Zomercursus Wiskunde Katholieke Universiteit Leuven Groep Wetenschap & Technologie September 2010 Module 15 Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (versie 29 april 2011) Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Inhoudsopgave 1 De symbolische logica 2 1.1 Wiskundige beweringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 1.2 Logische connectieven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 1.3 Implicaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 1.4 Equivalenties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 1.5 Voorrangsregels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 1.6 Tautologieën en contradicties 12 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2 De taal van verzamelingen 16 2.1 Basisbegrippen, symbolen en terminologie . . . . . . . . . . . . . . . . 16 2.2 Bewerkingen met verzamelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 3 Logica met kwantoren 26 3.1 Definitie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 3.2 Negatie van kwantoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28 3.3 Combinaties van kwantoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 4 Bewijstechnieken 34 4.1 Neerschrijven van wiskundige teksten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 4.2 Directe bewijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 4.3 Bewijzen van beweringen met kwantoren . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 4.4 Een bewijs uit het ongerijmde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 4.4.1 Bewijs van negatieve bewering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 4.4.2 Bewijs van implicaties uit het ongerijmde . . . . . . . . . . . . . 42 4.5 Bewijs door contrapositie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 4.6 Het principe van volledige inductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44 5 Het functiebegrip 48 5.1 Notaties en terminologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 5.2 Grafische voorstellingen van functies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 5.2.1 Venndiagrammen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 5.2.2 Grafiek van een functie f : A ⊆ R → R . . . . . . . . . . . . . . 53 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 5.3 Operaties op functies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54 5.3.1 Samenstellen van functies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54 5.3.2 Bewerkingen met functies f : A → R . . . . . . . . . . . . . . . 57 5.4 Inverteren van functies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58 5.4.1 Inleidend probleem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58 5.4.2 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59 6 Oplossingen van enkele oefeningen Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 68 15 - 1 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Inleiding Omdat de behandelde topics niet of nauwelijks meer aan bod komen in het secundair onderwijs is deze module opgevat als een naslagwerk en bevat dus veel meer informatie dan in de zomercursus aan bod zal komen. De nieuwe begrippen worden dan ook uitgebreid ingevoerd met veel voorbeelden en oefeningen zodat deze module gemakkelijk kan dienen voor zelfstudie. De module wordt in Zomercursus B gespreid over drie lessen. Les 1: De formele logica, verzamelingenleer, functies(enkel de pijlennotatie) en gebruik van kwantoren. Les 2 en 3: Bewijzen van uitspraken met kwantoren, bewijstechnieken met de nadruk op bewijs uit het ongerijmde en bewijs door contrapositie. Voor eigenschappen van natuurlijke getallen: het bewijs door volledige inductie. In de tekst zijn veel oefeningen opgenomen, van de meeste oefeningen vind je de oplossing achteraan, zijn er nog onduidelijkheden dan kan je contact opnemen met [email protected] Om wiskundige definities en redeneringen te kunnen opschrijven hebben we een taal nodig, een communicatiemiddel waarin we onze ideeën exact kunnen formuleren. De meest voor de hand liggende keuze is onze moedertaal (of een andere levende taal), deze voldoet perfect zolang ze maar goed begrepen wordt door onze toehoorders. Maar verder moeten we ook gebruik maken van symbolen en notaties die universeel gekend zijn in de wetenschappelijke wereld. Daartoe voeren we de symbolische logica en de verzamelingenleer in. In de logica maken we duidelijke afspraken over de betekenis van de zo belangrijke logische connectieven en, of, niet, als . . . dan . . . We overlopen hoe we de waarheidswaarden van uitspraken kunnen natrekken en formaliseren. We bekijken ook de redeneervormen die gebruik maken van universele stellingen uit de logica, zoals bijvoorbeeld de negatiewetten of de wet van contrapositie. Om uitspraken te kunnen doen over objecten die behoren tot een geheel moeten we het begrip verzameling invoeren en ook de symbolen vastleggen die in de context van verzamelingen onontbeerlijk zijn. Uitspraken als deze eigenschap geldt voor alle elementen uit de verzameling of deze eigenschap geldt voor minstens één element uit de verzameling kunnen we steeds ondubbelzinnig noteren met behulp van kwantoren. Hierdoor krijgen we een krachtige formele wiskundige taal waar de exactheid en éénduidigheid van de gevormde uitspraken de grootste troef is. Helaas is er een nadeel aan die formele taal: indien we wiskundige uitspraken en bijbehorende redeneringen consequent volledig in symbolen zouden neerschrijven, d.w.z. zonder gewone woorden te gebruiken, vervallen we in een puur formalisme met nog moeilijk ontcijferbare teksten tot gevolg. Dit kan natuurlijk niet de bedoeling zijn: ook een wiskundige tekst is bij voorkeur vlot leesbaar. Daarom pleiten we voor een gezond evenwicht in gebruik tussen enerzijds de gewone taal en anderzijds de formele en universele taal van de symbolische logica. We zullen in de wiskunde eigenlijk zelden op zo’n extreem formele wijze communiceren, maar eerder kiezen voor een zinvol, complementair gebruik van Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 2 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken gewone taal en formules, op zodanige wijze dat beide elkaar goed ondersteunen. We gebruiken de formele taal als aanvulling en hulpmiddel omdat ze nu eenmaal onze ideeën exacter en compacter kan weergeven. Maar onze teksten moeten in eerst instantie goed leesbaar zijn en bestaan uit goed gevormde en grammaticaal correcte zinnen en moeten de voorleestest moeiteloos doorstaan. Kortom wiskundige teksten mogen nooit verworden tot een wirwar van pijltjes en kwantoren! Anderzijds mag het belang en de kracht van formeel wiskundig taalgebruik niet onderschat worden, het neemt een centrale plaats in in wiskundige logica en is zeer zinvol als kernachtige herformulering van definities, eigenschappen, stellingen en eventueel korte bewijzen. In het laatste hoofdstuk voeren we op een pragmatische manier het functiebegrip in, als een grootheid die afhangt van een andere grootheid. Wat de notaties betreft introduceren we de enige wiskundig verantwoorde notatie m.n. de pijlennotatie waarin het definitiegebied en de doelverzameling intrinsiek deel uitmaken van de notatie, terwijl het functievoorschrift – dat nota bene bij de meeste functies niet eens bestaat (denk bijvoorbeeld aan een functie die de tijdsafhankelijkheid van de temperatuur weergeeft) – een eerder ondergeschikte rol speelt. 1 De symbolische logica Wanneer wij een redenering willen meedelen in de wiskunde, dan gebruiken wij daarvoor een taal, in ons geval het Nederlands. Soms echter is het moeilijk de juiste bewoordingen te vinden om deze redenering exact uit te drukken. Bovendien heeft ieder een eigen taalgevoel, wat tot gevolg kan hebben dat degene die een zin uitzendt en degene die de zin ontvangt, deze zin soms op verschillende wijze interpreteren. Doe je bijvoorbeeld aan een kleuter de belofte “Als je braaf bent, krijg je een zuurtje of een reep chocolade”, wat mag die kleuter dan verwachten? Kan hij mits hij braaf is, ook een zuurtje én een reep chocolade krijgen? En wat gebeurt er als hij niet braaf is? Krijgt hij dan niets, of werd er in de belofte niets over gezegd? Om deze mogelijkheid tot verwarring te vermijden onttrekt men de redeneervormen soms aan de gewone taal. Men gaat ze symboliseren. Dit gebeurt in een nieuwe wetenschap: de symbolische of formele logica. We beperken ons hier tot een kleine selectie van notaties uit de logica die soms gebruikt worden voor het formuleren van wiskundige definities, eigenschappen, stellingen en redeneringen. 1.1 Wiskundige beweringen In de logica werken we met zogenaamde proposities. Het begrip propositie is een grondbegrip en wordt dus niet gedefinieerd. Het wordt iets duidelijker als we zeggen dat het taalkundig wordt weergegeven door een zinvolle mededelende volzin. Let op, zinnen met eenzelfde betekenis, al dan niet in een andere taal, bepalen dezelfde propositie. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 3 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Voorbeelden 1.1 • “De aarde is een planeet”: een ware propositie. • “1 + 1 = 3”: een onware propositie • “De vakantie is voorbij”: een ware of onware propositie naargelang het tijdstip waarop de uitspraak gedaan wordt. Van een propositie wordt geëist dat ze waar is of onwaar.1 We spreken hier van tweewaardige logica. Er bestaan ook meerwaardige logica’s. Volgende volzinnen zijn dus geen proposities. Tegenvoorbeelden 1.2 • “Lag ik nu maar in de zon.” • “Bestaan er buitenaardse wezens?” • “Laten we gaan zitten.” • “n is een priemgetal.” De eerste drie zijn geen constaterende volzinnen; we kunnen ook niet nagaan of ze waar zijn of niet. Zij stellen dus geen proposities voor. De laatste zin is ook geen propositie omdat we de waarheidswaarde enkel kunnen nagaan als we aan n een waarde toekennen. Zo een zin heet een predikaat. De symbolen in het predikaat die een waarde moeten krijgen om tot een propositie te komen heten vrije variabelen. Het geheel van proposities en predikaten noemen we beweringen of uitspraken. Wij gebruiken letters als p en q om proposities aan te geven en schrijven bijvoorbeeld p(m, n) om een predikaat aan te geven met m en n als vrije variabelen. 1.2 Logische connectieven In de wiskunde moeten we vaak bepalen of een gegeven propositie waar is of niet. Beweringen kunnen soms ingewikkeld zijn en opgebouwd zijn uit een aantal componenten die verbonden worden door ‘logische connectieven’. Het waar of onwaar zijn van een samengestelde bewering hangt af van het waar of onwaar zijn van haar componenten. Voorbeeld 1.3 Denken we terug aan de brave kleuter die een zuurtje krijgt of een reep chocolade. In de omgangstaal wordt hier vaak bedoeld dat de kleuter moet kiezen; hij krijgt het ene ofwel het andere, niet beide samen. In de logica is dit echter niet zo: met het connectief ‘of’, bedoelen we ofwel het ene, ofwel het andere, ofwel beide. Het symbool voor ‘of’ is 1 In plaats van te zeggen dat een bewering waar resp. onwaar is, zegt men ook wel dat een bewering waar resp. niet waar is, waar resp. vals is, voldaan resp. niet voldaan is, of dat een bewering geldt resp. niet geldt. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 4 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken ∨ en is afkomstig van het Latijnse woord vel met deze betekenis.2 We vinden dit terug in volgende definitie. Definitie 1.4 (De disjunctie ‘of’) Als p en q beweringen zijn, dan noteren we de bewering ‘p of q’ met p ∨ q. De betekenis van p∨q kan het best verduidelijkt worden door middel van een waarheidstabel. Een bewering is ofwel waar ofwel niet waar (onwaar). De waarheid van p ∨ q hangt af van de waarheidswaarden van p en q zoals gegeven door de volgende tabel. Hierbij duidt ‘w’aan dat de bewering waar is en ‘o’dat de bewering onwaar is. p q p∨q w w w w o w o w w o o o Links in de tabel staan de vier mogelijke ‘waarheidscombinaties’ van de beweringen p en q. Rechts in de tabel staat de daaruit volgende waarheidswaarde van p∨q. De derde regel van de tabel drukt dan bijvoorbeeld uit dat indien p niet waar en q wel waar is, dat dan p ∨ q waar is. Voorbeeld 1.5 Als we de kleuter een zuurtje en een reep chocolade beloven, zal er groot protest ontstaan indien we hem niet beide lekkernijen geven. Hier komt de logica van de kleuter wel overeen met de wiskundige logica. Definitie 1.6 (De conjunctie ‘en’) We gebruiken ‘en’ als we willen uitdrukken dat twee beweringen allebei waar zijn. Als p en q beweringen zijn, dan is ‘p en q’ de bewering die waar is als p en q allebei waar zijn en anders niet waar is. We schrijven p ∧ q. De waarheidstabel voor p ∧ q is de volgende. p q w w w o o w o o 2 p∧q w o o o In het Latijn bestaat ook nog het woord aut, dat ‘ofwel’betekent maar dan in de exclusieve betekenis: ofwel het ene ofwel het andere, maar niet beide. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 5 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Definitie 1.7 (De negatie ‘niet’) Als p een bewering is dan is ‘niet p’ de tegengestelde bewering, die waar is als p het niet is, en omgekeerd. We noteren dit met ¬p. Dit heet ook wel de negatie van p. De waarheidstabel voor ¬p is de volgende. p ¬p w o o w Oefeningen 1.1 1. Welke van de volgende proposities zijn waar, welke zijn onwaar? (a) 5 > 0 ∧ 1 + 1 = 2 (b) 5 < 0 ∧ 1 + 1 = 2 (c) 5 < 0 ∨ 1 + 1 = 2 (d) 5 > 0 ∨ 1 + 1 = 2 (e) 3 < 2 ∨ 4 < 1 (f) 3 6 3 (g) 2 6 3 6 1 2. Stel de waarheidstabellen op voor de volgende beweringen. (a) ¬(p ∧ q) (b) (¬p) ∨ (¬q) (c) p ∧ (¬q) (d) p ∧ (¬p) (e) p ∨ (¬p) Dit doe je bijvoorbeeld voor oefening (a) door volgende tabel aan te vullen: p q w w w o o w o o Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie p∧q ¬(p ∧ q) 15 - 6 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 1.3 Implicaties De wiskunde en ook het dagelijkse taalgebruik lopen over van beweringen van het type “Als . . . , dan . . . ”. We stellen vast dat de kloof tussen wat we ermee bedoelen in de omgangstaal en in de wiskunde, hier het grootst is, we nemen die beweringen dan ook zeer uitgebreid onder de loupe. Voorbeelden 1.8 (1) Veronderstel dat n een natuurlijk getal is. Beschouw volgende bewering: “Als n een viervoud is, dan is n even.” (2) Veronderstel dat n een natuurlijk getal is. Beschouw volgende bewering: “Als n een drievoud is, dan is n even.” (3) Beschouw volgende bewering: “Als een mus een reptiel is, dan is 1 + 1 = 3.” (4) Beschouw volgende bewering: “Als een mus een reptiel is, dan is 1 + 1 = 2.” (5) Een bezorgde vader zegt tegen zijn ‘studerende’ zoon: “Als jij kan slagen zonder te studeren, dan ben ik Napoleon.” (6) Zelfde context als hierboven maar nu met een andere strategie: “Als je er door bent in juni, dan krijg je een brommer.” Dergelijke beweringen kunnen waar zijn of onwaar. Maar ze hebben hoe dan ook alle zes dezelfde structuur: Als p, dan q, waarbij p en q staan voor beweringen (die op hun beurt waar of onwaar kunnen zijn). In de logica gebruikt men volgende notatie voor dergelijke beweringen: p⇒q en men leest dit als “p impliceert q” of gewoonweg als“als p, dan q” of nog als “q volgt uit p”. Oefening 1.2 Doe een gok naar de waarheidswaarde van elk van de bovenstaande beweringen. Vooreerst moeten we opmerken dat de Beweringen (3) en (4) ons nogal vreemd doen opkijken. Wat heeft die valse bewering over een mus te maken met de daaropvolgende som? Misschien verwachtte je het niet, maar volgens de logica zijn beide implicaties waar. In het dagelijks leven suggereert de uitspraak ‘p impliceert q’ dat er een causaal verband bestaat tussen p en q. Dat wil zeggen dat het waar zijn van q een gevolg is van het waar Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 7 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken zijn van p. In de wiskundige betekenis van implicatie wordt geen causaal verband gesuggereerd. In de logica is een implicatie p ⇒ q altijd waar als p niet waar is, onafhankelijk van het al dan niet waar zijn van q. Dit laatste is misschien moeilijker te begrijpen maar werd door de Romeinen al vertaald in de spreuk “Ex falso sequitur quod libet” (Uit een foute bewering kun je alles concluderen.) Of vrij vertaald: “Als je de valse bewering p gelooft, moet je alles geloven.” Om die waarheidswaarden nog aannemelijker te maken zoemen we even in op de belofte in Bewering (6) die er in deze notatie als volgt uitziet: (je bent er door in juni) ⇒ (je krijgt een brommer) Bekijk alle mogelijke scenario’s voor Bewering (6). Elke studerende zoon (of dochter) voelt feilloos aan in welke scenario’s zijn (haar) vader zijn belofte “Als . . . , dan . . . ” houdt (de belofte is dus waar) en in welke scenario’s hij ze niet houdt (de belofte is dus onwaar). Enkel in het tweede scenario zal de student reden hebben om boos te zijn omwille van een gebroken belofte. scenario p is waar, q is waar, je bent er door in juni je krijgt een brommer p is waar, q is onwaar, je bent er door in juni je krijgt geen brommer p is onwaar, q is waar, je bent er niet door in je krijgt een brommer juni p is onwaar, q is onwaar, je bent er niet door in je krijgt geen bromjuni mer belofte is waar onwaar waar waar We kunnen dus besluiten met volgende definitie. Definitie 1.9 (De implicatie “⇒”) Een implicatie is de bewering dat als een bepaalde bewering waar is dat dan ook een andere bewering waar is. We duiden dit aan met het symbool p ⇒ q (ook andere notaties worden wel gebruikt, zoals p → q) en we zeggen: ‘p impliceert q’ of ‘q volgt uit p’, of ‘als p, dan q’. p wordt wel eens het antecedens of de hypothese en q het consequens of de conclusie genoemd. De waarheidstabel voor p ⇒ q is de volgende. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 8 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken p q w w w o o w o o p⇒q w o w w Dus de enige manier waarop p ⇒ q niet waar is, is als p waar is en q niet. De negatie van de implicatie p ⇒ q komt dus neer op zeggen dat p voldaan is en dat toch q niet voldaan is. De ontkenning van Bewering (6) is dus: “Je bent er door in juni en toch krijg je geen brommer.” Hier komen we later op terug. Overlopen we de waarheidswaarden van de overige beweringen. • Vermits een implicatie p ⇒ q altijd waar is als p onwaar is, is Bewering (5) een ware bewering, zelfs als die niet door Napoleon uitgesproken wordt. Inderdaad, het is een feit dat de eerste nog moet geboren worden die slaagt zonder te studeren, m.a.w. bij (5) is p niet waar. • Bewering (1) is wat de waarde van n ook moge zijn, altijd een ware bewering. Inderdaad, als p waar is, d.w.z. als n een veelvoud van 4 is, dan kan men gemakkelijk argumenteren dat n deelbaar moet zijn door 2 en dus even moet zijn; m.a.w. als p waar is, zal q waar zijn. Indien p niet waar is, d.w.z. indien n geen veelvoud is van 4; dan is de implicatie p ⇒ q sowieso waar. • De waarheidwaarde van (2) hangt af van de keuze van n. Als je bijvoorbeeld n = 5 had gekozen wordt Bewering (2): “als 5 een drievoud is, dan is 5 even”. Dit is een ware bewering om de eenvoudige reden dat 5 geen drievoud is, waardoor de p in deze bewering vals is, en dus de implicatie p ⇒ q waar is, zelfs als in dit geval (met n = 5) q manifest vals is.3 Voor andere keuzes van n kan (2) evenwel een valse bewering zijn. Neem bijvoorbeeld n = 9, dan is n een drievoud (dus p is waar), maar n is natuurlijk niet even (dus q is hier vals). • Beweringen (3) en (4) zijn waar omdat de bewering p vals is. Definitie 1.10 In de context van implicaties hanteert men ook vaak de terminologie nodige voorwaarde en voldoende voorwaarde. Veronderstel dat de implicatie p ⇒ q 3 Bewering (2) voor n = 5 is vanuit logisch standpunt eigenlijk helemaal analoog aan bewering (5) als die gezegd wordt door iemand die niet Napoleon is. In beide gevallen zijn immers zowel p en q vals. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 9 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken geldt. Een alternatieve manier om dit uit te drukken is: q is een nodige voorwaarde voor p, of, anders gezegd, opdat p zou gelden, is het nodig dat q geldt. Immers, als q vals is, kan p onmogelijk waar zijn. Men kan hetzelfde nog anders zeggen: p is een voldoende voorwaarde voor q, of nog opdat q zou gelden, is het voldoende dat p geldt. Beschouw bijvoorbeeld de (ware) implicatie (1) van hierboven: “als n een viervoud is, is n even.” Alternatieve manieren om precies hetzelfde te zeggen zijn: opdat n een viervoud zou zijn, is het nodig dat n even is, of opdat n even zou zijn, is het voldoende dat n een viervoud is. In dit voorbeeld is meteen duidelijk dat een nodige voorwaarde niet voldoende hoeft te zijn en omgekeerd. Opmerking 1.11 (Veel gemaakte redeneerfout) Veronderstel dat men een bewering heeft van de vorm p ⇒ q waarvan men weet dat ze waar is (bijvoorbeeld Bewering (1): “(n een viervoud) ⇒ (n even))”. Soms trekt men dan verkeerdelijk de conclusie dat als p niet waar is, dan ook q niet waar zal zijn. In de context van Bewering (1) zou dat betekenen dat men zou besluiten dat als een getal n geen viervoud is, het niet even is. Dit is uiteraard fout, zo is 6 geen viervoud, maar wel even! Als je weet dat de bewering p ⇒ q een ware bewering is, en je weet dat p niet geldt, dan kan je niets besluiten over de geldigheid van q ! Dit is eigenlijk een evidentie. Toch leert de ervaring dat daar in de praktijk al te vaak tegen gezondigd wordt. Wellicht komt dat doordat men in het dagelijks taalgebruik dikwijls slordig omspringt met het gebruik van “als . . . , dan . . . ” en daarbij soms meer bedoelt dan men strikt genomen zegt. Beschouw bijvoorbeeld Bewering (6) hierboven die de vader tegen zijn zoon zegt. Wat de vader behalve Bewering (6) wellicht ook bedoelde, zonder het evenwel expliciet te zeggen, is: “als je er niet door bent in juni, kan je naar die brommer fluiten”, of wat op hetzelfde neerkomt, “als je die brommer wil krijgen, dan moet je er door zijn in juni”. Als we met p de bewering “je bent er door in juni” aanduiden en met q de bewering “je krijgt een brommer”, dan zegt de vader in (6) “p ⇒ q” maar daar bovenop bedoelt hij stilzwijgend eigenlijk ook “q ⇒ p”. In de wetenschap en in de wiskunde in het bijzonder kunnen we ons natuurlijk dergelijk slordig en dubbelzinnig taalgebruik niet veroorloven. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 10 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Heel veel wiskundige resultaten (proposities, stellingen, . . . ) zijn geformuleerd in de vorm: “Als bepaalde voorwaarden voldaan zijn, dan geldt volgende conclusie.” En in tegenstelling met het soms onzorgvuldig dagdagelijks taalgebruik, wordt daar dan niets meer mee bedoeld dan wat er letterlijk staat. M.a.w. als de voorwaarden van de stelling niet vervuld zijn, dan wordt niets beweerd over de geldigheid van de conclusie. Oefening 1.3 1. Beschouw de bewering: Als het vandaag dinsdag is, dan is het morgen zondag. Bepaal de waarheidswaarde van deze implicatie, (a) als ze uitgesproken wordt op dinsdag, (b) als ze uitgesproken wordt op woensdag, (c) als ze uitgesproken wordt op zaterdag. Wat denk je van de bewering: Als het vandaag zaterdag is, dan is het morgen zondag, naargelang de dag dat dit wordt uitgesproken. 1.4 Equivalenties We keren nog even terug naar het vader-zoon-tafereeltje van (6) uit vorige paragraaf. Als we ondubbelzinnig willen formuleren wat de vader in (6) wellicht echt bedoelde, komen we tot de uitspraak: “Je krijgt een brommer als en slechts als je er door bent in juni.” (1) en dit is eigenlijk de combinatie van twee implicaties: “Als je er door bent in juni, dan krijg je een brommer” én “Als je een brommer krijgt, dan ben je er door in juni.” Met de notatie p en q zoals in de vorige paragraaf, kunnen we de uitspraak (1) weergeven als “q als en slechts als p”, (2) wat dus de combinatie is van twee implicaties: p⇒q én We noteren uitspraak (2) kortweg door q ⇔ p. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie q ⇒ p. 15 - 11 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Definitie 1.12 (De equivalentie “⇔”) De implicatie q ⇒ p is de omkering van de implicatie p ⇒ q. Als beide implicaties gelden dan schrijven we p ⇔ q en we zeggen dat p en q equivalent zijn. Dus p⇔q betekent (p ⇒ q) ∧ (q ⇒ p). De waarheidstabel voor p ⇔ q is de volgende. p q w w w o o w o o p⇒q w o w w q⇒p w w o w p⇔q w o o w In wiskundige bewijzen wordt p ⇔ q vaak uitgesproken als ‘p als en slechts als q’, of in het kort ‘p asa q’. Als p ⇔ q dan noemen we p ook wel een nodige en voldoende voorwaarde voor q en omgekeerd q een nodige en voldoende voorwaarde voor p. Uit de waarheidstabel zien we dat p ⇔ q waar is als p en q allebei waar zijn of allebei niet waar zijn. Als een van de twee waar is en de andere niet dan is p ⇔ q niet waar. 1.5 Voorrangsregels In ingewikkelde beweringen kunnen een aantal connectieven gecombineerd worden. Hiervoor gelden de volgende voorrangsregels () ¬ ∧ ∨ ⇒/⇐/⇔ waarbij de haakjes ( ) de eerste voorrang hebben en de implicatie ⇒ (of de gelijkwaardige connectieven ⇐ en ⇔) de laatste. Als er verwarring dreigt over de volgorde dan is het altijd aan te raden om haakjes te zetten. Met ¬p ⇒ q ∨ r bedoelen we dus (¬p) ⇒ (q ∨ r) en het kan hier ook geen kwaad om de haakjes te zetten. Als we iets anders zouden bedoelen dan moeten we zeker haakjes zetten. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 12 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 1.6 Tautologieën en contradicties Voorbeeld 1.13 Stel dat p de propositie “het is mooi weer” voorstelt, dan betekent ¬(¬p) “het is niet zo dat het geen mooi weer is”. Wat, als we goed nadenken, precies op hetzelfde neerkomt als de eerste uitspraak. Als je tweemaal ontkent, heb je niets gedaan. M.a.w. geldt p ⇔ ¬(¬p). Stel de waarheidstabel op van deze logische formule. Wat stel je vast? Voorbeeld 1.14 We pikken het voorbeeld van de belofte in Bewering (6) uit Voorbeelden 1.8 terug op. (je bent er door in juni) ⇒ (je krijgt een brommer). We hebben reeds opgemerkt dat de negatie van de implicatie p ⇒ q gelijk staat met zeggen dat p voldaan is en dat toch q niet voldaan is. De ontkenning van Bewering (6) is dus: Je bent er door in juni en toch krijg je geen brommer. In logische formules vertaald, wordt dit: ¬(p ⇒ q) ⇔ (p ∧ ¬q). Deze equivalentie heeft de waarheidswaarde waar, ongeacht de waarheidswaarden van de verschillende proposities die er in voorkomen. Zo’n formule noemt men een tautologie. Oefening 1.4 Ga laatste bewering na, stel de waarheidstabel op voor ¬(p ⇒ q) ⇔ (p ∧ ¬q). Dit doe je door volgende tabel aan te vullen. p q ¬q p ⇒ q ¬(p ⇒ q) p ∧ ¬q ¬(p ⇒ q) ⇔ (p ∧ ¬q) w w w o o w o o Voorbeeld 1.15 Beschouw weer de (ware) implicatie (1) van hierboven: als n een viervoud is, is n even. Anders gezegd: opdat n een viervoud zou zijn, is het nodig dat n even is, Het is overduidelijk dat, als de nodige voorwaarde niet voldaan is, dus n niet even is, zeker niet kan gelden dat n een viervoud is. In logische formules vertaald met p de bewering (n is een viervoud) en q de bewering (n is even) voelen we aan dat p ⇒ q impliceert dat ¬q ⇒ ¬p. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 13 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Maar je kan evengoed nagaan dat het omgekeerde ook geldt. Stel dat ¬q ⇒ ¬p d.w.z. als voor een getal het feit dat het “niet even” zijn, impliceert dat het “geen viervoud” kan zijn, is het “even” zijn een nodige voorwaarde om een “viervoud” te zijn of er geldt p ⇒ q. ¬q ⇒ ¬p impliceert dat p ⇒ q. Met andere woorden lijkt (p ⇒ q) ⇔ (¬q ⇒ ¬p) een tautologie te zijn. Dit is algemeen zo. Ga dit na met behulp van een waarheidstabel. Deze zeer belangrijke tautologie heet de wet van contrapositie. Voorbeeld 1.16 Door de definitie van de negatie is het makkelijk in te zien dat voor elke propositie p geldt dat als p waar is automatisch ¬p niet waar is en omgekeerd dat als p onwaar is ¬p wel waar is, m.a.w. de conjunctie p ∧ ¬p heeft als waarheidswaarde altijd onwaar, onafhankelijk of p waar is of niet. Zo’n bewering noemt men een contradictie of tegenspraak. Uiteraard is de negatie van een contradictie een tautologie. Ga na dat de negatie van de contradicitie (p ∧ ¬p) equivalent is met de tautologie (p ∨ ¬p). Deze tautologie noemt men de wet van de uitgesloten derde. Definitie 1.17 Een bewering samengesteld uit verschillende proposities is een tautologie of logische stelling als haar waarheidswaarde altijd waar is onafhankelijk van de waarheidswaarde van de verschillende proposities waaruit ze bestaat. Een contradictie of tegenspraak is een samengestelde bewering die altijd onwaar is, voor alle mogelijke waarden van de voorkomende proposities. Contradicties zullen een belangrijke rol spelen bij de bewijstechniek bewijzen uit het ongerijmde. We komen hier later op terug. De logica telt vele tautologieën, vooral de equivalenties zijn handig omdat ze ons toelaten beweringen te vervangen door equivalente beweringen die soms beter te begrijpen zijn. Wij beperken ons hier tot de belangrijkste. Stelling 1.18 (Tautologiën of logische stellingen) Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 14 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken ¬(¬p) ⇔ p ¬(p ∧ q) ⇔ (¬p) ∨ (¬q) ¬(p ∨ q) ⇔ (¬p) ∧ (¬q) ¬(p ⇒ q) ⇔ (p ∧ ¬q) (p ⇒ q) ⇔ (¬q ⇒ ¬p) (p ⇒ q) ∧ (q ⇒ r) ⇒ (p ⇒ r) p ∧ (q ∨ r) ⇔ (p ∧ q) ∨ (p ∧ r) p ∨ (q ∧ r) ⇔ (p ∨ q) ∧ (p ∨ r) q ⇔ (¬q ⇒ (p ∧ ¬p)) p ∨ ¬p dubbele negatie negatiewet van De Morgan voor ∧ negatiewet van De Morgan voor ∨ negatie van ⇒ contrapositie transitiviteit van ⇒ distributiviteit van ∧ t.o.v. ∨ distributiviteit van ∨ t.o.v. ∧ redenering uit het ongerijmde de wet van de uitgesloten derde Verder zijn ∧, ∨ en ⇔ associatief en commutatief. Oefeningen 1.5 1. Controleer met waarheidstabellen dat al deze wetten tautologiën zijn. 2. Beschouw de uitspraak: “als het mooi weer is ga ik fietsen”. Definieer de nodige proposities en vertaal deze zin in een logische formule. Ontken de formule en vertaal de uitspraak terug in een betekenisvolle zin. Als ik mijn belofte houd en je komt mij fietsend tegen, kan je dan iets zeggen over het weer? Wanneer kan je zeker besluiten dat het slecht (= niet mooi) weer is? Wat moet ik doen als het slecht weer is? 3. Beschouw de uitspraak: “als je braaf bent, krijg je een zuurtje of een reep chocolade”. Definieer de nodige proposities en vertaal deze zin in een logische formule. Pas contrapositie toe en herformuleer de nieuwe formule in een betekenisvolle zin. Ontken de uitspraak en herformuleer in een betekenisvolle zin. 4. Beschouw de uitspraak: “als je goed werkt of steekpenningen geeft ben je erdoor in juli”.4 Pas contrapositie toe en herformuleer de nieuwe formule in een betekenisvolle zin. 5. Beschouw de uitspraak: “je slaagt mits je hard studeert of je bent lui ”. Definiëren we volgende proposities: l : je bent lui, s : je slaagt en h : je studeert hard. Herschrijf de uitspraak als een logische formule. Ontken de uitspraak en voer de negatie zover mogelijk door, gebruik hiervoor de negatiewetten. Herformuleer de bekomen formule in het een betekenisvolle zin. 4 De K.U.Leuven ontkent formeel dat deze uitspraak hier waar zou zijn. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 15 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 6. Beschouw de uitspraak: “als ik praat, dan word ik gestraft”. Definiëren we volgende proposities: p : ik praat en s : ik word gestraft. Herschrijf de uitspraak als een logische formule. Welke van de volgende uitspraken zijn hiermee gelijkwaardig? Toon dit aan door de uitspraken om te zetten in logische formules en logische wetten te gebruiken. (a) Als ik gestraft word, dan heb ik gepraat. (b) Als ik niet gestraft word, dan heb ik niet gepraat. (c) Als ik niet praat, dan word ik niet gestraft. (d) Ik praat niet of ik word gestraft. 7. Beschouw de uitspraak: “ben je jong of klein, dan kan je gratis naar het pretpark.” Welk van volgende uitspraken is hiermee equivalent. (a) Als je moet betalen voor het pretpark, dan ben je noch jong noch klein. (b) Als je moet betalen voor het pretpark, dan ben je geen jonge kleine. 8. Beschouw de uitspraak: “van sporten word je gezond en leef je lang.” Vertaal deze uitspraak in een logische formule en toon d.m.v. tautologieën aan dat hij equivalent is met “van sporten word je gezond en van sporten leef je lang.” 9. Bewijs de wet van gevalsonderscheid: ((p ∨ q) ⇒ r) ⇔ (p ⇒ r) ∧ (q ⇒ r). Illustreer met een uitspraak. 10. Zijn volgende redeneringen juist? (a) Als ik hard werk, gaat mijn inkomen omhoog. Mijn inkomen gaat omhoog, dus ik werk hard. (b) Sporten is gezond. Indien sporten gezond is, zijn ijsberen groen. Dus ijsberen zijn groen. (c) Als ik met de fiets naar de les ga, ben ik moe als ik aankom. Ik ben altijd moe als ik in de les aankom, dus ga ik steeds met de fiets naar de les. 11. Trek (indien mogelijk) uit de volgende uitspraken relevante conclusies: (a) Als ik zwem, ben ik nat. Ik ben niet nat. (b) Als de burgemeester heeft gelogen, dan krijgt hij rode oren. De burgemeester heeft rode oren. (c) Als mijn informaticaprogramma geen fouten bevat, trakteer ik. Als ik trakteer heeft iedereen slagroom rond zijn mond. Iedereen heeft een schone mond. (d) Als je veel sport ben je gezond. Ik sport niet veel. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 16 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 2 2.1 De taal van verzamelingen Basisbegrippen, symbolen en terminologie In de wiskunde hebben we het vaak over een aantal dingen die een geheel vormen, denk maar de even getallen, de breuken, de rechten in een vlak, de punten op een rechte enz. Dit vage begrip willen eenduidiger formaliseren. Definitie 2.1 – Met het begrip verzameling is iedereen eigenlijk intuı̈tief vertrouwd. Het is een grondbegrip en zullen we hier op dit beginnend niveau niet exact definiëren. Een eerste poging tot definitie zou kunnen zijn: een verzameling is een geheel van objecten zodanig dat men van ELK object ondubbelzinnig kan zeggen of het al dan niet tot dat geheel behoort. Men zegt ook wel: een verzameling is VOLLEDIG bepaald door de objecten die ertoe behoren. In regel wordt een verzameling aangeduid met een hoofdletter, maar je zal merken dat dit niet altijd kan. – De objecten die tot een verzameling behoren, noemt men de elementen van die verzameling. Ze worden ‘vaak’ aangeduid met een kleine letter. Als een object a tot een verzameling A behoort noteert men a ∈ A (lees: “a is een element van A”), als een object b niet tot A behoort, noteert men b ∈ / A. – Met A ∋ x bedoelen we dat de verzameling A het element x bevat en dit is dus equivalent met x ∈ A. Analoog gebruiken we A 6∋ x. – De lege verzameling, genoteerd met ∅, is de unieke verzameling zonder elementen. – Indien A en B verzamelingen zijn, dan hebben we dat A gelijk is aan B als en slechts als A en B dezelfde elementen hebben. Men noteert A = B. – Als A en B verzamelingen zijn en elk element van A ook tot B behoort, dan zegt men dat A een deelverzameling is van B; notatie: A ⊂ B. Dit betekent dat B ook een deelverzameling is van zichzelf, zodat B ⊂ B. In sommige teksten gebruikt men de notatie ‘⊆’ in plaats van ‘⊂’ om te benadrukken dat de verzamelingen ook gelijk mogen zijn.5 De relatie A ⊂ B heet de inclusie van A in B. – We schrijven A ⊂ 6 B of A * B om aan te duiden dat A geen deelverzameling van B is. We noteren A B als geldt dat A ⊂ B maar A 6= B – We noemen A een echte deelverzameling van B als A Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie B en A 6= ∅. 15 - 17 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken – Een verzameling A wordt eindig genoemd als ze slechts een eindig aantal elementen bevat; dat aantal noteert men dan met #A. – Een verzameling met één element noemt men een singleton. – Een verzameling met twee elementen noemt men een paar. – Sommige verzamelingen die vaak voorkomen hebben een standaardnotatie, zoals – N is de verzameling van natuurlijke getallen. – Z is de verzameling van gehele getallen. – Q is de verzameling van rationale getallen (breuken). – R is de verzameling van reële getallen. – C is de verzameling van complexe getallen. Er zijn verschillende manieren om een verzameling te definiëren. Notaties 2.2 1. Door opsomming: De elementen worden opgesomd, om aan te geven dat ze samen een verzameling vormen worden ze tussen accolades geplaatst. De verzameling A van de arabische cijfers is A = {0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9}. De verzameling B van de even getallen is B = {0, 2, 4, 6, 8, 10, 12, · · · }. waarbij de puntjes betekenen ‘enzovoorts’. De volgorde waarin de elementen worden opgesomd, heeft geen belang voor het bepalen van een verzameling. Hoe dikwijls je een ding ook opsomt, in een verzameling telt het maar voor één element. Dus de arabische cijfers kan ook gedefiniëerd worden als A = {7, 2, 2, 6, 5, 4, 9, 8, 3, 3, 0, 1} en toch is #A = 10. 2. Door omschrijving: elementen die aan een voorwaarde voldoen Vorige verzameling B van de even getallen, kan ook als volgt worden weergegeven B = {x| x is een natuurlijk getal deelbaar door 2}. Men leest dit als “B is de verzameling van de elementen x waarvoor geldt dat x een natuurlijk getal is deelbaar door 2.” 5 Laat hier geen verwarring ontstaan met de verwante symbolen < en 6 bij reële getallen. Het symbool < betekent hier strikt kleiner dan, terwijl 6 kleiner dan of gelijk aan betekent, zodat voor een x ∈ R het niet waar is dat x < x, maar je wel x 6 x kan zeggen. Bij verzamelingen daarentegen heeft het symbool ⊂ precies dezelfde betekenis als ⊆. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 18 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 3. Constructieve definitie: Een derde manier om verzamelingen weer te geven is door middel van een formule zoals in het voorbeeld C = {n2 | n ∈ N}. Hierin is C de verzameling van alle kwadraten van natuurlijke getallen. Dus een getal behoort tot C als en slechts als het kan geschreven worden als n2 voor zeker natuurlijk getal n. 4. Door een Venndiagram6 : Het is soms praktisch een verzameling A voor te stellen door een Venndiagram. Dit is een gesloten kring, de naam van de verzameling wordt buiten de kring geplaatst. De elementen van A worden door stippen binnen de kring voorgesteld. De stippen buiten de kring zijn dingen, die geen elementen van A zijn. We tekenen geen stippen op de kring. Niet alle elementen van A moeten worden weergegeven door een stip. Voorbeeld 2.3 A = {5, 3, 7} A .5 .3 .7 . Jan .9 Opmerkingen 2.4 1. Het is handig voor veel voorkomende verzamelingen een speciale notatie in te voeren (a) De verzameling van de natuurlijke getallen zonder 0. N0 = {1, 2, 3, 4, 5, 6, · · · } = {x ∈ N | x 6= 0}. Met analoge notaties voor de andere getallenverzamelingen zonder 0. (b) De verzameling van de positieve reële getallen, (0 is een positief getal). R+ = {x ∈ R| x > 0}. Met analoge notaties voor de andere getallenverzamelingen. (c) De verzameling van de natuurlijke delers van een natuurlijk getal a. del a = {n ∈ N| n is een deler van a }. (d) De verzameling van de natuurlijke veelvouden van een natuurlijk getal a. aN = {an| n ∈ N}. 6 De Engelse wiskundige John Venn(1834-1923) voerde deze voorstellingswijze in een artikel gepubliceerd in 1880. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 19 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (e) De verzameling van de even getallen. 2N = {2n| n ∈ N}. (f) De verzameling van de oneven getallen. 2N + 1 = {2n + 1| n ∈ N}. 2. De lege verzameling is deelverzameling van elke andere verzameling A, want, aangezien de lege verzameling geen elementen bevat, kunnen we geen element vinden in de lege verzameling dat niet tot A behoort, m.a.w. ∅ 6⊂ A is NIET waar, dus equivalent hiermee: ∅ ⊂ A is waar. 3. Uit de definities volgt dat A = B ⇔ A ⊂ B en A ⊃ B, waarin A ⊃ B een andere notatie is voor B ⊂ A. Dit betekent dat we de gelijkheid van twee verzamelingen A en B ook kunnen aantonen door de twee inclusies A ⊂ B en A ⊃ B te bewijzen. 4. Het is belangrijk om goed onderscheid te maken tussen de symbolen ∈ en ⊂. Ze zijn wel nauw verwant omdat x ∈ A ⇔ {x} ⊂ A. Voorbeelden 2.5 1. De verzameling van de mogelijke uitkomsten van de worp met één dobbelsteen worden genoteerd als {1, 2, 3, 4, 5, 6}. 2. Zij B de verzameling van alle Belgen. De deelverzameling V van de Belgische vrouwen is dan V = {x ∈ B | x is een vrouw}. In woorden: V is de verzameling van alle x-en uit B die vrouw zijn. Oefeningen 2.1 1. Bepaal de volgende verzamelingen door opsomming. A = {x ∈ N| x is een vijfvoud, groter dan 1 en kleiner dan 14} B = {x ∈ N| x is een gehele deler van 6} C = {x ∈ N| x is een oneven getal} 2. Bepaal de volgende verzamelingen door omschrijving. A = {1, 2, 3, 4, · · · } B = { lente, herfst, winter, zomer} C = {1, 3, 5, 7, · · · , 35} Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 20 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 3. Vul de juiste symbolen in. Kies uit ⊂, 6⊂, =, ∈, 6∈, ∋, 6∋ . Soms zijn er verschillende mogelijkheden, geef er één. (1) 5 . . . N (2) {1, 3, 5, 7, 9, 11, . . . } . . . {x ∈ N| x is een oneven getal} (3) {x| x is een roos} . . . {x| x is een bloem} (4) {1, 3, 5, 7, 9} . . . 2 (5) {1} . . . {1, 3, 5, 7, 9} (6) {1} . . . {{1}, {3}, {5}, {7}, {9}} (7) {1, 3} . . . {{1}, {3}, {5}, {7}, {9}} (8) {1, 3} . . . {1, 3, 5, 7, 9} (9) {1, 3, 5, 7, 9} . . . ∅ (10) ∅ . . . {∅} (11) ∅ . . . ∅ (12) {1, 3, {5, 7, 9}} . . . 5 (13) {2, 3, 5, 11} . . . {p ∈ N| p is een priemgetal } (14) 2N + 1 . . . 2N0 − 1 = {2n − 1| n ∈ N0 } 4. Zijn volgende uitspraken waar of onwaar? (1) {x ∈ R | x2 + 1 = 0} = ∅. (2) Zij A = {1, 2, {3, 4}}, dan is de verzameling {3, 4} is een deelverzameling van de verzameling A. (3) Zij B = {1, {1}}. Dan is {1} zowel een element als een deelverzameling van B. (4) {{1}} is geen deelverzameling van vorige verzameling B. (5) ∅ ∈ {∅} (6) ∅ ⊂ {∅} (7) C = {∅} is leeg. (8) C = {{∅}} is een singleton. (9) 2N + 1 = 2N − 1 = {2n − 1| n ∈ N} 5. Omschrijf het interval [a, b], waarbij a, b ∈ R, als een verzameling. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 21 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 2.2 Bewerkingen met verzamelingen Met twee gegeven verzamelingen A en B kun je op een aantal manieren nieuwe verzamelingen bouwen: Definitie 2.6 – de doorsnede van A en B; notatie: A ∩ B. Lees: A doorsnede B. Dit is de verzameling van de elementen die behoren tot A en B. Dus A ∩ B = {x | x ∈ A ∧ x ∈ B}. Twee verzamelingen A en B zijn disjunct als A ∩ B = ∅. – de unie, of vereninging van A en B; notatie: A ∪ B. Lees: A unie B. Dit is de verzameling van de elementen die behoren tot A of B. Dus A ∪ B = {x | x ∈ A ∨ x ∈ B}. Als C = A ∪ B waarbij A ∩ B = ∅, dan noemt men C de disjuncte unie van A en B. – het verschil van A en B; notatie: A \ B. Lees: A min B. Dit is de verzameling van de elementen die behoren tot A maar niet tot B. Dus A \ B = {x | x ∈ A ∧ x ∈ / B}. Merk op dat A \ B 6= B \ A. – het cartesiaans product, ook de productverzameling van A en B genoemd; notatie: A × B. Lees: A maal B. Dit is de verzameling van de koppels (= geordende tweetallen) (a, b) waarbij a ∈ A en b ∈ B. Dus A × B = (a, b) a ∈ A ∧ b ∈ B . Als A en B eindige verzamelingen zijn, is A × B ook eindig en #(A × B) = #A · #B. Als A = B dan schrijven we A × A = A2 . Er geldt dat twee koppels (a1 , b1 ) en (a2 , b2 ) gelijk zijn als en slechts als a1 = a2 en b1 = b2 . Let op dat bij een koppel de volgorde van belang is. Als a 6= b dan geldt (a, b) 6= (b, a). Dit is in tegenstelling tot de situatie bij verzamelingen. Als we een verzameling weergeven door de elementen op te noemen, dan doet de volgorde er niet toe. Er geldt dus {a, b} = {b, a}. Vorige definities kunnen best geı̈llustreerd worden met Venndiagrammen. 7 genoemd naar René Descartes, Frans filosoof en wiskundige (1596 – 1650) Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 22 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken BA A A BA A B B B A\ B Voorbeelden 2.7 1. N = 2N ∪ (2N + 1) is een disjuncte unie. 2. [ 2, 4 [ ∩ ] 3, 5 [ = ] 3, 4 [. 3. del 8\ del 4 = {8}. 4. Het meest bekende voorbeeld van een cartesiaans product is het reële vlak, na keuze van een rechthoekig coördinatensysteem. R2 = {(x, y) | x, y ∈ R}. 5. Als X = {a, b, c} en Y = {1, 2}, dan is X × Y = {(a, 1), (a, 2), (b, 1), (b, 2), (c, 1), (c, 2)} en Y × X = {(1, a), (1, b), (1, c), (2, a), (2, b), (2, c)}. Dit deel van hoofdstuk 2. maakt geen deel meer uit van Zomercurus B Eigenschappen 2.8 Voor twee verzamelingen A en B geldt, (a) A ∩ A = A, A ∪ A = A, A ∪ ∅ = A en A ∩ ∅ = ∅, (b) A \ A = ∅ en A \ ∅ = A, (c) A ∪ B = (A ∩ B) ∪ (A \ B) ∪ (B \ A) is een disjuncte unie. Het gebeurt vaak dat de verzamelingen die we beschouwen deelverzamelingen zijn van een vaste verzameling, zoals bijvoorbeeld de reële getallen. Dit noemen we dan een universele verzameling die we meestal noteren met U. Definitie 2.9 Gegeven een universele verzameling U. Het complement van een deelverzameling A ⊂ U, notatie Ac , is het verschil van U en A. Dus Ac = U \ A = {x ∈ U | x 6∈ A}. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 23 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken De doorsnede, unie en complement voor verzamelingen komen overeen met de logische bewerkingen ‘en’, ‘of’ en ‘niet’. Eigenschappen 2.10 Neem aan dat A, B en C deelverzamelingen zijn van een universele verzameling U. Dan geldt (a) (associativiteit) A ∪ (B ∪ C) = (A ∪ B) ∪ C en A ∩ (B ∩ C) = (A ∩ B) ∩ C. (b) (commutativiteit) A ∪ B = B ∪ A en A ∩ B = B ∩ A. (c) (distributiviteit) A ∪ (B ∩ C) = (A ∪ B) ∩ (A ∪ C) en A ∩ (B ∪ C) = (A ∩ B) ∪ (A ∩ C). (d) (de wetten van De Morgan) (A ∪ B)c = Ac ∩ B c en (A ∩ B)c = Ac ∪ B c . (e) (complementering) A ∪ Ac = U en A ∩ Ac = ∅. (f) (dubbel complement) (Ac )c = A. Bewijs We kunnen deze eigenschappen bewijzen met Venndiagrammen. Bij wijze van voorbeeld tonen we de tweede distributieviteitseigenschap met een zogeheten klaverbladdiagram A B A B C C A ∩ (B ∪ C) is dubbel gearceerd (A ∩ B) ∪ (A ∩ C) is gearceerd of dubbel gearceerd Opmerking 2.11 Stel x een element uit een universele verzameling U beschouw volgende beweringen p:x∈A en q:x∈B en r : x ∈ C. Dan kan je bovenstaande eigenschappen vertalen door logische stellingen. Zoek in Stelling1.18 bijpassende stellingen voor eigenschap(c). Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 24 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Hoe vertaal je dan de beweringen x ∈ Ac , x ∈ B c , x ∈ (A ∪ B)c en x ∈ (A ∩ B)c ? Zie je in waarom de eigenschap 2.10(d) de naam van De Morgan meekrijgt? Zie je hier een verband met een logische stelling uit de logica? Oefeningen 2.2 1. Zijn volgende uitspraken waar of onwaar? Verbeter de foute uitspraken. (a) N \ 0 = N0 (b) {1, {1}} \ {1} = {1} (c) N \ 2N = 2N + 1 (d) R\ ] 2, 5 ] =] − ∞, 2 [ ∪ [ 5, +∞[ (e) R \ Q is de verzameling van de irrationale getallen. 2. Het symmetrisch verschil van twee verzamelingen A en B wordt gedefinieerd als: A△B = (A ∪ B) \ (A ∩ B) Duid deze verzameling aan op een Venndiagram. 3. Ga met behulp van een Venndiagram na dat A ∪ (B ∩ C) = (A ∪ B) ∩ (A ∪ C). A, B, C zijn willekeurige verzamelingen. 4. Ga eigenschap 2.8 (c) na met een Venndiagram. 5. Ga eigenschap 2.10 (d) na met een Venndiagram. Definitie 2.12 De machtsverzameling7 (powerset) P (A) van een verzameling A is de verzameling van alle deelverzamelingen van X. Dus P (A) = {X | X ⊂ A}. Voorbeeld 2.13 Als bijvoorbeeld A = {a, b, c}, dan P (A) = {∅, {a}, {b}, {c}, {a, b}, {a, c}, {b, c}, A}. De lege verzameling ∅ is een element van de machtsverzameling van elke verzameling A omdat ∅ ⊂ A voor elke A. Omwille van eigenschap 2.14 wordt in sommige handboeken i.p.v. P (A) de notatie 2A gebruikt als notatie voor de machtsverzameling van de verzameling A. 7 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 25 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken We begrijpen de naamgeving van de machtsverzameling beter als we volgende eigenschap aantonen. Eigenschap 2.14 Als A een eindige verzameling is met #A = n dan is #P (A) = 2n . We geven een idee van hoe het bewijs kan verlopen. We berekenen het aantal deelverzamelingen van verzamelingen met 0,1,2, · · · elementen. deelverzameling van aantal ∅ = {} {} 1 = 20 {a} {} en {a} 2 = 21 4 = 22 {a, b} {}, {a} en {b}, {a, b} {a, b, c} {}, {a} {b}, {a, b} en {c}, {a, c} {b, c}, {a, b, c} 8 = 23 .. .. .. . . . Telkens als we een element aan de verzameling toevoegen, verdubbelt het aantal deelverzamelingen, omdat we enerzijds de vorige deelverzamelingen behouden en anderzijds nieuwe deelverzamelingen verkrijgen door het nieuwe element aan die vroegere deelverzamelingen toe te voegen. We introduceerden de begrippen doorsnede en unie, telkens van twee verzamelingen. Het komt vrij vaak voor in de wiskunde dat we deze begrippen willen uitbreiden tot een willekeurig aantal verzamelingen. Definitie 2.15 Veronderstel dat I een verzameling is en dat Xi een verzameling is voor elke i ∈ I. De veranderlijke i dient hier als index en de verzameling I wordt kortweg een indexverzameling genoemd. T S Dan definieert men de doorsnede, i∈ I Xi , en de unie, i∈ I Xi , van deze verzamelingen als volgt: \ Xi = {x | x ∈ Xi voor elke i ∈ I} i∈ I en [ i∈ I Xi = {x | er is een i ∈ I met x ∈ Xi }. Deze nieuwe, algemenere, notaties voor doorsnede en unie zijn vaak bijzonder handig. De indexverzameling I kan eindig of oneindig zijn, en bijgevolg kan men op deze manier doorsnede en unie van een oneindige familie van verzamelingen gaan beschouwen. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 26 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Voorbeeld 2.16 1 1 Beschouw de intervallen Xn = ,1 + met n ∈ N0 . Probeer in te zien dat n n [ \ Xn = ] 0, 2 ] en Xn = {1}. n∈N0 n∈N0 Oefeningen 2.3 1. Probeer in te zien welke verzameling bepaald wordt door de volgende unies en/of doorsnedes. \ 1 (a) 0, n n∈ N0 \ 1 (b) 0, n n∈ N0 [ 1 1 (c) , ,··· ,1 n n−1 n∈ N 0 3 3.1 Logica met kwantoren Definitie Veronderstel dat je ergens een blad papier vindt waarop enkel het volgende staat: x2 − 4 = 0. (3) Dan is niet duidelijk wat de schrijver hiermee bedoelde. Vooreerst is niet duidelijk waarvoor x staat. Met wat goede wil kunnen we wel vermoeden dat er bedoeld wordt dat x een reëel getal is. De schrijver had die mogelijke twijfel weggenomen als hij bijvoorbeeld had geschreven: x2 − 4 = 0 (x ∈ R). Maar nu is nog niet duidelijk wat er precies bedoeld wordt. We geven drie mogelijke interpretaties: (a) Zoek alle x ∈ R die voldoen aan x2 − 4 = 0. (b) Er bestaat een x ∈ R waarvoor x2 − 4 = 0. (c) Voor alle x ∈ R is x2 − 4 = 0. Elk van de drie bovenstaande uitspraken is nu ondubbelzinnig. In (a) krijgen we de opdracht alle reële oplossingen van een vierkantsvergelijking te zoeken. In (b) en (c) worden ondubbelzinnige beweringen gemaakt. Bewering (c) is weliswaar manifest Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 27 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken fout, maar het is wel een duidelijke en ondubbelzinnige uitspraak. De oorspronkelijke uitdrukking (3) daarentegen is helemaal waardeloos; ze is immers zo vaag dat je zelfs niet eens kan zeggen of ze waar of vals is. Wat leren we hieruit? Vooreerst moeten we altijd expliciet aangeven waarvoor de symbolen die we gebruiken, staan (wat is x?). Bovendien moeten we steeds voldoende woorden bij formules geven om tot een ondubbelzinnige uitspraak te komen (voor alle x?, voor sommige x?, . . . ). De zinsneden “er bestaat een” en “voor alle” in uitdrukkingen (b) en (c) hierboven geven aan voor “hoeveel” x-en (voor welke “kwantiteit” x-en) de uitspraak die volgt zou moeten gelden. Men noemt ze in de logica daarom kwantoren en men voert er notaties voor in: Definitie 3.1 Als p(a) een predicaat is dat afhangt van een veranderlijke a ∈ A dan betekenen volgende verkorte notaties voluit in woorden: ∀a ∈ A : p(a) voor elk element a van A geldt p(a) ∃a ∈ A : p(a) er bestaat (minstens) een element a van A waarvoor p(a) geldt ∃!a ∈ A : p(a) er bestaat precies één element a van A waarvoor p(a) geldt ∀ ∃ ∃! is de universele kwantor of alkwantor is de existentiële kwantor of bestaanskwantor is de uniciteitskwantor We schrijven de kwantor altijd vóór het predicaat. De veranderlijke a is een dummy of gebonden veranderlijke. Ze kan veranderd worden zonder dat de betekenis verandert, indien de nieuwe veranderlijke nog geen andere betekenis heeft op die plaats. We spreken af dat een kwantor betrekking heeft op alles wat er na komt, tenzij het door haakjes anders bepaald wordt. Zo bedoelen we met ∀a ∈ A : p(a) ⇒ q dat p(a) ⇒ q waar is voor elke a ∈ A. Als we bedoelen dat ∀a ∈ A : p(a) impliceert dat q waar is, dan we moeten zeker wel haakjes zetten. Dat schrijven we dus (∀a ∈ A : p(a)) ⇒ q. In termen van deze notaties kunnen we (b) en (c) nu compact opschrijven als (b’) ∃x ∈ R : x2 − 4 = 0. (c’) ∀x ∈ R : x2 − 4 = 0. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 28 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Als je dergelijke uitdrukkingen met kwantoren ontmoet, is het voor een goed begrip ervan belangrijk dat je ze spontaan blijft lezen als een volwaardige zin (in de voorbeelden dus in hun oorspronkelijke verwoordingen zoals in (2) en (3)). 3.2 Negatie van kwantoren Voorbeeld 3.2 Nemen we X de verzameling van alle studenten uit de zomercursus en zij p(x) met x ∈ X de bewering “student x is blond.” Dan lezen we de uitspraak ∀x ∈ X : p(x) als “alle studenten van de zomercursus zijn blond”. Deze uitspraak is uiteraard niet waar, en dit toon je aan door één student aan te wijzen die niet blond is, in symbolen uitgedrukt merken we dus dat ¬(∀x ∈ X : p(x)) ⇐⇒ ∃x ∈ X : ¬p(x) (Vertaal laatste uitdrukking in gewone spreektaal.) Stel anderzijds q(x) de bewering “student x heeft groen haar” dan zal, mits hier niemand groen haar heeft, de uitspraak ¬(∃x ∈ X : q(x)) waar zijn, wat je aantoont door na te gaan dat elke student een haarkleur heeft die niet groen is, in symbolen ¬(∃x ∈ X : q(x)) ⇐⇒ ∀x ∈ X : ¬q(x) (Vertaal laatste uitdrukking in gewone spreektaal.) Samengevat: Eigenschap 3.3 (Negatie van kwantoren) Zij p(x) een predikaat, dan geldt 1. ¬(∀x ∈ X : p(x)) ⇐⇒ ∃x ∈ X : ¬p(x) 2. ¬(∃x ∈ X : p(x)) ⇐⇒ ∀x ∈ X : ¬p(x) Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 29 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 3.3 Combinaties van kwantoren In veel wiskundige formules komen verschillende kwantoren voor, de volgorde waarin ze voorkomen blijkt enorm belangrijk te zijn, dit merk je in volgende oefening. Oefening 3.1 Zij P een verzameling potjes van verschillende formaten, D een verzameling van de bijhorende deksels. Stel dat x ∈ D en y ∈ P dan definiëren we een predikaat p(x, y) met als betekenis ‘x past op y’. Verwoord elk van volgende formules in een zo goed mogelijk klinkende Nederlandse zin en zeg of de bewering waar of onwaar is. Welke beweringen zijn equivalent? (a) ∀x ∈ D : ∀y ∈ P : p(x, y) (b) ∀y ∈ P : ∀x ∈ D : p(x, y) (c) ∃x ∈ D : ∃y ∈ P : p(x, y) (d) ∃y ∈ P : ∃x ∈ D : p(x, y) (e) ∃x ∈ D : ∀y ∈ P : p(x, y) (f) ∀y ∈ P : ∃x ∈ D : p(x, y) Is er een logisch verband tussen (e) en (f)? Wat we hier intuı̈tief aanvoelen wordt uitgedrukt in volgende eigenschappen. Eigenschap 3.4 (Verwisselen van kwantoren) Zij p(x,y) een predicaat, dan geldt 1. ∀x ∈ X : ∀y ∈ Y : p(x, y) ⇐⇒ ∀y ∈ Y : ∀x ∈ X : p(x, y) 2. ∃x ∈ X : ∃y ∈ Y : p(x, y) ⇐⇒ ∃y ∈ Y : ∃x ∈ X : p(x, y) 3. ∃x ∈ X : ∀y ∈ Y : p(x, y) =⇒ ∀y ∈ Y : ∃x ∈ X : p(x, y) Het omgekeerde van 3. geldt niet altijd. Bijgevolg mogen gelijksoortige kwantoren verwisseld worden. In 1. zijn beide equivalente uitdrukkingen in feite ook op te schrijven als één bewering met maar één universele kwantor ∀(x, y) ∈ X × Y : p(x, y). Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 30 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Als X = Y dan mag de uitdrukking, zonder mogelijkheid van verwarring, zelfs verkort worden tot ∀x, y ∈ X : p(x, y). Net zo zijn beide uitdrukkingen in 2. op te schrijven als volgende bewering met één existentiële kwantor ∃(x, y) ∈ X × Y : p(x, y). Ook hier geldt dat als X = Y , we mogen verkorten tot ∃x, y ∈ X : p(x, y). De twee beweringen in 3. zijn niet logisch equivalent. Als we een combinatie hebben van een universele en een existentiële kwantor dan is de volgorde van belang. De omgekeerde pijl geldt in ’t algemeen niet, zoals blijkt uit het volgende tegenvoorbeeld. (Denk eerst eens na, hoe je aantoont dat een uitspraak van de vorm p ⇐ q niet geldt, of dus dat ¬(p ⇐ q) wel geldt. We nemen voor p(m, n) het predikaat n > m en we vergelijken de twee beweringen ∀m ∈ N : ∃n ∈ N : n > m (4) ∃n ∈ N : ∀m ∈ N : n > m. (5) en De bewering (4) zegt dat bij elk natuurlijk getal een groter natuurlijk getal te vinden is. Deze bewering is waar. De tweede bewering (5) zegt dat er een natuurlijk getal bestaat dat groter is dan elk natuurlijk getal. Deze bewering is niet waar. Opmerking 3.5 De ervaring leert dat sommigen die omwisselingsfout wel maken in een wiskundige context en zich daarbij van geen kwaad bewust zijn, terwijl ze die fout (hopelijk) nooit zouden maken in het gewone taalgebruik (denk aan de potjes en dekseltjes). Dit stemt tot nadenken. . . We vermoeden heel sterk dat dit vooral te wijten is aan het feit dat men de betekenis van formeel genoteerde uitspraken met kwantoren niet door heeft; alsof men naar een hiëroglyfen-opschrift op een Egyptische tempel staart. Vandaar dat we willen onderstrepen hoe belangrijk het is dat je dergelijke compact genoteerde uitspraken, en bij uitbreiding alle uitdrukkingen met wiskundige symbolen, spontaan voluit leest als normale betekenisvolle zinnen. Oefeningen 3.2 1. Elk kind heeft een moeder. Gebruiken we hierbij de notatie K voor de verzameling van de kinderen en V voor de verzameling van de vrouwen en het predikaat Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 31 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken p(v, k) met als betekenis v is moeder van k, dan kunnen we deze uitspraak schrijven in termen van kwantoren als ∀k ∈ K : ∃v ∈ V : p(v, k). Illustreer aan de hand van deze uitspraak dat de volgorde van de kwantoren zeer belangrijk is. 2. Zij M de verzameling van de meisjes, J de verzameling van de jongens en K de verzameling van de kinderen. Definiëren we het predikaat w(x) als “x is goed in wiskunde ”. Schrijf elk van volgende uitspraken met behulp van de notatie van formele logica (d.w.z. kwantoren (∀ en ∃), implicatie (⇒), . . . ). (a) Alle meisjes zijn goed in wiskunde. (b) Alle meisjes zijn niet goed in wiskunde. (c) Er is een meisje dat niet goed is in wiskunde. (d) Alle kinderen die goed zijn in wiskunde zijn meisjes. (e) Alle kinderen die niet goed zijn in wiskunde zijn jongens. Welk van de uitspraken is de ontkenning van uitspraak (a)? Zijn er uitspraken in de lijst die dezelfde betekenis hebben als de uitspraak (a)? Zij S de verzameling van de studenten, E de verzameling van de examens die door die studenten moeten worden afgelegd. Stel s ∈ S en e ∈ E dan definiëren we het predikaat p(s, e) als “student s slaagt voor examen e”. Schrijf elk van volgende uitspraken met behulp van de notatie van formele logica (d.w.z. kwantoren (∀ en ∃), implicatie (⇒), . . . ). (a) Voor elk examen slaagt er minstens één student. (b) Er is een examen waarvoor elke student slaagt. (c) Er is een student die voor alle examens slaagt. 3. Ontken elk van de uitspraken in vorige oefening. Formuleer je resultaat zowel in gewone spreektaal als in de taal van de formele logica. 4. Formuleer volgende beweringen in een betekenisvolle zin. Onderzoek of de beweringen waar of onwaar zijn. (a) ∀m ∈ N0 : ∃n ∈ N0 : m is een deler van n (b) ∃n ∈ N0 : ∀m ∈ N0 : m is een deler van n (c) ∀n ∈ N0 : ∃m ∈ N0 : m is een deler van n (d) ∃m ∈ N0 : ∀n ∈ N0 : m is een deler van n (e) ∀m, n ∈ N0 : m is een deler van n (f) ∃m, n ∈ N0 : m is een deler van n Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 32 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 5. Ontken de uitspraken (c) en (e) in vorige oefening. Formuleer je resultaat in gewone spreektaal. 6. Uit de module Absolute waarde, weten we dat als a, x ∈ R |x − a| de afstand voorstelt tussen a en x. Zodat indien a een vast reëel getal is en ε ∈ R+ 0 geı̈nterpreteerd wordt als een afstand, we volgende equivalentie intuı̈tief makkelijk kunnen aannemen. |x − a| < ε ⇔ a − ε < x < a + ε Evenals |x − a| < ε ⇔ x ∈]a − ε, a + ε[. Zij X een deelverzameling van R. Probeer nu zo eenvoudig mogelijk te formuleren waaraan de verzameling X moet voldoen bij elk van volgende beweringen. Bij wijze van voorbeeld geven we je mee dat één van de beweringen vertaald kan worden als “Er bestaat een open symmetrisch interval rond 2 dat X omvat.”Zoek zelf uit welke en vertaal de andere beweringen. (a) ∀ε > 0 : ∀x ∈ X : |x − 2| < ε (b) ∃ε > 0 : ∀x ∈ X : |x − 2| < ε (c) ∀ε > 0 : ∃x ∈ X : |x − 2| < ε (d) ∀x ∈ X : ∃ε > 0 : |x − 2| < ε (e) ∃x ∈ X : ∀ε > 0 : |x − 2| < ε Noteer: (∀ε > 0) is een verkorte notatie voor (∀ε ∈ R+ 0 ) en (∃ε > 0) is een verkorte notatie voor (∃ε ∈ R+ ). 0 Hint: Gebruik ook volgende equivalentie (∀ε > 0 : |x − a| < ε) ⇔ x = a. Je kan de exactheid makkelijk nagaan door deze eigenschap in gewone spreektaal te vertalen, Deze eigenschap zullen we bewijzen in oefening 4.2 nr.5 7. Bekijken we volgende intervallen uit R : A =]0, 1[ ,B =]0, 2[, C =]0, 2], en D =]0, +∞[. Welke uitspraken van vorige oefening zijn dan waar en welke niet als X achtereenvolgens het interval A, B, C of D voorstelt. Bestaat er een interval waarvoor (a) waar is? Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 33 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 8. Zij U de verzameling van alle mensen. Beschouw het predikaat p(x): x drinkt water. Druk de volgende uitspraken uit met symbolen. (a) Alle mensen drinken water. (b) Geen enkele mens drinkt water. (c) Alle mensen drinken geen water. (d) Er is geen enkel mens die geen water drinkt. (e) Sommige mensen drinken geen water. (f) Sommige mensen drinken water. Welk van de uitspraken is de ontkenning van uitspraak (a)? Zijn er uitspraken in de lijst die dezelfde betekenis hebben als de uitspraak (a)? 9. Betekent “het is niet zo dat sommige mensen dat deden” hetzelfde als “sommigen deden dat niet”? 10. Beschouw de uitspraak ∀x ∈ R : ∀y ∈ R : (x2 = y 2) ⇒ (x = y). (a) Formuleer deze uitspraak voluit in woorden. (b) Ontken deze uitspraak. Formuleer de ontkenning zowel formeel met kwantoren als voluit in gewone spreektaal. (c) Welk van beide uitspraken is waar, de gegeven uitspraak of de ontkenning ervan? 11. Schrijf een equivalente propositie waarin geen negatieteken voorkomt. Zijn de proposities waar of onwaar? (a) ¬(∀x ∈ R : x < 2 ∨ x > 5) (b) ¬(∃x ∈ R : x + 5 = 5 ∧ 5x > 0) (c) ¬(∀x ∈ R : 2 < x ∧ x < 5) (d) ¬(∃x ∈ R : −2 < x 6 0) (e) ¬(∀x ∈ R : x ∈ [2, 3]) 12. Duid in volgende reeks de alternatieven aan waarbij Uitspraak (1) equivalent is met Uitspraak (2). Argumenteer. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 34 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (a) (b) (c) (d) (e) 4 (1) (2) (1) (2) (1) (2) (1) (2) (1) (2) Niet alle jongeren sporten en fuiven graag. Er zijn jongeren die niet graag sporten en niet graag fuiven. Niet alle domme jongeren zijn blonde meisjes. Er bestaan domme meisjes die niet blond zijn. Het is niet zo dat sommige mensen ongezond eten. Sommige mensen eten niet ongezond. Alle kinderen die niet goed zijn in wiskunde zijn jongens. Alle meisjes zijn goed in wiskunde. Alle kinderen die goed zijn in wiskunde zijn meisjes. Alle meisjes zijn goed in wiskunde. Bewijstechnieken 4.1 Neerschrijven van wiskundige teksten In vorige hoofdstukken hebben we een zeer formele wiskundige taal ingevoerd en hierbij ook steeds in de kanttekening meegegeven dat dit ook gevaren inhoudt. Wiskundige teksten die enkel gebruik maken van deze formele schrijfwijzen en die bol staan van een wirwar van pijltjes, haakjes en kwantoren zijn moeilijk ontcijferbaar — eerder een soort combinatie van rebussen en hiërogliefen, dus zeker niet geschikt voor vlotte communicatie. Vermits wiskunde vooral een zaak van denken is (meer nog dan van rekenen), wordt wiskunde bij voorkeur neergeschreven in de taal waarin we als mensen van nature denken, met name de gewone taal, onze moedertaal8 , met volledige, nauwkeurige en grammaticaal correcte zinnen. Niet dat we hier taalpurisme of literaire hoogstandjes willen nastreven, maar we formuleren definities, resultaten en redeneringen altijd in volwaardige zinnen. Onvermijdelijk bevatten dergelijke zinnen wel symbolen daar waar ze verwijzen naar wiskundige objecten. Maar die symbolen nemen steeds binnen de zin waarin ze optreden, een grammaticaal correct invulbare plaats in, d.w.z. je moet zo’n zin kunnen voorlezen als een normaal klinkende zin. Wanneer we het bijvoorbeeld hebben over twee reële getallen, a en b, is volgende zin een goede combinatie van gewone taal met symbolen: “Omdat a2 = b2 , moet a = ±b.” Deze zin laat zich immers perfect luidop voorlezen in de gewone taal als een onmiddellijk te begrijpen zin: “Omdat a kwadraat gelijk is aan b kwadraat, moet a gelijk zijn aan plus of min b.” Hoe vanzelfsprekend het ook moge lijken dat je met volwaardige en betekenisvolle zinnen moet communiceren, toch leert de ervaring dat vele studenten dit voor wiskunde schijnen te vergeten. Veel te vaak zie je in hun oplossingen van oefeningen bijna uitsluitend symbolen staan, hoogstens aangevuld met hier en daar wat pijltjes of dubbele 8 of een andere levende taal Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 35 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken pijltjes (waarvan er sommigen dan nog niet gelden als logische implicatie). Je hebt er dan het raden naar wat de schrijver bedoelde. We raden de lezer ten stelligste aan om zich een goede schrijf- en argumenteerstijl eigen te maken, a fortiori voor wetenschappelijke teksten. Je zal merken dat wiskundesyllabi bol staat van zinsneden als “omdat . . . , weten we dat . . . ”, “Veronderstel dat . . . . Dan mogen we besluiten dat . . . ”, “Uit . . . volgt dat . . . ”, “Om te bewijzen dat . . . , volstaat het te verifiëren dat . . . ”, enz. Dergelijke zinsneden zijn onontbeerlijk in een wiskundige tekst. Zij dragen immers de redenering, het verhaal. Niet alleen laten ze de lezer toe te begrijpen welke redenering de schrijver volgt, maar ook behoeden ze de schrijver zelf tegen het maken van redeneerfouten omdat hij via die zinsneden de redenering ook voor zichzelf duidelijk moet expliciteren. Vermits van jou zal verwacht worden zelf oefeningen of bewijzen neer te schrijven is het belangrijk zelf te controleren of je schrijfstijl de goede is. Dit is niet moeilijk: doe de “voorleestest”! Lees je oplossing luidop voor; als dit klinkt als normale betekenisvolle taal, zit je wellicht goed. Een bijkomende moeilijkheid bij het neerschrijven van een redenering is dat we ze meestal niet opschrijven op de manier waarop we ze vinden. Je zult meestal enige tijd bezig zijn om het bewijs te vinden voordat je kunt overgaan naar het opschrijven van het bewijs. 4.2 Directe bewijzen Veel wiskundige stellingen zijn van de vorm p ⇒ q. Hierin is p de hypothese of de aanname van de stelling. Vermits p ⇒ q sowieso waar is als p onwaar is valt er in die situatie niets meer te bewijzen. Er blijft dus enkel aan te tonen dat, als p waar is, daaruit volgt dat ook q waar is. De eenvoudigste manier is door middel van een direct bewijs. Hier is een voorbeeld. We schetsen eerst het kader waarbinnen de redenering kan worden opgebouwd. We werken met reële getallen en bekijken meer specifiek de eigenschappen die daar gelden rond de ordening. Deze fundamentele eigenschappen zijn. Eigenschappen 4.1 (De orde in R) (1) Voor elk tweetal reële getallen a en b geldt precies één van de volgende mogelijkheden a < b, a = b, a > b. (2) Voor reële getallen a, b en c geldt a < b ⇒ (a + c < b + c) Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 36 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (3) Voor reële getallen a, b en c geldt (a < b ∧ c > 0) ⇒ ac < bc (a < b ∧ c < 0) ⇒ ac > bc (4) Voor reële getallen a, b en c geldt (a < b ∧ b < c) ⇒ a < c. Deze eigenschap heet de transitiviteit van de ordening. Met deze eigenschappen willen we volgende eigenschap aantonen. Voorbeeld 4.2 Schrijf een bewijs voor volgende eigenschap, Voor strikt positieve reële getallen a en b geldt a < b ⇒ a2 < b2 . We kunnen hier samenvatten wat we moeten doen door onderscheid te maken tussen wat gegeven is en wat we moeten bewijzen. Gegeven: Strikt positieve reële getallen a en b. Te bewijzen: a < b ⇒ a2 < b2 . Het directe bewijs van een implicatie p ⇒ q is om de hypothese p toe te voegen aan de gegevens en om daarmee q te bewijzen. Dit leidt in dit voorbeeld tot. Gegeven: Strikt positieve reële getallen a en b met a < b. Te bewijzen: a2 < b2 . Nu gaan we nadenken hoe het te bewijzen zou kunnen volgen uit het gegeven. Omdat we iets willen weten over a2 en b2 ligt het voor de hand om de gegeven ongelijkheid a < b met a en b te vermenigvuldigen. Omdat a en b strikt positief zijn blijven de ongelijkheden behouden wegens eigenschap (3) over de orde in R zodat a < b ⇒ a2 < ab (6) a < b ⇒ ab < b2 . (7) en Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 37 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Omdat we aangenomen hebben dat a < b waar is volgt nu dat a2 < ab en ab < b2 . Deze twee ongelijkheden bevatten beide ab en er geldt (a2 < ab) ∧ (ab < b2 ) ⇒ a2 < b2 . (8) Omdat a < b weten we al dat a2 < ab en ab < b2 en daarom geldt vanwege (8) dat a2 < b2 waar is. De beweringen (6) en (7) volgen meteen uit (3) en (8) volgt uit (4). Het bovenstaande is NIET het bewijs zoals je het opschrijft. We doen enkele pogingen: Bewijs a<b ⇓a>0 b>0 eig. (3) a2 < ab en ab < b2 2 ⇓ transitiviteit eig. (4) (a < ab) ∧ (ab < b2 ) ⇒ a2 < b2 FOUT: geen verhaal! Hoogstens bruikbaar als schets om het bewijs te visualiseren. Het volgende is ook geen acceptabel bewijs. Bewijs a < b ⇒ (a2 < ab ∧ ab < b2 ) ⇒ a2 < b2 . Beide manieren van opschrijven zondigen tegen alle regels die we formuleerden in het begin van dit hoofdstuk. Het is hoogstens de manier waarop we bondig in het KLAD onze gedachten vormden. Het uiteindelijke bewijs is een opeenvolging van Nederlandse zinnen met woorden zoals ‘volgt’, ‘dus’ en ‘omdat’ die aangeven hoe de verschillende zinnen met elkaar samenhangen. Enige wiskundige notatie wordt ook gebruikt maar het geheel moet een leesbaar verhaal opleveren. Let op dat we geen pijlen gebruiken om gevolgtrekkingen aan te geven. Een goed bewijs van de eigenschap kan er bijvoorbeeld zo uit zien. Bewijs Veronderstel dat a < b. Omdat a > 0 en b > 0 volgt hier, dankzij eigenschap 4.1(3) uit, dat a2 < ab en ab < b2 . Zodat a2 < b2 vanwege de transitiviteit van de ordening. Hiermee is bewezen dat a < b ⇒ a2 < b2 . 4.3 Bewijzen van beweringen met kwantoren Enorm veel beweringen in de wiskunde hebben de vorm van een universele bewering of een existentiële bewering of een combinatie er van. Het is heel belangrijk om te weten hoe je dergelijke beweringen kunt bewijzen. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 38 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken De universele kwantor Een bewering ∀a ∈ A : p(a) wordt meestal bewezen vanuit de vorm a ∈ A ⇒ p(a). Dat wil zeggen dat we aannemen dat a ∈ A en daaruit gaan we p(a) bewijzen. Zo’n bewijzen beginnen dan ook steevast met de uitdrukking “kies een a willekeurig in A, daarna volgt een goed opgebouwde redenering die p(a) aantoont. Het is belangrijk dat in die redenering de beschouwde a ook willekeurig blijft, dat we over a geen veronderstellingen maken, zoals (in geval a een reëel getal is) a is positief, of a > 1 e.a. We kunnen dit best vergelijken met een bewering die we doen over “alle mannelijke Belgen” en waar we iemand willen overtuigen van die bewering. Handigst is van de bewering na te gaan voor “Jan Modaal.” In het hele betoog, mogen we van Jan Modaal dan ook geen speciale eigenschappen veronderstellen, we mogen niets veronderstellen over zijn leeftijd , zijn beroep of zijn favoriete voetbalclub . . . Hij moet zo “Modaal” mogelijk blijven. Hebben we op het einde van ons betoog de bewering aangetoond voor “Jan Modaal” dan geldt hij “voor alle mannelijke Belgen”. Voorbeeld 4.3 Schrijf een bewijs voor volgende eigenschap, ∀a ∈ R0 : a2 > 0 (9) Bewijs Kies a ∈ R0 willekeurig. Dan is a ∈ R met a 6= 0. Dan geldt door de totale orde in R ofwel a < 0 of a > 0. In het geval dat a > 0 volgt door beide zijden van de ongelijkheid a > 0 met het strikt positieve getal a te vermenigvuldigen dat a2 > 0. In het geval dat a < 0 krijgen we ook a2 > 0, omdat bij het vermenigvuldigen met het strikt negatieve getal a de ongelijkheid omdraait. In beide gevallen volgt dat a2 > 0. Omdat a ∈ R0 willekeurig gekozen was is (9) bewezen. De existentiële kwantor De eenvoudigste manier om een bewering ∃a ∈ A : p(a) te bewijzen is om een zeker element a ∈ A aan te geven waarvoor p(a) geldt. Dit noemen we wel een bewijs met een voorbeeld. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 39 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Voorbeeld 4.4 Schrijf een bewijs voor volgende eigenschap, ∃n ∈ Z : n2 = 9. (10) Bewijs Merk op dat 3 ∈ Z en 32 = 9. Dus n = 3 geeft een voorbeeld waaruit blijkt dat (10) juist is. De negatie van een stelling met een kwantor • Vermits er geldt ¬(∀x ∈ X : p(x)) ⇐⇒ ∃x ∈ X : ¬p(x) zullen we zo’n negatie van de alkwantor bewijzen door een voorbeeld waarvoor p(x) niet opgaat, wat we in dit geval een tegenvoorbeeld noemen. • De negatie van een existentiële kwator komt omwille van ¬(∃x ∈ X : p(x)) ⇐⇒ ∀x ∈ X : ¬p(x) neer op een bewijs dat zal beginnen met “Kies een willekeurige x ∈ X · · · ” waarna we moeten aantonen dat p(x) niet geldt. Oefeningen 4.1 Let op dat het er bij deze oefeningen niet om gaat dat je voor jezelf de juistheid van de te bewijzen bewering inziet, maar dat het de bedoeling is dat je een goed neergeschreven bewijs geeft. 1. Welke uitspraak is waar, welke onwaar? Bewijs je antwoord. (a) ∃x ∈ R : x2 − 4 = 0. (b) ∀x ∈ R : x2 − 4 = 0. 2. Formuleer volgende beweringen in een betekenisvolle zin. Onderzoek of de beweringen waar of onwaar zijn en geef een bewijs. (a) ∀m ∈ Z : ∀n ∈ Z : m 6 n (b) ∃m ∈ Z : ∃n ∈ Z : m 6 n (c) ∀m ∈ Z : ∃n ∈ Z : m 6 n (d) ∃m ∈ Z : ∀n ∈ Z : m 6 n (e) ∀n ∈ Z : ∃m ∈ Z : m 6 n Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 40 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (f) ∃n ∈ Z : ∀m ∈ Z : m 6 n 3. Verwoord volgende eigenschappen in een betekenisvolle zin en bewijs ze als gevolg van Eigenschap 4.1 over de orde in R. (a) ∀x, y, z ∈ R : x + z < y ⇔ x < y − z (b) ∀a, b, c, d ∈ R : (a < b ∧ c < d) ⇒ a + c < b + d (c) Geldt volgende eigenschap ∀a, b, c, d ∈ R : (a < b ∧ c < d) ⇒ a − c < b − d ook? Argumenteer! (d) Volgende eigenschap geldt niet algemeen in R. ∀a, b, c, d ∈ R : (a < b ∧ c < d) ⇒ ac < bd. Toon dit aan. Verander het nodige aan de hypothese opdat je wel een algemeen geldende uitspraak krijgt en bewijs deze. 4. Zij W ⊂ R een deelverzameling van reële getallen en M een reëel getal. Een bovengrens van een verzameling W is een reëel getal dat groter of gelijk is aan alle getallen uit W . M is een maximum van de verzameling W als M ∈ W en M een bovengrens is van W Geef een correcte formule uit de logica waaraan voldaan moet worden bij volgende uitspraken. Zorg dat het negatieteken ¬ niet voorkomt in de formule. (a) M is een bovengrens van de verzameling W . (b) M is geen bovengrens van de verzameling W . (c) M is een maximum van de verzameling W . (d) M is geen maximum van de verzameling W . (e) W is een naar boven begrensde verzameling. (f) W is geen naar boven begrensde verzameling. 5. Zij W = { n1 | n ∈ N0 }. (a) Zoek of W een maximum heeft. Bewijs ook je bewering. (b) Zijn 0 en 2 bovengrenzen ? Bewijs je antwoord. 6. Zij p(x) een willekeurige predikaat. ∅ de lege verzameling. Controleer dat de beweringen ∀a ∈ ∅ : p(a) en ∀a ∈ ∅ : ¬p(a) altijd WAAR zijn door in te zien dat de negatie ervan ∃a ∈ ∅ : ¬p(a) altijd ONWAAR zijn. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie en ∃a ∈ ∅ : p(a) 15 - 41 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 4.4 4.4.1 Een bewijs uit het ongerijmde Bewijs van negatieve bewering Een negatieve bewering is een bewering dat iets niet bestaat. Zo’n bewering is vaak moeilijk op een directe manier te bewijzen. Hier is een voorbeeld. Voorbeeld 4.5 Bewijs volgende eigenschap. Er bestaan geen gehele getallen n en m met 8n − 6m = 101. Bij een bewijs uit het ongerijmde nemen we aan dat hetgene dat we moeten bewijzen niet waar is. Daaruit leiden we een bewering af waarvan we weten dat ze niet waar is. Dit is een tegenspraak waaruit we concluderen dat onze oorspronkelijke aanname dat de bewering niet waar is, onjuist is. Daarom is de bewering wel waar. De stelling in voorbeeld 4.5 kan nu als volgt uit het ongerijmde bewezen worden. Bewijs Neem aan dat n en m gehele getallen zijn met 8n − 6m = 101. Omdat 8 en 6 even getallen zijn is dan 101 = 8n − 6m = 2(4n − 3m) een even getal. Maar 101 is oneven, zodat we een tegenspraak hebben. Uit deze tegenspraak volgt dat er geen gehele getallen n en m bestaan met 8n − 6m = 101. De tegenspraak is hier van de vorm p ∧ ¬p. Hierin is p de propositie “101 is een even getal” zodat ¬p overeenkomt met “101 is een oneven getal” die allebei waar zouden zijn als de stelling waar was. Een bewijs uit het ongerijmde is gebaseerd op de tautologie (¬q ⇒ (p ∧ ¬p)) ⇔ q. We geven nog een voorbeeld. Voorbeeld 4.6 √ Bewijs volgende eigenschap uit het ongerijmde: 2 is een irrationaal getal m.a.w. √ 2 ∈ R \ Q. Bedenk dat dit ook kan gezien worden als een negatieve bewering. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 42 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Bewijs √ √ Veronderstel dat 2 ∈ Q. Dan is 2 = a/b met a, b ∈ N0 , en a, b niet beiden even (anders kan je de breuk vereenvoudigen). Dus 2 = a2 /b2 of 2b2 = a2 . Dit impliceert dat a2 , en dus ook a even is (zie oefeningen 4.2 3.). Schrijf a = 2a′ . Dan is 2b2 = (2a′ )2 = 4a′ 2 , en b2 = 2a′ 2 . Dit impliceert dat b2 , en dus ook √ b, even is. Dit is in strijd met het feit dat a, b niet beiden even zijn, en bewijst dat 2 6∈ Q. 4.4.2 Bewijs van implicaties uit het ongerijmde Soms is het directe bewijs van een implicatie p ⇒ q niet eenvoudig te geven, zoals in het volgende voorbeeld. Voorbeeld 4.7 Bewijs volgende eigenschap. Als x, y en a reële getallen zijn met x > y, dan geldt ax ≤ ay ⇒ a ≤ 0. Het is moeilijk om vanuit de fundamentele eigenschappen van ongelijkheden een direct bewijs te construeren, omdat die eigenschappen afhangen van het teken van a en dat is nu net datgene dat we willen bepalen. De eenvoudigste oplossing is een bewijs uit het ongerijmde. We onderstellen dus dat p ⇒ q niet waar is. Nu weten we van de negatiewet van de implicatie dat ¬(p ⇒ q) ⇔ p ∧ ¬q. p ⇒ q niet waar komt dus overeen met onderstellen dat p waar is en q niet waar. Dus we kunnen aantonen dat p ⇒ q geldt door te laten zien dat p waar en q niet waar samen leiden tot een tegenspraak. Zo vinden we een bewijs van de eigenschap uit voorbeeld 4.7. Bewijs Gegeven is dat x > y. Veronderstel uit het ongerijmde dat ax ≤ ay en a > 0. Dan volgt uit x > y en het feit dat a strikt positief is dat ax > ay, hetgeen in tegenspraak is met de onderstelling dat ax ≤ ay. Dus ax ≤ ay en a > 0 zijn niet allebei waar en daarom geldt ax ≤ ay ⇒ a ≤ 0. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 43 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 4.5 Bewijs door contrapositie Nauw verwant, maar fundamenteel toch verschillend is volgende bewijstechniek voor het aantonen van een implicatie. De implicatie p ⇒ q is logisch equivalent met haar contrapositie ¬q ⇒ ¬p, zoals we vroeger hebben aangetoond. Dus als de ene implicatie waar is, dan is de andere het ook. De bewering ax ≤ ay ⇒ a ≤ 0 uit de vorige stelling is dus logisch equivalent met a > 0 ⇒ ax > ay. Als we van contrapositie gebruik maken vinden we een alternatief bewijs voor de stelling in voorbeeld 4.7. Bewijs Gegeven is dat x > y. Als a > 0 dan volgt uit de eigenschappen voor ongelijkheden dat ax > ay. Dus a > 0 ⇒ ax > ay. Vanwege contrapositie is dan ook ax ≤ ay ⇒ a ≤ 0. Oefeningen 4.2 1. Stel dat bij de studenten die de zomercursus volgen, volgende beweringen waar zijn: (1) De aspirant wetenschappers die van wiskunde houden zijn cool. (2) Wie van wiskunde houdt is niet dom. (3) Alle aspirant wetenschappers houden van wiskunde. (4) De nerds uit de zomercursus zijn dom of niet cool. Bewijs uit het ongerijmde dat aspirant wetenschappers uit de zomercursus geen nerds zijn. Je mag enkel steunen uit gegevens bekomen uit vorige beweringen. 2. Geef een bewijs uit het ongerijmde voor de bewering dat er geen gehele getallen m en n zijn met 14m + 21n = 100. 3. Geef een bewijs door contrapositie voor volgende eigenschap. Voor elk natuurlijk getal n geldt: als n2 even is, dan is n ook even. 4. Bewijs volgende eigenschap uit het ongerijmde. Als W een verzameling reële getallen is en W heeft een maximum (zie Oefeningen 4.1 oefening 4). Dan is dit maximum uniek. Men mag dus spreken van het maximum. Merk op dat je ook een direct bewijs kan geven. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 44 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 5. Beschouw volgende eigenschap. Zij a, x ∈ R twee willekeurige reële getallen dan geldt, (∀ε ∈ R+ 0 : |x − a| < ε) ⇒ x = a. In de meeste handboeken wordt dit ook geformuleerd als (∀ε > 0 : |x − a| < ε) ⇒ x = a. Formuleer deze eigenschap in een betekenisvolle Nederlandse zin, we geven je als hint dat |x − a| het best vertaald wordt als “de afstand tussen x en a” (verifieer deze betekenis, je vindt ze ook terug in het pakket “absolute waarde”). Bewijs nu de eigenschap met een bewijs uit het ongerijmde en met een bewijs door contrapositie. Merk op dat de omgekeerde implicatie ook geldt, zodat we volgende eigenschap hebben: (∀ε > 0 : |x − a| < ε) ⇔ x = a. 4.6 Eigenschappen die gelden voor natuurlijke getallen: Het principe van volledige inductie Nieuwsuitzendingen worden af en toe opgesmukt door recordpogingen waar men zo lang mogelijke ketens dominostenen wil laten omvallen. Het principe van volledige inductie kan je best vergelijken met zo’n competitie waar men nu een oneindige keten dominostenen wil laten omvallen. De hele keten zal pas vallen als aan twee voorwaarden voldaan is: 1. De eerste steen moet worden omgegooid. 2. Op elke plaats moeten de stenen zó staan dat als de k-de steen valt, ook de (k + 1)-ste steen omvalt. De natuurlijke getallen vormen ook zo’n oneindige keten die begint bij 0 en waar elk natuurlijk getal een unieke opvolger heeft. Wil je dat een eigenschap P (n) geldt voor alle natuurlijke getallen, dan moet hij gelden voor het kleinste natuurlijk getal. Dus P (0) moet gelden en indien je kan aantonen dat, als de eigenschap geldt voor een willekeurig natuurlijk getal k, hij ook geldt voor het volgende natuurlijk getal k + 1. Dan zal die eigenschap gelden voor alle natuurlijke getallen. Intuı̈tief voel je immers dat omdat P (0) geldt, dan ook automatisch P (0 + 1) = P (1) geldt, maar dan ook P (1 + 1) = P (2), enz. Omdat dit proces nooit zal stoppen, zegt je intuı̈tie dat de eigenschap dan geldt voor alle natuurlijke getallen. Exacter wordt dit alles geformuleerd in een echte wiskundige stelling, die we hier niet bewijzen. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 45 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Stelling 4.8 (Het principe van volledige inductie) De bewering P (n) geldt voor elke n ∈ N als geldt (1) P (0) is waar, en (2) Voor elke k ∈ N geldt: P (k) ⇒ P (k + 1). Een bewijs met volledige inductie valt uiteen in drie delen. • Als eerste het bewijs dat P (0) waar is. Dit is de basisstap. • Ten tweede het bewijs dat P (k) ⇒ P (k + 1) waar is voor elke k ∈ N. Dit is de inductiestap. In de inductiestap zullen we aannemen dat P (k) waar is. Deze aanname heet de inductiehypothese. Gebruik makend van de inductiehypothese moeten we dan bewijzen dat P (k + 1) waar is. • De derde stap is de conclusie. Deze stap is steeds hetzelfde. Het houdt in dat we het principe van volledige inductie aanroepen om te concluderen dat P (n) waar is voor elke n ∈ N. Hier is een eenvoudig voorbeeld. Voorbeeld 4.9 Bewijs volgende eigenschap met volledige inductie 9 . Voor elk natuurlijk getal n geldt dat n2 + n een even getal is. Bewijs • Basisstap: Voor n = 0 is n2 + n = 02 + 0 = 0 en dit is even. • Inductiestap: Neem aan dat k een natuurlijk getal is en dat k 2 + k een even getal is (inductiehypothese). Er geldt (k + 1)2 + (k + 1) = k 2 + 2k + 1 + k + 1 = (k 2 + k) + 2(k + 1). Duidelijk is dat 2(k + 1) even is . Omdat door de inductiehypothese k 2 + k even is, is ook hun som even en bijgevolg is (k + 1)2 + (k + 1) even. Hiermee is de inductiestap bewezen. • Conclusie: Omdat de basisstap en de inductiestap bewezen zijn, volgt met het principe van volledige inductie dat n2 + n een even getal is voor elke n ∈ N. 9 Deze eigenschap kan ook op andere manieren bewezen worden. Het eenvoudigste bewijs maakt gebruik van gevalsonderscheid: n is even of n is oneven. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 46 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Vaak wordt het symbool n ook gebruikt in de inductiestap. Dan is de inductiestap dat P (n) ⇒ P (n + 1) geldt voor elke n ∈ N. Dit dubbel gebruik van het symbool n kan tot verwarring leiden en is pas aan te raden als je volledig vertrouwd bent met het principe van volledige inductie. Opmerking 4.10 Geldt de eigenschap P (n) enkel voor alle n ∈ N0 dan wordt de basisstap: P (1) is waar. Geldt de eigenschap P (n) enkel voor alle natuurlijke getallen strikt groter dan 5 dan wordt de basisstap: P (6) is waar, enz. Oefeningen 4.3 Welke van volgende eigenschappen zijn niet meteen geschikt om te bewijzen door volledige inductie? Argumenteer. Als je denkt dat een bewijs door inductie mogelijk is, formuleer (zonder bewijs) de basis van de inductie, de inductiehypothese en de te bewijzen inductiestap. 1. Zij a1 , a2 , a3 , · · · een rij reële getallen gedefinieerd als volgt: a1 = 1 en Dan geldt voor alle n ∈ N0 : an+1 = 1 + √ an voor n ∈ N, an 6 an+1 . 2. Voor alle reële getallen a, b, r geldt als r < 0 en a < b dan is ra > rb. 3. Elke eindige niet lege verzameling reële getallen heeft een minimum. 4. Voor elke eindige verzameling A met n elementen heeft de machtsverzameling10 P (A) 2n elementen. 1 + 11 5. Het supremum van de verzameling 4 − x ∈ R0 = 4. x Oefeningen 4.4 Bewijs volgende eigenschappen door volledige inductie. 1. Voor elk natuurlijk getal n ∈ N geldt 0 + 1 + 2 + 3 + · · · + n = 2. Voor elk natuurlijk getal n ∈ N geldt 02 +12 +22 +33 +· · ·+n2 = n(n + 1) . 2 n(n + 1)(2n + 1) . 6 3. Voor elk natuurlijk getal n ∈ N is n(n2 + 5) deelbaar door 6. 10 11 Zie definitie 2.12 De kleinste bovengrens van de verzameling, zie oefening nr.4 van Oefeningen 4.1. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 47 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 4. Zoek een formule voor de n-de afgeleide van een functie met voorschrift f (x) = 1 = (1 + x)−1 en bewijs deze per inductie. 1+x 5. Stel x ∈ R en x > −1 dan geldt voor elke n ∈ N0 (1 + x)n > (1 + nx) 6. Voor elk natuurlijk getal n ≥ 4 geldt n2 ≤ 2n . Oefeningen 4.5 1. Beschouw de eigenschap: Voor elk natuurlijk getal n geldt n = n + 1 Toon de noodzaak van de basisstap aan door na te gaan dat voor deze foute eigenschap het bewijs van de inductiestap perfect kan aangetoond worden. 2. Wat schort er aan volgend bewijs door inductie van de eigenschap: Als in een groep eerste bachelorstudenten minstens één student slaagt, dan slagen ze allemaal in dat groepje. • Basisstap: De eigenschap geldt duidelijk bij een groep met één student. • Inductiestap: We veronderstellen dat de eigenschap bewezen is voor elk groepje van k ∈ N0 studenten en tonen de eigenschap nu aan voor een groep met k + 1 studenten. Zij A een groep van k + 1 studenten waarvan minsten één student geslaagd is. We verwijderen uit die groep één student (niet diegene waarvan geweten is dat hij geslaagd is). De overblijvende groep A′ telt k studenten, waarvan minstens één geslaagd is. Passen we de inductiehypothese toe op deze groep A′ dan mogen we besluiten dat elke student uit A′ geslaagd is. Blijft natuurlijk nog aan te tonen dat de verwijderde student ook geslaagd is. Dit is echter eenvoudig: beschouw een nieuwe groep A′′ van k studenten die je maakt door de verwijderde student samen te nemen met k − 1 (geslaagde) studenten uit groep A′ . A′′ bevat k studenten waarvan er minstens één geslaagd is (er zijn er wel zeker k − 1 geslaagd!) A′′ voldoet aan de voorwaarden van de inductiehypothese, we mogen dus besluiten dat alle studenten uit groep A′′ geslaagd zijn. M.a.w alle studenten uit de oorspronkelijke groep A zijn geslaagd. Hiermee is de inductiestap bewezen. • Conclusie: Omdat de basisstap en de inductiestap bewezen zijn, volgt met het principe van volledige inductie dat als in een groep eerste bachelorstudenten minstens één student slaagt, ze allemaal slagen in dat groepje. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 48 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 5 Het functiebegrip 5.1 12 Notaties en terminologie In heel wat disciplines worden we geconfronteerd met afhankelijkheden: grootheden blijken af te hangen van andere grootheden. We illustreren dit met enkele voorbeelden. grootheid hangt af van grootheid koers van een aandeel tijd vraag naar dvd-spelers prijs van dvd-spelers én prijs van dvd-films druk in een vat water temperatuur luchtdruk hoogte boven aardoppervlak positie van een raket in de ruimte tijd verlopen sinds lancering diepte van een vijver plaats aantal GSM-abonnees tijd De grootheden in de linker kolom worden in deze context de de afhankelijke grootheden of afhankelijke variabelen genoemd, die in de rechter kolom de onafhankelijke grootheden of onafhankelijke variabelen. Meestal, zoals ook in de voorbeelden hierboven, kunnen de betrokken grootheden gekwantificeerd worden en dus beschreven worden door (één of meerdere) getallen: – De koers van een aandeel uitgedrukt in bv. euro wordt gegeven door een reëel getal, dus door een element van R. – De tijd (eens men een gepaste eenheid en beginmoment gekozen heeft) wordt beschreven door een reëel getal, dus door een element van R. – De vraag naar dvd-spelers, bijvoorbeeld uitgedrukt in duizendtallen, wordt gegeven door een reëel getal, dus door een element van R. 12 In de wiskunde geeft men een nauwkeurige definitie voor het begrip functie die enkel gebaseerd is op primaire noties uit de verzamelingenleer. Alhoewel dergelijke fundamentele abstracte definitie niet zo heel moeilijk is, verkiezen we toch ze hier niet te geven. Voor wie wiskunde in eerste instantie als hulpwetenschap wil gebruiken, blijkt deze definitie immers een beetje steriel over te komen omdat ze niet genoeg appelleert aan de intuı̈tie. Daarom geven we hier in plaats van de formele wiskundige definitie een intuı̈tievere omschrijving van het functiebegrip. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 49 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken – De prijs van dvd-spelers én dvd-films wordt beschreven door een koppel reële getallen (waarvan het eerste de prijs van de spelers aangeeft en het tweede de prijs van de films), dus door een element van R2 . – De druk, temperatuur en de hoogte boven het aardoppervlak worden (na het kiezen van een schaal) gegeven door een reëel getal, dus door een element van R. – De positie van een raket in de drie-dimensionale ruimte wordt vastgelegd door drie reële getallen, dus door een element van R3 , – Diepte van een vijver uitgedrukt in meter wordt gegeven door een reëel getal, dus gegeven door een element van R. – De plaats wordt beschreven door twee reële getallen (bv. lengte- en breedtegraad), dus door een element van R2 . – Het aantal GSM-abonnees wordt gegeven door een natuurlijk getal, dus door een element van N. – ... We zien dus dat er in elk van de afhankelijkheden twee verzamelingen in het spel zijn: – een verzameling A waartoe de onafhankelijke grootheid behoort (bv. A = R, A = R+ × R+ ⊆ R2 , A = Rn , . . . ), – een verzameling B waartoe de afhankelijke grootheid behoort (bv. B = R, B = R3 , B = N, . . . ). De afhankelijkheid zelf beschrijven we wiskundig met een functie van A naar B: f : A → B : x 7→ f (x). (11) Een functie f van A naar B laat met elk element x uit A juist één element uit B corresponderen dat we dan met f (x) noteren. We zeggen dat de functie f “x afbeeldt op f (x)” wat in de notatie (11) gesymboliseerd wordt door “x 7→ f (x)”. We lezen de notatie (11) voluit als f is een functie van A naar B die x (uit A) afbeeldt op f (x) (in B). Kortweg noteert men een functie f van A naar B ook met f : A → B. Als in een bepaalde context de verzamelingen A en B gekend zijn wordt de notatie f : x 7→ f (x) toegelaten. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 50 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken In verband met functies f : A → B hanteert men nog de volgende terminologie: – De verzameling A wordt het definitiegebied of domein van de f genoemd (notatie: def(f ) of dom(f )). – B is de doelverzameling of codomein, – Als x ∈ A en y = f (x) dan noemt men y het beeld van x onder f , of (vermits B vaak een getallenverzameling is) de functiewaarde van x. Men leest “y = f (x)” vaak als “y is f van x”. – De verzameling y ∈ B ∃x ∈ A : f (x) = y , m.a.w. de verzameling van alle functiewaarden van f , wordt de beeldenverzameling of kortweg het beeld van f genoemd en genoteerd met f (A), Bld(f ) soms ook Im(f ) (van het Engelse image). – De functie f : A → A : x 7→ x wordt de identieke functie genoemd. Ze wordt genoteerd als IdA . – Als A ⊆ R, zegt men dat f een functie van één (reële) variabele of veranderlijke is. Als A ⊆ Rn (met n ∈ N \ {0, 1}), zegt men dat f een functie van n (reële) veranderlijken of variabelen is. – Als B ⊆ R, noemt men f een reële (of scalaire) functie Als B ⊆ Rm (met m ∈ N \ {0, 1}), noemt men f een vectorfunctie. – Met één vectorfunctie f : A → Rm : x 7→ f (x) = (f1 (x), f2 (x), . . . , fm (x)) (12) komen m scalaire functies fi : A → R : x 7→ fi (x) (i = 1, 2, . . . , m) overeen die men de componentsfuncties of coördinaatsfuncties van f noemt. Omgekeerd definiëren m scalaire functies fi : A → R (i = 1, 2, . . . , m) via (12) één vectorfunctie f : A → Rm . Opmerking 5.1 (functie versus afbeelding) Als synoniem van “functie” (function) gebruikt men soms ook het woord “afbeelding” (mapping). In sommige (oudere) wiskundehandboeken voor het secundair onderwijs maakt men echter een onderscheid tussen de begrippen functie en afbeelding. Volgens die conventie zou een functie f van A naar B niet in elk punt van A gedefinieerd hoeven te zijn; indien dat wel het geval is spreekt men in deze conventie van een afbeelding. Maar je kan eigenlijk geen functie eenduidig beschrijven zonder meteen te zeggen op welke verzameling ze gedefinieerd is. In de internationaal gangbare conventie zal men er daarom bij de notatie “f : A → B” steeds van uit gaan dat f op geheel A gedefinieerd is. Wij volgen deze laatste conventie. Wanneer we het bijvoorbeeld zullen hebben over een reële functie die niet op Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 51 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken geheel R maar slechts op een of ander deel A van R van R gedefinieerd is, zullen we steeds schrijven f : A ⊆ R → R : x 7→ f (x) dus met expliciete vermelding van het definitiegebied A in plaats van f : R → R : x 7→ f (x). De keuze van de letters (f voor de functie, x voor de onafhankelijke variabele) is eigenlijk arbitrair. Het zijn nu eenmaal de traditionele keuzes in een puur wiskundige contextloze situatie. Als men echter afhankelijkheden modelleert in een concrete context, zoals in de voorbeelden hierboven, zal men uiteraard andere — meer suggestieve — letters kiezen voor de functies en de variabelen. Als men bijvoorbeeld wil beschrijven hoe de concentratie van een chemisch product evolueert in de tijd, ligt het voor de hand om de letter c (van concentratie) te gebruiken voor de functie en de letter t (van tijd) voor de onafhankelijke variabele; de functie zal men dan voluit noteren met c : R+ → R : t 7→ c(t) waarbij c(t) = de concentratie (bv. in mg/liter) op het ogenblik t (bv. gemeten in minuten vanaf het begin van het experiment). Een intuı̈tief uitstekende metafoor voor een functie f : A → B is die van een “input-outputmachine”. in x - f uit - f (x) De functie krijgt als input een object uit A, noem het bijvoorbeeld x, en “maakt” er een object uit B mee dat we dan f (x) noemen. Soms kennen we een expliciet recept of voorschrift waarmee zulk een machine werkt, bijvoorbeeld f : R → R : x 7→ x2 . (13) Hier luidt het recept: neem een reëel getal en kwadrateer het. Men noemt het recept “x 7→ x2 ” of “f (x) = x2 ” hier het functievoorschrift van f . Het is het “recept” volgens hetwelk het beeldpunt gemaakt wordt met het “ingrediënt” x. Een ander voorbeeld is g : R3 → R : (x, y, z) 7→ xy + z. Hier luidt het voorschrift: neem drie reële getallen, vermenigvuldig de eerste twee met elkaar en tel daar het derde bij op. Opmerking 5.2 (Verwar f niet met f (x)) Ten prooi aan de intrinsieke luiheid die in elke mens schuilt, komen velen in de verleiding om de functie f uit (13) kortweg te omschrijven als “de functie x2 ”. Dit is inderdaad een stuk korter dan de volledige notatie in (13). Maar het gebruik van dergelijke terminologie is gevaarlijk omdat het het correcte functiebegrip kan versluieren. Het risico bestaat immers dat men de functie zelf (de Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 52 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken “machine”) gaat verwarren met de functiewaarde (de “output van de machine”). Al snel wordt het functiebegrip dan vervormd tot iets vaag als “een formule met een x”. Gegeven het feit dat de keuze van de letter x voor de variabele arbitrair is en het feit dat men in toepassingen meestal meer suggestieve letters voor de variabelen kiest, is deze opvatting over een functie nefast, niet in het minst voor wie wiskunde in de eerste plaats wil gaan toepassen. Louter afgaand op de symbolen blijken sommigen immers te denken dat “de functie x2 ” iets anders zou zijn dan “de functie t2 ” in zoverre dat ze bijvoorbeeld wel vlot de afgeleide kunnen berekenen van “de functie x2 ” terwijl ze blokkeren bij de afgeleide van “de functie t2 ”. Maar als we de volledige notatie voor een functie gebruiken, zou het duidelijk moeten zijn dat de functie g : R → R : t 7→ t2 precies dezelfde is als de functie f in (13). Beide “machines” doen immers hetzelfde: ze kwadrateren. Wil men toch een verkorte terminologie hanteren, dan is het veel beter te spreken over bv. “de kwadrateer-functie”, “de sinusfunctie”, “ de exponentiële functie”, . . . in plaats van “de functie x2 ”, “de functie sin x”, “de functie ex ”, . . . We spreken wel van de functie x 7→ x2 of de functie x 7→ ex .13 De wijdverbreide opvatting dat een functie iets zou zijn als “een formule met een x” heeft nog een bijkomend nadeel dat andermaal zeer kwalijk is voor wie wiskunde echt wil gaan toepassen. Ze verengt immers het functiebegrip tot dat soort afhankelijkheden waarvoor er per toeval een expliciet functievoorschrift bestaat. Het moge duidelijk zijn dat de luchtdruk op een bepaalde plaats afhangt (dus functie is) van de tijd, het is al even duidelijk dat we daar natuurlijk geen formuletje voor hebben. En zo is het met zeer vele afhankelijkheden (dus functies) in diverse disciplines. Vaak hebben we enkel informatie over de afhankelijkheid via een tabel van metingen die dan eventueel in een grafiekvorm wordt gepresenteerd. Of soms hebben we hooguit kwalitatieve informatie over de betrokken functie (bv. de functie is stijgend). In veel disciplines zal men wel proberen via (benaderende) modellen voor bepaalde (eenvoudige) afhankelijkheden (benaderende) functievoorschriften te vinden. 5.2 5.2.1 Grafische voorstellingen van functies Venndiagrammen De functie f : A → B kan voorgesteld worden met een pijlendiagram. Deze voorstelling is eigenlijk alleen handig bij eindige verzamelingen. Voorbeeld: 1 7→ a 2 7→ c f : A = {1, 2, 3, 4} → B = {a, b, c, d, e} : 3 7→ a 4 7→ c 13 Zo zal het gebruik van “de functie x”i.p.v. de functie identieke functie x 7→ x en “de functie c”i.p.v. de constante functie x 7→ c aanleiding geven tot contradicties zoals bij het aangeven van hun afgeleide functies. In vele handboeken schrijft men c′ = 0 en x′ = 1, maar wat als x = c? Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 53 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken A 1• 2• 3• 4• 5.2.2 B •a •b •c •d •e Grafiek van een functie f : A ⊆ R → R Een functie f : A ⊆ R → R : x 7→ f (x), dus een reële functie van één reële variable, kunnen we op een bijzonder handige manier visualiseren door zijn grafiek. Per definitie is de grafiek graf(f ) van een functie f : A ⊆ R → R : x 7→ f (x) een verzameling van koppels, namelijk graf(f ) = (x, y) ∈ R × R x ∈ A en y = f (x) . De grafiek van f is dus een deel van R × R (= R2 ). We merkten reeds in Voorbeelden 2.7 op dat we R × R kunnen identificeren met een vlak waarin we een rechthoekig coördinatensysteem hebben gekozen. Elk element (x, y) van R × R correspondeert dan met één punt in het vlak, namelijk het punt met coördinaten (x, y) t.o.v. dat coördinatensysteem. De grafiek van f kunnen we dan visualiseren als de verzameling van de punten van het vlak waarvan de coördinaten (x, y) voldoen aan x ∈ A en y = f (x). Deze verzameling ziet er uit als een “kromme” in het vlak. Men noemt de uitdrukking “y = f (x)” ook wel eens de vergelijking van de grafiek (of van die kromme). Y y = f (x) (x, y) • x X Je kan gemakkelijk inzien dat een deelverzameling G van het vlak de grafiek van een functie f : A ⊆ R → R is, als en slechts als elke verticale rechte de verzameling G in hoogstens één punt snijdt. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 54 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Voorbeelden 5.3 (1) De grafiek van de functie f : R → R : x 7→ sin x is Y 1 π 1 −1 2 2π 3 4 5 6 X −1 (2) Dit is niet de grafiek van een functie. Waarom niet? Y X 2 als x ≤ 1, x √ (3)f : [0, 3] → R : x 7→ f (x) = 1 + 2 − x als 1 < x < 2, heeft als grafiek 2 als x ≥ 2. Y 5.3 5.3.1 2 ◦ • 1 • ◦ 1 2 3 X Operaties op functies Samenstellen van functies Veronderstel dat in een bepaalde situatie drie grootheden in het spel zijn waarbij de eerste afhangt van de tweede en de tweede afhangt van de derde. Als de derde grootheid wijzigt zal daardoor de tweede grootheid wijzigen wat dan weer leidt tot een verandering van de eerste grootheid. Aldus zien we dat de eerste grootheid afhangt van de derde grootheid. Dit geeft aanleiding tot de notie van samenstellen van functies. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 55 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Beschouw functies f : A → B en g : B0 → C. De samenstelling g ◦ f : A0 → C (lees :“g na f ”) wordt gedefinieerd door ( A0 = dom(g ◦ f ) = x ∈ A f (x) ∈ B0 (g ◦ f )(x) = g f (x) voor x ∈ dom(g ◦ f ) Merk op dat een samenstelling enkel zinvol kan zijn (d.w.z. niet op de lege verzameling gedefinieerd is) als B en B0 een niet-lege doorsnede hebben. De metafoor van de input-output machine geeft ook hier de juiste intuı̈tie. Het vormen van de samenstelling g ◦ f (g na f ) correspondeert met het in serie schakelen van de “machines” van g en f zo dat de “machine” van g werkt na die van f . x - - f f (x) - - g g f (x) Voorbeelden 5.4 1. Beschouw f : R → R : x 7→ x2 en g : R → R : x 7→ sin x. Dan is g ◦ f : R → R : x 7→ sin(x2 ) x - f - x2 - - g sin(x2 ) en f ◦ g : R → R : x 7→ (sin x)2 x - g - sin x - f - Merk op dat f ◦ g 6= g ◦ f . 2. Beschouw f : R → R : x 7→ x + 1 en g : R0 → R : x 7→ 1/x. Dan is dom(g ◦ f ) = {x ∈ R | f (x) ∈ R0 } = {x ∈ R | x + 1 6= 0} = R \ {−1}. Bijgevolg is g ◦ f : R \ {−1} → R : x 7→ Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 1 . x+1 (sin x)2 . 15 - 56 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 3. Veronderstel dat de prijs P (z) voor het behandelen van z mensen die lijden aan een bepaalde ziekte, gegeven is door P (z) = 100 000 + 10 000 z. Men voorziet dat het aantal zieken als volgt zal evolueren in de tijd: z(t) = 10 + t/10. Hoe zal de kostprijs voor het behandelen van de ziekte evolueren in de tijd? Hier zijn twee functies in het spel: x - P - 100 000 + 10 000 x t - z - 10 + t/10. Het gevraagde wordt beschreven door de functie P ◦ z, dus ttijd z - 10 + t/10 - P - aantal zieken 100 000 + 10 000 (10 + t/10) = 200 000 + 1000t. kostprijs 4. Beschouw de functies f : R3 → R : (x, y, z) 7→ 3xz + y 2, s g : R → R : s 7→ , 1 + s2 h : R → R3 : t 7→ (t, cos t, 1 − 2t2 ). Hier zijn de samenstellingen g ◦ f , f ◦ h, h ◦ f en h ◦ g zinvol (waarom zijn f ◦ g en g ◦ h hier niet zinvol?). Het is niet moeilijk de expliciete functievoorschriften voor de zinvolle samenstellingen te vinden, bijvoorbeeld: g ◦ f : R3 → R : (x, y, z) 7→ 3xz + y 2 , 1 + (3xz + y 2)2 h ◦ f : R3 → R3 : (x, y, z) 7→ (3xz + y 2, cos(3xz + y 2), 1 − 2(3xz + y 2 )2 ). f ◦ h : R → R : t 7→ 3t(1 − 2t2 ) + cos2 t, s 1 + s4 s 3 h ◦ g : R → R : s 7→ , cos , . 1 + s2 1 + s2 (1 + s2 )2 Vind zelf de voorschriften van de twee andere zinvolle samenstellingen. Merk op dat we hier met de drie gegeven functies ook een ketting met drie schakels kunnen maken, bv. g ◦ f ◦ h. Ga na dat g ◦ f ◦ h : R → R : t 7→ Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 3t(1 − 2t2 ) + cos2 t 2 . 1 + 3t(1 − 2t2 ) + cos2 t 15 - 57 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 5.3.2 Bewerkingen met functies f : A → R Omdat er bewerkingen zijn in R, kan men ook puntsgewijze bewerkingen definiëren voor functies die waarden aannemen in R. Beschouw functies f : A1 → R en g : A2 → R gedefinieerd op verzamelingen A1 resp. A2 . Beschouw ook een λ ∈ R. We definiëren hiermee functies met waarden in R door • f + g door • λf door ( • f g door ( ( dom(f + g) = A1 ∩ A2 (f + g)(x) = f (x) + g(x) voor x ∈ dom(f + g) dom(λf ) = A1 (λf )(x) = λ.f (x) voor x ∈ dom(λf ) dom(f g) = A1 ∩ A2 (f g)(x) = f (x) g(x) voor x ∈ dom(f g) f dom = x ∈ A1 ∩ A2 g(x) 6= 0 f g • door f f f (x) g voor x ∈ dom (x) = g g(x) g We illustreren dit met een eenvoudig voorbeeld. Beschouw f : R → R : x 7→ x − 1 en g : R+ → R : x 7→ √ x. √ f + g : R+ → R : x 7→ x − 1 + x, √ f g : R+ → R : x 7→ (x − 1) x, Dan is f x−1 : R+ , 0 → R : x 7→ √ g x √ g x + : R \ {1} → R : x 7→ . f x−1 Samen met het samenstellen van functies beschikken we nu over een heel arsenaal van middelen om met eenvoudige functies ingewikkelde functies op te bouwen. Omgekeerd is het vaak nuttig (onder meer bij het berekenen van afgeleiden) om ingewikkelde functies uiteen te rafelen in eenvoudige functies. Beschouw bijvoorbeeld de functie f : R → R : x 7→ 3x cos x + sin2 (2x + 5). Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 58 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Dan is f = f1 .f2 + f6 ◦ f5 ◦ (f3 + f4 ) met f1 f2 f3 f4 : R → R : x 7→ 3x : R → R : x 7→ cos x : R → R : x 7→ 2x : R → R : x 7→ 5 f5 : R → R : x 7→ sin x f6 : R → R : x 7→ x2 . De “machine” van f kan dan als volgt opgebouwd worden. x f1 -3x R x- - f2 - x cos x x f3 -2x R - f4 - x 5 5.4 ×- - 3x cos x N ++-2x +f5 5 - f6 - sin(2x + 5) sin2 (2x 3x cos x+ sin2 (2x + 5) + 5) Inverteren van functies 5.4.1 Inleidend probleem Veronderstel dat men gedurende het eerste levensjaar van een baby systematisch zijn lengte en gewicht heeft bijgehouden. Dit betekent dat we functies kennen ℓ : [0, 12] → R+ : t 7→ ℓ(t), g : [0, 12] → R+ : t 7→ g(t), waarbij ℓ(t) = lengte van de baby (gemeten in centimeter) op het ogenblik t (gemeten in maanden vanaf de geboorte), g(t) = gewicht van de baby (gemeten in kilogram) op het ogenblik t (gemeten in maanden vanaf de geboorte). ℓ tijd Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie gewicht lengte Typisch zien de grafieken van ℓ en g er als volgt uit. g tijd 15 - 59 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken De lengte ℓ(t) neemt als maar toe als t toeneemt (want baby’s krimpen niet, zelfs niet als je ze wast in te warm water). Het gewicht kan wel enigszins op en neer gaan; baby’s vallen doorgaans wat af in hun eerste levensweek en een ziekte veroorzaakt ook vaak een significant gewichtsverlies. Jaren later, als de baby groot geworden is en de nostalgie de kop opsteekt, botst de moeder nog ergens op twee vergeten foto’s van de baby die moeten genomen zijn (op mogelijks verschillende momenten) tijdens het eerste levensjaar. Op de achterkant van de ene foto heeft ze destijds fier de lengte van haar baby op dat moment genoteerd, op de andere staat hoeveel de baby woog. Kan uit deze informatie altijd worden afgeleid wanneer de foto’s genomen werden? ℓ ℓ0 t0 tijd gewicht lengte Laten we dit probleem eerst bekijken voor de foto waarop de lengte genoteerd staat. Op de grafiek van ℓ hieronder is duidelijk dat er voor elke ℓ0 ∈ R+ er hoogstens één t0 ∈ [0, 12] bestaat waarvoor ℓ(t0 ) = ℓ0 . Bijgevolg is het inderdaad mogelijk eenduidig te bepalen wanneer de foto genomen is. g g0 tijd Voor de foto waarop het gewicht genoteerd staat, ligt dat anders. Op de grafiek van g hierboven is duidelijk dat bepaalde waarden van gewichten (bv. g0 op de tekening) meer dan één keer werden aangenomen. We zien dus dat het (afhankelijk van de waarde van g0 ) niet altijd mogelijk zal zijn de foto eenduidig te dateren. Het feit dat het eenduidig dateren altijd kan bij de foto met de lengte maar niet altijd lukt bij de foto met het gewicht, heeft alles te maken met het feit dat de functie ℓ een speciale eigenschap heeft die de functie g niet heeft: ℓ is injectief maar g niet. 5.4.2 Definities Definitie 5.5 We noemen een functie f : A → B injectief als er voor elke y ∈ B hoogstens één x ∈ A bestaat waarvoor f (x) = y. Bijvoorbeeld de functie, waarvan onderstaande figuur het pijlendiagram is, is NIET injectief. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 60 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken . . . A B Twee verschillende x-en uit A moeten dus een verschillend beeld hebben of in symbolen f : A → B injectief is als en slechts als ∀x1 , x2 ∈ A : x1 6= x2 ⇒ f (x1 ) 6= f (x2 ) . Of door contrapositie geeft dit een handiger criterium. f : A → B is injectief asa ∀x1 , x2 ∈ A : f (x1 ) = f (x2 ) ⇒ x1 = x2 . Een functie is dus niet injectief als en slechts als er x1 , x2 ∈ A bestaan met x1 6= x2 waarvoor f (x1 ) = f (x2 ). Voor een reële functie f van één reële variabele, f : A ⊆ R → R, is het zeer eenvoudig aan de hand van de grafiek na te gaan of f injectief is of niet: f is injectief als en slechts als elke horizontale rechte de grafiek in hoogstens één punt snijdt. Het is ook gemakkelijk in te zien dat een functie f : A ⊆ R → R die strikt stijgend resp. strik dalend is (d.w.z. ∀x1 , x2 ∈ A : x1 < x2 ⇒ f (x1 ) < f (x2 ) (resp. f (x1 ) > f (x2 ))), injectief is. Het omgekeerde hoeft echter niet waar te zijn: er zijn functies f : A ⊆ R → R die wel injectief zijn, maar toch niet strikt stijgend of strikt dalend zijn. Geef hier zelf een voorbeeld van met behulp van een grafiek. Injectieve functies kunnen we inverteren. Definitie 5.6 Zij f : A → B een injectieve functie. Dan kunnen we een nieuwe functie invoeren als volgt g : f (A) ⊆ B → A : y 7→ g(y), waarbij g(y) het unieke element in A is waarvoor f (g(y)) = y. We noemen g de inverse functie van f . We noteren de inverse functie van f met f −1 . Merk op dat dom(f −1 ) = f (A) = Bld(f ). Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 61 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Zij f : A → B een injectieve functie. Merk op dat dan (f −1 ◦ f )(x) = x voor elke x ∈ A waarvoor geldt dat f (x) ∈ B m.a.w. f −1 maakt de werking van f ongedaan (vandaar de naam inverse functie). Daarom wordt een injectieve functie soms ook een inverteerbare functie genoemd. x - f - f (x) - f −1 - x Voor functie f van (een deel van) R naar (een deel van) R kunnen we, zoals reeds opgemerkt, onmiddellijk de injectiviteit ervan aan de grafiek aflezen. Bovendien is de grafiek van de inverse van zo’n injectieve functie ook meteen te vinden. Als a ∈ domf en f (a) = b, dan is (a, b) ∈ graf(f ), door de definitie van de inverse functie f −1 zal dan f −1 (b) = a zodat (b, a) ∈ graf(f −1). We hebben dus dat (a, b) ∈ graf (f ) asa (b, a) ∈ graf (f −1 ). Nu liggen (a, b) en (b, a) symmetrisch t.o.v. de rechte met vergelijking y = x. Bijgevolg geldt dat Als f : A ⊆ R → B ⊆ R een injectieve functie is, dan is de grafiek van f −1 is het spiegelbeed van de grafiek van f t.o.v. de rechte met vergelijking y = x. Voorbeelden 5.7 1. Wanneer we teruggrijpen naar de situatie van 5.4.1, dan zien we dat de functie ℓ injectief en dus inverteerbaar is. De functie ℓ−1 beschrijft de leeftijd van de baby als functie van zijn lengte. Schets de grafiek van ℓ−1 . Daarentegen is het niet mogelijk de leeftijd van de baby te zien als functie van zijn gewicht. Waaraan zie je dat als je de grafiek van de functie g spiegelt t.o.v. de rechte met vergelijking y = x? 2. We controleren dat de functie f : R → R : x 7→ 2x + 5 injectief is. Kies hiertoe kiezen we x1 , x2 willekeurig in R, dan volgt uit f (x1 ) = f (x2 ) dat 2x1 +5 = 2x2 +5 waaruit we kunnen besluiten dat x1 = x2 . Het criterium voor injectieviteit is dus voldaan. Bovendien is f (R) = R (bewijs dit!). De inverse van f nl. f −1 heeft dus R als domein. Om het functievoorschrift te vinden, lossen we de y−5 vergelijking y = f (x) = 2x + 5 op naar x, dit geeft x = . De inverse 2 y−5 functie die de werking van f opheft is dus f −1 : R → R : y 7→ . De 2 naam van de onafhankelijk veranderlijke is hier y, willen we zoals gebruikelijk Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 62 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken een x als naam voor de onafhankelijk veranderlijke dan wordt de inverse functie x−5 f −1 : R → R : x 7→ . Vergewis je ervan dat f ◦ f −1 en f −1 ◦ f telkens de 2 identieke functie IdR opleveren. Schets de grafieken van f en f −1 en vergewis je ervan dat hun de grafieken elkaars spiegelbeeld zijn t.o.v. de rechte y = x. 3. De functie f : R+ → R+ : x 7→ x+x2 +x3 +x4 +x5 is strikt stijgend (waarom?) en dus injectief. Bovendien kan men aantonen dat f (R+ ) = R+ .14 Er bestaat dus een inverse functie f −1 : R+ → R+ . Ook al heeft f een eenvoudig functievoorschrift, toch kan je het functievoorschrift van f −1 niet in formulevorm schrijven15 . Uit de laatste twee voorbeelden kunnen we dus besluiten. Als f : A ⊆ R → B ⊆ R : x 7→ f (x) een injectieve functie is, dan kan het functievoorschrift van f −1 : f (A) ⊆ B → A : x 7→ f −1 (x) soms gevonden door de vergelijking y = f (x) op te lossen naar x (als dit kan!) en daarna de rollen van x en y om te wisselen. Definitie 5.8 We noemen een functie f : A → B surjectief als f (A) = B, of nog als er voor elke y ∈ B minstens één x ∈ A bestaat waarvoor f (x) = y. Onderstaande figuur is de pijlendiagram van een functie die NIET surjectief is. . . . . . A B Op de grafiek van reële functies met een reële veranderlijke kan men de surjectiviteit als volgt nagaan: 14 Om dit te argumenteren heb je eigenlijk resultaten over limieten en continuı̈teit nodig. Dit heeft te maken met het feit dat er geen formules (kunnen) bestaan om in het algemeen de wortels van een vijfdegraadsveelterm neer te schrijven. 15 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 63 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken f : A ⊆ R → B ⊆ R is een surjectieve functie als en slechts als elke horizontale rechte die de Y -as snijden in punten van de verzameling B de grafiek van f in minstens een punt snijdt. In verband met inverteerbaarheid van functies ontmoeten we ook nog volgend begrip. Definitie 5.9 We noemen een functie f : A → B een bijectie als f injectief én surjectief is, dus als er voor elke y ∈ B precies één x ∈ A bestaat waarvoor f (x) = y. Merk op dat als f : A → B een injectieve functie is, de inverse functie f −1 : f (A) → A een bijectie is. Beide functies doen mekaars werking teniet. In het bijzonder geldt volgende eigenschap. Eigenschap 5.10 als f : A → B een bijectie is (en dus f (A) = B), dan is de inverse functie f −1 : B → A ook een bijectie en (f −1 )−1 = f f −1 ◦ f = IdA f ◦ f −1 = IdB . Voorbeelden 5.11 f1 f2 f3 f4 f5 f6 f7 f8 : : : : : : : : N R N R R R R+ R+ −→ −→ −→ −→ −→ −→ −→ −→ N R N R R R+ R R+ : x 7→ : x 7→ : x 7→ : x 7→ : x 7→ : x 7→ : x 7→ : x 7→ 3x + 2 3x + 2 x3 x3 x2 x2 x2 x2 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie is is is is is is is is injectief maar niet surjectief. bijectief. injectief maar niet surjectief. bijectief. niet injectief en niet surjectief. niet injectief en wel surjectief. injectief maar niet surjectief. bijectief. 15 - 64 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Opmerking: Dat de f1 niet surjectief is, zie je meteen in als je het beeld f (N) = {2, 5, 7, 11, · · · } berekent, dit is niet de volledige doelverzameling N. Analoog voor f3 en f5 . Dat de f5 en f6 niet injectief zijn volgt bijvoorbeeld uit het feit dat +1 en −1 hetzelfde beeld hebben. We merken hier nogmaals op hoe belangrijk het is om bij het opgeven van een functie het domein én het codomein aan te geven. Indien je zou spreken over de functie “x2 ” of “y = x2 ”, hoe kan je dan met die beperkte informatie bijvoorbeeld bepalen of die functie inverteerbaar is en wat dan eventueel haar inverse is? Oefeningen 5.1 1. Welke van volgende uitspraken is waar voor de functie f : R → R : x 7→ f (x) = sin x. Argumenteer telkens je bewering. (a) ∀b ∈ R : ∃a ∈ R : f (a) = b (b) ∃b ∈ R : ∀a ∈ R : f (a) = b (c) ∀a ∈ R : ∃b ∈ R : f (a) = b (d) ∃a ∈ R : ∀b ∈ R : f (a) = b 2. Geef door middel van een grafiek of een expliciet functievoorschrift een voorbeeld van een overal gedefinieerde functie f : R → R : x 7→ f (x) die voldoet aan ∀ε > 0 : ∃x ∈ R : |f (x) − 2| < ε, maar NIET voldoet aan ∃x ∈ R : ∀ε > 0 : |f (x) − 2| < ε. Hint: bekijk eerst oefening 5 uit Oefeningen 4.2 3. Zij f : A ⊂ R → R : x 7→ f (x) een functie met domein A. Stel dat 2 ∈ A en A \ {2} = 6 ∅. Zoek welke implicaties gelden tussen volgende uitspraken. Argumenteer telkens je bewering. Als een implicatie tussen twee uitspraken niet geldt, toon dit dan ook aan door het geven van een concreet tegenvoorbeeld. (a) ∀ε > 0 : ∃x ∈ A \ {2} : |f (x) − f (2)| < ε (b) ∃x ∈ A \ {2} : ∀ε > 0 : |f (x) − f (2)| < ε (c) ∀ε > 0 : ∀x ∈ A \ {2} : |f (x) − f (2)| < ε (d) ∃x ∈ A \ {2} : f (x) = f (2) (e) f is een constante functie. Hint: bekijk eerst oefening 5 uit Oefeningen 4.2 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 65 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 4. Zoek een voorbeeld van een niet-constante functie f : R → R die voldoet aan ∀x ∈ R : f (x) = f (−x) én ∃y ∈ R, ∀x ≥ 3 : f (x) = y. Denk in eerste instantie zeker niet in termen van een concreet functievoorschrift, maar interpreteer wat beide uitspraken over f betekenen en probeer zo de grafiek van dergelijke functie te tekenen. 5. Hieronder zie je de grafiek van een functie f : R → R. Y 2 1 −5 −4 −3 −2 1 −1 2 3 4 X −1 −2 Beschrijf in woorden hoe je de grafieken van onderstaande functies bekomt uit de grafiek van f (spiegelen, verschuiven, uitrekken, samendrukken, . . . ): (a) f1 : R → R : x 7→ f (−x) (c) f3 : R → R : x 7→ f (2 x) (e) f5 : R → R : x 7→ f (1/2 x) (g) f7 : R → R : x 7→ f (x − 2) (i) f9 : R → R : x 7→ f (x + 2) (b) f2 : R → R : x 7→ −f (x) (d) f4 : R → R : x 7→ 2 f (x) (f) f6 : R → R : x 7→ 1/2f (x) (h) f8 : R → R : x 7→ f (x) − 2 (j) f10 : R → R : x 7→ f (x) + 2 6. Ga voor elk van de volgende functies na of ze injectief en/of surjectief zijn. (a) R → R : x 7→ x3 (b) R → R : x 7→ |x| (c) R → [0, 1] ⊆ R : x 7→ | sin x| 1 (d) R0 → R : x 7→ x x (e) R → R : x 7→ e 7. Zijn de volgende functies injectief? Indien ja, beschrijf dan indien het kan hun inverse functie met behulp van een functievoorschrift. (a) f : R → R : x 7→ 2x3 + 5 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 66 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (b) f : R → R : x 7→ 12x − 11 (c) f : R → R : x 7→ x2 − 4x + 1 8. De functie f : R → R : x 7→ x3 is een bijectie. Geldt dit ook voor de functie g : C → C : x 7→ x3 ? 9. Een strikt stijgende of strikt dalende functie is injectief. Het omgekeerde hoeft echter niet waar te zijn: er zijn functies f : A ⊆ R → R die wel injectief zijn, maar toch niet strikt stijgend of strikt dalend zijn. Geef hier zelf een voorbeeld van met behulp van een grafiek. 10. De functie f : R → R : x 7→ (x + 2)2 is noch injectief noch surjectief, kan je iets veranderen aan het definitiegebied en/of de doelverzameling om een nieuwe functie te bekomen die injectief is maar niet surjectief, ofwel niet injectief maar wel surjectief en tenslotte bijectief. 11. Hieronder zie je de grafieken van een aantal functies van R naar R. 1 f 1 −1 h1 1 −1 −1 1 −1 −1 1 g 1 −1 h2 h3 1 1 −1 −1 1 1 −1 −1 12. Men noemt een functie f : R → R even als f (−x) = f (x) voor alle x ∈ R en oneven als f (−x) = −f (x) voor alle x ∈ R. (a) Hoe kan je aan de grafiek van een functie zien of ze even/oneven is? (b) Toon aan dat elke functie van R naar R te schrijven is als de som van een even en een oneven functie. 13. We beschouwen opnieuw de functie f uit oefening 5. Schets de grafiek van volgende nieuwe functies: Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 67 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (a) f+ : R → R : x 7→ max{f (x), 0} (b) f− : R → R : x 7→ min{f (x), 0} (c) |f | : R → R : x 7→ |f (x)| Wat is het product van f+ en f− ? Kan je een verband vinden tussen f , f+ en f− , alsook tussen |f |, f+ en f− ? 14. Beschouw functies f, g : R → R. Welke van onderstaande uitspraken zijn waar, welke zijn vals? Bewijs de ware uitspraken, ontkracht de valse met een tegenvoorbeeld. (a) Als f en g injectief zijn, dan is f ◦ g ook injectief. (b) Als f ◦ g injectief is, dan is g injectief. (c) Als f ◦ g injectief is, dan is f injectief. Toemaatje: het Griekse alfabet16 Om wiskundige objecten (zoals bv. getallen, functies, . . . ) te noteren heeft men letters nodig. Om de leesbaarheid te verhogen zal men vaak eenzelfde soort objecten met gelijkaardige letters noteren. Klassieke letters voor functies zijn bv. f , g en h; voor onbekenden of variabelen ziet men dikwijls x, y en z verschijnen. Anderzijds, als men met verschillende soorten wiskundige objecten tegelijk werkt, is het aangewezen letters te gebruiken die voldoende anders zijn om dat onderscheid ook notationeel te suggereren. Zo kan het gebeuren dat de voorraad gewone (d.w.z. Latijnse) letters min of meer uitgeput raakt. In dat geval kunnen we Griekse letters gaan gebruiken. Of soms gebruikt men om puur traditionele redenen in sommige contexten of voor bepaalde types objecten Griekse letters (bv. voor hoeken). Ook in dit handboek zullen we (een beperkte set van) Griekse letters gebruiken. Hieronder vind je het volledige Griekse alfabet (zowel kleine letters als hoofdletters). α β γ δ ε ζ η θ ι κ λ µ 16 A B Γ ∆ E Z H Θ I K Λ M alfa bêta gamma delta epsilon zêta êta thêta iota kappa lambda mu Kan ook nuttig zijn op vakantie. . . Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie ν ξ o π ρ σ τ υ ϕ χ ψ ω N Ξ O Π P Σ T Υ Φ X Ψ Ω nu xi omikron pi rho sigma tau upsilon phi chi psi omega 15 - 68 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Zijn geen Griekse letters maar komen ook voor in wiskundige teksten: Ã: A tilde. ∇: nabla. ℵ: aleph. ∞: oneindig. ∂: voor partiële afgeleiden. Referenties [1] P. Desmedt, K. Hoornaert, Zelfstudiepakket: Verzamelingen en de taal van de wiskunde (3de versie), 1ste Kandidatuur Wiskunde K.U.Leuven, Leuven 2003. [2] E. Jennekens, G. Deens, Wiskunde ’68 voor het vierde jaar secundair onderwijs, Deel A Logica en Beschrijvende Statistiek, De Sikkel, Kapellen, 1972. [3] A. Kuijlaars, Bewijzen en redeneren, syllabus 1ste Bachelor Wiskunde, K.U.Leuven, 2007-2008. [4] J. Quaegebeur, Hogere Wiskunde I en II, 1ste Bachelor HIR, K.U.Leuven, Acco, Leuven, 2007-2008. [5] R. Verhulst, M. Verwulgen, R. De Weerdt, F. Van Roey, A. Van der Spiegel, Exponent 1, Wiskunde voor het eerste jaar secundair onderwijs, Standaard Educatieve Uitgeverij, 1992. 6 Oplossingen van enkele oefeningen 1.1 1. (a)waar, (b)onwaar, (c)waar, (d)waar, (e)onwaar, (f)waar, (g)onwaar. 2. (a) p q w w w o o w o o p∧q w o o o ¬(p ∧ q) o w w w (b) p q w w w o o w o o Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie ¬p o o w w ¬q o w o w (¬p) ∨ (¬q) o w w w 15 - 69 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (c) p q w w w o o w o o p ¬q w o w w o o o w p ∧ (¬q) o w o o (d) p w o p ¬p w o o w p ∧ (¬p) o o p w o p ¬p w o o w p ∨ (¬p) w w (e) 1.3 De eerste bewering is onwaar als ze uitgesproken wordt op een dinsdag, uitgesproken op een woensdag of zaterdag is de bewering waar. De tweede bewering is altijd waar ongeacht op welke dag ze wordt uitgesproken: op de niet-zaterdagen klopt de bewering omdat het antecedens onwaar is, zodat de implicatie waar is, op een zaterdag zijn antecedens en consequens waar zodat de implicatie ook waar is. 1.4 p w w o o 1.5 q w o w o ¬q o w o w p⇒q w o w w ¬(p ⇒ q) o w o o p ∧ ¬q o w o o ¬(p ⇒ q) ⇔ (p ∧ ¬q) w w w w 2. Noem p = ”het is mooi weer” en q = ”ik ga fietsen”. De uitspraak is dan p ⇒ q. De ontkenning van de formule: ¬(p ⇒ q) ⇐⇒ p ∧ (¬q). De ontkenning luidt dus als volgt: ”Het is mooi weer en ik ga niet fietsen”. Kom je me fietsend tegen, dan kan het zijn dat het mooi weer is, maar net zo goed dat het geen mooi weer is. Als ik niet ben gaan fietsen, dan ben je zeker dat het geen mooi weer is. Als het slecht (= niet mooi) weer is mag ik doen wat ik wil, fietsen of niet fietsen, de uitspraak heeft over deze situatie niets gezegd! Zie opmerking1.11 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 70 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 3. Noem a = ”je bent braaf”, b = ”je krijgt een zuurtje” en c = ”je krijgt een reep chocolade”. De vertaling van de zin is dan a ⇒ b ∨ c. Contrapositie: ¬(b ∨ c) ⇒ (¬a) m (negatie van ∨) (¬b) ∧ (¬c) ⇒ (¬a). Als we dit vertalen krijgen we ”Als je noch een zuurtje, noch een reep chocolade hebt gekregen, dan ben je niet braaf geweest”. Ontkenning: ¬(a ⇒ b ∨ c) m (negatie van de pijl) a ∧ ¬(b ∨ c) m (negatie van ∨) a ∧ ¬b ∧ ¬c De ontkenning is dus: ”Je bent braaf en je krijgt geen zuurtje en ook geen reep chocolade”. 4. ”Als je er niet door bent in juli dan heb je niet goed gewerkt en heb je geen steekpenningen gegeven.” 5. (h ⇒ s) ∨ l Ontkenning ¬((h ⇒ s) ∨ l) m(De Morgan) ¬(h ⇒ s) ∧ ¬l m(negatie van de pijl) (h ∧ ¬s) ∧ ¬l m(associativiteit van ∧) h ∧ ¬s ∧ ¬l m(commutativiteit van ∧) ¬l ∧ h ∧ ¬s: je bent niet lui, hebt hard gewerkt, maar bent toch niet geslaagd. 6. uitspraak: p ⇒ s (a) s ⇒ p: niet gelijkwaardig. (b) ¬s ⇒ ¬p: gelijkwaardig, wet van contrapositie. (c) ¬p ⇒ ¬s: niet gelijkwaardig. (d) ¬p ∨ s m(dubbele negatie) ¬p ∨ ¬(¬s) m(De Morgan) ¬(p ∧ ¬s) m(negatie van pijl) Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 71 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken ¬(¬(p ⇒ s)) m(dubbele negatie) p ⇒ s , dus gelijkwaardig. 7. (a) is equivalent door de wet van contrapositie en de negatie van “of”. (b) is niet equivalent: contrapositie op uitspraak (b) geeft Als je een jonge kleine bent (dus jong bent en klein) dan mag je gratis naar het pretpark. Iemand die niet jong is maar wel klein of niet klein maar wel jong, mag volgens de oorspronkelijke uitspraak gratis binnen. Terwijl uitspraak (b) hier geen informatie over geeft (zie opmerking 1.11). We weten gewoon niet of die personen volgens (b) al of niet moeten betalen. 8. a =”sporten”, b =”gezond zijn”, c =”langer leven”. Controleer eerst volgend verband tussen ⇒ en ∨: (p ⇒ q) ⇔ (¬p ∨ q). a⇒ b∧c m ¬a ∨ (b ∧ c) m (¬a ∨ b) ∧ (¬a ∨ c) m (a ⇒ b) ∧ (a ⇒ c) (verband tussen ⇒ en ∨) (distributiviteit van ∨ t.o.v. ∧) (verband tussen ⇒ en ∨) 9. Controleer eerst volgend verband tussen ⇒ en ∨: (p ⇒ q) ⇔ (¬p ∨ q). (p ∨ q) ⇒ r m (verband tussen ⇒ en ¬(p ∨ q) ∨ r m (De Morgan voor (¬p ∧ ¬q) ∨ r m (distributiviteit van ∨ t.o.v. (¬p ∨ r) ∧ (¬q ∨ r) m (verband tussen ⇒ en (p ⇒ r) ∧ (q ⇒ r) ∨) ∨) ∧) ∨) Voorbeeld 1: Wie slim is of hard studeert zal slagen is gelijkwaardig met wie slim is zal slagen en wie hard studeert zal slagen. Voorbeeld 2. p = “een natuurlijk getal is even”, q = “een natuurlijk getal is oneven”, r = “de som van een natuurlijk getal en zijn kwadraat is even”. De wet illustreert dat als je wil aantonen dat eigenschap r geldt voor alle natuurlijke getallen ((p ∨q) ⇒ r), je dit kan aantonen door een bewijs in twee delen. Waarbij je eerst aantoont dat de eigenschap geldt voor de even natuurlijke getallen, en daarna voor de oneven natuurlijke getallen. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 72 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 10. (a) Slechte redenering. Als het consequens waar is kon het antecedens zowel waar als onwaar zijn. (b) Juiste redenering. (c) Slechte redenering. Als het consequens waar is kon het antecedens zowel waar als onwaar zijn. 11. (a) Ik heb niet gezwommen. (Contrapositie) (b) Als het consequens waar is kon het antecedens zowel waar als onwaar zijn. Geen conclusie mogelijk. (c) Ik heb fouten gemaakt in mijn informaticaprogramma. (d) Als de voorwaarden van de stelling niet vervuld zijn, dan wordt niets beweerd over de geldigheid van de conclusie. “Ex falso sequitur quod libet” 2.1 2. 1. A = {5, 10}, B = {1, 2, 3, 6}, C = {1, 3, 5, 7, . . .} A B C = {x|x ∈ N0 } = {x|x is een seizoen} = {x|x is een oneven natuurlijk getal kleiner of gelijk aan 35} 3. (1) 5 ∈ N (2) {1, 3, 5, 7, 9, 11, . . . } = {x ∈ N| x is een oneven getal} (3) {x| x is een roos} ⊂ {x| x is een bloem} (4) {1, 3, 5, 7, 9} 6∋ 2 (5) {1} ⊂ {1, 3, 5, 7, 9} (6) {1} ∈ {{1}, {3}, {5}, {7}, {9}} (7) {1, 3} 6⊂ {{1}, {3}, {5}, {7}, {9}} ook {1, 3} 6∈ {{1}, {3}, {5}, {7}, {9}} (8) {1, 3} ⊂ {1, 3, 5, 7, 9} (9) {1, 3, 5, 7, 9} = 6 ∅ (10) ∅ ∈ {∅} ook ∅ ⊂ {∅} (11) ∅ ⊂ ∅ (12) {1, 3, {5, 7, 9}} 6∋ 5 (13) {2, 3, 5, 11} ⊂ {p ∈ N| p is een priemgetal } (14) 2N + 1 = 2N0 − 1 4. (1) Waar (2) Onwaar, het is een element van A. (3) Waar Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 73 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (4) Onwaar (5) Waar (6) Waar (7) Onwaar, dit is een singleton, dus niet leeg. (8) Waar (9) Onwaar, −1 ∈ 2N − 1 maar −1 6∈ 2N + 1. 5. [a, b] = {x|x ∈ R, a ≤ x ≤ b} 2.2 1. (a) Onwaar, er geldt wel N \ {0} = N0 . (b) Onwaar, er geldt wel {1, {1}} \ {1} = {{1}}. (c) Waar. (d) Onwaar, er geldt wel R\ ] 2, 5 ] =] − ∞, 2 ] ∪ ] 5, +∞[. (e) Waar. 2.3 \ (a) n∈ N0 (b) \ n∈ N0 (c) 1 0, n 1 0, n =∅ = {0} [ 1 1 , , · · · , 1 = {1/n|n ∈ N0 } n n − 1 n∈ N 0 3.2 1. ∃v ∈ V : ∀k ∈ K : p(v, k). zou betekenen dat er een vrouw bestaat, die moeder is van alle kinderen. Wat een foute uitspraak is, de oorspronkelijke uitspraak “elk kind heeft een moeder”of in formulevorm ∀k ∈ K : ∃v ∈ V : p(v, k) was een juiste uitspraak. 2. (a) ∀x ∈ M : w(x) (b) ∀x ∈ M : ¬w(x) (c) ∃x ∈ M : ¬w(x) (d) ∀x ∈ K : (w(x) ⇒ x ∈ M) (e) ∀x ∈ K : (¬w(x) ⇒ x ∈ J) De ontkenning van (a): ¬(∀x ∈ M : w(x)) ⇔ ∃x ∈ M : ¬w(x). Dit is uitspraak (c) Verder heeft (e) dezelfde betekenis (a) omdat ∀x ∈ M : w(x) dezelfde betekenis heeft als ∀x ∈ K : (x ∈ M ⇒ w(x)) ⇔ ∀x ∈ K : (¬w(x) ⇒ ¬(x ∈ M)) ⇔ ∀x ∈ K : (¬w(x) ⇒ x ∈ J). Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 74 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 3. (a) ∀e ∈ E : ∃s ∈ S : p(s, e) (b) ∃e ∈ E : ∀s ∈ S : p(s, e) (c) ∃s ∈ S : ∀e ∈ E : p(s, e) 4. (a) ∃e ∈ E : ∀s ∈ S : ¬p(s, e) Er is een examen waarvoor geen enkele student slaagt. (b) ∀e ∈ E : ∃s ∈ S : ¬p(s, e) Voor elk examen slaagt minstens een student niet. (c) ∀s ∈ S : ∃e ∈ E : ¬p(s, e) Elke student slaagt minstens voor een examen niet. 5. (a) Elk getal in N0 heeft een veelvoud in N0 . WAAR. (b) Er bestaat een getal in N0 dat een veelvoud is van alle getallen in N0 . ONWAAR. (c) Elk getal in N0 heeft een deler in N0 . WAAR. (d) Er bestaat een getal in N0 dat alle getallen in N0 deelt. WAAR, het getal 1 ∈ N0 deelt alle getallen. (e) Elk getal in N0 is een deler van elk getal in N0 . ONWAAR. (f) Er bestaat een getal in N0 dat een deler heeft in N0 . WAAR. 6. (c) ¬(∀n ∈ N0 : ∃m ∈ N0 : m is een deler van n) m ∃n ∈ N0 : ∀m ∈ N0 : m is geen deler van n Er bestaat een natuurlijk getal in N0 dat geen delers heeft in N0 . (e) ¬(∀m, n ∈ N0 : m is een deler van n) m ∃m, n ∈ N0 : m is geen deler van n Er bestaan getallen in N0 zodat het ene geen deler is van het andere. 7. Hint: (∀ε > 0 : |x − a| < ε) ⇔ x = a: De afstand tussen x en a is kleiner dan elk strikt positief reëel getal enkel en alleen als beide getallen a en x gelijk zijn. (a) Alle elementen van X zijn gelijk aan 2. (b) Er bestaat een open symmetrisch interval rond 2 dat X omvat. (c) In elk open symmetrisch interval rond 2 is een element van X te vinden. (d) Elk element van X ligt in een open symmetrisch interval rond 2. (e) 2 ligt in X. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 75 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 8. De eerste bewering geldt in het interval [2, 2]. Eig. A B C D (a) onwaar onwaar onwaar onwaar (b) waar waar waar onwaar (c) onwaar waar waar waar (d) waar waar waar waar (e) onwaar onwaar waar waar 9. (a) ∀x ∈ U : p(x) (b) ¬(∃x ∈ U : p(x)) (c) ∀x ∈ U : ¬p(x) (d) ¬(∃x ∈ U : ¬p(x)) (e) ∃x ∈ U : ¬p(x) (f) ∃x ∈ U : p(x) De ontkenning van (a) is equivalent met (e). Verder is (a) zelf equivalent met (d). 10. Nee. ”Het is niet zo dat sommige mensen het deden” wil zeggen dat alle mensen het niet deden. 11. (a) Als reële getallen gelijke kwadraten hebben zijn ze gelijk. (b) ∃x ∈ R : ∃y ∈ R : (x2 = y 2) ∧ (x 6= y). Er bestaan twee verschillende reële getallen waarvan de kwadraten gelijk zijn. (c) De ontkenning is waar, voorbeeld x = 2 en y = −2. 12. (a) ∃x ∈ R : 2 6 x 6 5, (a) is waar. (b) ∀x ∈ R : x + 5 6= 5 ∨ 5x < 0, (b) is onwaar. (c) ∃x ∈ R : 2 > x ∨ x > 5, (c) is waar. (d) ∀x ∈ R : x 6 −2 ∨ x > 0, (d) is onwaar. (e) ∃x ∈ R : x < 2 ∨ x > 3, (e) is waar. 13. We overlopen alle uitspraken en herschrijven alternatief (1) in een equivalente vorm. Indien dit niet alternatief (2) oplevert, tonen we met een tegenvoorbeeld aan dat beide uitspraken niet hetzelfde betekenen. (a) (1) Niet alle jongeren sporten en fuiven graag. (2) Er zijn jongeren die niet graag sporten en niet graag fuiven. De twee uitspraken hebben niet dezelfde betekenis. (1) betekent dat er minstens één jongere is die niet graag sport OF niet Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 76 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken graag fuift. Stel bijvoorbeeld dat in de groep jongeren iedereen graag fuift maar niemand graag sport, dan is (1) waar, maar (2) niet. (b) (1) Niet alle domme jongeren zijn blonde meisjes. (2) Er bestaan domme meisjes die niet blond zijn. De uitspraken hebben niet dezelfde betekenis. (1) betekent dus dat er minstens één jongere is die hoewel hij dom is, hij toch NIET een blond meisje is. M.a.w. hoewel hij dom is, hij niet blond is OF geen meisje is. Stel bijvoorbeeld dat een groep jongeren bestaat uit een blond dom meisje en een domme jongen. Dan is (1) waar, maar (2) niet. (c) (1) Het is niet zo dat sommige mensen ongezond eten. (2) Sommige mensen eten niet ongezond. De uitspraken hebben niet dezelfde betekenis. (1) betekent dat alle mensen NIET ongezond eten. Stel bijvoorbeeld dat in een groep mensen een deel ongezond eet en een andere deel niet ongezond eet. Dan is (1) niet waar, maar (2) wel. (d) (1) Alle kinderen die niet goed zijn in wiskunde, zijn jongens. (2) Alle meisjes zijn goed in wiskunde. De uitspraken hebben dezelfde betekenis. (1) passen we de wet van contrapositie toe, dan wordt dit: voor alle kinderen geldt: als een kind een meisje is dan is ze goed in wiskunde. Dit zegt hetzelfde als uitspraak (2). Merk op dat (2) niet zegt dat ENKEL meisjes goed zijn in wiskunde, er kunnen ook jongens goed zijn in wiskunde. (e) (1) Alle kinderen die goed zijn in wiskunde zijn meisjes. (2) Alle meisjes zijn goed in wiskunde. De uitspraken hebben niet dezelfde betekenis. (1) is van de vorm: Voor alle elementen uit een groep (kinderen) geldt: als Uitspraak A (goed zijn in wiskunde) geldt dan geldt ook Uitspraak B (meisje zijn). In (2) wordt de gevolgtrekking omgedraaid je kan (2) immers zo formuleren: Voor alle elementen uit een groep (kinderen) geldt: als Uitspraak B (meisje zijn) geldt dan geldt ook Uitspraak A (goed zijn in wiskunde). Dit betekent niet hetzelfde als uitspraak (1). Stel bijvoorbeeld dat in een groep alle jongens niet goed zijn in wiskunde en bij de meisjes zijn er enkele goed en enkele niet goed in wiskunde, dan is (1) waar maar (2) niet. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 77 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken 4.1 1. Het is duidelijk dat (b) niet waar is omdat we gemakkelijk een tegenvoorbeeld kunnen vinden. Zo is 0 een reëel getal, maar er geldt niet dat 02 −4 = 0. Bewering (a) is wel waar, omdat 2 ∈ R en 22 − 4 = 0. 2. (a) Elk geheel getal is kleiner of gelijk aan elk ander geheel getal. Niet waar, dit bewijzen we met een tegenvoorbeeld. Neem de gehele getallen m = 1 en n = 0 er geldt niet dat 1 6 0. (b) Er bestaan gehele getallen zodat het ene kleiner of gelijk is aan het andere. Waar. Dit bewijzen we met een voorbeeld, neem de gehele getallen m = 0 en n = 1, er geldt 0 6 1. (c) Voor elk geheel getal bestaat er een geheel getal dat groter of gelijk is aan dit getal. Waar. Om dit te bewijzen nemen we m ∈ Z willekeurig en moeten we aantonen dat er een n ∈ Z bestaat zodat m 6 n. Indien we voor n = m nemen, dan hebben we inderdaad dat m 6 m en de bewering is bewezen. (d) Er bestaat een geheel getal dat kleiner of gelijk is aan alle gehele getallen. Niet waar. De negatie van de uitspraak is dus waar, we moeten aantonen dat: ∀m ∈ Z : ∃n ∈ Z : m > n Kies m ∈ Z willekeurig, neem nu n = m − 1 dan geldt dat m > n = m − 1, dit bewijst vorige uitspraak. (e) Voor elk geheel getal bestaat er een geheel getal dat kleiner of gelijk is aan dit getal. Waar. Kies n ∈ Z willekeurig, neem nu m = n dan geldt dat m = n 6 n, dit bewijst de uitspraak. (f) Er bestaat een geheel getal dat groter of gelijk is aan alle gehele getallen. Niet waar. De negatie van de uitspraak is dus waar, we moeten aantonen dat: ∀n ∈ Z : ∃m ∈ Z : m > n Kies n ∈ Z willekeurig, neem nu m = n + 1 dan geldt dat m = n + 1 > n, dit bewijst vorige uitspraak. 3. (a) Verander je in een strikte ongelijkheid een term van lid, dan verandert die term van teken. Bewijs van de implicatie ⇒: Kiezen we x, y en z ∈ R willekeurig met x + z < y. Door eigenschap 4.1(2) mogen we bij beide leden van de ongelijkheid eenzelfde reëel getal −z optellen, dit levert x + z + (−z) < y + (−z) of na vereenvoudiging x < y − z. Wat de implicatie ⇒ aantoont. Bewijs van de implicatie ⇐: Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 78 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken Het bewijs verloopt volledig analoog, door bij beide leden van x < y − z het reëel getal z op te tellen. (b) Bij twee strikte ongelijkheden van de vorm <, mag men beide ongelijkheden lid aan lid optellen. Bewijs: Kiezen we a, b, c en d ∈ R willekeurig met a < b en c < d. Tellen we bij beide leden van de ongelijkheid a < b het reëel getal c op dan geldt volgens eigenschap 4.1(2) a + c < b + c (1). Anderzijds levert c < d door optelling het reëel getal b bij beide leden, de ongelijkheid b + c < b + d (2). Door de transitiviteit van de orde in R (eigenschap 4.1(4)) volgt uit de ongelijkheden (1) en (2) dat a+c < b+d. Zodat bewering (b) is aangetoond. (c) Bij twee strikte ongelijkheden van de vorm <, mag men beide ongelijkheden lid aan lid aftrekken. Deze bewering is ONWAAR. We tonen dit aan met een tegenvoorbeeld. Enerzijds geldt 2 < 3 en 1 < 4 maar er geldt NIET 2 − 1 < 3 − 4. (d) Bij twee strikte ongelijkheden van de vorm <, mag men beide ongelijkheden lid aan lid vermenigvuldigen. Deze bewering is ONWAAR. We tonen dit aan met een tegenvoorbeeld. Enerzijds geldt 1 < 3 en −2 < −1 maar er geldt NIET 1.(−2) < 3.(−1). Volgende eigenschap geldt wel in R: ∀a, b, c, d ∈ R : (a < b ∧ b > 0 ∧ 0 < c < d) ⇒ ac < bd.(e) Merk op dat a niet hoeft strikt positief te zijn. Bewijs: Kiezen we a, b, c en d ∈ R willekeurig met a < b, b > 0 en 0 < c < d. Vermenigvuldigen we bij beide leden van de ongelijkheid a < b met het strikt positieve reëel getal c dan geldt volgens eigenschap 4.1(3) ac < bc (1). Anderzijds levert c < d door vermenigvuldiging van beide leden met het strikt positieve reëel getal b , de ongelijkheid bc < bd (2). Door de transitiviteit van de orde in R (eigenschap 4.1(4)) volgt uit de ongelijkheden (1) en (2) dat ac < bd. Zodat bewering (e) is aangetoond. 4. (a) M is een bovengrens van de verzameling W . ∀w ∈ W : w 6 M. (b) M is geen bovengrens van de verzameling W . ∃w ∈ W : M < w. (c) M is een maximum van de verzameling W . M ∈ W en ∀w ∈ W : w 6 M. (d) M is geen maximum van de verzameling W . M ∈ / W of ∃w ∈ W : w > M. (e) W is een naar boven begrensde verzameling. ∃M ∈ R : ∀w ∈ W : w 6 M. (f) W is geen naar boven begrensde verzameling. ∀M ∈ R : ∃w ∈ W : M < w. 5. (a) We tonen aan dat 1 een maximum is van de verzameling W . Het te bewijzen vinden we in oefening 4.1.4.(c). Omdat 1 = 11 is 1 ∈ W . Anderzijds nemen Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 79 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken we een willekeurig element van W , dus een breuk n1 waarbij n ∈ N0 dan geldt dat n > 1. Uit eigenschappen van ongelijkheden (zie Module 13) volgt dat 1 6 11 = 1. Dit laatste betekent dat 1 een bovengrens is voor W . De twee n voorwaarden uit oefening 4.1.4.(c) zijn dus voldaan en 1 dus een maximum van de verzameling W . (b) Uit vorig bewijs weten we dat voor elke breuk n1 uit W geldt dat 1 6 11 = 1 < 2. 2 is dus een bovengrens van W . n Anderzijds vinden we in W het element 12 waarvoor 0 < 12 . 0 is dus geen bovengrens van W (zie oefening 4.1.4.(b)). 4.3 1. Basis inductie: a1 6 a2 Inductiestap: stel dat voor k ∈ N0 geldt dat ak 6 ak+1 (inductiehypothese) dan is te bewijzen dat ak+1 6 ak+2 2. Niet meteen geschikt voor volledige inductie: dit is een eigenschap over reële getallen en er is geen duidelijk verband met natuurlijke getallen. 3. Hoewel een eigenschap over een verzameling reële getallen kan men inductie doen op het aantal elementen in de eindige verzameling. Basis inductie: Een verzameling met slechts één element, heeft een minimum. Inductiestap: stel dat voor k ∈ N0 (verzameling is niet leeg) geldt dat elke verzameling met k elementen een minimum heeft(inductiehypothese) dan heeft een verzameling met k + 1 elementen ook een minimum. 4. Inductie op het aantal elementen van de verzameling. Basis inductie: als A een lege verzameling is dan telt P (A) 20 = 1 elementen. Inductiestap: stel dat voor k ∈ N geldt dat als voor elke verzameling van k elementen de machtverzameling 2k elementen telt(inductiehypothese) dan is te bewijzen dat als een verzameling k + 1 elementen telt, haar machtsverzameling 2k+1 elementen zal tellen. 5. Niet meteen geschikt voor volledige inductie: dit is een eigenschap over reële getallen en er is geen duidelijk verband met natuurlijke getallen. 4.4 4. De te bewijzen formule is f (n) (−1)n n! (x) = (1 + x)n+1 6. We gebruiken volledige inductie. • Basisstap: Voor n = 4 is n2 = 16 en 2n = 24 = 16. Dan geldt zeker n2 6 2n . • Inductiestap: Neem aan dat k 2 6 2k voor een willekeurige k ∈ N met k > 4. Dan is 2k+1 = 2 · 2k > 2k 2 vanwege de inductiehypothese. Om te bewijzen dat (k + 1)2 6 2k+1 volstaat het dus om te bewijzen dat (k + 1)2 6 2k 2 . Nu komt (k + 1)2 6 2k 2 overeen met 2k 2 −(k + 1)2 > 0 en dit Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 80 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken wil zeggen k 2 − 2k − 1 > 0. Omdat k > 4 is k 2 > 4k. Dan is k 2 − 2k > 2k. Omdat k > 4 geldt 2k > 8. Dus k 2 − 2k − 1 > 2k − 1 > 7 > 0. Hieruit volgt dat (k + 1)2 > 2k+1 en dit bewijst de inductiestap. • Conclusie: Omdat de basisstap en de inductiestap bewezen zijn, volgt met het principe van volledige inductie dat n2 6 2n voor elke n > 4. 4.5 Met de notaties van stelling 4.8 geldt het bewijs niet voor de inductiestap van P (1) naar P (2), zodat P (k) ⇒ P (k + 1) enkel geldt voor k > 1 terwijl het geldig moet zijn voor elke k ∈ N0 . 5.1 1. (a) Onwaar. De uitspraak betekent dat elk reëel getal moet worden bereikt door de functie. Maar het beeld van de sinusfunctie is [−1, 1] zodat b = 2 een tegenvoorbeeld oplevert voor de uitspraak. (b) Onwaar. De uitspraak betekent dat de functie een constante functie zou moeten zijn. (c) Waar. De uitspraak betekent dat de functie gedefinieerd is in elk reëel getal, of nog dat het domein R is, dit klopt voor de sinusfunctie. (d) Onwaar. De uitspraak impliceert dat een bepaald getal a oneindig veel beeldpunten zou hebben, dit is bij geen enkele functie het geval. Een functie geeft aan elke a uit het domein precies één beeld. 2. De functiewaarden moeten willekeurig dicht naderen tot 2, maar geen enkele functiewaarde mag gelijk zijn aan 2. Bijvoorbeeld: x als x 6= 2, f : R → R : x 7→ f (x) = 3 als x = 2. 3. (c) en (e) zijn equivalent. (b) en (d) zijn equivalent. (e) ⇒ (b) en (b) ⇒ (a) zodat ook (e) ⇒ (a) De andere implicaties zijn niet algemeen geldig, bij specifieke voorbeelden kunnen ze per toeval soms wel kloppen. Maak grafieken van functies die deze implicaties tegenspreken. 4. De functie moet symmetrisch zijn t.o.v. de y-as en constant vanaf x = 3, maar mag geen constante functie zijn over heel R. Bijvoorbeeld 1 als |x| < 3, f : R → R : x 7→ f (x) = 2 als |x| ≥ 3. 5. Zie eventueel module 9 Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 81 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (a) de grafiek van f werd gespiegeld t.o.v. de y-as. (b) de grafiek van f werd gespiegeld t.o.v. de x-as (c) de grafiek van f werd in de x-richting samengedrukt met een factor 2. (d) de grafiek van f werd in de y-richting uitgerokken met een factor 2. (e) de grafiek van f werd in de x-richting uitgerokken met een factor 2. (f) de grafiek van f werd in de y-richting samengedrukt met een factor 2. (g) de grafiek van f werd naar rechts verschoven over een afstand 2. (h) de grafiek van f werd naar onder verschoven over een afstand 2. (i) de grafiek van f werd naar links verschoven over een afstand 2. (j) de grafiek van f werd naar boven verschoven over een afstand 2. 6. (a) bijectief. (b) niet injectief, niet surjectief. (c) niet injectief, surjectief. (d) injectief, niet surjectief, 0 wordt niet bereikt. (e) injectief, niet surjectief. r 3 x − 5 7. (a) f −1 : R → R : x 7→ 2 x + 11 (b) f −1 : R → R : x 7→ 12 (c) f is niet injectief (vb. f (1) = f (3)) en dus niet inverteerbaar. 8. Zie eventueel module 8. g is niet injectief (vb. g(1) = g(cos 32 π + i sin 32 π) = g(cos 23 π − i sin 23 π) = 1) en dus niet bijectief. g is wel surjectief door de Hoofdstelling van Gauss (module 8.). 9. De functie f : [0, 2] → R : x 7→ f (x) met volgende grafiek is injectief maar niet strikt stijgend noch strikt dalend. Y 2 ◦ 1 • ◦ 1 2 3 X 10. (a) f1 : [−2, +∞[→ R : x 7→ (x + 2)2 is injectief en niet surjectief. Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie 15 - 82 Module 15: Logica, verzamelingenleer, functies en bewijstechnieken (b) f2 : R → R+ : x 7→ (x + 2)2 is surjectief en niet injectief. (c) f3 : [−2, +∞[→ R+ : x 7→ (x + 2)2 is bijectief. 12. (a) De grafiek van een even functie is symmetrisch t.o.v. de y-as. De grafiek van een oneven functie is symmetrisch t.o.v. de oorsprong. (b) Stel e : R → R : x 7→ e(x) een even functie en o : R → R : x 7→ o(x) een oneven functie zodat f = e + o. Dan geldt voor een willekeurige x ∈ R f (x) = e(x) + o(x) (1). Door de onderstellingen geldt ook f (−x) = e(x) − o(x) (2). De som van vergelijkingen (1) en (2) levert e(x) = 21 [f (x) + f (−x)]. Het verschil van vergelijkingen (1) en (2) levert o(x) = 21 [f (x) − f (−x)]. Indien we de functies e en o definiëren zoals in vorige twee formules aangegeven kan men controleren dat e een even functie is en o een oneven functie en is de uitspraak aangetoond . 13. f+ · f− = 0 en f = f+ + f− en |f | = f+ − f− . 14. (a) Waar. (b) Waar. (Je kan een bewijs geven door contrapositie). (c) Onwaar. Tegenvoorbeeld neem f : R → R : x 7→ x2 en g : R → R : x 7→ ex . Zomercursus Wiskunde Groep Wetenschap & Technologie