Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Hoofdstuk 2 - Casus Casus 1 De afgezette dominee Heel vaak is het van groot belang te weten of iemand werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. Is dat het geval, dan heeft een werknemer meer en betere rechten dan wanneer hij een overeenkomst van opdracht, een overeenkomst van aanneming of een andersoortige (een onbenoemde) overeenkomst heeft gesloten. Casus 1 gaat in op de vraag of een predikant werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. De weleerwaarde heer dominee J.C. Baars is predikant van de Nederduitsche Reformatorische Gemeente in Hellevoetsluis. In het jaar 2004 doet zich in die gemeente een heftig conflict voor. Een groep van ongeveer dertig verontruste gemeenteleden bindt onder aanvoering van ouderling Zeune de strijd aan tegen Baars die naar het oordeel van de groep, tijdens de prediking veel te snel met het aanbod van vrije genade komt. Dominee Baars wijkt niet voor de opvatting van de ‘Zeune-groep’ en al spoedig daarna is het geschil de pan uit gerezen. Dominee Baars besluit met ongeveer tachtig van zijn gemeenteleden uit de Nederduitsche Reformatorische Gemeente te stappen. Hij schrijft een rondzendbrief naar alle twintig gemeenten van dit kerkgenootschap in het land. Het resultaat mag er zijn: ook de gemeenten te Broek op Langedijk en Urk sluiten zich (met hun voorgangers) bij de ‘Baarsgroep’ aan. De drie gemeenten richten tezamen in 2007 de Vrijgemaakte Nederduitsche Reformatorische Gemeente op. Zij stellen een Kerkorde op waarin onder meer is geregeld dat iedere gemeente zelfstandig is en in zakelijk opzicht (bijvoorbeeld bij de vaststelling van het traktement (salaris) van de predikant) geleid wordt door de kerkenraad, die ook namens de gemeente het contract met de voorganger aangaat. Uitzondering daarop vormt de beslissing of een predikant dient te worden ontslagen (afgezet) vanwege onzuiverheid in de leer. Die beslissing kan alleen worden genomen tijdens een door de kerkenraad geconvoceerde vergadering van alle mannelijke lidmaten (broeders) vanaf 21 jaar. Noodzakelijk is dan dat een gekwalificeerde meerderheid met het voorgestelde besluit instemt. De zielszorg ligt in handen van kerkenraad en predikant gezamenlijk. In 2009 komt Baars met zijn gemeente in conflict, ook weer vanwege het leerstuk van de vrije genade. De kerkenraad van Hellevoetsluis roept op 10 september van dat jaar alle daarvoor in aanmerking komende mannelijke lidmaten bijeen. Na verhitte discussies wordt met 70% van de stemmen besloten Baars terstond af te zetten als predikant van de Vrijgemaakte Nederduitsche Reformatorische Gemeente. Het traktement zal tot 1 januari 2010 aan Baars worden doorbetaald, zo verzekert de kerkenraad staande de vergadering. Op 15 januari 2010 stelt Baars een rechtsvordering in tegen de kerkenraad van de gemeente van Hellevoetsluis en vordert bij de kantonrechter doorbetaling van het door de kerkenraad vastgestelde traktement vanaf 1 januari 2010. Baars stelt dat hij zijn werk als predikant Hoofdstukken Sociaal Recht | 1 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv van de gemeente Hellevoetsluis verricht krachtens arbeidsovereenkomst en dat de opzegging daarvan door de gemeente ex art. 9 BBA vernietigbaar is, nu deze als werkgever geen voorafgaande toestemming van UWV WERKbedrijf heeft gekregen ex art. 6 BBA. Beoordeel deze stellingen van Baars. Uitwerking Aanwezigheid arbeidsovereenkomst (art. 7:610 BW) De vraag of tussen twee partijen een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW tot stand is gekomen, is tot op de dag van vandaag een regelmatig terugkerend juridisch twistpunt. De arbeidsovereenkomst is – aldus genoemd wetsartikel – de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Het gaat met name om drie voorwaarden. De eerste twee (de verbintenis om arbeid te verrichten en loon te betalen) leveren doorgaans geen problemen op. De casus lijkt op dit punt ook geen moeilijkheden op te leveren: Baars verricht arbeid voor de gemeente te Hellevoetsluis en ontvangt daarvoor een traktement (hoewel dit laatste in bepaalde hoeken van kerkelijk Nederland meer als ondersteuning wordt gezien dan als loon, waarop betrokkene recht zou hebben). Problematisch zijn in het bijzonder de woorden ‘in dienst van’. Deze duiden op de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Krachtens vaste jurisprudentie kan men van een gezagsverhouding spreken wanneer de werkgever gerechtigd is tijdens het dienstverband aanwijzingen aan de werknemer te geven omtrent het verrichten van de arbeid (zie bijvoorbeeld HR 1 december 1961, NJ 1962, 79, HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173, HR 17 juni 1994, NJ 1994, 757 en HR 8 mei 1998, JAR 1998, 168). Of met name deze bevoegdheid (in voldoende mate) aanwezig is zodat een gezagsverhouding kan worden aangenomen, is herhaaldelijk de inzet van een gerechtelijke procedure. De omstandigheden van het geval zullen daarbij steeds weer een doorslaggevende factor zijn. De kwalificatie die partijen aan hun overeenkomst geven, is in dit verband irrelevant. De lagere rechtspraak verschaft voor de beantwoording van de onderhavige casus niet zoveel aanknopingspunten. Rechtbank Zwolle (Rb. Zwolle 6 mei 1992, JAR 1992, 39) stelde zich op het standpunt dat een managementovereenkomst als arbeidsovereenkomst moest worden aangeduid omdat (wat betreft de vereiste gezagsverhouding) van enig ondernemersrisico niet was gebleken en dat er geen sprake was van werk met een incidenteel karakter. Naar het oordeel van de Rechtbank Amsterdam (Rb. Amsterdam 14 juli 1993, JAR 1993, 191) was een verzekeringsgeneeskundige bij een (toenmalige) bedrijfsvereniging niet krachtens arbeidsovereenkomst werkzaam. Het feit dat de arts op bepaalde uren aanwezig moest zijn voor de spreekuren en het feit dat richtlijnen waren aangegeven betreffende de wijze van verslaglegging en rapporteren van medische controles, waren onvoldoende om een gezagsverhouding aan te nemen, gelet op de aard van de werkzaamheden Hoofdstukken Sociaal Recht | 2 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv en van de organisatie van de bedrijfsvereniging. De Rechtbank Den Bosch (Rb. Den Bosch 19 februari 1993, JAR 1993, 221) stelde zich op het standpunt dat de overeenkomst tussen een zwemtrainer en een zwemvereniging geen arbeidsovereenkomst was. Op grond van het schriftelijk gesloten contract concludeerde de rechtbank dat de vrij nauw omschreven werkzaamheden maakten dat de ‘werkgever’ geen of nagenoeg geen bevoegdheden had om die werkzaamheden eenzijdig te wijzigen of nader in te vullen. Een gezagsverhouding ontbrak. Dezelfde rechtbank (Rb. Den Bosch 26 maart 1993, JAR 1993, 222) oordeelde dat een dirigentenovereenkomst niet kon worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Ook weer op grond van het feitelijk overeengekomene, meende de rechtbank dat het feit dat de dirigent kennelijk geheel vrij was in de wijze waarop hij de artistieke leiding dacht te moeten geven, het aannemen van een gezagsverhouding in de weg stond. De kantonrechter uit diezelfde plaats stelde zich op een ander standpunt. Deze oordeelde dat de dirigent wat betreft de artistieke leiding een zekere vrijheid was gelaten, maar dat die vrijheid zeker niet absoluut was, aangezien ook ten aanzien van de artistieke leiding uitdrukkelijk was bepaald dat eiser moest handelen in overleg met het bestuur van gedaagde. De kantonrechter te Amsterdam (Ktr. Amsterdam 14 december 1994, JAR 1995, 10) kreeg de vraag voorgelegd of een sjocheet (ritueel slachter) op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was voor een Israëlitisch kerkgenootschap. Hij beantwoordde deze vraag bevestigend, ondanks het feit dat het werk van een sjocheet als arbeid met een godsdienstig karakter moet worden gekwalificeerd. Daarbij wees de kantonrechter erop dat het slachten van de dieren moest plaatsvinden op een door de werkgever aangeduide plaats, dat het werk geenszins een incidenteel karakter droeg, dat de relatie reeds ruim vijf jaren in stand was en dat de beloning niet afhankelijk was van de hoeveelheid geslachte dieren. De president van de Rechtbank Haarlem (Rb. Haarlem 12 september 1995, JAR 1995, 246) stelde zich op het standpunt dat een journalist niet krachtens arbeidsovereenkomst voor het blad Panorama werkzaam was, hoewel de opdrachtgever instructies van meer organisatorische en uitvoerende aard kon geven. Doorslaggevend vond de president dat Panorama geen instructiebevoegdheid had ten aanzien van de inhoud van de artikelen van de journalist, dat deze de vrijheid toekwam om door Panorama voorgestelde onderwerpen te weigeren en dat per onderwerp prijsafspraken werden gemaakt. Een gelijke benadering hanteerde de kantonrechter te Amsterdam (Ktr. Amsterdam 16 juni 2000, JAR 2000, 167) met betrekking tot een fotograaf in zijn contractuele relatie tot de Weekbladpers BV, op grond waarvan foto’s voor Vrij Nederland moesten worden gemaakt. Een rol daarbij speelde het feit dat de fotograaf de door hem gemaakte foto’s in zijn eigen donkere kamer afdrukte. De Rechtbank Groningen ten slotte oordeelde dat de studenten en scholieren die als slaapwacht werkzaam waren ten behoeve van bewoners van een serviceflat, hun arbeid krachtens arbeidsovereenkomst hebben verricht (Rb. Groningen 19 januari 2001, JAR 2001, 55). De verschafte schriftelijke instructies, de plicht tot het afleggen van verantwoording aan de directie, de aanwezigheid van werkroosters en de noodzaak tot het bijhouden van Hoofdstukken Sociaal Recht | 3 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv een logboek, waren voor de rechtbank voldoende aanwijzingen voor het aannemen van een gezagsverhouding. Eerder was de kantonrechter in dezelfde zaak (Ktr. Groningen 30 juni 1999, JAR 1999, 220) tot een tegenovergesteld standpunt gekomen. De waak- en slaapdiensten betroffen zijns inziens geen werkzaamheden die door de ‘normale’ werknemers werden verricht. Daar kwam bij, aldus de kantonrechter, dat per dienst van 15 of 17 uur maximaal 1 uur gewerkt werd. In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad stelling genomen inzake de vraag of een geestelijke krachtens arbeidsovereenkomst arbeid verrichtte. In zijn arrest van 14 juni 1991, NJ 1992, 173, m.n. HJS werd de Hoge Raad voor de vraag gesteld of Kruis, predikant te Den Bosch in de Christelijke Gereformeerde Kerk, een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW was aangegaan met de gemeente ‘die hij diende’. De rechtbank beantwoordde deze vraag ontkennend omdat het vereiste van de gezagsverhouding tussen partijen afwezig was. Zij wees daarbij op het feit dat de predikant in kwestie voor het leven was benoemd, dat hij geacht werd tucht uit te oefenen over zijn gemeente en dat niet deze laatste maar een hoger organisatorisch verband (de classis) krachtens art. 79 van de Kerkorde de predikant kon afzetten ‘wegens het bedrijven van een openbare grove zonde’. De Hoge Raad was van oordeel dat de rechtbank met dit standpunt geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bij arrest van 17 juni 1994 (JAR 1994, 152) moest de Hoge Raad oordelen of er tussen een imam (geestelijke) en de Stichting Moskee Al Mouhsenin waarvoor deze arbeid verrichtte, een arbeidsovereenkomst van kracht was. De rechtbank (Rb. Den Haag 10 februari 1993, JAR 1993, 49) concludeerde, in tegenstelling tot de kantonrechter, dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW. De imam vervulde zijn functie weliswaar in onderworpenheid aan de Koran, maar dit sloot een gezagsverhouding tussen hem en de Stichting geenszins uit. Omdat de geestelijke verplicht was een aantal formele afspraken na te komen – hij moest bijvoorbeeld vijf gebedsdiensten per dag verrichten, één preek op iedere vrijdag houden en een taak als sociaal werker op zich nemen – diende daaruit naar het oordeel van de rechtbank te worden geconcludeerd dat de imam zijn werk op basis van een arbeidsovereenkomst verrichtte. De Hoge Raad sloot zich bij dit oordeel aan. Op 14 november 1997 heeft de Hoge Raad in het arrest Groen/Schoevers (JAR 1997, 263) een belangrijk arrest gewezen met betrekking tot het antwoord op de vraag, welke overeenkomst van werk twee partijen hebben gesloten. Hij gaf onder meer aan dat niet één element van doorslaggevende betekenis is, maar dat alle kenmerken van de arbeidsrelatie in ogenschouw moeten worden genomen. Een sterk afwijkende afspraak over het betalen van het honorarium, kan daarbij een belangrijke indicatie opleveren dat er geen arbeidsovereenkomst is. De casus ging over Groen die een eigen belastingkantoor had en enig moment twee dagen voor het Instituut Schoevers les ging geven. Na verloop van tijd beëindigde Schoevers de overeenkomst. Groen stelde zich op het standpunt dat partijen een arbeidsovereenkomst hadden gesloten en dat Hoofdstukken Sociaal Recht | 4 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv Schoevers de bepalingen van het ontslagrecht in Boek 7 titel 10 BW (die over de arbeidsovereenkomst gaan) in acht had moeten nemen. Zijn stelling strandde tot aan de Hoge Raad. Belangrijk was dat Groen iedere maand namens zijn kantoor een factuur zond, inclusief 19% btw. Deze manier van doen was zo totaal anders dan in een normale relatie tussen een werkgever en een werknemer, dat een arbeidsovereenkomst niet voor de hand lag. De Hoge Raad maakte in Groen/Schoevers voorts nog een onderscheid dat nadien tot op de dag van vandaag een rol is gaan spelen in de lagere rechtspraak. De Hoge Raad oordeelde namelijk dat twee aspecten bij de kwalificatievraag van belang zijn: 1 Wat stond partijen bij het sluiten van hun overeenkomsten voor ogen (met andere woorden: wat was de partijbedoeling van partijen toen zij hun overeenkomst afsloten: hadden zij voor ogen een arbeidsovereenkomst te sluiten of hadden zij (meer) het oog op een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk? 2 Hoe hebben partijen nadien feitelijk aan hun overeenkomst uitvoering gegeven? In de jaren daarna heeft de Hoge Raad nog herhaaldelijk de kwalificatievraag moeten beantwoorden. Steeds weer kwam het hiervoor genoemde onderscheid ter sprake. Voorbeelden zijn Hoge Raad 15 december 2004, JAR 2005/15 en Hoge Raad 13 juli 2007, JAR 2007/231. Op 2 februari 2005 oordeelde de kantonrechter te Lelystad (JAR 2005/58) dat een predikant werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst, hoewel partijen die kwalificatie niet in hun afspraken hadden staan. De kantonrechter baseerde zich daarbij op de partijbedoeling en feitelijke uitvoering, zoals door de Hoge Raad in Groen/Schoevers genoemd. Voor een overzicht van de rechtspraak zie C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: BJu 2008, p. 102 t/m 107 en C.J. Loonstra, Kwalificatie, in Loonstra/Zondag, Sdu Commentaar Arbeidsrecht, 2009, editie 2010. Hoe zouden we – tegen de voorafgaande analyse – de opvatting van Baars moeten beoordelen dat hij krachtens arbeidsovereenkomst voor de gemeente Hellevoetsluis werkzaam is en dus ook ten opzichte van haar in een gezagsverhouding stond? In het licht van het Kruis-arrest kan over dit laatste aspect niet met zekerheid een standpunt worden ingenomen. Weliswaar mag men aannemen dat Baars voor het leven is benoemd (hoewel de casus daarover niets vermeldt) en dat hij geacht wordt tucht uit te oefenen over de gemeente te Hellevoetsluis (hetgeen inherent lijkt aan het ambt van predikant), maar anders dan in het arrest kon Baars door zijn gemeente worden afgezet en niet door een ander, meeromvattend organisatorisch verband. Deze laatste omstandigheid sluit in ieder geval niet de gedachte uit dat er een gezagsverhouding tussen partijen heeft bestaan. Het Imamarrest lijkt ook te wijzen op de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Men zou immers ten aanzien van Baars kunnen stellen dat deze ook verplicht was zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van Hoofdstukken Sociaal Recht | 5 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv werkzaamheden, verbonden aan de functie van predikant in genoemd kerkverband. Daartegen pleit echter dat de gemeente in zakelijk opzicht door de kerkenraad wordt geleid en niet door de predikant, terwijl de zielszorg in handen ligt van zowel kerkenraad als predikant. Of op grond van deze feitenconstellatie kan worden gesproken van een gezagsverhouding tussen Baars en de gemeente, is dan ook niet met zekerheid te beantwoorden. Ook de partijbedoeling en de feitelijke uitvoering, zoals door de Hoge Raad in het arrest Groen/Schoevers uiteengezet, leveren niet een eenduidig antwoord op. Want wat partijen hebben beoogd bij het sluiten van de overeenkomst en hoe zij feitelijk aan de overeenkomst daarna hebben vormgegeven, is weer voor een belangrijk deel afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de weging van die omstandigheden. Ook de lagere jurisprudentie geeft niet zoveel aanknopingspunten. De dirigent in het aangegeven vonnis, diende ook in overleg te treden met het bestuur over repertoirekeuze, solisten enzovoort. Toch meende de rechtbank dat de rechtsrelatie niet door een gezagsverhouding werd gekenmerkt. Zoals gezegd stelde de kantonrechter zich op het tegenovergestelde standpunt. En ook de verzekeringsgeneeskundige stond niet in een gezagsverhouding tot de bedrijfsvereniging, hoewel hij zich aan bepaalde aanwijzingen had te houden. Maar anders dan de zwemtrainer kan weer niet worden gezegd dat de werkzaamheden van Baars zo nauw omschreven waren dat op grond daarvan al niet tot de aanwezigheid van een gezagsrelatie kan worden geconcludeerd. De uitspraken inzake de sjocheet, de journalist, de fotograaf en de slaapwachten verschaffen ook geen doorslaggevende argumenten. Het genoemde vonnis van de kantonrechter Lelystad geeft een indicatie voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst tussen Baars en de gemeente. Maar die kantonrechter hield zich strikt aan de feiten van die casus en deed geen algemene uitspraken. Al met al is op voorhand niet zeker, welk standpunt de rechter in de Baarscasus zal innemen over de vraag of voldaan is aan de voorwaarde van de gezagsverhouding. Enerzijds lijkt de kans dat hij die vraag bevestigend zal beantwoorden groter dan bij de zaak Kruis, omdat de gemeente Hellevoetsluis (anders dan die van Den Bosch) de bevoegdheid was toegekend haar predikant af te zetten. Kijken we naar het arrest Groen/Schoevers, dan zou men kunnen stellen dat de gemeente van Hellevoetsluis en dominee Baars geenszins hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten. Het is namelijk in reformatorische kringen ongebruikelijk dat men de arbeid, verricht door een dominee, ziet als te worden gedaan krachtens arbeidsovereenkomst. Kijkt men naar de feitelijke uitvoering van deze overeenkomst, dan zou men daaraan ook niet het gevolg kunnen verbinden dat er eigenlijk een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Het hangt derhalve van de persoon van de beslissende Hoofdstukken Sociaal Recht | 6 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv rechter af, hoe de rechtsrelatie tussen de gemeente van Hellevoetsluis en Baars zal worden gekwalificeerd. In dit verband is het wel van belang erop te wijzen dat dominee Baars een niet onbelangrijk bewijsvoordeel heeft. Vanaf 1 januari 1999 zijn namelijk twee rechtsvermoedens in de wet opgenomen, in art. 7:610a en 610b BW. Voor de onderhavige casus is met name het eerste rechtsvermoeden van belang. Dat stelt dat hij die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed deze arbeid te verrichten krachtens arbeidsovereenkomst. Voor dominee Baars is dat niet lastig te bewijzen. Daaropvolgend wordt de gemeente van Hellevoetsluis de gelegenheid gegeven, aan de hand van de definitie van art. 7:610 BW, dit rechtsvermoeden te weerleggen. We spreken hier van omkering van de bewijslast. Met andere woorden: tijdens de kantongerechtsprocedure hoeft Baars niet meer te stellen en te bewijzen dan dat hij tegen beloning gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks arbeid voor de gemeente van Hellevoetsluis heeft verricht en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden van art. 7:610a BW. De gedaagde partij (de gemeente) zal dit standpunt uiteraard bestrijden. Wil zij daarin succesvol zijn, dan zal zij moeten stellen en tevens bewijzen dat niet voldaan is aan de voorwaarde ‘in dienst van’. De tweede stelling van Baars luidt dat de gemeente ex art. 6 BBA het UWV WERKbedrijf had moeten verzoeken tot opzegging van de arbeidsverhouding met Baars. Nu zij dit niet heeft gedaan is die opzegging – aldus Baars – krachtens art. 9 BBA vernietigbaar. Wat hiervan te denken? Het is in dit verband dienstig te realiseren dat de term werknemer genoemd in art. 7:610 e.v. BW geen synoniem is voor de term ‘werknemer’ uit het BBA. De eerste term is enerzijds strikter dan de tweede, gelet op art. 1 sub b BBA. Anderzijds is de term ruimer: hoewel een persoon krachtens arbeidsovereenkomst arbeid verricht, kan het toch zo zijn dat het BBA niet op deze persoon van toepassing is. Dat blijkt uit art. 2 BBA. Voor de onderhavige casus is in het bijzonder de aanhef in combinatie met het eerste lid sub c van belang. Daaruit blijkt dat het BBA niet van toepassing is op de arbeidsverhouding van personen die een geestelijk ambt bekleden. Op grond van deze bepaling is niet voor betwisting vatbaar dat Baars’ tweede stelling onjuist is. Het BBA geldt niet voor zijn arbeidsverhouding met de gemeente van Hellevoetsluis. Kan nu op grond van deze conclusie worden gesteld dat het in wezen niet uitmaakt of Baars wel of niet krachtens arbeidsovereenkomst arbeid voor de gemeente heeft verricht? Zeker niet, want het antwoord op de vraag welk recht van toepassing is, houdt algemeen gesproken wel degelijk verband met de daaraan voorafgaande vraag of partijen al dan niet een arbeidsovereenkomst hebben gesloten. Zo rijst de vraag of de gemeente een juiste opzegtermijn in acht heeft genomen, door op 10 september 2009 te besluiten het traktement van dominee Baars tot 1 januari 2010 door te betalen, daarmee impliciet te kennen gevend dat het contract met ingang van 1 januari 2010 geëindigd is. Zou de arbeidsverhouding tussen de gemeente en Baars een arbeidsovereenkomst zijn, dan moet die vraag op grond van art. 7:672 BW worden beantwoord. Dit wetsartikel komt niet Hoofdstukken Sociaal Recht | 7 Prof. mr. C.J. Loonstra www.sociaalrecht.noordhoff.nl 978-90-01-79435-4 © 2017 Noordhoff Uitgevers bv in beeld wanneer de arbeidsrelatie tussen de twee niet als een arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd. Bovendien heeft het antwoord op de vraag: wel of geen arbeidsovereenkomst, consequenties voor de absoluut bevoegde rechter. Zou tussen Baars en de gemeente Hellevoetsluis een arbeidsovereenkomst tot stand zijn gekomen, dan is de door Baars ingeschakelde kantonrechter (rechtbank, sector kanton) inderdaad absoluut bevoegd van het geschil kennis te nemen (art. 93 sub c Rv). Zou de overeenkomst tussen betrokkenen geen arbeidsovereenkomst zijn, dan zal de kantonrechter zich niet bevoegd achten (de vordering van Baars zal ongetwijfeld hoger zijn dan €5.000) en de zaak verwijzen naar de rechtbank, sector civiel (art. 93 sub c Rv). Hoofdstukken Sociaal Recht | 8