1. Voorgeschiedenis van de antropologie: kijken naar anderen. 1.1 Inleiding. 1. 2. 3. 4. Wortels in het verre verleden: men heeft steeds nagedacht over de oorsprong van de mens en cultuur + interesse voor leefwijzen van vreemde volken. Antropologische vragen = universele vragen gegroeid uit noodzaak om menselijk bestaan en gedrag te begrijpen. Bestudering van mensheid is kern van antropologie a. mensen met verschillende professionele achtergrond hadden interesse in antropologie bv.: economen, filosofen, … b. andere samenlevingen en volkeren hebben hun eigen inzichten. Beeldvorming: a. Beelden weet men vaak van elkaar b. Beelden zijn in evolutie, veranderen, bereiden uit c. Beelden worden beïnvloedt door media d. Beelden krijg je via opvoeding, ouders, … e. Beelden zijn vaak stereotiep Manier waarop je over mensen denkt heeft een invloed op hoe mensen zich gaan opstellen. Hoe minder informatie, hoe stereotyper men denkt. Verschillende maatstaven: a. Technologische ontwikkeling b. Politiek c. Godsdienst Voor ons een norm om andere culturen af te wegen. 1.2 De erfenis van de Grieken en Romeinen. 1.2.1 De Grieken. 1. Herodotos: Reiziger en geschiedschrijver a. Contact met meer dan 50 volkeren b. Zocht zelf naar verklaringen voor verschillen c. Vond Griekse cultuur superieur maar alle mensen zouden hun eigen levenswijze kiezen als men vraagt naar de beste manier van leven d. Tolerant op vlak van religie: alle goden zelfde oorsprong, enkel namen verschillen en vertonen fundamentele overeenkomsten e. Gekenmerkt door principes die nog centraal staan in moderne antropologie: - Niet etnocentrisch ( wij Grieken zijn de beste) - Universaliteit - Verwierp geen menselijke gewoonte 1 2. - Gebruikte de vergelijking - Verzamelde feitenmateriaal door vragen te stellen Aristoteles: schreef in “Politica” dat een mens een politiek wezen is. Mensen leven in volgens wetten geordende samenleving met een gemeenschappelijke taal en rede. a. Griekse stadstaat is hellenocentrisch b. Babaroi = mens zijn buiten de stadstaat, leven zonder wet of bestuur, redelijkheid en taal. Het zijn incomplete mensen beheerst door passie. Het zijn van nature slaven => kwalitatieve verschillen tussen Griekse burgers en slaven c. Etnocentrische visie = vanuit eigen samenleving kijken naar de andere. d. Klassement: - BOVEN: Mannen => kunnen logisch redeneren - ONDER: Vrouwen => worden geregeerd door emoties - APART: Kinderen => nog niet volgroeid - ONDERAAN: Slaven => hebben niks, vergeleken met tamme dieren en moeten beheerst worden. 1.2.2 Rome. Door expansie intensieve contacten met andere samenlevingen en culturen in Noord-Afrika en Europa. 1. Lucretius: Schreef in “Rerum natura” een ontwikkelingsleer van mensheid en evolutie naar de beschaving a. Beschrijft overgang van wildheid naar beschaving: Barbaren zijn in ontwikkeling - eerste mensen zwerven rond, gekleed in huiden, eten eikels, … - Beschaving: overgang maar ook verlies van eenvoud en kracht b. Positievere houding tav niet romeinen c. Barbaren zijn in ontwikkeling om te worden zoals wij 2. Tacitus: Schreef in “Germania” een etnografie waarbij Germanen geassocieerd werden met mensen in een natuurstaat Gaat Germanen ophemelen => Romeinen minderwaardig 3. Grondhouding van Romeinen wordt gekenmerkt door superioriteit van het eigen volk. 4. Plinius de Oudere: Benadrukt het bizarre a. Opsomming van monsterlijke wezens b. Hun naaktheid staat symbool voor dierlijkheid c. Hun woonplaats = aethiopia = Afrika en india d. Worden beschouwd als minder menselijk omdat hun fysieke kenmerken sterk verschillen van de eigen groep e. Ze waren gewelddadig 2 Alles wat niet wij was, is barbaars Grondslag voor beeldvorming in de ME. 1.3 De middeleeuwen. Christelijke traditie overheerste en beïnvloedde het denken van de mens Informatie wordt verspreid via beelden, schilderijen 1. Augustinus: a. God is volmaakt en de mens is zondig, slecht en zonder rede b. Wat de mens kan weten over natuur en samenleving heeft God geopenbaard in H Schrift c. De redding van de mens berust op vroomheid, niet op kennis d. De geschiedenis is lineair en doelgericht Deze opvatting is anti-wetenschappelijk en stimuleert geen onderzoekshouding. 2. Orosius: Complete geschiedenis in 7 boeken “Geschiedenis tegen heidenen” a. Etnografische beschrijving van volkeren: Heidenen worden erg voorgesteld om gelovigen een les te leren. b. Voorname bron van informatie in ME 3. Groot deel van de bevolking van was analfabeet en leefde in een wereld van mythologische voorstellingen. De wildeman speelt in de voorstellingswereld een voorname rol: a. leeft in wouden, woont in holen, eet rauw vlees b. zwaar behaard, erg gewelddadig c. kan niet spreken 4. Het RR werd veroverd door barbaren en heidenen na Augustinus dood => Vrees, belangstelling en nieuwsgierigheid a. Monogenese => Polygenese b. Beschrijvingen van barbaarse culturen waren vertekend en gebruikt om morele lessen te trekken maar er was ook een etnografische belangstelling. 5. Eerste universiteiten werden gesticht, technische ontdekkingen en encyclopedische werken verschenen + nieuwe geografische gebieden 6. Tijdsperspectief was beperkt: Christelijke leer stelde dat de schepping nog niet zo lang geleden plaats vond. 7. Reizigers brachten veel informatie mee over gewoonten, levensstijlen en godsdienst Bv.: Marco polo: feitenmateriaal over Azie Beschreef handelsrelaties, marktsystemen, geldsoorten, … met als doel het publiek te vermaken. 3 1.4 De renaissance. 1.4.1 De grote reizen. 1. Door de reizen in 15e en 16e E werden ware proporties van aarde en mensheid ontdekt => moderne geografie en antropologie Vooral de ontdekking van de Nieuwe wereld. 2. Nieuwe mentaliteit in de renaissance: “De mens ontdekt eigen individualiteit en ruimte en vromt de breuk met christelijke mens- en wereldbeeld van de ME.” => oorsprong van moderne civilisatie Nieuwe empirische kennis vervangt zeer geleidelijk de mythische geografie. 3. Het aantal reizen neemt toe door economische motieven. Reizigers schreven gedetailleerde verslagen van hun ervaringen => grote opwinding in Europa 4. Colombus: heeft nooit geweten dat hij een nieuw continent ontdekt had 5. Amerigo Vespucci: sprak voor het eerst over een nieuwe wereld en ontdekte dat Amerika een geografische eenheid vormde. 6. Cortes en pizarro: veroverden Azteken en Inca => uitbuiting Europa maakte een vooruitgang door onderdrukking van Amerika en andere koloniën. Men probeerde dit te rechtvaardigen door gedwongen inschakeling van inheemse arbeidskrachten voor te stellen als gelijke ruil = beschaving en kerstening. Kolonisatie is gerechtvaardigd in naam van de beschaving = burgerlijke moderne vorm van legitimering. Gevolgen: ontvolking, teloorgang van eigen cultuur 7. Las Casas: Protest tegen uitbuiting. a. Verdedigde de Indianen + verdieping in levenswijze en gewoonten b. Aanzet tot een vergelijkende en toegepaste antropologie. c. Benadrukte de wezenlijke gelijkheid en eenheid tussen mensen d. Ziet het verschil tussen indianen en Europeanen in een historische perspectief: - Hedendaagse samenlevingen vergelijken met vroegere Europese samenlevingen - Hele mensheid doorloopt dezelfde ontwikkeling BIJLAGE 1 1.4.2 Kritiek op de eigen samenleving. 1. In renaissance wedergeboorte van klassieke oudheid = herleven van de idee van een gouden tijd = Idealisering van het veronderstelde begin van de geschiedenis + zo natuurlijke levenswijze: a. Aarde brengt overvloed voort b. Geen oorlog, niet werken, gemeenschappelijk bezit 4 c. Niet meer behoeften dan men kan bevredigen Nadruk op eenvoud en beperking van behoeften. 2. Thomas More’s Utopia: = Eerste grote utopie van de moderne tijd, gebruikt nieuwe wereld om kritiek te geven op eigen samenleving. a. Schetst het reilen en zeilen van een ideale maatschappij. Negatieve elementen van de christelijke wereld overwonnen b. Kritiek op kapitalistische productiewijze: - Afschaffing van prive-bezit, geld - Weinig wetten - Geen luxe en verspilling - Sociale voorzieningen - 6h per dag werken door overvloed c. Stelt een totalitaire staat voor + vrijheid van individu is klein + ijzeren discipline + arbeidsplicht d. Overbevolking wordt opgelost door kolonialisme + gewoonte om oorlog te voeren e. Hij heeft het model gevonden in Amerika + gebruikte schriften van Plato, augustinus,… f. = Tekst waarin middeleeuwse, burgerlijke en socialistische aspecten met elkaar verweven worden. 3. Montaigne: Humanist + sceptisch wereldbeeld + cultuurrelativist a. Relativeerde kannibalisme en barbaarsheid + kritiek op vormende burgerlijke beschavingen b. Stond onder invloed van heroplevend primitivisme van klassieke oudheid c. Idealiseerde de indiaan om cultuurkritiek te leveren op de Europeaan 4. De nieuwe wereld verschijnt in de context van kritiek op de eigen samenleving. BIJLAGE 2 1.5 De moderne tijd en de opkomst van de wetenschap. 1. 2. 3. In 17e E: kolonisering verder gezet => Fr en Eng komen op de voorgrond a. Steeds andere volkeren worden ontdekt => vergroting van kennis over vreemde culturen => mentaliteitsverandering. b. Grootschalige slaventransporten werden opgezet Linnaeus: deelde mensen in in 4 rassen (p9) Hij gelooft dat ordening begin van alle wetenschap is. Bepaalde theorieën rechtvaardigen ook het gedrag van kolonisatoren: a. J. Locke: Individu kan zich de natuur toe-eigenen door arbeid, als natuur gemeenschappelijk bezit is is het waardeloos, wildernis. 5 c. De Brosses: Elke godsdienst is begonnen met verering van voorwerpen + de vroege mens was redeloos, lijken op kinderen, blijven eeuwig infantiel + geest bereikt het toppunt in Verlichte samenleving 4. De Verlichting: Betekent a. Overwinning van rede b. Empirische wetenschappelijke methode c. Benadrukken van objectiviteit d. Negatief beeld van primitief leven en mentaliteit e. Vooruitgang kan versneld worden door verlichte opvoeding 5. Reactie op verlichting: ROMANTIEK = Verheerlijking en nostalgie naar verleden en ontkennen van rede en vooruitgang. BIJLAGE 3 1.6 Het ontstaan van de antropologie in de 19e E. 1. 2. 3. 4. In de 19e E ontstond een scheiding tussen degenen die zich in de menselijke samenleving interesseerden => taak antropologen: schriftloze culturen bestuderen = etnologen of volkenkundige Door Europese expansie was er intensief contact met inheemse samenlevingen => er ontstonden organisaties die zich bezighielden met het bestuderen van deze samenlevingen voordat ze zouden verdwijnen. Deze leden maakten een overstap naar de univ: a. systematisch onderzoek bij verschillende culturen => theorievorming b. geloof in almacht van wetenschap: inzicht in mens, natuur en maatschappij werd groter => beter beheersen van maatschappij c. komen tot empirische, wetenschappelijke verklaringen van wereld, zo waardenvrij mogelijk d. kwantificeerbare en observeerbare gegevens verzamelen e. moderne, industriele maatschappij met rationaliteit realiseert de vooruitgang en sociale wetenschappen moeten de hervorming van maatschappij begeleiden. Antropologie is het kind van kolonialisme: a. Doel = opvoeden en ontwikkelen van inheemse bevolking b. = morele verplichting + voor hun eigen bestwil. 2. Wat is culturele antropologie? 2.1 Omschrijving. 1. Kloos: Wetenschap van de menselijke samenleving en cultuur. Ze bestuderen de manier waarop mensen de problemen van het samenleven en 6 2. 3. overleven trachten op te lossen en de oplossingen die ze al doende gevonden hebben. Onderscheid met andere sociale wetenschappen: a. Holistische kijk: - levenswijzen van mensen moeten in totaliteit bekeken worden: samenleving en cultuur als geheel van economische, sociaalpolitieke en ideologische problemen. - Men probeert alle aspecten van het menselijk bestaan te bekijken in hun samenhang - Samenlevingen bekijken vanuit een historisch perspectief of in specifiek economische of geografische context b. In een vergelijkend perspectief: Richt zich op alle samenlevingen waar en wanneer ook Holisme: a. Gehele culturen bestuderen is niet mogelijk => een bepaald aspect in de diepte uitwerken b. Antropoloog kijkt vanuit een breed perspectief c. 19e E richtte men zich op niet-westerse en technologisch eenvoudige samenlevingen, schriftlozen => ze werden beschreven als autonome eenheden met nadruk op het exotische d. Eigentijdse volkeren van andere continenten = contemporary ancestrors = ze stonden dicht bij hun oorsprong e. 4. 5. Na WO II waren dat niet-westerse, schriftloze samenlevingen = sterk etnocentrisch karakter f. Nu bestudeert men de eigen samenleving + belangstelling voor subculturele groepen. Ook is er een belangstelling voor kleinschalige samenlevingen. => socio-culturele variatie in onderzoeksobject Vergelijking: Antropologen bestuderen vaak maar 1 samenleving of kleine groepen. Een bepaalde vorm van samenleven is nooit universeel menselijk maar gebonden aan tijd, ruimte en bijzondere situaties. Vier takken te onderscheiden: a. Fysische antropologie: Oorsprong van de mensheid en evolutie tot de huidige tijd onder invloed van cultuur, omgeving en menselijke variatie bestuderen. Mens = biologisch organisme b. Archeologie: Reconstructie maken van culturen die niet meer bestaan op basis van hun materiele cultuur via opgravingen en analyseren van voorwerpen en geschriften. c. Antropologische taalwetenschap: Studie van de menselijke spraak en taal, verband tussen taal en sociale relaties. 7 d. 6. Culturele antropologie: - Etnografie: Studie van hedendaagse culturen, beschrijven van samenlevingen en cultuur - Etnologie: Vanuit culturele vergelijking meer algemene onderliggende patronen van menselijke culturen afleiden en nagaan hoe die verbonden zijn. Verschillende specialisaties: a. Psychologische antropologie: Bestudeert relaties tussen cultuur en persoonlijkheid en hoe cultuur verworven wordt. b. Medische antropologie: Bekijkt biologische en culturele factoren die gezondheid en ziekte bepalen. 2.2 Het begrip cultuur. 2.2.1 De definitie. 1. Het is een ingewikkeld begrip en moeilijk te omschrijven 2. Tylor: Complex geheel waaronder kennis, geloof, kunst, moraal, recht, gewoonte en elke andere mogelijkheid behoren door de mens verworven als deel van de gemeenschap. 3. Een bruikbare omschrijving: Alles wat mensen hebben, denken, doen als lid van een gemeenschap. 2.2.2 Eigenschappen. 1. Cultuur is een gevolg van (on)beswuste leerprocessen: a. Het meeste gedrag is aangeleerd. Er zijn weinig aangeboren instinctieve gedragingen. Mensen leren van ervaringen. b. Enculturatieproces: Proces van cultuuroverdracht van de enen generatie op de volgende binnen een samenleving. De mens interpreteert actief. 2. Cultuur omvat: a. Gedragsmatig aspect: Hoe mensen handelen en interageren b. Cognitief aspect: Opvattingen, waarden, … c. Materieel aspect: Belichaamd in dingen die mensen zich eigen maken 3. 4. Cultuur is een product van menselijke interactie in groepen en wordt gedeeld door leden: a. Cultuur = groepsinspanning + men deelt het samen b. Zonder samenleving is er geen cultuur => superindividueel karakter c. Geen samenleving is cultureel homogeen => mannen/vrouwen d. Complexe samenlevingen = grotere culturele verschillen => individuele gradaties Cultuur is dynamisch en wordt steeds opnieuw gecreëerd: 8 5. 6. 7. Op elk moment zijn er processen van verandering, zowel intern als extern Het is geen onsamenhangend geheel: Er is een min of meer geïntegreerd geheel, delen zijn onderling verbonden. Het heeft zijn eigen inconsistenties en contradicties: Ze zijn niet harmonisch, kennen belangentegenstellingen Geen universeel geldige culturele maatstaven, waarden en normen: a. Etnocentrisme: Wanneer men denkt dat opvattingen, gewoonten, waarden van eigen groep beter zijn dat die van andere groepen. Het verhindert het begrijpen van socio-culturele verschijnselen b. Cultureel relativisme: Gaat ervan uit dat menselijke denkbeelden en gedragingen enkel vanuit eigen context mogen bekeken worden. Verhindert elk inzicht in de andere cultuur c. Oplossing Kloos: in elke samenleving moet men een oplossing vinden door regels omtrent fysische noden, regels, educatie, sociale controle, communicatie, .. Een zekere beoordeling is mogelijk omdat niet alle culturen even goed zijn in het oplossen van problemen. 3. Stromingen in de culturele antropologie. 3.1 Cultuurevolutionisme. 3.1.1 Achtergrond en algemene kenmerken. 1. Stond in het teken van positivistische traditie van 19e E: = Eerste wetenschappelijke benadering in de culturele antropologie met als uitgangspunt dat er in de ontwikkeling van mens en cultuur wetmatigheden zitten. 2. Ontstaan: Door geologisch bewijsmateriaal kwam men tot de ontdekking dat de aarde miljoenen jaren oud was. Door archeologische opgravingen veronderstelde men dat de menselijke cultuur zeer oud moest zijn. Voordien baseerde men zich op het scheppingsverhaal 3. Darwin: Zijn biologische evolutietheorie had invloed op antropologie. 4. Doel: Komen tot een universele geschiedenis van de mensheid en cultuur. 5. Cultuur evolutie: Stadia die alle samenlevingen doorlopen. Ze evolueren van simpele, irrationele, niet technologische naar complexe, rationele technologische vormen. Het eindpunt was de toenmalige Europese samenleving. 6. Historische verwantschap tussen wilde en beschaafde volkeren: a. Mensheid is één en kan in een cognitief continuüm worden ondergebracht b. Uitingen van de mens kunnen in tijd en ruimte vergeleken worden c. Ontwikkeling van culturen van simpele naar complexe vormen. 9 3.1.2 Enkele belangrijke evolutionisten. 1. Tylor: = Vader van antropologie a. Verruimde begrip cultuur: Proces van ontwikkeling, vorming, vooruitgang van de vermogens, prestaties van het doen en denken van de menselijke soort. b. Dit is wel etnocentrisch: Hij gebruikt Europacentrische categorieën en maatstaven om andere culturen tegen af te wegen c. Vooruitgang loopt langs overeenkomstige lijnen: - Stadium van primitiviteit - Stadium van barbaarsheid - Stadium van beschaving 2. Morgan: = Grondlegger van antropologie a. Geïnspireerd door Irokezen: verzamelde gegevens over hun leefwijze, religie, taal, sociale organisaties, … b. Oprichting van ethnological societies omdat de noodzaak ontstond voor het bewaren van materiaal over uitstervende rassen. c. Pleitte voor de rechten van de indianen d. Maakte reconstructie van geschiedenis van de wereld e. Deelde culturen in in stadia (p18) 3.1.3 Beoordeling. 1. Het heeft veel kritiek gekregen en werd een simpele interpretatie van cultuur. Deed een belangrijke bijdrage in het bestuderen van culturen. 2. Kwam in aanvaring met de kerk door verwerping van het theologische geschiedenisbeeld. 3. Richten zich op het bestuderen van cultuurproces en linkten dit niet aan biologisch-intellectuele mogelijkheden 4. Zochten antwoord op: a. Hoe ontwikkelde de mensheid zich in de loop van de tijd? b. Wat is de aard en natuur van culturele verschillen en gelijkenissen? 5. Kritiek op deze stroming: a. Onvoldoende aandacht voor verscheidenheid van culturen b. Etnocentrisch standpunt c. Vooruitgang is een subjectief begrip d. Problemen om evolutie te meten e. Hanteert een aanpassingsideologie = proces versnellen door volkeren te modelleren naar westerse modellen f. Diffusionisme: Cultuurelementen werden verspreid door migratie of ontlenen van andere volkeren 3.2 Cultuurrelativisme. 10 1. 2. Reactie op evolutionisme en diffusionisme doordat de nadruk komt te liggen op objectiviteit. Men wil vooroordelen uitschakelen. Relativisme wint belang door protest tegen verwestering en als reactie op westerse etnocentrisme 3.2.1 Opkomst van het cultuurrelativisme in de Amerikaanse antropologie. 1. Franz Boas: a. Sterke impuls aan empirische in antropologie b. Men moet eerst afzonderlijk de culturen onderzoeken en van elke cultuur apart de geschiedenis reconstrueren. Dit is uniek. Er zijn geen algemene stadia c. Nadruk op veldwerk en participerende observatie d. Inductieve methode: pas na grondig onderzoek verklaring zoeken. e. Leefwijzen moeten als een geïntegreerd geheel gezien worden 3.3 Extreem cultuurrelativisme. = Psychologische antropologie 1. Ruth Benedict: Nadruk op de betrekkelijkheid van normaal en abnormaal gedrag. Wat normaal is bij de ene cultuur is niet zo bij de andere. a. Normale is cultuurgebonden b. Alle culturen zijn gelijkwaardig: elke cultuur maakt zijn eigen type persoonlijkheid. BIJLAGE 4 4. Huidige stand van zaken. 1. 2. 3. Na WO II: kracht van antropologie verzwakt door: a. Verval van kolonialisme b. Ontwikkeling van realistischere kijk op wetenschap Kritiek van postmodernisme op verlichtingsdenken: a. Er is geen vooruitgang en rationaliteit zit in westerse samenleving b. Thema differentie staat op de voorgrond = aandacht voor primitieve, afwijkende, wilde, lichamelijke => alles wat nog niet gedisciplineerd is c. Er komt aversie tegen theorieën omdat dit een vorm van dominantie is. Beoefenen van antropologie wordt geproblematiseerd: a. Men laat zien hoe het gedaan wordt maar niet meer wat er tot stand komt. b. Etnografische tekst = kennis is een way of worldmaking = men maakt realiteit c. Tekst zegt meer over de culturele achtergrond van de schrijver, zijn vooroordelen, belangen en visie. 11 4. Er wordt gepleit voor het invoeren van biografie in antropologie: a. Zelfanalyse in antropologische praktijk: Hij speelt mee in: - keuze van onderzoeksthema en de streek van het onderzoek - zijn ervaring in het werkveld - zijn analyse en schrijven: hij beschrijft de wereld tussen zichzelf en de andere. De autoriteit van de auteur wordt aangetast. Hij kan zichzelf niet meer afschermen. b. Belangstelling voor autobiografische verhalen en levensgeschiedenis van onderzoeksgroepen: - onderzochten moeten meer tot hun recht komen in etnografie - Antropoloog veralgemeent vaak en geeft ze maar 1 stem - Samenlevingen moeten tot hun recht komen c. Dialoog tussen antropoloog en onderzochten: Men kan teksten laten lezen door onderzochten en verder bouwen op hun reacties d. Weergeven hoe onderzochten zich verhouden tot antropoloog: e. Interpretatie van cultuur: door deelnemers in uitingen 5. Nut en specifieke bijdrage van antropologie. Specifieke bijdrage ligt vooral in: 1. Holistisch perspectief 2. Expertise in een bepaald gebied 3. Vaardigheid in participerende observatie 4. Bereidheid de wereld te zien vanuit het perspectief van de lokale bevolking 5. Tolerantie en begrip voor verschillende culturele achtergronden en communicatie stimuleren: Culturele antropologie wil bijdrage leveren tot het oplossen van hedendaagse sociale problemen 6. Action anthtopology: Onderzoek staat ten dienste van mensen in moeilijke omstandigheden en is gericht op het leveren van inzichten waardoor mensen in staat zijn zelf hun levensomstandigheden te verbeteren. a. Antropologen werden ingehuurd om inlichtingen te verschaffen tijdens Vietnam oorlog. b. Zeer frequent in bedrijfsleven gebruikt 7. Antropologie kan nieuwe beelden over de werkelijkheid helpen construeren 8. Maakt cultuurkritiek mogelijk op de westerse beschaving. 6. Onderzoeksmethode. 6.1 Inleiding. 12 1. 2. 3. 4. 5. Antropologie is oorspronkelijk een westerse wetenschap: het studieobject ligt in andere continenten. Vroeger was er een soort taakverdeling: a. Het feitenmateriaal werd door anderen geleverd: missionarissen, … Dit was belangrijk bewijsmateriaal maar soms wel oppervlakkig. b. Armchair anthropologists: Geleerden bleven thuis, schreven theorieën en deden het vergelijkend werk op grond van materiaal van anderen. Franz Boas: Deed veldwerk en registratie van reservaten Malinowski: Antropologie werd een op veldwerk gebaseerde wetenschap verricht door geschoolde onderzoekers. Antropologisch onderzoek in twee activiteiten: a. Veldwerk: Men blijft voor een lange periode in de gemeenschap of dorp, men leert de taal en verzamelt informatie. Participeren = deelname aan zoveel mogelijk activiteiten Observeren = kijken, luisteren, doen, laten, waarnemen b. Interculturele vergelijking: Gebaseerd op door veldwerk verzameld materiaal 6.2 Veldwerk. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Baos en Malinowski waren de enigen die hun onderzoek baseerden op veldwerk. Malinowski: Antropologen moeten vertellen hoe ze aan hun gegevens komen maar zelf schrijft hij weinig over zijn onderzoeksmethoden Er wordt geopteerd voor het benadrukken van de individualiteit van de onderzoeker: Het ontwerp, probleemstelling en hypothese is van te voren vastgesteld. Het verloop van het onderzoek en de betekenis van de begrippen hangt af van gesprekken met onderzochten => interactie is belangrijk, je bestudeert de resultaten van de interactie Voordelen: a. Als men voor langere tijd in een cultuur zit dan leert men via embodied knowledge. Door te participeren in de maatschappij wordt de antropoloog aanvaard als iemand van hen => makkelijker conversaties ontstaan, je leert de bevolking kennen zoals ze zijn. b. De informatie is betrouwbaarder. Nadelen: a. Je ziet mensen in een bepaalde richting maar zij sturen ook je observatie. Ze kunnen ook informatie achterhouden. b. Het is fysiek lastig, verloopt in moeilijke omstandigheden. c. Er kan een “Culture shock” optreden doordat men op korte termijn en onder zware druk grote contrasten moet verwerken in een situatie 13 d. e. f. g. h. i. waarin men de waarden en gedragssymbolen niet kent, die fysisch ongewoon is. Segregatie van seksen zodat mannelijke onderzoekers niet met vrouwen mogen praten en niet kunnen participeren aan vrouwenactiviteiten. Het is kort van duur. Intensief direct contact is alleen mogelijk in kleine overzichtelijke groepen. Zich identificeren met een groep bemoeilijkt de toegang tot andere groepen. Taal kan communicatieproblemen oproepen. Huidskleur kan ook een probleem zijn 6.3 Participeren. 1. 2. 3. 4. 5. Directe wederkerige interactie tussen onderzoeker en onderzochten. Onderzoeker neemt deel aan het sociale leven. Totale participatie is vaak niet mogelijk. De mate van participatie is afhankelijk van een aantal factoren: a. Men mag aan vele activiteiten niet deelnemen omdat men de juiste status of bekwaamheid niet bezit b. Fysieke, psychische en morele grenzen: “Culture shock” en omgekeerde culture shock c. Sociale categorie waartoe je behoort speelt een belangrijke rol: - Leeftijd, geslacht, status: door segregatie van seksen - Opvoeding, waarden die je meekrijgt - Eigen huidskleur kan leiden tot verandering van de beelden - Politieke aspecten: verschillen rijkdom en macht BIJLAGE 5 Elementen die beperkend kunne zijn: a. Van korte duur: het zijn momentopnames waardoor belangrijke gebeurtenissen niet altijd binnen die tijdspanne plaatsvinden b. Intensief direct contact is alleen mogelijk in kleine overzichtelijke groepen c. Zich identificeren met 1 groep bemoeilijkt de toegang tot andere groepen. d. Men krijgt te maken met 2 strijdige tegengestelde eisen: - Participeren: betrokkenheid is een middel - Observeren is afstand nemen - Embodied knowledge = aan het lijf ondervonden kennis Veldwerk is alleen te leren door het zelf te doen Er kwam meer aandacht voor de manier waarop de veldwerker werkt waardoor handboeken over methode en technieken verschenen. 14 6.4 Morele dilemma’s. 1. 2. 3. 4. Anonimiteit? Gegevens zullen niet misbruikt worden?? Je kan persoonlijk betrokken worden project in het voordeel van de mensen?? 7. Beeldvorming. 7.1 Inleiding. 7.2 Etnocentrisme. 1. 2. 3. 4. Geformuleerd door Boas: Het denkbeeld dat de opvattingen, gewoonten en waarden van de eigen groep beter zijn dan die van de andere, waarmee de opvattingen e.d. van die andere als afwijkend en inferieur beoordeeld worden. => eigen cultuur staat hier centraal. Herkovits: De universeel voorkomende geneigdheid van groepen om de eigen levenswijze als maatstaf te nemen voor de mensheid als het geheel. => cohesie van de groep versterkt door benadrukken van eigen waarden en normen waardoor het individu zich kan identificeren met de groep. Gevolgen: Vooroordelen, discriminatie. Discriminatie wordt gevoed door etnocentrische beeldvorming. Etnocentrisme: a. Het universele karakter: - Het is een fenomeen van alle tijden en volkeren - Leden van etnische groepen worden vaak in negatieve termen omschreven b. Niet volledig uitsluitbaar: Opvoeding en identificatie met een groep zal ervoor zorgen dat de zijgroep bestaat die onderscheiden kan worden van de wij-groep. c. Oordelen: Geen enkel oordeel blijft mogelijk zonder oriëntatie op de eigen cultuur. Referentiepunt is de eigen achtergrond. d. Definiëring van etnocentrisme is etnocentrisch: - Etnocentrisme = psychische houding verbonden met de vorming of de instandhouding van een groep in het contact met andere groepen. - Je kan nooit tot de wij-groep behoren omdat je er gewoonweg niet in geboren bent. Je kan wel een bijdrage leveren aan hun cultuur. 15 7.3 Cultureel relativisme. 1. 2. 3. Men ziet andere culturen als een andere vorm van leven die evenwel bestaansrecht heeft als de eigen vorm van leven. Anderen worden niet als minderwaardig beschouwd. De eigen cultuur wordt niet als centrum genomen. Ideeën en gedragingen worden bekeken vanuit eigen sociale en culturele context. Ethisch relativisme: Morele waarden zijn cultuurgebonden, dus beperkt geldig, ze zijn alleen geldig binnen de grenzen van de eigen cultuur. Er zijn geen universele oordelen en culturen kunnen en mogen alleen beoordeeld worden vanuit en door henzelf. Commision on human rights: vereist: a. Inzicht in andere culturen b. Ethisch relativisme leidt tot tolereren van intolerantie c. Onze oordelen zijn cultuurbepaald en niemand is bevoegd om oordelen te geven over aspecten van andere culturen d. Het is een eerste stap tot het benadrukken van beperkte geldigheid van onze westerse levenswijze. 7.4 Omgekeerd etnocentrisme. 1. 2. 3. Kwam tot uiting door: a. In geschiedenis perioden van twijfel en zelfkritiek => nostalgie naar het verleden waar de mens in harmonie leefde met natuur in pre-industriele samenleving. b. Westerlingen zijn vervreemd en kunnen veel leren van natuurvolken. De westerse cultuur valt negatief uit en wordt verworpen. Primitieve cultuur VS moderne industriële maatschappij: Primitieve cultuur als maatstaf nemen voor kritiek op de moderne beschaving. 7.5 Racisme. = Houding waarbij men minderwaardigheid of meerderwaardigheid toeschrijft aan mensen op grond van biologische kenmerken die bepaalde groepen, rassen van elkaar zouden scheiden. 7.6 Vooroordelen. = 1. Een mening tav een groep of een persoon behorend tot die groep, niet op feiten gebaseerd. Kenmerken: a. irreële oorsprong: niet op feiten gebaseerd b. kunnen positief of negatief zijn c. hebben altijd een emotioneel, gevoelsmatig component 16 2. 3. Stereotypen: Eigenschap, kenmerk van een persoon wordt ten onrechte toegekend aan alle leden van de groep = generalisatie Verklaringen: a. Kinderen worden beïnvloed door hun ouders. Ze worden van thuis uit meegegeven + invloed media, school, … b. Zondebok: frustratie roept agressie op die niet altijd kan geuit worden tegen de werkelijke frustrators => frustratie wordt geuit tegen zwakkeren. c. Over categorisering: op cognitieve wijze mensen in categorie plaatsen d. Contacthypothese: Als mensen meer met elkaar in contact komen zijn ze minder bevooroordeeld ten opzicht van elkaar. Veel contact zorgt ook voor conflict en misverstand e. Concurrentie: Conflicten gaan ook over levenswijzen van anderen waar men zich over ergert. 7.7 Discriminatie. = 1. 2. 3. Negatieve vorm als gedrag die een groep en leden ervan kwetsen, benadelen, achterstellen Positieve vorm als bevoordelen. Het kan verschillende vormen aannemen Het kan verweven zitten in de maatschappij, direct of indirect Waaraan kan je dat zien: a. Werkloosheidscijfers b. Huisvesting 7.8 Bestrijden. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Overheid Wetgeving Positieve actie = positieve discriminatie: De overheid kan bepaalde groepen meer kansen geven of verplichten een bepaald beleid te voeren Voorbeeldfunctie: vertegenwoordigers moeten een duidelijk standpunt innemen waardoor de norm wordt bepaald Voorlichting: op scholen, media. Duidelijke informatie doorgeven => misverstanden te vermijden. Weerbaarheid: verhogen door belangenorganisaties op te richten, groepen een kans geven een eigen identiteit terug te zoeken. 17