Samenvatting van de Daf HaJomi

advertisement
woensdag 2 november 2005
‫יום רביעי ל' תשרי תשס"ו‬
Aan de orde van de daf
De voornaamste onderwerpen van de Daf HaJomi – Eroevien 28
Door Zwi Goldberg, [email protected], www.hoor-israel.org
Daf 28a
Eén foute handeling, zeven maal gestraft
We hebben op de vorige daf geleerd wat men van ma’aser sjeni-geld mag kopen en wat niet. We
hebben gezien dat Rabbi Eliëzer en Rabbi Jehoeda ben Gadish van mening zijn dat het enige wat het vers uitsluit en wat
men niet kopen mag, is pekelwater van vis (volgens Rabbi Eliëzer) en zout water (volgens Rabbi Jehoeda ben Gadish).
Zij staan dus beiden de aankoop van vis met ma’aser sjeni-geld toe.
De Gemara op deze daf brengt twee Baraitot die het vers van Devariem 14:26 nader verklaren maar met een klein
onderling verschil. De Tannaiëm van de tweede Baraita verbieden de aankoop van vis, die van de eerste Baraita staan
het toe:
De eerste Baraita zegt: De gemeenschappelijke noemer van het in het vers genoemde voedsel is dat het allemaal gevoed
wordt uit de grond.
De tweede Baraita zegt: De gemeenschappelijke noemer van het in het vers genoemde voedsel is dat het allemaal uit de
grond voorkomt.
Wat is het verschil tussen beide definities?
1e ANTWOORD: Abbajjé zegt: Vis voedt zich ook van de grond (van de bodem van de zee) maar komt niet voort uit de
grond, maar komt voort uit het water, zoals blijkt uit Bereisjiet 1:20. Dus de Tannaïem van de eerste Baraita staan vis
toe, die van de tweede Baraita verbieden vis.
De Gemara bewijst nu dat waterdieren zich niet van de grond voeden: Abbajjé heeft eerder gezegd (in Traktaat Makkot
16b): „Wie een poetita eet [dat is een klein niet-kosjer zeedier] die krijgt viermaal malkoet.” [Er zijn vele verboden in
Tora tegen het eten van insecten en ander kruipend ongedierte. Er zijn twee algemene verboden die gelden voor alle
insecten en kruipend ongedierte, twee verboden specifiek tegen ongedierte uit de zee, drie verboden specifiek tegen
landinsecten e.d. en één verbod specifiek tegen vliegende insecten.] Wie een poetita eet, overtreedt de twee algemene
verboden van Wajjikra 11:43: „Maakt julliezelf niet tot iets afschuwelijks door al het gewemel te eten, dat kruipt en
verontreinigt jullie je daar niet aan,” en hij overtreedt ook de twee specifieke verboden voor zeedieren: „…En al het
gewemel van het water zal jullie een gruwel zijn… jullie zult het niet eten” (Waj. 11:10-11) en: „…En van alle
[waterdieren] dat geen vinnen en schubben heeft, zullen jullie niet eten.”
En wie een mier eet, krijgt vijfmaal zweepslagen, want hij heeft de twee bovengenoemde algemene verboden overtreden en de drie verboden specifiek voor kruipend landongedierte [zie Wajj. 11:41, 42 en 44 en zie Rasji daar].
En wie een horzel eet, die krijgt zesmaal zweepslagen: twee wegens overtreding van de twee algemene verboden op
gewemel, één wegens het eten van een vliegend insect [zie Dew. 14:19 en Rasji daar] en drie voor het eten van een
kruipend insect, want horzels kruipen ook over de grond.
En wanneer vis zich zou voeden van de grond (zeebodem) dan zou iemand die een poetita eet niet viermaal maar zevenmaal zweepslagen krijgen: tweemaal voor overtreding van de twee algemene verboden op het eten van wemelend
ongedierte, tweemaal voor overtreding van de twee verboden op het eten van ongedierte uit het water, en driemaal voor
het eten van ongedierte dat van het land eet.
Dus het feit dat de poetita-eter maar viermaal zweepslagen krijgt, bewijst dat vissen niet van de grond eten. Dus het
verschil tussen beide Baraitot is niet zoals Abbajjé gezegd heeft.
2e ANTWOORD: Ravina zegt: Het verschil tussen beide Baraitot is of men gevogelte mag kopen met ma’aser sjeni-geld
of niet. Volgens de Baraita die zegt dat men alleen voedsel mag kopen dat zijn voeding krijgt uit de grond, is gevogelte
teogestaan, want vogels voeden zich ook met voedsel uit de grond. Maar volgens diegenen die zeggen dat men alleen
datgene mag kopen wat uit de aarde voorkomt, mag men geen vogels kopen, want die komen voort uit modder [Dit is
de conclusie die in Choellien 27b getrokken wordt, uit de tegenstelling tussen Bereisjiet 1:20 en ibid. 2:19, namelijk dat
vogels voortkomen uit water en aarde].
De geschiktheid van voedsel voor eroevei techoemiem en sjitoevei mevo’ot
De Gemara keert weer terug tot het onderwerp van de eroeviem. Een eroev techoemiem wordt gemaakt onder de veronderstelling dat men zijn Sjabbat-maaltijd moet eten op de plaats waar men de eroev gemaakt heeft en waar de nieuwe
verblijfplaats op die Sjabbat gevestigd is, en vanwaar men 2000 amma in alle richtingen kan wandelen. De Eroev moet
dus iets zijn dat men kan eten en iets dat men niet kan eten, bijvoorbeeld om dat het schadelijk is voor de gezondheid, is
een ongeldige eroev.
Volgens één mening in de Gemara is het niet nodig dat het voedsel, dat als eroev gebruikt wordt, door degene voor wie
de eroev bestemd is, gegeten kan worden, zolang anderen het maar kunnen eten. De Gemara noemt enkele voorbeelden
hiervan: koriander vermindert de kracht van iemands zaad en wie nog geen kinderen heeft, kan dat dus niet eten, maar
wie al zonen en dochters heeft, kan het eten. Een ander voorbeeld: een nazier mag een eroev van wijn maken, hoewel
hij de wijn niet mag drinken, maar anderen mogen dat wel. En een Jisraël mag een eroev van troema maken, want
hoewel hij het zelf niet mag eten, kohaniem mogen het wel.
Men maakt geen eroev met iets dat de meerderheid van de mensheid niet eet
Men maakt geen eroev met voedsel dan de meeste mensen niet eten en ook al eet een kleine minderheid het wel, dan
woensdag 2 november 2005
‫יום רביעי ל' תשרי תשס"ו‬
maakt men daar geen eroev mee [ook niet voor diegene die het wel eet (Ritwa)].
Daf 28b
Liefde voor Tora
Wanneer R. Zera uitgeput was van zijn Tora-studie en even wilde uitrusten, ging hij aan de ingang van de Jesjiva van
Rav Jehoeda bar Ami zitten. Hij zei: „Wanneer ik geen Tora kan leren, laat mij dan minstens hier zitten, zodat, wanneer
de rabbijnen naar binnen en naar buiten gaan, ik voor hen opsta en daar voor beloond wordt.” [De verplichting om op te
staan voor een Tora-geleerde wordt afgeleid van Wajjikra 19:32: „Voor een oudere zul je opstaan en een bejaarde zul je
eerbied betuigen.” De Gemara in Kiddoesjien (32b) verklaart dat met „oudere” hier een wijs en geleerd man bedoeld
wordt].
Tewijl Rav Zera daar zat, kwam een jongen uit de Jesjiva en Rav Zera vroeg hem wat hij vandaag geleerd had. Het kind
antwoordde: „Voor hop zegt men Borei perie haädama, voor groen [onrijp] graan zegt men Sjèhakol nihejè bidevaro.”
De Gemara verklaart: hop is een volwaardige vrucht, en ook al groeit het niet op de grond maar op heesters, zegt men
daar toch Borei perie haädama voor, want het krijgt zijn voeding uit de grond. Maar groen graan is nog niet rijp en
daarom beschouwt men het nog niet als een „vrucht van de grond” en zegt men ervoor Sjèhakol nihejè bidewaro.
Download