol kunnen ook de titels van de opgenomen regelingen in het register als hoofdtrefwoord worden opgenomen. 29. De registermaker Uit de vorige paragraaf zal het duidelijk zijn dat de registermaker een gedegen kennis van het desbetreffende rechtsgebied dient te bezitten. Het is daarom belangrijk dat de redactie reeds in een vroeg stadium naar een geschikte auteur op zoek gaat. 30. Het uitbrengen van een nieuwe druk Doordat de gebruiker Tekst & Commentaar ziet als een wetteksteditie met het commentaar als extra, verwacht hij dat de uitgave actueel is, ook al spreekt het vanzelf dat Tekst & Commentaar niet dezelfde actualiteit kan bezitten als losbladige uitgaven. Voor de meeste delen uit de serie moet voor de toekomst uitgegaan worden van een levensduur van ongeveer twee jaar. Voordat auteurs en redactie zich aan de voorbereidingen van een nieuwe druk zetten, evalueert de redactieraad de vorige editie. Met het oog op het uitlokken van suggesties van de gebruikers wordt steeds in het voorwoord opgenomen: `Ofschoon aan de uitgave grote zorg is besteed, zullen onvermijdelijk fouten en tekorten aan het licht komen. Met het oog op volgende drukken stelt de redactie het zeer op prijs dat de gebruiker haar van gebleken gebreken op de hoogte brengt’. In geval van een herdruk en een of meer nieuwe auteurs staat standaard het volgende zinnetje in het Voorwoord over de vermelding in de voetregel der auteursnamen: “In geval van vermelding in de voetregel van Auteursnaam 1 / Auteursnaam 2 is eerstgenoemde de auteur van het oorspronkelijke commentaar en is de bewerking daarvan overgenomen door laatstgenoemde.” (Waar nader uitleg voetregelsystematiek? Zie mijn mail aan redactie T&C IE omstreeks 25.11.2008) UITGEWERKT VOORBEELD Het is voor de auteurs van groot belang dat zij zich in de `formule' van Tekst & Commentaar goed inleven. Dat voorkomt dat aan het einde van de rit nog veel werk moet worden verricht. Het lijkt in dat verband nuttig hetgeen in de instructie tot nu toe is gezegd te illustreren met een uitgewerkt voorbeeld, dat is ontleend aan de uitgaven Burgerlijk Wetboek en Vermogensrecht. Voetnoten geven de nodige toelichting. AFDELING 2 Het tot stand komen van overeenkomsten [Inleidende opmerkingen] 1 Algemeen Op het tot stand komen van overeenkomsten zijn in de eerste plaats van toepassing de algemene bepalingen voor rechtshandelingen van art. 3:32 e.v.; de bepalingen van afdeling 2 dienen slechts tot aanvulling van de daar gegeven regeling (TM, Parl. Gesch. 6, p. 875). 2 Inhoud De afdeling bevat bepalingen omtrent aanbod en aanvaarding (art. 6:217-225) en naast die van art. 3:39 e.v. en art. 4:921 lid 2 (overeenkomsten over nog niet opengevallen nalatenschappen) - enkele gronden van nietigheid en vernietigbaarheid (art. 6:226-230). 3 Vereisten voor totstandkoming overeenkomst Het wetboek kent geen opsomming van de vereisten voor de totstandkoming van een overeenkomst zoals art. 1356 BW (oud). “Toestemming” is geregeld in de art. 3:3335 en overigens in de regeling van aanbod en aanvaarding (art. 6:217-225); handelingsonbekwaamheid als grond voor vernietigbaarheid in art. 3:32; “bepaald onderwerp” in art. 6:227. Geen oorzaaksvereiste De problematiek die naar oud recht onder art. 1371 en 1373 werd gebracht, wordt beheerst door de regelingen van de verboden rechtshandeling (art. 3:40) en de voortbouwende overeenkomst (art. 6:229) en zal overigens tot een oplossing kunnen worden gebracht door toepassing van de regels voor dwaling (art. 6:228), misbruik van omstandigheden (art. 3:44) en niet-nakoming (TM, Parl. Gesch. 6, p. 896). 4 Afgebroken onderhandelingen Geen wettelijke regeling Een bij de invoeringswetgeving voorgestelde bepaling (art. 6.5.2.8a) over precontractuele verhoudingen is bij amendement geschrapt, omdat men de ontwikkelingen in de rechtspraak wilde afwachten (VC II, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1448). Wel is voor gedragingen van vertegenwoordigers in art. 6:172 een regel opgenomen, die ook in precontractuele verhoudingen aansprakelijkheid mogelijk maakt. Maatstaf Als “strenge en tot terughoudendheid nopende” maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent tenslotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen. Alles: HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467; CBB/JPO. Onduidelijk is hoe deze recente rechtspraak zich verhoudt tot de leer van de drie fasen volgens onder meer HR 18 juni 1982, NJ 1983, 723; Plas/Valburg en HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647; Vogelaar/Skil. Wel is duidelijk dat de Hoge Raad thans de contractsvrijheid nadrukkelijker voorop stelt en aldus benadrukt dat aansprakelijkheid voor afgebroken onderhandelingen niet spoedig behoort te worden aangenomen. Grondslag Over de vraag waarop een vordering om de onderhandelingen voort te zetten of een vordering tot schadevergoeding moet worden gebaseerd - onrechtmatige daad of redelijkheid en billijkheid - bestaan in de literatuur tegengestelde opvattingen. Volgens de wetgever staat art. 6:1 aan dergelijke verbintenissen op grond van redelijkheid en billijkheid niet in de weg, nu deze passen in het stelsel van het wetboek (MvA II, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1439). Wanneer de wederpartij een mededelingsplicht heeft verzaakt, kan volgens de Hoge Raad een schadevergoedingsplicht behalve in geval van onrechtmatige daad, ook intreden indien de handelwijze van de wederpartij strijdig is met redelijkheid en billijkheid (HR 2 april 1993, NJ 1995, 94; Cattier/Waanders). Omvang vergoedingsplicht. Voor vergoeding van het positief contractsbelang bij afgebroken onderhandelingen is geen plaats wanneer de wederpartij van degene die de onderhandelingen afbrak niet erop mocht vertrouwen dat in ieder geval enigerlei contract uit de onderhandelingen zou resulteren (HR 29 februari 2008, LJN BC1855, JOR 2008, 145; Vollenhoven/Shell). 5 Rompovereenkomst Vooral bij meer complexe onderhandelingen is het vaak niet eenvoudig om te bepalen of tussen partijen reeds een overeenkomst tot stand is gekomen (en de precontractuele fase dus reeds is geëindigd) of niet. Beslissend is niet of partijen nog over een of meer “opengebleven punten” onderhandelen. Met betrekking tot hetgeen waarover wel reeds overeenstemming bereikt is, kan een “rompovereenkomst” bestaan (HR 14 juni 1968, NJ 1968, 331; Polak/Zwolsman en HR 26 september 2003, NJ 2004, 460; Regiopolitie/Hovax). Daarvoor is noodzakelijk dat aan de bepaalbaarheidseis van art. 6:227 is voldaan; anders gezegd, de leemten die de overeenkomst vertoont, moeten met behulp van wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid (art. 6:248) kunnen worden opgevuld. De totstandkoming van een rompovereenkomst veronderstelt verder dat partijen elkaars verklaringen en gedragingen in de gegeven omstandigheden zo mochten begrijpen, dat zij aan het tot dan toe bereikte onderhandelingsresultaat inderdaad reeds gebonden zouden zijn. Wanneer een partij behoort te begrijpen dat overeenstemming over een bepaald punt voor de ander van essentieel belang is, kan dus van de totstandkoming van een rompovereenkomst geen sprake zijn, zolang partijen het over dat punt niet eens zijn geworden. [Aanbod en aanvaarding; aanvullend recht] Art. 217 1 Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. 2 De artikelen 219-225 zijn van toepassing, tenzij iets anders voortvloeit uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte. 1 Algemeen Het artikel draagt een inleidend karakter en geeft slechts de gewone wijze van totstandkoming weer. In bijzondere gevallen kan men niet zeggen dat de ene verklaring een aanbod, de andere een aanvaarding is: koop- en verkoopofferte van dezelfde inhoud kruisen elkaar; een voor bepaalde tijd aangegane overeenkomst wordt stilzwijgend gecontinueerd; een door een derde gedaan voorstel wordt door beide partijen geaccepteerd (TM, Parl. Gesch. 6, p. 879). Verhouding tot algemene bepalingen voor rechtshandelingen Aanbod en aanvaarding zijn eenzijdige rechtshandelingen, waarop art. 3:32 e.v. van toepassing zijn. Zie echter voor de geldigheid, nietigheid en vernietigbaarheid van het aanbod art. 6:218. 2 Totstandkoming door aanbod en aanvaarding (lid 1) a Aanbod Definitie Een omschrijving van het begrip “aanbod” geeft de wet niet. Een ook voor het Nederlandse recht bruikbare definitie biedt art. 14 CISG (lid 1, eerste zin): “Een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, gericht tot één of meer bepaalde personen vormt een aanbod, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aanbieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn”. Voor het onderscheid met de uitnodiging om in onderhandeling te treden, zie aant. 4. Vorm Het aanbod kan in beginsel in iedere vorm geschieden en kan ook opgesloten liggen in gedragingen (art. 3:37 lid 1). Inhoud De inhoud van het aanbod dient te worden bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer (art. 3:33-35). De bewoordingen van het aanbod zijn derhalve niet doorslaggevend. Zo wordt algemeen aangenomen dat een openbaar aanbod van zaken geschiedt onder de voorwaarde “zolang de voorraad strekt”, óók als het aanbod die voorwaarde niet met zoveel woorden noemt (Asser-Hartkamp 4-II 2005, nr. 140): de wederpartij mag er in het algemeen niet op vertrouwen dat de aanbieder ook dan nog tot verkoop bereid is, wanneer zijn voorraad intussen is uitgeput. Geldigheid Het aanbod dient de wederpartij te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3), niet nietig of vernietigd te zijn (art. 6:218) en niet te zijn ingetrokken (art. 3:37 lid 5), herroepen (art. 6:219-220) of vervallen (art. 6:221-222). b Aanvaarding Rechtskarakter De aanvaarding is een tot de aanbieder gerichte wilsverklaring. Men zou de aanvaarding dan ook, net als het aanbod, een eenzijdige gerichte rechtshandeling kunnen noemen, zij het dat die kwalificatie van weinig betekenis is, omdat de aanvaarding met haar ontvangst onmiddellijk opgaat in de tot stand gekomen overeenkomst (een meerzijdige rechtshandeling). De aanvaarding is dus niet zelfstandig nietig of vernietigbaar (anders dan het nog niet aanvaarde aanbod, art. 6:218). Vorm Ook de aanvaarding kan in beginsel in iedere vorm geschieden. Maar het aanbod kan een bepaalde vorm voorschrijven (art. 3:37 lid 1, aanhef). Dat voor aanvaarding een wilsverklaring nodig is (in welke vorm dan ook), is iets wat de aanbieder echter niet eenzijdig kan veranderen. Het aanbod kan ook niet geldig bepalen dat een bepaalde gedraging een aanvaarding inhoudt, waaraan die betekenis anders niet zou toekomen (TM, Parl. Gesch. 6, p. 889). Inhoud Of de afgelegde verklaring een aanvaarding inhoudt, dient te worden bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer (art. 3:33-35). Wettelijke ficties Voor omzetting van een natuurlijke verbintenis (art. 6:5 lid 2) en kwijtschelding (art. 6:160 lid 2) bepaalt de wet dat een aanbod als aanvaard geldt, wanneer de wederpartij van het aanbod heeft kennisgenomen en het niet onverwijld heeft afgewezen. c Overeenstemming De aanvaarding moet inhoudelijk met het aanbod overeenstemmen (“daarvan”). Of hiervan sprake is, hangt - overeenkomstig art. 3:33-35 - af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (HR 17 december 1976, NJ 1977, 241; Bunde/Erckens). Voldoende is dat de aanvaarding overeenstemt met een nog geldig aanbod; niet is vereist dat de aanbieder zijn aanbod op het tijdstip van de aanvaarding nog wilde (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 877/8). Indien de aanvaarding op ondergeschikte punten van het aanbod afwijkt, komt een overeenkomst conform de aanvaarding tot stand, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen (art. 6:225 lid 2). Misverstand Indien tussen partijen een misverstand bestaat over een in hun (schriftelijke) overeenkomst gebezigde uitdrukking, speelt bij de beantwoording van de vraag wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mochten afleiden - en dus de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen onder meer een rol: a of de betekenis waarin de ene partij de uitdrukking heeft opgevat meer voor de hand lag dan waarin de andere partij haar opvatte; b of, indien de uitdrukking een vaststaande technische betekenis heeft, de partij die van deze betekenis is uitgegaan, mocht verwachten dat ook de andere partij deze betekenis kende; c of de andere partij zich had voorzien van deskundige bijstand en de wederpartij mocht verwachten dat deze die betekenis kende en de andere partij daaromtrent zou voorlichten; d of één der door partijen aan de uitdrukking gehechte betekenissen zou leiden tot een resultaat dat met hetgeen partijen met de overeenkomst beoogden minder goed zou zijn te rijmen (HR 17 december 1976, NJ 1977, 241; Bunde/Erckens). Genoemde gezichtspunten zijn niet van belang indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn; in dat geval komt een overeenkomst tot stand conform die bedoelingen (HR 1 december 2000, NJ 2001, 196; Bruin/NVC). d Totstandkoming Met de ontvangst van de aanvaarding (art. 3:37) komt de overeenkomst tot stand. Indien krachtens wet, overeenkomst of gewoonte het achterwege laten van een reactie een aanvaarding inhoudt, komt de overeenkomst tot stand op het laatste ogenblik, waarop het aanbod nog kon worden afgewezen (TM, Parl. Gesch. 6, p. 890). 3 Aanvullend karakter art. 6:219-225 (lid 2) Het overgrote deel van de bepalingen over aanbod en aanvaarding bevat aanvullend recht: uit het aanbod, uit een andere rechtshandeling of uit een gewoonte kan iets anders voortvloeien. Zo kan bijvoorbeeld een vooraf door partijen gesloten “raamovereenkomst” of het aanbod zelf een termijn voor de aanvaarding bevatten. Aan toepassing van art. 6:221 (verval van aanbod door tijdsverloop) komt men in dat geval niet toe. Andere rechtshandeling Bij “andere rechtshandeling” kan behalve aan een voorafgaande overeenkomst, ook worden gedacht aan een uiterste wilsbeschikking of de statuten van een rechtspersoon (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 880). Gewoonte Het begrip “gewoonte” moet - net als in art. 6:248 - worden opgevat in de zin van gewoonterecht. Is slechts sprake van een door partijen herhaaldelijk gevolgde gedragslijn, dan is de wilsvertrouwensleer van art. 3:33-35 bepalend: mocht de andere partij erop vertrouwen dat het aanbod gebondenheid aan die gedragslijn stilzwijgend veronderstelde? 4 De uitnodiging om in onderhandeling te treden Van het aanbod als bedoeld in lid 1 moet worden onderscheiden de zogenaamde uitnodiging om in onderhandeling te treden of tot het doen van een aanbod. De “aanvaarding” van een dergelijke uitnodiging leidt niet tot de totstandkoming van een overeenkomst, maar hooguit tot een aanbod (dat kan worden verworpen). Criterium Een voorstel dat niet de elementen bevat die de verbintenissen die uit de te sluiten overeenkomst zullen voortvloeien bepaalbaar maken in de zin van art. 6:227, is een uitnodiging om in onderhandeling te treden en geen aanbod. De bepaalbaarheidseis is echter niet meer dan de “ondergrens”. Voor partijen zal vaak meer van essentieel belang zijn dan de wettelijke essentialia alleen. Het is mogelijk een geldige koopovereenkomst te sluiten zonder de prijs te bepalen (art. 7:4). Toch zal een voorstel tot het sluiten van een koopovereenkomst dat de prijs in het midden laat, doorgaans geen aanbod zijn, omdat de strekking ervan niet is dat voor het tot stand komen van de koopovereenkomst de enkele aanvaarding volstaat. Vergelijk de in aant. 2a aangehaalde omschrijving van het aanbod in art. 14 CISG, alsmede HR 10 december 1999, NJ 2000, 5; Peters c.s./Blokker. Rechtspraak Een advertentie waarin een individueel bepaalde zaak voor een bepaalde prijs wordt aangeboden, zal in het algemeen slechts een uitnodiging inhouden om in onderhandeling te treden, omdat ook de persoon van de wederpartij van belang kan zijn (HR 10 april 1981, NJ 1981, 532; Hofland/Hennis). Hetzelfde geldt voor het bij inschrijving ten verkoop aanbieden van een bepaalde zaak (HR 11 december 1991, NJ 1992, 177). [Aantastbaarheid aanbod] Art. 218. Een aanbod is geldig, nietig of vernietigbaar overeenkomstig de regels voor meerzijdige rechtshandelingen. 1 Betekenis De bepaling voorkomt dat de aanbieder met een beroep op een grond van nietigheid of vernietigbaarheid zou moeten wachten totdat de wederpartij het aanbod heeft aanvaard, omdat de desbetreffende grond slechts geschreven is voor meerzijdige rechtshandelingen. De voor de overeenkomst geschreven gronden van vernietigbaarheid van art. 6:228 en 6:229 zijn derhalve ook van toepassing op het aanbod. Het artikel bevat dwingend recht (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 880). 2 Geen vergelijkbare bepaling voor aanvaarding Een bepaling als art. 6:218 is voor de aanvaarding niet nodig (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 880/1). De aanvaarding gaat op in de tot stand gekomen overeenkomst, zodat de art. 6:228 en 229 direct van toepassing zijn. [Herroepelijkheid aanbod; vrijblijvend aanbod; optiebeding] Art. 219. 1 Een aanbod kan worden herroepen, tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt. 2 De herroeping kan slechts geschieden, zolang het aanbod niet is aanvaard en evenmin een mededeling, houdende de aanvaarding is verzonden. Bevat het aanbod de mededeling dat het vrijblijvend wordt gedaan, dan kan de herroeping nog onverwijld na de aanvaarding geschieden. 3 Een beding waarbij één der partijen zich verbindt om, indien de wederpartij dit wenst, met haar een bepaalde overeenkomst te sluiten, geldt als een onherroepelijk aanbod. 1 Algemeen Het artikel heeft betrekking op de vraag naar de herroepelijkheid van het aanbod. Tevens bevat het uitlegbepalingen met betrekking tot het vrijblijvende aanbod (lid 2, tweede volzin) en het optiebeding (lid 3). Het artikel bevat aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). 2 Hoofdregel: herroepelijkheid (lid 1, aanhef) Lid 1 stelt als hoofdregel voorop dat het aanbod herroepelijk is. De herroeping kan in iedere vorm geschieden (art. 3:37 lid 1). 3 Eerste uitzondering: termijn; inhoud aanbod (lid 1, slot) De verklaring van de aanbieder dat hij zijn aanbod herroept, heeft geen effect indien het aanbod een termijn voor aanvaarding inhield of de onherroepelijkheid op andere wijze uit het aanbod volgt: de wederpartij kan door aanvaarding een overeenkomst doen tot stand komen. De onherroepelijkheid van het aanbod kan, behalve uit een voor aanvaarding gestelde termijn, bijvoorbeeld volgen uit de omstandigheid dat vooraf duidelijk is dat de geadresseerde enige tijd nodig zal hebben voor het maken van berekeningen, eer van haar een beslissing kan worden verwacht. In een dergelijk geval zal de geadresseerde er veelal op mogen vertrouwen dat het aanbod niet zal worden herroepen gedurende de periode die zij redelijkerwijs voor het maken van de noodzakelijke berekeningen nodig heeft (Asser-Hartkamp 4-II 2005, nr. 146). Aanvullend recht Ondanks het feit dat het aanbod een termijn voor aanvaarding inhoudt, is herroeping wel mogelijk indien uit het aanbod volgt dat die termijn er niet toe strekt de aanbieder voor de gestelde termijn te binden (art. 6:217 lid 2). Intrekking Van herroeping moet worden onderscheiden intrekking: de verklaring welke een onherroepelijk aanbod inhoudt, kan worden ingetrokken, mits de intrekking de wederpartij eerder dan of gelijktijdig met het aanbod bereikt (art. 3:37 lid 5). Herroeping of wijziging wegens gewichtige redenen mogelijk? Een in beginsel onherroepelijke uitloving kan wegens gewichtige redenen worden herroepen of gewijzigd (art. 6:220). Voor andere vormen van aanbod zie aant. 4 bij art. 6:220. 4 Tweede uitzondering: aanvaarding is reeds verzonden (lid 2, eerste volzin) De wederpartij kan na de verzending van de aanvaarding (afgezien van de mogelijkheid dat zijn verklaring de wederpartij niet bereikt), erop rekenen dat de overeenkomst zal tot stand komen. Moment totstandkoming Lid 2 geeft slechts een regel met betrekking tot de herroepelijkheid van het aanbod; eerst met de ontvangst van de aanvaarding komt de overeenkomst tot stand (art. 3:37 lid 3). 5 Het vrijblijvend aanbod (lid 2, tweede volzin) De tweede volzin van het tweede lid bevat een uitlegging van de mededeling dat het aanbod “vrijblijvend” wordt gedaan. Een dergelijk aanbod kan nog onverwijld na de aanvaarding - dat wil zeggen, het tijdstip van ontvangst (art. 3:37 lid 3), en dus niet het in de eerste zin van het tweede lid bedoelde tijdstip - worden herroepen. Uit het aanbod, een andere rechtshandeling of gewoonte kan echter iets anders voortvloeien (art. 6:217 lid 2). Geen uitnodiging om in onderhandeling te treden De bepaling veronderstelt dat inderdaad van een aanbod sprake is en niet slechts van een uitnodiging om in onderhandeling te treden. Vergelijk aant. 4 bij art. 6:217 en HR 10 april 1981, NJ 1981, 532; Hofland/Hennis. “Onverwijld” De herroeping na aanvaarding zal zonder vertraging dienen plaats te vinden (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 162). Indien aan verschillende personen tegelijk een vrijblijvend aanbod is gedaan, zal voor de vraag wat nog als “onverwijld” kan gelden een rol kunnen spelen dat de aanbieder zal moeten nagaan wie van hen tot aanvaarding overging en in hoeverre hij jegens hen allen zal kunnen nakomen, voordat een beslissing omtrent herroeping van hem kan worden gevergd (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 883). 6 Het optiebeding (lid 3) Lid 3 bevat een uitlegging van het optiebeding: het beding geldt als een onherroepelijk aanbod (zodat geen nieuwe wilsverklaring van de optiegever nodig is om de overeenkomst te doen tot stand komen), tenzij uit het beding iets anders voortvloeit (art. 6:217 lid 2). [Uitloving] Art. 220 1 Een bij wijze van uitloving voor een bepaalde tijd gedaan aanbod kan wegens gewichtige redenen worden herroepen of gewijzigd. 2 In geval van herroeping of wijziging van een uitloving kan de rechter aan iemand die op grond van de uitloving met de voorbereiding van een gevraagde prestatie is begonnen, een billijke schadeloosstelling toekennen. 1 Algemeen Het artikel bevat enkele bijzondere bepalingen met betrekking tot de uitloving en bevat aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). Kenmerkend voor de uitloving zijn de bijzondere eisen die het (openbare) aanbod aan de aanvaarding stelt, zoals het verzinnen van een slagzin of het opsporen van een vermiste zaak of persoon. 2 Herroeping of wijziging wegens gewichtige redenen (lid 1) Een voor een bepaalde tijd bij wijze van uitloving gedaan aanbod is in beginsel onherroepelijk (art. 6:219 lid 1). Lid 1 maakt herroeping of wijziging wegens gewichtige redenen mogelijk. Gewichtige redenen Van gewichtige redenen kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de termijn voor de beantwoording van een prijsvraag te kort gesteld blijkt te zijn, of als in de formulering onjuistheden zijn geslopen (TM, Parl. Gesch. 6, p. 884). Uit de bewoordingen van de uitloving kan een beperktere of ruimere bevoegdheid tot wijziging of herroeping volgen (art. 6:217 lid 2). 3 Schadeloosstelling (lid 2) Bij een uitloving kan de wederpartij zich niet tegen herroeping indekken door een enkele wilsverklaring, maar zal aanvaarding veelal slechts kunnen geschieden nadat kosten zijn gemaakt bij het voorbereiden van de gevraagde prestatie zelf. Lid 2 geeft de rechter daarom de bevoegdheid een billijke schadeloosstelling toe te kennen. De bepaling kan ook toepassing vinden bij een uitloving voor onbepaalde tijd (TM, Parl. Gesch. 6, p. 884). 4 Analoge toepassing op andere vormen van aanbod? De wet biedt de mogelijkheid van herroeping of wijziging wegens gewichtige redenen van het in beginsel onherroepelijke aanbod alleen in het geval van uitloving. Het is de vraag of die beperking terecht is. Ook het gewone onherroepelijke aanbod kan onverwacht achterhaald blijken. Verdedigbaar lijkt dat de bepaling op andere vormen van het onherroepelijke aanbod analoog behoort te worden toegepast, althans in die gevallen waarin, indien het aanbod reeds was aanvaard en dus de overeenkomst reeds tot stand zou zijn gekomen, een beroep op art. 6:258 mogelijk was geweest. Aldus Valk in Bloembergen-Van Dam-Hijma-Valk, Rechtshandeling en overeenkomst 2004, nr. 68. Vergelijk Schoordijk, Verbintenissenrecht 1986, p. 482. [Verval aanbod door tijdsverloop en verwerping] Art. 221 1 Een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard, een schriftelijk aanbod, wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard. 2 Een aanbod vervalt, doordat het wordt verworpen. 1 Algemeen Het artikel regelt het verval van het aanbod door tijdsverloop en verwerping en is van aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). 2 Verval door tijdsverloop (lid 1) Het aanbod dat een termijn voor de aanvaarding inhoudt, vervalt door het verstrijken van die termijn. Lid 1 geeft een regeling indien het aanbod geen termijn inhoudt. Binnen redelijke tijd Een “redelijke tijd” is de tijd die redelijkerwijs nodig is voor beraad en voor het overbrengen van het antwoord (Asser-Hartkamp 4-II 2005, nr. 144). Wat betreft de voor beraad te nemen tijd biedt de wetsgeschiedenis één gezichtspunt: de redelijke termijn kan betrekkelijk ruim worden genomen indien het aanbod herroepelijk is (TM, Parl. Gesch. 6, p. 885). Wat betreft het voor de overbrenging te gebruiken communicatiemiddel: voor de hand ligt dat de geadresseerde voor zijn aanvaarding in het algemeen geen sneller communicatiemiddel behoeft te gebruiken dan de aanbieder deed voor het aanbod. Niet binnen redelijke tijd De aanbieder kan een aanvaarding die niet binnen een redelijke tijd geschiedde als geldig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld mededeelt (art. 6:223 lid 1). Moderne communicatiemiddelen De bepaling betreft slechts het mondelinge (daaronder begrepen het telefonische) of schriftelijke (daaronder begrepen het telegrafische) aanbod. Bij andere communicatiemiddelen zal naar de omstandigheden moeten worden beslist (TM, Parl. Gesch. 6, p. 885). Aanvaarding onder voorwaarde De aanvaarding die afhankelijk is gesteld van een opschortende voorwaarde is niet tijdig geschied indien de voorwaarde niet bij afloop van de termijn is vervuld (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 881). 3 Verval door verwerping (lid 2) Het aanbod vervalt doordat het wordt verworpen. De verklaring van hem die het aanbod heeft verworpen, dat hij het alsnog wil aanvaarden, geldt dus als een nieuw aanbod. In een tegenaanbod ligt de verwerping van het oorspronkelijke aanbod besloten. Vergelijk art. 6:225 lid 1. Aangeboden afvloeiingsregeling In afwijking van de bepaling van lid 2 kan een werknemer die de hem aangeboden afvloeiingsregeling van de hand wijst en vervolgens door de rechter in het ongelijk wordt gesteld, zijn werkgever alsnog aan diens aanbod houden (HR 20 juni 1975, NJ 1975, 496; Van Dam/KLM). 4 Werking van redelijkheid en billijkheid Onder omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat degene die een aanbod heeft gedaan zich erop beroept dat zijn aanbod niet tijdig (voordat het werd herroepen) is aanvaard. In dat geval kan door het alsnog aanvaarden van het aanbod een overeenkomst tot stand komen. De enkele omstandigheid dat het aanbod niet is aanvaard onder invloed van een door de aanbieder zonder kwaad opzet gedane onjuiste mededeling is echter onvoldoende om tot de bedoelde onaanvaardbaarheid te concluderen (alles HR 19 maart 2004, NJ 2006, 54). [Geen verval aanbod door dood, handelingsonbekwaamheid of bewind] Art. 222 Een aanbod vervalt niet door de dood of het verlies van handelingsbekwaamheid van een der partijen, noch doordat een der partijen de bevoegdheid tot het sluiten van de overeenkomst verliest als gevolg van een bewind. 1 Betekenis Het aanbod vervalt niet door de dood, het verlies van handelingsbekwaamheid of de onderbewindstelling van de goederen van de aanbieder of zijn wederpartij. Aanvullend recht De bepaling bevat aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). Redelijke uitleg van het aanbod - waarbij zowel de billijkheid als de aard van de transactie waarop het aanbod betrekking heeft van belang zullen zijn (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 887) - zal met zich brengen dat het aanbod tot het sluiten van een overeenkomst die in de persoonlijke sfeer ligt, na het overlijden van één der partijen niet meer kan worden aanvaard (TM, Parl. Gesch. 6, p. 886). 2 Faillissement Ook door het faillissement van de aanbieder vervalt het aanbod niet (MvA II, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1436). Aanvaarding na de faillietverklaring bindt alleen de gefailleerde zelf (HR 5 januari 1923, NJ 1923, 359). [Te late aanvaarding] Art. 223 1 De aanbieder kan een te late aanvaarding toch als tijdig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld aan de wederpartij mededeelt. 2 Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was, geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt. 1 Algemeen Het artikel bevat twee uitzonderingen op het beginsel dat een niet tijdige aanvaarding geen overeenkomst doet tot stand komen. De bepaling bevat aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). 2 Mededeling aan de wederpartij (lid 1) De aanbieder kan zijn bevoegdheid om zich op de niet-tijdigheid van de aanvaarding te beroepen, prijsgeven door dit onverwijld - dat is: zonder vertraging (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 162) - aan de wederpartij mede te delen. De mededeling kan in iedere vorm geschieden (art. 3:37 lid 1). 3 Kenbare onduidelijkheid (lid 2) Onzekerheid omtrent de al dan niet tijdigheid van de aanvaarding kan worden veroorzaakt door vertraging in het communicatiemiddel dat de aanvaarding overbrengt, onduidelijkheid over wat nog een “redelijke tijd” is in de zin van art. 6:221 lid 1, of onduidelijkheden in verband met het aanbod, zoals bij een aanbod “zolang de voorraad strekt” (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 888). “Behoren te begrijpen” Onduidelijkheid over de al dan niet tijdigheid van de aanvaarding komt voor risico van de wederpartij, tenzij de onduidelijkheid voor de aanbieder duidelijk kenbaar was, wat niet snel zal mogen worden aangenomen (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 888). “Onverwijld” De mededeling van de aanbieder dat hij het aanbod als vervallen beschouwt, dient zonder vertraging te geschieden (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 162). 4 Moment totstandkoming Toepassing van de leden 1 en 2 brengt mee dat de overeenkomst is tot stand gekomen op het tijdstip van de aanvaarding (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 888). [Moment totstandkoming in geval nuancering ontvangsttheorie] Art. 224 Indien een aanvaarding de aanbieder niet of niet tijdig bereikt door een omstandigheid op grond waarvan zij krachtens artikel 37 lid 3, tweede zin, van Boek 3 niettemin haar werking heeft, wordt de overeenkomst geacht tot stand te zijn gekomen op het tijdstip waarop zonder de storende omstandigheid de verklaring zou zijn ontvangen. Betekenis De aanvaarding die de aanbieder niet of niet tijdig heeft bereikt, heeft nochtans haar werking, indien het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van een handeling van de aanbieder of van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die voor zijn rekening komen (art. 3:37 lid 3, tweede zin). Men denke bijvoorbeeld aan het opgeven van een onjuist adres of aan het niet kennis geven van een verhuizing; voorts zal de aanbieder in het algemeen het risico moeten dragen van een door hem zelf aangewezen - min of meer gevaarlijk (TM, Parl. Gesch. 3, p. 183) - communicatiemiddel (TM, Parl. Gesch. 6, p. 890). Het artikel bepaalt voor deze gevallen het moment van totstandkoming van de overeenkomst en is van aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). [Van het aanbod afwijkende aanvaarding] Art. 225 1 Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke. 2 Wijkt een tot aanvaarding strekkend antwoord op een aanbod daarvan slechts op ondergeschikte punten af, dan geldt dit antwoord als aanvaarding en komt de overeenkomst overeenkomstig deze aanvaarding tot stand, tenzij de aanbieder onverwijld bezwaar maakt tegen de verschillen. 3 Verwijzen aanbod en aanvaarding naar verschillende algemene voorwaarden, dan komt aan de tweede verwijzing geen werking toe, wanneer daarbij niet tevens de toepasselijkheid van de in de eerste verwijzing aangegeven algemene voorwaarden uitdrukkelijk van de hand wordt gewezen. 1 Algemeen Het artikel geeft een regeling voor het geval dat de aanvaarding van het aanbod afwijkt en is van aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). 2 Hoofdregel (lid 1) Lid 1 stelt als hoofdregel voorop dat de aanvaarding die van het aanbod afwijkt als een nieuw aanbod geldt, dat eerst door de wederpartij moet worden aanvaard voordat een overeenkomst tot stand komt. Verwerping De verwerping van het oorspronkelijke aanbod doet het vervallen (art. 6:221 lid 2). 3 Afwijking op ondergeschikte punten (lid 2) Lid 1 is niet van toepassing indien de aanvaarding slechts op ondergeschikte punten van het aanbod afweek. Lid 2 bepaalt voor dat geval dat er een overeenkomst conform de aanvaarding tot stand komt, tenzij de aanbieder onverwijld - dat is: zonder vertraging (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 162) - bezwaar maakt. Indien de aanbieder tijdig bezwaar maakt, geldt de hoofdregel van lid 1. “Ondergeschikte punten” De wet geeft geen nadere aanwijzingen omtrent de vraag wat ondergeschikte punten zijn. Het zal moeten gaan om afwijkingen van het aanbod waarvan de wederpartij redelijkerwijs mag veronderstellen dat de aanbieder er geen bezwaar tegen zal hebben. Bepalingen omtrent prijs, hoeveelheid en kwaliteit zullen (vrijwel) steeds een meer dan ondergeschikt punt zijn (Valk in Bloembergen-Van Dam-Hijma-Valk, Rechtshandeling en overeenkomst 2004, nr. 75, met een beroep op art. 19 lid 3 CISG). 4 Verwijzing naar verschillende algemene voorwaarden (lid 3) Lid 3 regelt het geval dat aanbod en aanvaarding naar verschillende algemene voorwaarden verwijzen. De bepaling leidt ertoe dat indien het aanbod naar bepaalde algemene voorwaarden verwijst, het vervolgens aan de wederpartij is om, indien hij de toepasselijkheid van andere algemene voorwaarden wenst, dat uitdrukkelijk aan de orde te stellen. Indien in een uitnodiging tot het doen van een aanbod voldoende duidelijk naar algemene voorwaarden is verwezen, ligt het op vergelijkbare wijze op de weg van degene die op de uitnodiging wenst in te gaan, maar toepasselijkheid van eigen, afwijkende algemene voorwaarden wil bedingen, om dit duidelijk kenbaar te maken (MvA II, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1438 en HR 13 juli 2001, NJ 2001, 497; Hardstaal Holding/Bovry). Indien bij de aanvaarding de toepasselijkheid van de in de eerste verwijzing aangegeven algemene voorwaarden uitdrukkelijk van de hand is gewezen, is zowel toepasselijkheid van lid 1 als lid 2 denkbaar (MvA II, Parl. Gesch. InvW 6, p. 1438). Voor de vraag of de toepasselijkheid van algemene voorwaarden is overeengekomen in het algemeen, zie aant. 4 vóór art. 6:231. Aanvullend recht De bepaling van lid 3 is van aanvullend recht (art. 6:217 lid 2). Een andere oplossing dan die van lid 3 ligt bijvoorbeeld voor de hand in het geval dat partijen reeds eerder zaken met elkaar hebben gedaan (Asser-Hartkamp 4-II 2005, nr. 354). [Vorm voorovereenkomst] Art. 226 Stelt de wet voor de totstandkoming van een overeenkomst een vormvereiste, dan is dit voorschrift van overeenkomstige toepassing op een overeenkomst waarbij een partij in wier belang het strekt, zich tot het aangaan van een zodanige overeenkomst verbindt, tenzij uit de strekking van het voorschrift anders voortvloeit. 1 Betekenis Het artikel ziet op voorovereenkomsten zowel met de wederpartij als met derden en bepaalt dat een vormvoorschrift in beginsel ook van toepassing is op de voorovereenkomst, indien het voorschrift strekt tot bescherming van hem die zich verplicht. Zo zal een overeenkomst die strekt tot het aangaan van een concurrentiebeding als bedoeld in art. 7:653 schriftelijk moeten worden aangegaan, wanneer de werknemer de overeenkomst sluit met de werkgever of een derde. Maar de werkgever kan zich tegenover een derde vormloos verplichten een dergelijk beding in zijn arbeidsovereenkomsten op te nemen (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 895). Overeenkomstige toepassing Een geheel letterlijke toepassing zal niet steeds mogelijk zijn (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 895). 2 Gevolg van toepasselijkheid vormvoorschrift Toepassing van het artikel leidt in het algemeen tot nietigheid (art. 3:39). Maar indien het vormvoorschrift slechts in het belang is van één der partijen, zal de voorovereenkomst in de regel slechts vernietigbaar zijn (VC II, Parl. Gesch. 3, p. 189). [Bepaalbaarheid] Art. 227 De verbintenissen die partijen op zich nemen, moeten bepaalbaar zijn. 1 Algemeen Het vereiste van een bepaald onderwerp geldt voor alle rechtshandelingen (TM, Parl. Gesch. 6, p. 895), maar is behalve voor de verbintenisscheppende overeenkomst slechts geregeld voor overdracht (art. 3:84 lid 2) en vestiging van zekerheidsrechten (art. 3:231 lid 2 en 3:239 lid 1). Het artikel stelt buiten twijfel dat voor de verbintenisscheppende overeenkomst bepaalbaarheid voldoende is. 2 Bepaalbaar Bepaalbaar zijn de verbintenissen, wanneer de vaststelling naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden (TM, Parl. Gesch. 6, p. 895/6). Nadere bepaling door partij of derde Het beding dat de nadere vaststelling van de verbintenissen opdraagt aan een derde of aan een der partijen is niet in strijd met het artikel (TM, Parl. Gesch. 6, p. 896). Wel is een dergelijk beding indien het bij algemene voorwaarden is gemaakt in de verhouding tot consumenten vernietigbaar (art. 6:233 jo. 6:236 sub n). Is het beding geldig (bijvoorbeeld omdat het geen algemene voorwaarden betrof of de wederpartij beroeps- of bedrijfsmatig handelde), dan is een gegeven beslissing vernietigbaar voor zover gebondenheid aan die beslissing wat betreft inhoud of wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 7:904). [Schriftelijke vorm langs elektronische weg] Art. 227a 1 Indien uit de wet voortvloeit dat een overeenkomst slechts in schriftelijke vorm geldig of onaantastbaar tot stand komt, is aan deze eis tevens voldaan indien de overeenkomst langs elektronische weg is totstandgekomen en a raadpleegbaar door partijen is; b de authenticiteit van de overeenkomst in voldoende mate gewaarborgd is; c het moment van totstandkoming van de overeenkomst met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld; en d de identiteit van de partijen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. 2 Lid 1 is niet van toepassing op: a overeenkomsten die rechten doen ontstaan of overdragen ten aanzien van onroerende zaken, met uitzondering van huurrechten; b overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheden worden verstrekt door personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf; voor zover de aard van de overeenkomst of van de rechtsbetrekking waarvan zij deel uitmaakt zich daartegen verzet. 3 Lid 1 is niet van toepassing op: a overeenkomsten waarvoor de wet de tussenkomst voorschrijft van de rechter, een overheidsorgaan of een beroepsbeoefenaar die een publieke taak uitoefent; en b overeenkomsten die onder het familierecht of het erfrecht vallen. 1 Algemeen Het artikel is een uitvloeisel van art. 9 van richtlijn 2000/31/EG (PbEG L178), betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, en is in werking getreden per 30 juni 2004. Doel van de richtlijn is om voor diensten van de informatiemaatschappij binnen de Europese Unie een ruimte zonder binnengrenzen te creëren. Meer vrijheid voor en vertrouwen in de elektronische handel staan daarbij centraal (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 2). Zie uitvoeriger over de richtlijn aant. 2 bij art. 6:196c. Het artikel maakt het mogelijk dat overeenkomsten die op grond van de wet - op straffe van nietigheid of vernietigbaarheid - in schriftelijke vorm tot stand moeten komen, langs elektronische weg worden gesloten. 2 Voldoening aan vormvoorschrift langs elektronische weg (lid 1) a Wettelijk vormvoorschrift Met een overeenkomst in “schriftelijke vorm” wordt bedoeld elke vorm van vastlegging van een overeenkomst in een geschrift (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 51), die door de wet op straffe van nietigheid of vernietigbaarheid wordt voorgeschreven. Voor de vraag of het laatste het geval is, is art. 3:39 bepalend. De bepaling ziet niet op overeenkomsten waarvoor geen wettelijk vormvoorschrift geldt en bevat dus geen dwingendrechtelijke regeling ten aanzien van overeenkomsten waarvoor geen wettelijke vormvereisten gelden, zodat partijen daarbij vrij zijn om een afwijkende regeling te treffen (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 52). b Totstandkoming langs elektronische weg Met het begrip “langs elektronische weg” wordt hetzelfde bedoeld als in art. 3:15d lid 3 (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 51), zie de tweede volzin van die bepaling. Beslissend is niet of elektronische apparatuur bij de totstandkoming is gebruikt, maar of de overeenkomst zelf langs elektronische weg wordt gesloten. Van een langs elektronische weg tot stand gekomen overeenkomst is bijvoorbeeld geen sprake in geval van feitelijke (fysieke) aflevering van een geprint elektronisch bericht (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 13). c Nadere voorwaarden Algemeen Om te bewerkstelligen dat een langs elektronische weg totstandgekomen overeenkomst garanties biedt die gelijkwaardig zijn aan die van een op papier vastgelegde overeenkomst stelt de wet nadere eisen onder lid 1 sub a-d. Bij het hanteren van deze vereisten dient steeds te worden bedacht dat het artikel een rechtens gelijke behandeling van schriftelijk en langs elektronische weg tot stand gekomen overeenkomsten beoogt. Dit betekent dat bij de invulling van de sub b, c en d gegeven relatieve maatstaven (“in voldoende mate”, “met voldoende zekerheid”) aansluiting zal moeten worden gezocht bij de “papieren” wereld en dat voor de totstandkoming langs elektronische weg niet meer waarborgen of zekerheid mag worden geëist dan het traditionele geschrift kan bieden. Bovendien doet de bepaling niet meer dan aangeven in welk gevallen bedoelde gelijkstelling in ieder geval plaatsvindt. Het is niet ondenkbaar dat de rechter, afhankelijk van de strekking van het wettelijke vormvoorschrift, in een concreet geval tot de conclusie komt dat de gelijkstelling op zijn plaats is, ook al is niet aan alle vier genoemde voorwaarden voldaan (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 52/3 en MvA I, Kamerstukken I 2003/04, 28197, C, p. 5/6). Raadpleegbaar (lid 1 sub a) De overeenkomst dient op zodanige wijze te worden vastgelegd, dat de partijen in staat zijn om de inhoud daarvan ter latere kennisneming te ontsluiten en te bewaren. Dit vereiste kan meebrengen dat de partij die daarbij gebruik wil maken van een bepaalde techniek, gehouden zal zijn om de wederpartij over de juiste technische middelen te doen beschikken om de inhoud van de overeenkomst te kunnen raadplegen, indien deze daarover niet beschikt. Daarbij kan onder meer van belang zijn of gekozen wordt voor een bijzondere techniek of voor een techniek waarover een gebruiker in het algemeen geacht mag worden te beschikken (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 53). Overigens moet de overeenkomst niet alleen achteraf kunnen worden geraadpleegd, maar moet raadpleging ook vooraf of op het moment van het sluiten van de overeenkomst mogelijk zijn (MvA I, Kamerstukken I, 2003/04, 28197, C p. 6). Gewaarborgde authenticiteit (lid 1 sub b) Omdat de inhoud van elektronische berichten of bestanden vrij eenvoudig en ongemerkt gemanipuleerd kan worden, zullen beveiligingsmaatregelen nodig zijn om de authenticiteit te waarborgen. Of beveiliging “in voldoende mate” plaatsvindt, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de stand van de techniek, de aard van de overeenkomst en de hoedanigheid van partijen, waarbij ook van belang is of aan extra beveiliging disproportioneel veel kosten zijn verbonden. Aan de voorwaarde van lid 1 sub b kan bijvoorbeeld worden voldaan door een overeenkomst in een elektronisch bestand vast te leggen dat voorzien is van een digitale handtekening, een techniek waarbij door middel van het gebruik van publieke en private “sleutels” kan worden vastgesteld of er wijzigingen in een bestand zijn opgetreden tijdens de verzending (MvA I, Kamerstukken I 2003/04, 28197, C, p. 7). Moment totstandkoming zeker (lid 1 sub c) Ook het antwoord op de vraag of het moment van totstandkoming “met voldoende zekerheid” kan worden vastgesteld, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de stand van de techniek, de aard van de overeenkomst en de hoedanigheid van partijen. Indien bijvoorbeeld door uitwisseling van elektronische post wordt beoogd een overeenkomst tot stand te doen komen waarvoor de wet de schriftelijke vorm voorschrijft, dan zal wat betreft de voorwaarde lid 1 sub c doorgaans voldoende zijn dat vastgesteld kan worden op welk tijdstip de aanbieder de aanvaarding ontvangen heeft, omdat daarmee in het normale geval het moment van totstandkoming vaststaat. Omdat bewijs van het moment van ontvangst echter gemakkelijk kan worden vervalst, mag naarmate de belangen bij de overeenkomst groter zijn, eerder verwacht worden dat partijen deugdelijke maatregelen nemen om te waarborgen dat (met meer zekerheid) het tijdstip van totstandkoming kan worden vastgesteld (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 54). Identiteit van partijen zeker (lid 1 sub d) De identiteit van personen is in de “elektronische wereld” veel moeilijker vast te stellen dan in de “fysieke wereld”. Daarom zullen bijzondere maatregelen nodig zijn. Partijen kunnen aan het voorschrift van lid 1 sub d bijvoorbeeld voldoende door de overeenkomst van een elektronische handtekening te voorzien (art. 3:15a-15c). Voorzover een vormvereiste meebrengt dat een schriftelijke overeenkomst ondertekend moet worden om (geldig en onaantastbaar) tot stand te kunnen komen, zijn partijen zelfs verplicht om van elektronische handtekeningen gebruik te maken (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 54). 3 “Zachte” uitzonderingen (lid 2) Ten aanzien van overeenkomst die rechten doen ontstaan of overdragen ten aanzien van onroerende zaken, met uitzondering van huurrechten, en ten aanzien van overeenkomsten waarbij persoonlijke of zakelijke zekerheiden worden verstrekt door een consument, is de werking van lid 1 uitgesloten, doch slechts voorzover de aard van de overeenkomst of van de rechtsbetrekking waarvan zij deel uitmaakt zich daartegen verzet. Het laatste gedeelte van lid 2 dient dus - hoewel op het eerste gezicht onderdeel van de tekst van sub b - naar de bedoeling van de wetgever zowel op sub a als sub b te worden betrokken. Het “zachte” karakter van de uitzondering berust op de overweging dat niet goed kan worden volgehouden dat het in alle gevallen onwenselijk is dat de in lid 2 omschreven overeenkomsten langs elektronische weg tot stand komen. De bepaling beoogt enerzijds de rechter enige beoordelingsspeelruimte te bieden, anderzijds echter brengt haar formulering mee dat de toepasselijkheid van lid 1 voorop staat en dat de bewijslast ten aanzien van de niettoepasselijkheid (wat vooral neer zal komen op “argumentatielast”) ligt op degene die die niet-toepasselijkheid verdedigt (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 55). 4 “Harde” uitzonderingen (lid 3) Voor het sluiten van de in lid 3 bedoelde overeenkomsten wordt het, in het bijzonder gelet op de aard van de overeenkomsten waar het hier om gaat, wenselijk geacht om vooralsnog onverkort vast te houden aan de vormvereisten die in de “fysieke wereld” gelden (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 55). [Informatieplicht elektronische handel] Art. 227b 1 Voordat een overeenkomst langs elektronische weg tot stand komt verstrekt degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent als bedoeld in artikel 15d lid 3 van Boek 3 de wederpartij ten minste op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze informatie over: a de wijze waarop de overeenkomst tot stand zal komen en in het bijzonder welke handelingen daarvoor nodig zijn; b het al dan niet archiveren van de overeenkomst nadat deze tot stand zal zijn gekomen, alsmede, indien de overeenkomst wordt gearchiveerd, op welke wijze deze voor de wederpartij te raadplegen zal zijn; c de wijze waarop de wederpartij van door hem niet gewilde handelingen op de hoogte kan geraken, alsmede de wijze waarop hij deze kan herstellen voordat de overeenkomst tot stand komt; d de talen waarin de overeenkomst kan worden gesloten; e de gedragscodes waaraan hij zich heeft onderworpen en de wijze waarop deze gedragscodes voor de wederpartij langs elektronische weg te raadplegen zijn. 2 De dienstverlener stelt voor of bij het sluiten van de overeenkomst de voorwaarden daarvan, niet zijnde algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231, op zodanige wijze aan de wederpartij ter beschikking, dat deze door hem kunnen worden opgeslagen zodat deze voor hem toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming. 3 Lid 1 is niet van toepassing op overeenkomsten die uitsluitend door middel van de uitwisseling van elektronische post of een soortgelijke vorm van individuele communicatie tot stand zijn gekomen. 4 Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van het niet naleven door de dienstverlener van zijn in lid 1, aanhef en onder a, c of d, genoemde verplichtingen, is vernietigbaar. Indien de dienstverlener zijn in lid 1, aanhef en onder a of c genoemde verplichting niet is nagekomen, wordt vermoed dat een overeenkomst onder invloed daarvan tot stand is gekomen. 5 Gedurende de tijd dat de dienstverlener de informatie, bedoeld in lid 1, onder b en e en lid 2, niet heeft verstrekt, kan de wederpartij de overeenkomst ontbinden. 6 Tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf kan van lid 1 worden afgeweken. 1 Algemeen Het artikel is een uitvloeisel van richtlijn 2000/31/EG (PbEG L178) en is in werking getreden per 30 juni 2004. Voor het doel van de richtlijn in algemene zin zie aantekening 1 bij art. 6:227a. Met de informatieplichten die het artikel bevat, wordt meer specifiek beoogd de consument meer duidelijkheid te bieden, waardoor het vertrouwen van de consument in het elektronisch zaken doen wordt vergroot, en voorts te voorkomen dat overeenkomsten langs elektronische weg onbedoeld, of met een onbedoelde inhoud, tot stand komen (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 55). Het artikel richt zich - met uitzondering van lid 2 - vooral op overeenkomsten die tot stand komen via een website, zoals volgt uit de uitzondering voor individuele communicatie van lid 3. De regeling van lid 1 is in de verhouding tot consumenten dwingend van aard (zodat ermee strijdige bedingen tenminste vernietigbaar zijn, art. 3:40 lid 2), maar in de verhouding tussen niet-consumenten niet (lid 6). Sanctionering De leden 4 en 5 voorzien in een bevoegdheid tot vernietiging respectievelijk ontbinding voor de wederpartij in het geval de dienstverlener de informatieplichten van de leden 1 en 2 niet nakomt. Daartoe is de sanctionering van die verplichtingen echter niet noodzakelijk beperkt. Met gebruikmaking van art. 3:305a kunnen belangenorganisaties de rechter vragen een dienstaanbieder te bevelen zijn informatieverplichting na te komen (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 57). Daarnaast is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk door de Consumentenautoriteit en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (aant. 8). 2 Informatieplichten (lid 1) De precontractuele informatieplichten van het eerste lid zijn in twee categorieën onder te verdelen. De onder a, c en d opgenomen informatieplichten zien op het verstrekken van informatie die doorgaans essentieel is op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten. Deze informatieplichten beogen te voorkomen dat de wederpartij onbewust of onbedoeld een overeenkomst sluit of, omgekeerd, meent een overeenkomst te hebben gesloten terwijl daarvoor nog meer handelingen zijn vereist. Tevens beogen zij het sluiten van een overeenkomst met een geheel andere inhoud dan bedoeld door het maken van een enkele bedieningsfout (bijv. een onbedoelde muisklik of een typefout) te voorkomen. Lid 4 verbindt aan het niet-nakomen van deze eerste soort van informatieverplichtingen de sanctie van vernietigbaarheid, met bovendien een bewijsvermoeden ten aanzien van het vereiste causaal verband in geval van de niet-nakoming van de informatieverplichtingen van sub a en c. De onder b en e opgenomen informatieplichten zien op het verschaffen van informatie over het al dan niet door de dienstverlener archiveren van de gesloten overeenkomst en op de vraag of de wederpartij toegang heeft tot dit archief alsmede of en zo ja welke gedragscodes de dienstverlener heeft onderschreven en waar deze te raadplegen zijn. Deze informatieplichten bevorderen de transparantie, maar mocht deze informatie onverhoopt niet voor het sluiten van de overeenkomst zijn verschaft, dan kan deze ook nog naderhand ter beschikking worden gesteld. Om de dienstverlener tot nakoming van de informatieplichten van sub b en e aan te sporen geeft lid 5 de wederpartij een bevoegdheid tot ontbinding voor de periode dat de bedoelde nakoming uitblijft (alles MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 55-57). Volgens de MvA I, Kamerstukken I 2003/04, 28197, C, p. 11 is niet uitgesloten dat de dienstverlener aan zijn informatieplichten voldoet door middel van een hyperlink naar een pagina waar de desbetreffende gegevens zijn opgenomen. 3 Wijze van ter beschikking stellen van voorwaarden van overeenkomst (lid 2) De voorwaarden van de overeenkomst moeten door de dienstverlener, op straffe van een ontbindingsrecht voor de wederpartij (lid 5), op zodanige wijze aan de wederpartij ter beschikking worden gesteld, dat zij kunnen worden opgeslagen ten behoeve van latere kennisneming. De bepaling spreekt van “voorwaarden, niet zijnde algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231”, maar ook voor algemene voorwaarden geldt volgens art. 6:234 lid 1 sub c een vergelijkbare informatieplicht voor de gebruiker van algemene voorwaarden (met een nuancering die in het onderhavige lid 2 ontbreekt). De informatieverplichting van lid 2 geldt - anders dan die van lid 1 - ook in geval van totstandkoming via uitsluitend individuele communicatie en is ook tussen niet-consumenten dwingend van aard (de leden 3 en 6 zien alleen op de informatieplichten van lid 1). 4 Uitzondering voor individuele communicatie (lid 3) De informatieverplichtingen van lid 1 gelden niet voor overeenkomsten die uitsluitend door middel van de uitwisseling van elektronische post of een soortgelijke vorm van individuele communicatie tot stand zijn gekomen. Met lette op het woordje “uitsluitend”. Lid 1 is gewoon van toepassing op overeenkomsten die tot stand komen nadat een aanbod via een website is gedaan, maar waarbij de daarop volgende communicatie via elektronische post of vergelijkbare individuele communicatie verloopt (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 55). Is echter per elektronische post een aanbod gedaan waarin alle essentiële informatie is opgenomen, maar waar enkel voor verdere productinformatie naar een website wordt verwezen, dan is sprake van een overeenkomst die uitsluitend door middel van individuele communicatie is tot stand gekomen (MvA I, Kamerstukken I 2003/04, 28197, C, p. 16). 5 Vernietigingsgrond (lid 4) Ratio De in lid 1 onder a, c en d genoemde verplichtingen zijn doorgaans essentieel voor de wils- of oordeelsvorming van de wederpartij. Indien de overeenkomst onder invloed van het niet verstrekt zijn van die informatie tot stand is gekomen, dient de wederpartij daarom in staat te zijn zichzelf in de situatie te brengen die zou hebben bestaan indien in het geheel geen overeenkomst tot stand was gekomen (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 56). Verhouding tot art. 6:217 Naast de hier geregelde mogelijkheid de overeenkomst te vernietigen, zal de wederpartij onder omstandigheden ook de mogelijkheid hebben zich op het standpunt te stellen dat geen aanvaarding heeft plaatsgevonden en er derhalve geen overeenkomst tot stand is gekomen (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 56). Bewijsvermoeden (lid 4 tweede volzin) Het bewijsvermoeden ten aanzien van het causaal verband tussen de schending van de informatieplicht van lid 1 onder a of c en de totstandkoming van de overeenkomst, wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat die informatieplichten steeds rechtstreeks van invloed zijn op de vraag of een overeenkomst tot stand komt en of deze overeenkomst de door de wederpartij bedoelde inhoud heeft (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 56). Vorm Vernietiging kan plaatsvinden door een buitengerechtelijke (vormvrije) verklaring of door een rechterlijke uitspraak (art. 3:49-51). Verjaring De rechtsvordering tot vernietiging verjaart drie jaren nadat de bevoegdheid tot vernietiging is ontstaan (art. 3:52 lid 1 sub d). Na die termijn kan vernietiging ook buitengerechtelijk niet meer plaatsvinden (art. 3:52 lid 2). Een beroep op de vernietigingsgrond bij wijze van verweer kan echter steeds worden gedaan (art. 3:51 lid 3). 6 Ontbindingsgrond (lid 5) De strekking van het ontbindingsrecht van lid 5 is om de dienstverlener tot nakoming van de informatieplichten van lid 1 sub b en e respectievelijk van lid 2 aan te sporen. De wederpartij kan de overeenkomst ontbinden zolang de dienstverlener in die nakoming tekortschiet. Nadere vereisten voor de uitoefening van het ontbindingsrecht stelt de wet niet, ook niet wat betreft de vraag of de wederpartij door de nietnakoming van een of meer van de bedoelde informatieplichten daadwerkelijk in haar belangen is geschaad. Vorm van de ontbindingsverklaring Het vormvoorschrift van art. 6:267 ziet op de ontbinding wegens een tekortkoming en is daarom niet van toepassing op de ontbinding volgens lid 5. Die ontbinding zal in iedere vorm kunnen geschieden (art. 3:37 lid 1). Verjaring Bij gebreke van de toepasselijkheid van een bijzondere verjaringstermijn, verjaart de rechtsvordering tot ontbinding door verloop van twintig jaren (art. 3:306), uiteraard onverminderd de mogelijkheid van een eerder verval van de ontbindingsbevoegdheid doordat de dienstverlener zijn informatieplichten alsnog nakomt. Het ligt voor de hand dat de regels van art. 6:268 analogisch toepasselijk zijn wat betreft de gevolgen van de verjaring van de rechtsvordering voor de mogelijkheid van een beroep op de ontbindingsgrond buiten rechte respectievelijk bij wijze van verweer. 7 Regelend recht tussen niet-consumenten (lid 6) Tussen niet-consumenten kan van lid 1 - niet van lid 2 - worden afgeweken. De wet bepaalt niet dat tussen niet-consumenten lid 1 niet geldt, maar dat in die verhouding van die bepaling kan worden afgeweken. Nodig is dus dat een beding dat het aanvullend recht van lid 1 ter zijde stelt, volgens de gewone regels van aanbod en aanvaarding tussen partijen totstandkomt. Indien zo”n beding niet wordt gemaakt, geldt lid 1 wél en kan de wederpartij van de dienstverlener (zijnde een nietconsument) de sancties van de leden 4 en 5 gewoon inroepen. 8 Bestuursrechtelijke handhaving (Whc) De materiële consumentenbepalingen van het eerste en het tweede lid zijn in art. 8.2 lid 3 Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) overgenomen. Hierdoor wordt het mogelijk om de desbetreffende normen bestuursrechtelijk te handhaven. Dit betekent dat de Consumentenautoriteit en de Stichting Autoriteit Financiële Markten bij overtreding van deze bepaling een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete kunnen opleggen (2e NvW, TK 30 411, nr. 18, p. 7). [Nadere voorschriften elektronische handel] Art. 227c 1 Degene die een dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d lid 3 van Boek 3 verleent, stelt de wederpartij passende, doeltreffende en toegankelijke middelen ter beschikking waarmee de wederpartij voor de aanvaarding van de overeenkomst van door hem niet gewilde handelingen op de hoogte kan geraken en waarmee hij deze kan herstellen. 2 Indien een wederpartij van een dienstverlener langs elektronische weg een verklaring uitbrengt die door de dienstverlener mag worden opgevat hetzij als een aanvaarding van een door hem langs elektronische weg gedaan aanbod, hetzij als een aanbod naar aanleiding van een door hem langs elektronische weg gedane uitnodiging om in onderhandeling te treden, bevestigt de dienstverlener zo spoedig mogelijk langs elektronische weg de ontvangst van deze verklaring. Zolang de ontvangst van een aanvaarding niet is bevestigd, kan de wederpartij de overeenkomst ontbinden. Het niet tijdig bevestigen van de ontvangst van een aanbod geldt als verwerping daarvan. 3 Een verklaring als bedoeld in lid 2 en de ontvangstbevestiging worden geacht te zijn ontvangen, wanneer deze toegankelijk zijn voor de partijen tot wie zij zijn gericht. 4 De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de overeenkomst uitsluitend door middel van de uitwisseling van elektronische post of een soortgelijke vorm van individuele communicatie tot stand komt. 5 Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van het niet naleven door de dienstverlener van zijn in lid 1 genoemde verplichting, is vernietigbaar. Indien de dienstverlener zijn in lid 1 genoemde verplichting niet is nagekomen, wordt vermoed dat een overeenkomst onder invloed daarvan tot stand is gekomen. 6 Van dit artikel kan slechts worden afgeweken tussen partijen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. 1 Algemeen Het artikel is een uitvloeisel van richtlijn 2000/31/EG (PbEG L178) en is in werking getreden per 30 juni 2004. Voor het doel van de richtlijn zie aantekening 1 bij art. 6:227a. Ook met de regels van art. 6:227c wordt beoogd de consument meer duidelijkheid te verschaffen waardoor diens vertrouwen in het elektronisch zakendoen wordt vergroot (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 57). Het artikel richt zich vooral op overeenkomsten die tot stand komen via een website, zoals volgt uit de uitzondering op de verplichtingen van de leden 1 en 2 in gevallen van totstandkoming via individuele communicatie (lid 4). De regeling van het artikel is in de verhouding tot consumenten dwingend van aard (zodat ermee strijdige bedingen tenminste vernietigbaar zijn, art. 3:40 lid 2), maar in de verhouding tussen niet-consumenten niet (lid 6). Sanctionering De leden 2 en 5 voorzien in een bevoegdheid tot ontbinding respectievelijk vernietiging voor de wederpartij in het geval de dienstverlener zijn verplichtingen van de leden 1 en 2 niet nakomt. Daartoe is de sanctionering van die verplichtingen echter niet noodzakelijk beperkt. Met gebruikmaking van art. 3:305a kunnen belangenorganisaties de rechter vragen een dienstaanbieder te bevelen zijn verplichtingen na te komen. Daarnaast is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk door de Consumentenautoriteit en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (aant. 8). 2 Maatregelen tegen niet gewilde handelingen (lid 1) Ratio Ongewilde bedieningshandelingen (bijv. een onbedoelde muisklik of een typefout) kunnen gemakkelijk optreden en onopgemerkt blijven. De bepaling van lid 1 legt daarom een verantwoordelijkheid op de dienstverlener om zijn website zo in te richten dat de wederpartij eventuele onbedoelde bedieningshandelingen kan opmerken en herstellen voordat daadwerkelijk de overeenkomst tot stand komt (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 58). 3 Bevestiging van aanvaarding of aanbod van wederpartij (lid 2) a Bevestigingsplicht (lid 2 eerste volzin) De verplichting tot bevestiging is ingegeven door de gedachte dat duidelijkheid moet bestaan voor partijen omtrent de vraag of door hen in het kader van de totstandkoming van een overeenkomst langs elektronisch weg uitgebrachte verklaringen de wederpartij hebben bereikt (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 58). De bevestiging moet niet alleen plaatsvinden in geval van aanvaarding door de wederpartij van een haar gedaan aanbod, maar ook van een aanbod door de wederpartij, naar aanleiding van een langs elektronische weg tot haar gerichte uitnodiging om in onderhandeling te treden. Voor het onderscheid tussen een aanbod en een uitnodiging om in onderhandeling te treden, zie aantekening 4 bij art. 6:218. b Ontbindingsgrond (lid 2 tweede volzin) De strekking van het ontbindingsrecht van de tweede volzin van lid 2 is klaarblijkelijk om de dienstverlener tot nakoming van zijn verplichting tot bevestiging van de aanvaarding aan te sporen (in geval van niet-bevestiging van een aanbod geldt de bepaling van de derde volzin). De wederpartij kan de overeenkomst ontbinden zolang de dienstverlener in die nakoming tekortschiet. Nadere vereisten voor de uitoefening van het ontbindingsrecht stelt de wet niet, ook niet wat betreft de vraag of de wederpartij door de niet-nakoming van de verplichting tot bevestiging daadwerkelijk in haar belangen is geschaad. In de formulering van de tweede volzin lijkt besloten te liggen dat ontbinding door de wederpartij ook mogelijk is zonder dat de dienstverlener in gebreke is, omdat de in de eerste volzin genoemde termijn (“zo spoedig mogelijk”) nog niet is verlopen. Vorm van de ontbindingsverklaring Het vormvoorschrift van art. 6:267 ziet op de ontbinding wegens een tekortkoming en is daarom niet van toepassing op de ontbinding volgens lid 2. Die ontbinding zal in iedere vorm kunnen geschieden (art. 3:37 lid 1). Verjaring Bij gebreke van de toepasselijkheid van een bijzondere verjaringstermijn, verjaart de rechtsvordering tot ontbinding door verloop van twintig jaren (art. 3:306), uiteraard onverminderd de mogelijkheid van een eerder verval van de ontbindingsbevoegdheid doordat de dienstverlener zijn informatieplichten alsnog nakomt. Het ligt voor de hand dat de regels van art. 6:268 analogisch toepasselijk zijn wat betreft de gevolgen van de verjaring van de rechtsvordering voor de mogelijkheid van een beroep op de ontbindingsgrond buiten rechte respectievelijk bij wijze van verweer. c Verwerping van het aanbod (lid 2 derde volzin) Ontbinding is uiteraard geen passende sanctie in het geval door de dienstverlener in strijd met de eerste volzin een aanbod niet wordt bevestigd; er is immers nog geen overeenkomst tot stand gekomen. Duidelijkheid wordt in dit geval bereikt door te bepalen dat het niet bevestigen van het aanbod binnen de in de eerste volzin gestelde termijn geldt als een verwerping daarvan. Aanvaardt de dienstverlener niettemin het aanbod van de wederpartij, dan geldt art. 6:223. 4 Fictie wat betreft ontvangst (lid 3) De regel van lid 3 - die ook geldt in geval van totstandkoming via uitsluitend individuele communicatie (lid 4 bevat alleen uitzonderingen op de leden 1 en 2) brengt bijvoorbeeld mee dat een bericht per elektronische post in de regel als ontvangen zal moeten worden beschouwd, zodra het in de mailbox van de ontvanger is beland en dat de mail daarvoor derhalve niet daadwerkelijk geopend behoeft te zijn (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 59). 5 Uitzondering voor individuele communicatie (lid 4) De verplichtingen van de leden 1 en 2 gelden niet voor overeenkomsten die uitsluitend door middel van de uitwisseling van elektronische post of een soortgelijke vorm van individuele communicatie tot stand zijn gekomen. Met lette op het woordje “uitsluitend”. De leden 1 en 2 zijn gewoon van toepassing op overeenkomsten die tot stand komen nadat een aanbod via een website is gedaan, maar waarbij de daarop volgende communicatie via elektronische post of vergelijkbare individuele communicatie verloopt (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28197, nr. 3, p. 57). 6 Vernietigingsgrond (lid 5) Ratio De sanctie van lid 5 sluit aan bij de aard van de verplichting van lid 1, die immers ertoe strekt om te voorkomen dat ongewild een overeenkomst tot stand komt. De vernietigingsbevoegdheid stelt de wederpartij in staat zichzelf in de situatie te brengen die zou hebben bestaan indien in het geheel geen overeenkomst tot stand was gekomen. Verhouding tot art. 6:217 Naast de hier geregelde mogelijkheid de overeenkomst te vernietigen, zal de wederpartij onder omstandigheden ook de mogelijkheid hebben zich op het standpunt te stellen dat geen aanvaarding heeft plaatsgevonden en er derhalve geen overeenkomst tot stand is gekomen. Bewijsvermoeden (lid 5 tweede volzin) Het bewijsvermoeden ten aanzien van het causaal verband tussen de schending van de verplichting van lid 1 en de totstandkoming van de overeenkomst, wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat die verplichting rechtstreeks in verband staat met de vraag of een overeenkomst tot stand komt en of deze overeenkomst de door de wederpartij bedoelde inhoud heeft. Vorm Vernietiging kan plaatsvinden door een buitengerechtelijke (vormvrije) verklaring of door een rechterlijke uitspraak (art. 3:49-51). Verjaring De rechtsvordering tot vernietiging verjaart drie jaren nadat de bevoegdheid tot vernietiging is ontstaan (art. 3:52 lid 1 sub d). Na die termijn kan vernietiging ook buitengerechtelijk niet meer plaatsvinden (art. 3:52 lid 2). Een beroep op de vernietigingsgrond bij wijze van verweer kan echter steeds worden gedaan (art. 3:51 lid 3). 7 Regelend recht tussen niet-consumenten (lid 6) Tussen niet-consumenten kan van de bepalingen van het artikel worden afgeweken. De wet bepaalt niet dat tussen niet-consumenten het artikel niet geldt, maar dat in die verhouding ervan kan worden afgeweken. Nodig is dus dat het aanvullend recht dat het artikel bevat door een beding ter zijde wordt gesteld, wat veronderstelt dat dit beding volgens de gewone regels van aanbod en aanvaarding tussen partijen totstandkomt. Indien zo”n beding niet wordt gemaakt, geldt het artikel wél en kan de wederpartij van de dienstverlener (zijnde een niet-consument) de sancties van lid 2, tweede en derde volzin, en van lid 5 gewoon inroepen. 8 Bestuursrechtelijke handhaving (Whc) De materiële consumentenbepalingen van het eerste en het tweede lid zijn in art. 8.2 leden 3 en 4 Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) overgenomen. Hierdoor wordt het mogelijk om de desbetreffende normen bestuursrechtelijk te handhaven. Dit betekent dat de Consumentenautoriteit en de Stichting Autoriteit Financiële Markten bij overtreding van deze bepalingen een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete kunnen opleggen (2e NvW, TK 30 411, nr. 18, p. 7). [Dwaling] Art. 228 1 Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar: a indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten; b indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten; c indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. 2 De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. 1 Algemeen Het feit dat een der partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet een juiste voorstelling van zaken had, heeft in het algemeen geen invloed op de geldigheid van die overeenkomst (TM, Parl. Gesch. 6, p. 900). Het artikel wijkt voor de in de bepaling omschreven gevallen van dit uitgangspunt af door vernietiging mogelijk te maken en betreft zowel dwaling in de eigenschappen van het voorwerp van de overeenkomst als in de persoon van de wederpartij (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 907/8). Onderscheid met oneigenlijke dwaling Van dwaling in de zin van het artikel moet worden onderscheiden de “oneigenlijke dwaling”, waarbij de verkeerde veronderstelling geen betrekking heeft op de eigenschappen van de persoon tot wie men zich richt of van het object waarop de afgelegde wilsverklaring betrekking heeft, maar op de strekking van de afgelegde verklaring zelf. Oneigenlijke dwaling wordt beheerst door de art. 3:33-35 (wilsvertrouwensleer). Op de verklaring die zich richt tot een niet-bedoelde persoon (“afdwaling”) is art. 6:228 derhalve niet van toepassing; op de verklaring die zich richtte tot een persoon die bepaalde veronderstelde eigenschappen mist (“persoonsdwaling”) daarentegen wel. Op gelijke wijze moet worden onderscheiden tussen bijvoorbeeld de bestelling van een ton teer door enerzijds een koper die daarmee een kuip bedoelde, waar zijn wederpartij 1000 kg begreep (“misverstand”, geval van oneigenlijke dwaling), en anderzijds het wel door art. 6:228 beheerste geval van een koper die aan de bestelde teer ten onrechte bepaalde eigenschappen toedichtte. Toepassingsgebied Anders dan bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden (art. 3:44) is dwaling slechts geregeld voor de verbintenisscheppende overeenkomst. Maar het artikel is op grond van art. 6:216 in beginsel van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen. Verder staat in daarvoor in aanmerking komende gevallen niets aan analogische toepassing op eenzijdige rechtshandelingen in de weg (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 222). Bijzondere wettelijke bepalingen Een beroep op het artikel is uitgesloten bij verdeling van een gemeenschap (art. 3:199) en dwaling door een verzekeraar (art. 251 K voorziet in dat geval). 2 Dwaling en causaal verband (lid 1, aanhef) a Dwaling Een juiste voorstelling van zaken moet hebben ontbroken, hetzij in de vorm van zuivere onwetendheid, hetzij door de positieve aanwezigheid van een onjuiste voorstelling van zaken (TM, Parl. Gesch. 6, p. 901). Twijfel Veelal neemt men aan dat twijfel dwaling uitsluit: wie in twijfel handelde, dwaalde niet (bijv. Asser/Hijma 5-I (2001), nr. 226). Strikte toepassing van deze opvatting zal echter ten aanzien van de gevallen van onjuiste mededeling (sub a) en geschonden spreekplicht (sub b) spoedig op gespannen voet komen te staan met de in aant. 4b aangehaalde rechtspraak. Zie vooral HR 10 april 1998, NJ 1998, 666; Offringa/Vinck en Van Rosberg: de regel dat mededelingsplicht boven onderzoeksplicht gaat, strekt ook tot bescherming van de onvoorzichtige wederpartij. b Causaal verband Voor vernietiging is niet vereist dat de dwalende, indien hij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, in het geheel geen overeenkomst zou zijn aangegaan; voldoende is dat hij niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd (TM, Parl. Gesch. 6, p. 901). Van de dwalende zal niet altijd kunnen worden verlangd dat hij precies aangeeft op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten indien hij niet onder invloed van dwaling zou hebben gehandeld; in zo'n geval is het voldoende dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij een of meer concreet door hem aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard (HR 17 januari 1997, NJ 1997, 222; Geerlofs/Meinsma). Nadeel niet vereist Vereist is dat bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou zijn gesloten, niet dat de dwalende door het aangaan van de overeenkomst is benadeeld (HR 19 januari 2001, NJ 2001, 159; Clemens/Schüring). 3 De drie gevallen (lid 1, vervolg) Behalve dwaling en causaal verband is vereist dat zich tenminste één van de in het eerste lid omschreven gevallen voordoet. a Inlichting van de wederpartij (geval a) De bepaling veronderstelt dat voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst door de wederpartij een inlichting is verstrekt die de onjuiste voorstelling van zaken heeft veroorzaakt. Behalve bij het aangaan van de overeenkomst, kan de inlichting ook in een eerder stadium zijn verstrekt (HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559; L.E. Beheer/Stijnman). Het feit dat de inlichtingen volkomen te goeder trouw zijn gegeven, staat aan een beroep op dwaling niet in de weg (TM, Parl. Gesch. 6, p. 902). Aanprijzingen in louter algemene bewoordingen (“de beste”, “van goede kwaliteit”) vormen geen grond voor een beroep op het artikel (TM, Parl. Gesch. 6, p. 903). Kenbaarheid Vernietiging is niet mogelijk indien de wederpartij mocht menen dat de inlichting de besluitvorming van de dwalende niet beïnvloedde (sub a, slot). b Schending van mededelingsplicht (geval b) Of een mededelingsplicht bestaat, is afhankelijk van tal van gezichtspunten. In het algemeen zal geen mededelingsplicht bestaan wanneer de wederpartij er redelijkerwijs van uit mag gaan dat de feiten reeds bij de dwalende bekend zijn of dat ze hem nog voor het aangaan van de overeenkomst bekend zullen worden. Van belang zijn derhalve bijvoorbeeld de zichtbaarheid van het aan een ten verkope aangeboden zaak klevende “gebrek” (mag de verkoper veronderstellen dat de dwalende het bestaan van het gebrek niet zou ontgaan?); de vraag of de wederpartij deskundige bijstand geniet (mag de wederpartij veronderstellen dat de deskundige de dwalende reeds zal inlichten?). Denkbaar is echter dat de wederpartij in verband met hetgeen zij wist of behoorde te weten de dwalende op de hoogte had behoren te brengen met het oog op de mógelijkheid van dwaling. Een dergelijke verplichting tot “preventief” inlichten mag echter niet snel worden aangenomen (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 909). Geen mededelingsplicht bestaat wanneer de wederpartij er geen rekening mee behoefde te houden dat de eventueel mee te delen feiten voor de dwalende van doorslaggevend belang zijn (zgn. kenbaarheidsvereiste). Rol van maatschappelijke opvattingen De bepaling sub b veronderstelt dat de wederpartij naar de in het verkeer geldende opvattingen de dwalende uit de droom moet helpen. In dat verband is vooral van belang de ernst van het eventueel mede te delen feit, te beoordelen tegen de achtergrond van de (kenbare) belangen van de dwalende. Zo is bij koop vooral ook van belang of de koopwaar (naar de verkoper weet) voor het door de koper beoogde gebruik geschikt is, voorzover dit beoogde gebruik voor de verkoper kenbaar was. Niet ieder feit dat (kenbaar) voor de dwalende van doorslaggevend belang is, behoeft te worden meegedeeld. De wederpartij behoeft bijvoorbeeld niet mee te delen dat de bedongen prestatie elders goedkoper, in een betere vorm, op betere voorwaarden of met minder ongemak is te verkrijgen (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 909). Wederpartij is zelf ook onwetend Dat de wederpartij ook zelf niet van de juiste stand van zaken op de hoogte was, sluit een beroep op de bepaling sub b niet steeds uit. Denkbaar is dat de wederpartij in verband met zijn bijzondere positie of deskundigheid op de hoogte had móéten zijn (vergelijk MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 909). Verhouding tot onderzoeksplicht van wederpartij Mededelingsplicht gaat volgens vaste rechtspraak boven onderzoeksplicht (aant. 4b). Daaruit volgt dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij ter zake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft (o.a. HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559; L.E. Beheer/Stijnman). Bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij een onderzoek zal instellen en daardoor met meerbedoelde gegevens bekend zal worden, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval, maar ook en vooral daarop dat de regel dat mededelingsplicht boven onderzoekplicht gaat, juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige partij bescherming te bieden (HR 10 april 1998, NJ 1998, 666; Offringa/Vinck en Van Rosberg). Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij boven de mededelingsplicht van de andere partij dient te worden gegeven en dat bij een daartoe strekkend oordeel op alle bijzondere omstandigheden van het geval moet worden gelet en deze ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld (HR 19 januari 2007, LJN AZ6541, NJ 2007, 63; Kranendonk en De Vries/A). Bewijslastverdeling Indien de wederpartij het beroep op dwaling afweert met de stelling dat door hem voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst een bepaalde mededeling is gedaan, dient men te onderscheiden tussen het geval dat dit verweer neerkomt op een gemotiveerde betwisting van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken (volgens de wederpartij is in het geheel geen sprake van dwaling) en het geval dat de wederpartij de dwaling op zichzelf niet betwist, maar zich op het standpunt stelt dat de dwaling in verband met hetgeen de dwalende wél wist of had moeten begrijpen - voor rekening van de dwalende moet blijven. In het eerste geval rust de bewijslast op dwalende (HR 8 oktober 1999, NJ 1999, 781; Bouman/Rabobank), in het laatste geval op de wederpartij (vgl. HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759; Van Lanschot/Bink). c Wederzijdse dwaling (geval c) De wederpartij kan alleen gezegd worden bij het sluiten van de overeenkomst van een bepaalde veronderstelling te zijn uitgegaan, als die veronderstelling ook aan zijn zijde bij de totstandkoming een rol gespeeld heeft. Beweegredenen van de dwalende waar de wederpartij niets mee te maken had, vallen buiten de bepaling. Zo wanneer iemand een geschenk koopt voor een bruiloft en dat aan de verkoper vertelt, terwijl geen van beiden weet dat het bruidspaar de verloving intussen definitief heeft verbroken (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 910). Men mag echter niet de eis stellen dat ook de wederpartij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben wíllen sluiten. Voldoende is dat de onjuiste voorstelling ook wat betreft de wederpartij invloed gehad heeft op de inhoud van de overeenkomst, bijvoorbeeld op de prijsstelling (vergelijk Asser/Hijma 5-I (2001), nr. 238). Kenbaarheid Het slot van de bepaling sub c behelst de zogenaamde kenbaarheidscorrectie: vernietiging is niet mogelijk indien het voor de wederpartij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet kenbaar was geweest dat de omstandigheid waaromtrent werd gedwaald voor de dwalende van essentieel belang was. 4 Uitzonderingen (lid 2) a Toekomstige omstandigheid Het geval van misrekening in uitsluitend toekomstige omstandigheden wordt niet beheerst door het artikel, maar door art. 6:258. “Uitsluitend” Voor een beroep op dwaling is wel plaats als de verwachtingen gebaseerd waren op een onjuiste voorstelling omtrent bij het sluiten van de overeenkomst aanwezige omstandigheden (HR 21 januari 1966, NJ 1966, 183; Booy/Wisman en HR 16 mei 2008, LJN BC5721, NJ 2008, 286; Van Velde/Roozen). b Voor rekening dwalende Voor vernietiging is geen plaats indien de dwaling voor rekening van de dwalende komt, hetzij omdat partijen dat zijn overeengekomen - bij uitdrukkelijk beding (“voetstoots”, “op eigen bate en schade”), of impliciet doordat de onjuiste voorstelling van zaken in de overeenkomst is “verdisconteerd” (vergelijk aant. 5e) hetzij omdat zulks - zoals in het tweede lid van het artikel is bepaald - uit de aard van de overeenkomst, de verkeersopvattingen of de omstandigheden voortvloeit. Verkopersdwaling Dwaling aan de zijde van de verkoper komt in het algemeen voor rekening van de dwalende, tenzij de koper een mededelingsplicht schond of de verkoper op een onjuiste mededeling van de koper afging. Vergelijk HR 19 juni 1959, NJ 1960, 59; Kantharos van Stevensweert. Dwalende verzaakte onderzoeksplicht Dat de dwalende zelf onvoldoende onderzoek heeft gedaan om een onjuiste voorstelling van zaken te voorkomen, kan aan een beroep op het artikel in de weg staan. Maar redelijkheid en billijkheid zullen zich naar vaste rechtspraak er in het algemeen tegen verzetten dat de dwaling voor rekening van de dwalende blijft, indien deze afging op mededelingen van de wederpartij (onder meer HR 15 november 1957, NJ 1958, 67; Baris/Riezenkamp en HR 21 januari 1966, NJ 1966, 183; Booy/Wisman) of de wederpartij de dwalende had behoren in te lichten (onder meer HR 30 november 1973, NJ 1974, 97; Van der Beek/Van Dartel en HR 10 april 1998, NJ 1998, 666; Offringa/Vinck en Van Rosberg). 5 Enkele toepassingen a Koop van tweedehands auto's Wanneer een tweedehands auto wordt gekocht om daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer deel te nemen, zal op de (niet onwetende) verkoper een mededelingsplicht rusten, indien de auto een op niet eenvoudige wijze te ontdekken en herstellen gebrek heeft, als gevolg waarvan zulk gebruik gevaar voor de verkeersveiligheid zou opleveren (vergelijk HR 15 april 1994, NJ 1995, 614; Schirmeister/De Heus). Aannemelijk is dat in een overigens gelijk geval, althans ten aanzien van bepaalde gebreken, ook op de ónwetende professionele verkoper die de auto aan een leek verkoopt een mededelingsplicht rust, omdat de verkoper het gebrek had móéten ontdekken. Kilometerstand De kilometerstand wordt door de verkoper in beginsel stilzwijgend gegarandeerd, zodat het beding dat de koper de auto koopt “op eigen bate en schade” (uit welk beding, omdat het algemeen is geformuleerd, niet blijkt dat de verkoper de juistheid van de kilometerstand betwijfelt) een beroep op dwaling niet uitsluit (HR 25 juni 1993, NJ 1994, 291; Gerards/Vijverberg). Ook een professionele autoverkoper mag echter in beginsel, mits hij bij hem bestaande twijfel omtrent de juistheid van de kilometerstand met voldoende duidelijkheid aan de koper mededeelt, met een dergelijke mededeling volstaan en aan de koper overlaten of deze daaromtrent nader onderzoek wenst te (laten) doen (HR 11 juli 2008, LJN BD2410; Gomes/Rental). Keuring Of van een koper kan worden gevergd dat hij de auto door een deskundige laat onderzoeken alvorens tot aankoop over te gaan, hangt af van de omstandigheden van het geval; de omstandigheid dat de koper ondeskundig is, is op zichzelf niet beslissend (HR 21 december 1990, NJ 1991, 251; Van Geest/Nederlof). b Koop van onroerende zaken Bij de koop van onroerende zaken komt het vooral aan op de vraag of op de verkoper een mededelingsplicht rustte. Wanneer de koop een relatief oude woning betreft, zal de verkoper - zonder aanwijzingen voor het tegendeel - verhoudingsgewijs spoedig aan mogen nemen, dat de koper niet van de afwezigheid van een bepaald gebrek uitgaat, zodat in zoverre op hem geen mededelingsplicht rust (voor zover de woning niet recentelijk is gerenoveerd). Dat oudere woningen doorgaans niet in alle opzichten voldoen aan de hedendaagse eisen van comfort en veelal ook in bouwkundig opzicht door slijtage en het gebruik van verouderde materialen en technieken gebreken kennen, is immers algemeen bekend. Uiteraard spelen ook in dit verband de andere in aant. 3b genoemde gezichtspunten een rol. Bestemmingsplan De verkoper die een deskundig onroerendgoedhandelaar is, heeft geen onderzoeksplicht (althans niet steeds) wat betreft de gelding van een bestemmingsplan (HR 18 april 1986, NJ 1986, 747; Ernst en Latten/Crombag-Spaai). c Borgstelling; kredietverlening Op een professionele kredietverlener zoals een bank rust tegenover de particuliere borg een mededelingsplicht: hij behoort de borg omtrent de risico's die aan borgstelling zijn verbonden, voor te lichten (HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759; Van Lanschot/Bink). Een dergelijke (algemeen geformuleerde) mededelingsplicht bestaat niet in het geval een particuliere kredietnemer met het opgenomen krediet gaat deelnemen in een onderneming (HR 19 mei 1995, NJ 1997, 648; Bink/Van Lanschot). Financiële positie van hoofdschuldenaar In beginsel geldt dat dwaling van de professionele (niet-particuliere) borg ter zake van de financiële positie van de schuldenaar voor wiens schuld de borgtocht tot zekerheid strekt, voor rekening van de borg blijft; dit beginsel geldt echter niet indien de dwaling is te wijten aan gedragingen van de wederpartij in de zin van lid 1 sub a of b (HR 3 juni 1994, NJ 1997, 287; Direktbank/Breda). d Vaststellingsovereenkomst Een beroep op dwaling is in beginsel niet mogelijk terzake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, NJ 1986, 228; Ebele Dillema II). Een beroep op art. 6:228 is wel denkbaar indien een onjuiste voorstelling bestond ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd. Zie aant. 2e bij art. 7:900. e Omzetbelasting Indien partijen bij het bepalen van de prijs voor een bepaalde prestatie uit zijn gegaan van de verschuldigdheid van omzetbelasting, terwijl achteraf blijkt dat de reeds definitief aan de fiscus afgedragen omzetbelasting niet verschuldigd was, zal (gedeeltelijke) vernietiging op grond van dwaling en terugvordering van de berekende omzetbelasting veelal niet mogelijk zijn in verband met de wijze waarop de overeenkomst dient te worden uitgelegd, in die zin dat de onjuiste voorstelling met betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting in de overeenkomst was “verdisconteerd” (HR 15 november 1996, NJ 1997, 160; Kruit/Zuidwolde en HR 10 januari 2003, NJ 2003, 165; Mulders/Volta). 6 Vernietigbaarheid Uitoefening vernietigingsbevoegdheid Vernietiging kan behalve door rechterlijke uitspraak in het algemeen ook geschieden door een buitengerechtelijke verklaring (art. 3:49-50). Vernietiging dient plaats te vinden binnen drie jaar nadat de dwaling is ontdekt (art. 3:52), maar kan bij exceptief verweer ook daarna nog geschieden (art. 3:51 lid 3). Voor koop geldt een afwijkende regeling (art. 7:23). De verjaringstermijn is daar twee jaar na het door de koper - tijdig - gedaan protest. Met het verstrijken van de verjaringstermijn vervalt in geval van koop ook de mogelijkheid van vernietiging bij exceptief verweer. Wijziging in plaats van vernietiging De bevoegdheid tot vernietiging vervalt, wanneer de wederpartij tijdig een wijzigingsvoorstel doet (art. 6:230 lid 1). Op verlangen van een der partijen kan de rechter, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst wijzigen (art. 6:230 lid 2). 7 Samenloop a Andere gronden van vernietigbaarheid Toepasselijkheid van het artikel sluit een beroep op een andere grond van vernietigbaarheid niet uit (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 212). b Wanprestatie Wanneer de afwezigheid van de feiten waarop de dwaling betrekking heeft, deel uitmaakt van de contractsinhoud, in die zin dat de wederpartij die afwezigheid moet garanderen, zal de dwalende, in plaats van een beroep te doen op het artikel, ook zijn rechten ter zake van niet-nakoming kunnen uitoefenen. Een dergelijke samenloop doet zich vooral in gevallen van koop veelvuldig voor, in verband met de conformiteitseis van art. 7:17. c Onrechtmatige daad Indien de wederpartij, door het doen van onjuiste mededelingen of het onthouden van informatie, jegens de dwalende onrechtmatig heeft gehandeld, staat tevens - dat wil zeggen naast of in plaats van vernietiging op grond van art. 6:228 - een beroep op art. 6:162 open (eventueel ook op redelijkheid en billijkheid: HR 2 april 1993, NJ 1995, 94; Cattier/Waanders). Schadevergoeding vindt in dier voege plaats dat de dwalende in de positie wordt gebracht waarin hij bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben verkeerd, het zogenaamde negatief contractsbelang. Een koper die heeft gedwaald, kan zijn aanspraak op bijvoorbeeld de kosten van herstel van een gebrek waaromtrent hij dwaalde, derhalve niet op art. 6:162 gronden (eventueel wel op art. 7:17). Wel zal hij aanspraak kunnen maken op het prijsverschil, mits aannemelijk is dat hij de zaak inderdaad voor een lagere prijs zou hebben gekocht. [Voortbouwende overeenkomst] Art. 229 Een overeenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, is vernietigbaar, indien deze rechtsverhouding ontbreekt, tenzij dit in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van degene die zich op dit ontbreken beroept, behoort te blijven. 1 Algemeen Het artikel geeft een regeling voor het geval dat een overeenkomst voortbouwt op een niet-bestaande rechtsverhouding, zoals bij schuldvernieuwing van een niet-bestaande schuld. Toepassingsgebied Het artikel is geschreven voor de verbintenisscheppende overeenkomst, maar is op grond van art. 6:216 in beginsel van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen. Een beroep op het artikel is bij verdeling van een gemeenschap uitgesloten (art. 3:199). Vaststellingsovereenkomst Een beroep op het artikel is niet mogelijk ten aanzien van een rechtsverhouding die partijen bij overeenkomst nu juist hebben vastgesteld, doch slechts ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd (art. 7:900, aant. 2e). 2 Vereisten (aanhef) De overeenkomst moet de strekking hebben voort te bouwen op een bestaande rechtsverhouding. Te denken valt aan overeenkomsten die een rechtsverhouding beogen te wijzigen, op te heffen, aan te vullen, nader vast te stellen of uit te voeren (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 913). Onder de omschrijving van het artikel vallen niet de zelfstandige overeenkomsten die tot stand zijn gekomen op grondslag van een onjuiste veronderstelling omtrent de aan partijen toekomende rechten en daarom verplichten tot een onmogelijke prestatie, zoals in het geval van koop van een zaak die reeds aan de koper toebehoort. In dergelijke gevallen is alleen ontbinding (art. 6:265) en eventueel een vordering tot schadevergoeding (art. 6:74) mogelijk (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 913/4). Dwaling niet vereist Voor toepassing van het artikel behoeft niet vast te staan dat hij die de regel inroept, in dwaling verkeerde (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 913). 3 Uitzonderingen (slot) Het slot van de bepaling bevat een aantal uitzonderingen die vergelijkbaar zijn met die van art. 6:228 lid 2 (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 914). 4 Vernietigbaarheid Uitoefening vernietigingsbevoegdheid Vernietiging kan behalve door rechterlijke uitspraak in het algemeen ook geschieden door een buitengerechtelijke verklaring (art. 3:49-50). Vernietiging dient binnen drie jaren plaats te hebben (art. 3:52). Bij wijze van exceptief verweer kan zij ook daarna nog geschieden (art. 3:51 lid 3). Wijziging in plaats van vernietiging De bevoegdheid tot vernietiging vervalt, wanneer de wederpartij tijdig een wijzigingsvoorstel doet (art. 6:230 lid 1). Op verlangen van een der partijen kan de rechter, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst wijzigen (art. 6:230 lid 2). 5 Samenhangende overeenkomsten Aan de problematiek waarop het artikel betrekking heeft, is verwant de kwestie van “samenhangende overeenkomsten” (of “samenhangende rechtsverhoudingen”). Ook indien twee of meer overeenkomsten als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, kunnen zij zozeer met elkaar zijn verbonden dat vernietiging of ontbinding van de ene overeenkomst noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de andere overeenkomst(en) evenmin in stand kan (kunnen) blijven. Of die verbondenheid in een gegeven geval dient te worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden, waarbij niet beslissend is of de overeenkomsten in één akte zijn neergelegd (HR 22 november 2002, NJ 2003, 34; LRS/Sint Willibrordus). Zie voor het geval van een gelijktijdig gesloten huurkoopovereenkomst en financieringsovereenkomst waarbij de financier zich heeft verbonden rechtstreeks aan de huurverkoper te betalen: HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97; Jans/FCN. Een dergelijk verband legt ook de wet in art. 7:46e lid 2 (koop op afstand) en 7:48e lid 2 (koop van time-shares). Indien de zojuist bedoelde samenhang bestaat, zal een aan de ene contractuele rechtsverhouding ontleend opschortingsrecht, ook kunnen worden ingeroepen tegenover de wederpartij bij de andere overeenkomst (HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307; Meissner/Arenda). [Wijzigingsvoorstel; wijziging door de rechter] Art. 230 1 De bevoegdheid tot vernietiging op grond van de artikelen 228 en 229 vervalt, wanneer de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt, die het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij intstandhouding van de overeenkomst lijdt, op afdoende wijze opheft. 2 Bovendien kan de rechter op verlangen van een der partijen, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen. 1 Algemeen Het artikel beoogt tegemoet te komen aan de behoefte om, waar zulks redelijk is, de overeenkomst met opheffing van het geleden nadeel in stand te laten, hetzij in het belang van de wederpartij, hetzij in het belang van de benadeelde (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 914). Art. 3:54 houdt een gelijke bepaling in voor misbruik van omstandigheden. 2 Het wijzigingsvoorstel (lid 1) De wederpartij kan vernietiging beletten door tijdig een afdoende aanbod tot opheffing van het nadeel te doen. Tijdig Algemeen neemt men aan dat een wijzigingsvoorstel niet alleen dan tijdig is wanneer het wordt gedaan vóórdat vernietiging plaatsvindt; het voorstel kan in ieder geval nog onverwijld na het inroepen van de vernietigbaarheid worden gedaan (Verbintenissenrecht (Hesselink), art. 6:230, aant. 9). Opheffing van het nadeel Het artikel veronderstelt dat het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde partij lijdt, op andere wijze dan door vernietiging kan worden geredresseerd. In die gevallen waarin dat niet het geval is (bij dwaling: de dwalende zou bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst ook niet op andere voorwaarden zijn aangegaan), kan het eerste noch het tweede lid toepassing vinden. Hoe in de gevallen waarop het artikel wel toepasselijk is het begrip “nadeel” moet worden opgevat, is weinig duidelijk. Sommige schrijvers nemen bijvoorbeeld het prijsverschil tot uitgangspunt, anderen gaan (impliciet) ervan uit dat in het geval van dwaling de dwalende moet worden gebracht in de toestand die hij in zijn dwaling had verwacht (Verbintenissenrecht (Dankers-Hagenaars), art. 6:230, aant. 8.2). De laatste opvatting lijkt moeilijk te verenigen met het karakter van de dwalingsregeling. Zie Van Schaick, WPNR 6550 (2003) en vergelijk aant. 7c bij art. 6:228 ten aanzien van de omvang van een eventuele aanspraak uit onrechtmatige daad. Juister lijkt om aan te nemen dat de dwalende moet worden gebracht in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd indien hij niet had gedwaald. Indien bijvoorbeeld aannemelijk is dat hij in dat geval als koper een lagere koopprijs zou hebben kunnen bedingen, is het “nadeel” in de zin van de bepaling het verschil tussen de overeengekomen en de zojuist bedoelde (hypothetische) koopprijs, welk verschil niet zonder meer gelijk is aan het bedrag van de kosten van herstel van het gebrek dat de koper als gevolg van de dwaling niet kende. Rechtsgevolg Het voorstel dat voldoet aan de vereisten die lid 1 stelt, heeft tot gevolg dat de bevoegdheid tot vernietiging vervalt en dat de inhoud van de overeenkomst conform het voorstel wordt gewijzigd. 3 Wijziging door de rechter (lid 2) Bij lid 2 denke men bijvoorbeeld aan vermindering van de koopprijs ten behoeve van een dwalende koper, of toekenning van een aanvullend bedrag ten behoeve van een dwalende verkoper (MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 915). De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 242) en heeft ook bij de vraag op welke wijze en in welke mate het nadeel wordt opgeheven een ruime beoordelingsspeelruimte (bijv. HR 18 januari 2002, NJ 2002, 106; Ruinemans/Heijmeijer), maar hij kan geen vernietiging uitspreken indien de benadeelde uitsluitend wijziging van de overeenkomst vorderde (NvW, Parl. Gesch. 3, p. 242). Wat betreft de vraag wat onder het begrip “nadeel” moet worden verstaan, zie aant. 2. Verdeling van het nadeel over beide partijen De Hoge Raad staat toe dat de rechter die over de feiten oordeelt het door de dwalende geleden nadeel deels voor rekening van de dwalende laat, omdat sprake is van wederzijdse dwaling (HR 18 januari 2002, NJ 2002, 106; Ruinemans/Heijmeijer), of omdat onder de omstandigheden waaromtrent is gedwaald een splitsing kan worden aangebracht tussen omstandigheden waaromtrent geldt dat de dwaling voor rekening van de dwalende moet blijven en omstandigheden waarvoor dit niet geldt (HR 8 december 2006, LJN AY7456, NJ 2006, 658; Wegerif/Quicker). “Op verlangen” Toepassing van het artikel kan niet alleen worden verkregen door het instellen van een daartoe strekkende eis, maar ook door op het artikel een beroep te doen bij verweer (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 242). Terugwerkende kracht? Evenals in het geval van toepassing van art. 6:258 kán de rechter aan een wijziging van de overeenkomst terugwerkende kracht verlenen, maar behoeft hij dat niet; zijn keuze zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval (HR 11 juli 2003, NJ 2004 616; Kroonenberg/Luycks.