Inleiding tot de sociale en culturele antropologie: betekenis en cultuur

advertisement
Inleiding tot de sociale en culturele antropologie: betekenis en cultuur
Om culturen te kunnen vergelijken, moeten we rekening houden met enerzijds machtsverhoudingen
(zie: marxisme) en anderzijds waarden en evidenties. In deze cursus zullen we op zoek gaan naar de
betekenis van beide elementen voor (1) verwantschap, gezin en huwelijk, (2) godsdienst en magie,
(3) sociale relaties, (4) politiek en recht, (5) economie, (6) egocentrische (ik) en sociocentrische (wij)
culturen, (7) bewustzijn en (8) bijkomende noties.
Betekenisgeving: definitiemacht! Existentialisme vs. sociaal constructivisme
Columbus schreef voor indianen in Amerika, Las Casas over Cubaanse en laten zo de onderscheiden
tussen culturen en voor het verschijnsel cultuur op zichzelf merken die ook vandaag gelden:
-
onderlinge culturele verhoudingen // machtsverhoudingen;
-
kijken met onze eigen waarden en evidenties;
-
ruil  leggen + onderhouden relaties (*geld = slechts 1 mogelijkheid);
-
Cultureel bepaald: wat belangrijk is, lichaamsexpressie, manier van wonen, …+ ook werken,
godsdienst, het leggen van ‘dikke’ en ‘dunne’ relaties, sociale organisatie, politiek, … zeer
cultureel bepaald zijn.
Deze cursus: betekenis van cultuurverschillen + waarom gecommuniceerd kan worden (onderling
herkenbare thema’s).
0.1. Wat bedoelt de antropologie te zijn?
De sociale en culturele antropologie wil een kritische, niet-etnocentrische wetenschap zijn.
Materieel voorwerp: mensen als groepswezens + groepen in de samenlevingen & samenlevingen
 een wetenschap van de menselijke samenleving en cultuur.
Formeel voorwerp:
(a) alles kan met alles te maken hebben  verklaring (holisme);
(b) niet alleen sprekend wezen is & spreken = onthullend en verhullend  interviewen + observatie;
(c) cultuur = variatie op thema’s in alle samenlevingen.
≠ heterologie of als een “wetenschap van afstand en verschil (“wij” modernen vs. “zij” traditionelen)
!! veel gemeenschappelijke handelingen, gevoelens en waarden; verschilpunten belangrijk
want kunnen tot verkeerde interpretaties leiden (vanuit etnocentrisme).
0.2. Twee hete hangijzers: “samenleving” en “cultuur” gedefinieerd
Een samenleving = een groep van mensen die inter-ageren; enorme variatie mogelijk (kwaliteit,
kwantiteit, extensie).
= “sociaal systeem” of “sociale organisatie”  socio-politieke: morfologie (groepen:
onderverdeling, hiërarchie, relaties), juridische normen (lidmaatschap, conflictregulatie,
leiderschap, autoriteit, status en rolpatronen) en patronen van sociale relaties (uitwisseling,
machtsuitoefening, etc.)
Een cultuur = een inter-persoonlijk systeem van betekenisgeving (feiten, symbolen en structuren)
aan gevoelens, attitudes, het denken, de praxis en individuele handelingen + feedback tussen en op
de verschillende niveaus plaatsvindt  continu veranderende processen, versterkt door de input van
culturele elementen vanbuiten af & ‘ver-beelding’ (binnenuit of buitenaf).
!! congruentie (gelijktijdig voorkomen, soms versmelten) van verschillende culturele systemen
 “cultuur” als onveranderlijke entiteit.
De Britse antropologie (“samenleving”, de sociale instituten en sociale wetten) vs. Amerikaanse
antropologie (“cultuur”, betekenissystemen)  KULeuven: “Inleiding tot de sociale en culturele
antropologie”
0.3. Waarom is antropologie voor een veelheid van disciplines en voor de individuele mens zelf
belangrijk?
Zelfrelativering (globalisering), betere decodering van maatschappelijke fenomenen
(multiculturalisering) + in zicht in zelf
Etnocentrisme: eigen referentiekader > gedragingen en waarden van anderen + zo beschrijft.
Exotisme: “onszelf vs. Ander” benadrukken + als vast beschouwen // morele superioriteit Westen
Edward Said: blootlegger Westers etnocentrische en exotiserende denken in analyses van
vooroordelenconstellatie (vb. Oriëntalisme: ratio vs. irratio etc)
= valse veronderstellingen  koloniale en imperialistische expansiedrang
!! nieuwe exotisering en essentialisering in Westerse media: essentialiseren Arabische culturen als
terrorisme, gevaar  verdedigen. (Covering Islam)
 via antropologische analyses doorbreken; nog altijd werkzaam ( in politieke, economische en
sociale beslissingen) i.p.v. gelijkenis in het verschil te zien en te praten
0.4. Methodologie
Kwalitatieve + veldwerk: via interactie met de leden van de onderzochte samenleving
(“informanten”), verworven = (kritische) participatieve observatie (sinds Bronislaw Malinowski’s op
Trobriand-eilanden)
 vroeger: observaties, geschriften en herinneringen van andere reizigers; de “armchair
antropologen” of “veranda-antropologen”
Malinowski en Radcliffe-Brown: to grasp the native’s point of view, his relation to life, to realize his
vision of his world (Malinowski 1922, 25)
Etnografie = neerslag van antropologisch veldwerk, “empirische“ studie (sub)cultuur of levensstijl,
socioculturele systeem reconstrueren = eerste fase, kan in verschillende richtingen kan evolueren.
Twee verschillende niveaus van methode en data-analyse:
-
emic model = verklaren via endogene (= “van binnen uit”) definities  analyse sociale
patronen (cultuur-specifiek, insider) * niet verwarren met opvattingen en discours
informanten (//Hoorens: discrepantie getuigenis - act)
-
etic model = criteria van buiten bestudeerde cultuur (universeel, outsider); cultureel
relevante wetten en structuren zoeken zonder die van een andere cultuur (het westen) als
analysemodel te gebruiken.
Reflexieve tendens: altijd binnen politieke en epistemologische geladen contexten  vernieuwingen
methodologie en analyse: autobiografisch getinte werken, in co-auteurschap met enkele
sleutelinformanten + patriarchale toon erkennen (dankzij feministes)
 zelfkritiek + noodzaak onderzoekscontext en vooral eigen positie te schetsen
Gender = determinerende factor dataverzameling  gevolgen +/-: (-) vrouwen makkelijker
geweldslachtoffer + moeite om in patriarchale wereld aan data te geraken; (+) toegang tot andere
kennis, veelal meer voordelen in hun gastsamenleving dan autochtone vrouwen  dubbel
genderstatus vrouwelijke antropologen: mannelijke (onderzoek publieke, mannelijke ruimte) en
vrouwelijke status.
~ sociale werelden onderzoeker
Zelf-kritiek + democratisering  native antropoloog: veldwerk in eigen cultuur.  kolonialiserende
en objectiverende werk: van beladen verleden redden & best eigen cultuur
*meerwaarde niet onbetwist: “thuisonderzoek” mist afstand & wetenschappelijk geschoold 
“native”  “halfie antropoloog”: dubbel gevoel
0.5. Symboliek
Clifford Geertz: symbolische antropologie = specifieke epistemologische benadering:
-
werkelijkheid = symbolenweb.
-
“Cultuur” = systeem van betekenissen  decoderen & interpreteren
2 frequent voorkomende symboolvormen :
-
metafoor
o conventionele: volledig arbitrair
o icoon: associatie ~ gelijkenis
-
metonymie: pars pro toto
0.6. Enkele grote theoretische stromingen uit het verleden
Startpunt in 1837: Aborigines Protection Society tegen de misbruiken van compatriotten +
“authentieke” informatie te verzamelen
1) cultuurevolutionisme: historische ontwikkeling van de culturen plaats gevonden heeft. (19de
eeuw, Edward Tylor)
2) diffusionisme: gelijkenissen gevolg van vroegere contacten. (19de, begin 20ste eeuw, Franz Boas)
3) functionalisme: cultuur als organisme, elk element vervult functie binnen geheel; vanuit algemeen
cultuurbegrip (cultuur in haar geheel). (Europees interbellum, Bronislaw Malinovski)
*variant = structuro-functionalisme: niet cultuur in haar geheel, onderdeel ervan, structuur
daarbinnen; (zelfde periode, Alfred Radcliffe-Brown)
4) “Culture and Personality school”: cultuur = gevolg opvoedingspatronen, en omgekeerd (V.S.A.,
Margaret Mead)
5) Franse structuralisme: empirische socio-culturele werkelijkheid verklaren vanuit collectief
onbewuste vormgevende structuren. (Frankrijk en Europa, na W.O. II, Claude Lévi-Strauss)
0.7. Onderscheid tussen antropologie en sociologie
Beide: empirisch georiënteerd + op socioculturele systemen.
-
Antropologie: mengeling culturele-sociale accenturen
 cultuurdiversiteit en –vergelijking van kleinere groepen (etnografie en de participerende
observatie)
-
Sociologie: het sociale zelf isoleert en het culturele als iets ‘bijkomends’, soms ‘bijkomstigs’
 minder aandacht transculturele verschillen
1. Verwantschap, gezin, familie en huwelijk
“Verwantschap is een cultureel, geen biologisch verschijnsel” (opvoeden, opgevoed worden)
!! verwantschapssysteem ≠ zuivere afspiegeling van genetisch netwerk: niet alle genetische relaties
sociaal of cultureel erkend.
Geschiedenis leert: verwantschappelijke relaties tot heel ingewikkelde stelsels genetische relaties
ontwikkeld  nooit alle benut + soms andere doeleinden dan strikt procreatieve en primaire (bv.
vader- kind; moeder – kind): economische, of sociaal-politieke doeleinden.
1.1. Verwantschap (“kinship”) slaat op dat deel van het netwerk van de onderlinge genetische
(biologische) relaties dat binnen een samenleving/cultuur een sociale en culturele (h)erkenning krijgt
met het oog op de organisatie van de procreatieve en strikt primaire doeleinden binnen die
samenleving.
Siblings: kinderen van één ouderpaar, ongeacht sekse
Aanverwanten = aangetrouwden
Bloedverwanten (“consanguinity”): biologische afstamming.
Kerngezin (“nuclear family”): budget- en strikte affectie eenheid (strikte familiale rechten en
plichten), vader, een moeder en niet uitgehuwde kinderen
Grootfamilie (“extended family”): zelfde eenheid, ruimer is dan een kerngezin.(structureel
en/of functioneel)
Avunculaat: moeders broer (de moederlijke oom) oefent veel macht uit over individu (m/v).
Matrifocaal gezin: één of meer volwassen vrouwen (vaak moeder en dochter) en hun
kinderen; mannen als echtgenoten en vaders spelen perifere rol.
Classificatorische
verwantschapsterminologie:
voor
verschillende
verwantschapscategorieën
gebruikt om erover te spreken.
Referentiële verwantschapsterminologie: gebruikt wordt om verwant aan te duiden in
kwaliteit van verwant. (Soms classificatorische term referentieel gebruikt, bv. “vader”,
“moeder”)
Huishouding (“household”): samenwonende groep in één huis, complex huizen of deel van een huis;
onderling georganiseerde dagelijks taken
1.2. Een belangrijk hulmiddel bij de uitwerking van verwantschap en dus ook bij de
verwantschapsstudie is de genealogie: de aflijning van de afstamming voor het regelen van de
overdracht van typische rechten, plichten en gevoelens over de verschillende generaties heen.
Afstamming (“descent”): recruteringsbeginsel = wijze van verwerving lidmaatschap, relatie ouder –
kind
Lineage: unilineaire, traceerbare afstammingsgroep via aanwijsbare voorouder.
Unilineaire afstamming: via mannen OF via vrouwen toegewezen aan groepen.
Patrilineage: lid van afstammingsgroep vader.
Agnaat (“agnatic kin”): verwant in mannelijke lijn; patrilineaire verwant.
Matrilineage: lid van afstammingsgroep van moeder.
Bilaterale afstamming: evenveel gewicht toegekend.
Ambilineariteit: naar keuze als recruteringsbeginsel voor afstamming gebruik maken van
relatie kind – moeder resp. kind – vader. (= “ramage”).
1.3. Huwelijk (met: rituelen om zowel de geldigheid van het begin als van de beëindiging ervan te
bepalen)
Polygamie: 1 individu (man/vrouw) met 2 of meer echtgenote(s/n);
-
Polyandrie: één vrouw met twee of meer mannen

- fraternaal: broers;

-
niet-fraternaal: geen broers.
Polygynie: één man twee of meer vrouwen
Exogamie: huwelijkspartner buiten eigen groep zoeken (lokale groep, een verwantschapsgroep of
een leeftijdsgroep).
Endogamie: binnen eigen groep zoeken
Hypergamie: vrouw met man van hogere stand of kaste.
Hypogamie: vrouw met man van lagere stand of kaste.
“Een groot deel: woonplaatsverandering vrouw & gedeeltelijke verbreking van betrekkingen met
eigen verwanten. (gedramatiseerd + gesymboliseerd: bruid aan arm vader)”
Virilocaliteit echtgenote vestigt zich bij man.
Uxorilocaliteit: man bij vrouw.
Matrilocaliteit: bij ouders (en familie) van vrouw
Avunculocaliteit: bij MoBr (moeders broer) van man.
Patrilocaliteit: bij de ouders (en familie) van man.
Neolocaliteit: onafhankelijk van verwanten.
Ambilocaliteit: keuze tussen beide ouderparen
Bruidsprijs (“bride wealth”): door de man en zijn familie aan familie bruid gegeven.
Bruidsschat (“dowry”): de goederen die vrouw van eigen familie meekrijgt
Voorkeurhuwelijken: door eigen groep ingeschat als geslaagde, wenselijke huwelijken, vb.“crosscousins” (d.w.z. met een kind van MoBr of VaZu; of m.a.w. tussen kinderen van siblings van ongelijke
sekse) in sommige samenlevingen.
1.4. De Westerse, hedendaagse samenleving:
Relatieve atomisering van verwantschap = historisch verschijnsel. Vroeger regelde uitgebreide familie
huwelijken. Nadruk kerngezin ~ Christendom.
1.5. Wat kan een antropoloog nu allemaal nagaan?
Op vlak van fundamentele antropologie:
-
Wat is de structurele kernrelatie in het systeem huwelijk?
Mogelijk antwoord werd gegeven door Lévi-Strauss: de uitwisseling.
-
Wat is het verschil tussen menselijke en dierlijke “gezinsvorming”?
Mogelijk antwoord: het incestverbod.
Op vlak van antropologie op het terrein:
-
Welke verschillende soorten relaties bestaan er tussen de verschillende personen in een
kerngezin resp. grootfamilie?
2. Godsdienst en magie
Terwijl religie vroeger als een voorwetenschappelijk, irrationeel en primitief stadium na magie in de
ontwikkeling van een samenleving gezien werd, blijken ze in de 20ste/21ste eeuw nog sociaal gegeven.
A. Definites
A.1 Substantieel: wat is het voorwerp van een godsdienst?
Van Baal: godsdienst is: “all explicit and implicit notions and ideas (Geertz: system of symbols),
accepted as true (Geertz: an aura of factuality), which relate to a reality (Geertz: conceptions of a
general order) which cannot be verified empirically” (1971: 3).
// Edward Tylor, maar enger: godsdienst als “belief in spiritual beings”.
A.2 Functioneel/instrumenteel: functie van godsdienst in de samenleving? (functie? Malinowski!)
Godsdienst als weergave samenleving: geheel van beeldrijke (d.i. metaforische) uitspraken en
handelingen die het gewone leven weergeven en ondersteunen = functie (samenleving beschrijven)
// Emile Durkheim: Samenleving is object van rituelen en wordt zo “sacré” (heilig); de religieuze
cultus
als
afzonderlijke
setting
die
in
feite
de
sacralisering
van
de
Samenleving
betekent/ondersteunt.
Edmund Leach: “ritual act and belief are alike to be understood as forms of symbolic statement about
the social order” (1954: 12-14). Religie is hier een metafoor van intermenselijke relaties.
A.3 Een definitie die substantieel, functioneel en tegelijk operationeel tracht te zijn
Een godsdienst is “an institution of culturally patterned interaction (functie) with culturally
postulated other dimension (voorwerp) (side, reality)”, wat minder etnocentrisch is.
 godsdienst: stichtingsverhaal/mythe; riten; een individuele moreel (levensstijl gesocialiseerd in
riten); een sociale moraal; erfgoed (stichting + actualisering ervan, ritenemblemen en beide
moraliteiten); kennis.
Gezien als tegemoetkoming aan wens van transcendent wezen (voorwerp) & authentieke realisatie
van het eigen menszijn die ook de samenleving ten goede komt (functie).
A.4 Het debat rond een al dan niet etnocentrische (of in ons geval: christelijke) benadering van de
godsdienst
Prototype in Westerse publieke opinie en wetenschap: christendom met accent op geloof en
bekering naar authenticiteit geloofsmodel. (*historische evolutie van geloof in een persoon naar
geloof in ‘waarheden’, nieuwe accenten mogelijk…).
L. Wittgenstein: Geloof is niet van de orde van “ik geloof dat ik iemand gezien heb” (= twijfelend
kennen), maar van de orde van “ik vertrouw in iets of iemand” (= vertrouwen in onkenbaar object:
engagement).
A.5 Wat is magie?
Vroeger: “magie” voor religie vs. vandaag: ook in hedendaagse moderne samenlevingen.
Voor de meeste antropologen berust het magische ritueel op (1) een benutting van onpersoonlijke,
onzichtbare krachten, die (2) mits correct gemanipuleerd, een gewenst resultaat opleveren (middel doel).
Frazer:
(1) contact magie: blijvende invloed na contact, zelfs van op afstand (m.a.w.: metonymie = pars
pro toto, vb. magie op nagels van iemand)
(2) homeopatische of imitatieve magie: gewenste resultaat moet afbeelden, uitbeelden of
nabootsen (= gelijkenis) i.f.v. doel (m.a.w. metaforische overdracht, vb. voodoo).
A.6 Wat is beheksing/hekserij?
De gepercipieerde, cultureel bepaalde verpersoonlijking van al het vermeend kwade en immorele in
een samenleving. Het aanduiden van personen als heksen biedt een verklaring voor ongeluk en pech,
en biedt een duiding voor ongeluk en pech in termen van interpersoonlijke relaties, hetzij binnen,
hetzij buiten de eigen gemeenschap.
B. Definities
Ritueel: sterk geformaliseerd gedrag ten aanzien van religieuze waarden en voorstellingen.
-
overgangsrituelen (“rites de passage”, Van Gennep): een geheel van geformaliseerde
handelingen dat veranderingen in status van een individu begeleidt en symboliseert; er zijn
dan 3 momenten: des-aggregatie, marginalisatie, re-aggregatie.
-
intensiveringsrituelen (periodiek gehouden omwille van eenheid en solidariteit van de groep)
-
individuele rituelen (voor individuele interactie met bovennatuurlijke machten).
Mythe: het is geen historisch verhaal, al speelt het zich af in het verleden en kan het historische
aspecten hebben.
Sommigen zien het als voorwetenschappelijke verklaring, een symbolische beschrijving van de
samenleving, een collectieve volksdroom, een rationalisatie en legitimatie van het bestaande, een
verhaal dat onoplosbare maatschappelijke contradicties tot iets meer inzichtelijkheid probeert te
brengen.
Mana = kracht als eigenschap van ‘sommige’ mensen en objecten (dus niet als inherent aan elke
mens of aan elk soortgelijk object); mana kan komen en gaan, verminderen of toenemen
(Melanesisch begrip).
Taboe (van het Polynesische tapu): een macht die te gevaarlijk is voor gewone mensen en dus ‘te
mijden’, ‘verboden’ is.
Totem =een dier of een plant die een speciale relatie vertegenwoordigt met een groep (vaak een
afstammingsgroep). (afkomstig van Chippewa, Canada/USA; ook bij de aboriginals in Australië).
C. Het debat over het secularisme (context: globalisering)
Habermas: verstandigste consensusobjectivering = wetenschap  vergelijk binnen diversiteit aan
meningen. Godsdienst vormt, in de mate dat ze niet door wetenschap tegengesproken wordt, een
bron van pluralistische, complementaire waardeduiding.
Taylor: evidentie godsbestaan vermindert met overgang middeleeuwen naar moderniteit om
cognitieve
en
sociale
redenen.
Sociaal:
instellingen
los
van
religieuze
invloed
=
secularisering/westerse moderniteit  ontstaan splitsing privé/religieus vs. publiek/seculier,
waarrond de wetenschap zich qua oorzakelijkheid en interpretatie organiseert. Op die manier is een
private geloofsruimte van als emotioneel ervaren waarden die maatstaf is van geloofsgehalte. Via
debat is consensus in de veelheid van levenshoudingen mogelijk.
Talal Asad: te weinig aandacht voor rol machtsverhoudingen in debat bij Taylor: in democratische
debatten verliezen minderheden automatisch bij machte van het getal, onafhankelijk inhoudelijke
redenen. Daarnaast wijst hij op de verschillende conceptie van secularisme naargelang de
godsdienstige traditie waarin die ontstond. Tot slot onderscheidt hij seculariteit (als gegeven in elke
traditie) van secularisme, het welke een westerse politieke ideologie is: het zo nodig met moreel,
sociaal of politiek geweld doordrukken en veralgemenen van de seculiere ruimte.
3. Sociale relaties
3.1 Sociale structuur en sociale organisatie
De term “sociale organisatie” (Malinowski, Firth) verwijst naar de activiteiten en rollen van mensen
uitgevoerd in een bepaalde sociale context. Het is een horizontale doorsnede van de samenleving, in
die zin dat we op één niveau kijken naar wat groepen doen: op welke manier worden rollen en taken
uitgevoerd opdat ze aan sociale noden beantwoorden?
“Sociale structuur” (Radcliffe-Brown), daarentegen, is een verticale doorsnede: het is een set van
sociale relaties die mensen verbindt. Aandacht gaat hierbij vooral naar de, in vergelijking met sociale
organisatie, abstracte hiërarchie (vandaar: verticaal) op basis van status, d.w.z. de relatieve sociale
positie in een groep. Hoe bepaalt hiërarchie sociale interactie?
Beide zijn sociaal en cultureel bepaald, verschillen dus naargelang de samenleving en in tijd.
3.2 Sociale groepen
Vragen die antropologen zich stellen bij groepen: lidmaatschapsvereisten, functie, regulering
interactie, interne en externe grenzen? Vier van de manieren waarop samenlevingen zich
organiseren bespreken we hieronder. Bij de eerste drie moeten we maar is nadenken over sociale
mobiliteit en niet- vs. gestratificeerde samenlevingen.
3.2.1 Organisatie op basis van de etnische of raciale afkomst
Etniciteit is het wij-besef, de meestal positieve groepsidentiteit binnen zelf afgebakende culturele
grenzen. Om die identiteit te legitimeren, (re)construeren ze een verleden waaruit belangrijke,
mobiliserende waarden worden afgeleid. Metaforen binnen het discours van etniciteit worden geput
uit de
verwantschapsterminologie,
bvb. gemeenschappelijke voorouders. Racialiteit is de
meestal negatieve groepsidentiteit binnen grenzen die worden opgelegd door een andere groep.
3.2.2 Organisatie op basis van mythen en legenden
Prototype hiervan zijn de kasten:
endogame
groepen waarvan het lidmaatschap praktisch
onvermijdbaar erfelijk is, een bepaald beroep inhouden en onderdeel uitmaken van een moeilijk
wijzigbare groepenhiërarchie. Religieuze zuiverheid is het stratificatiecriterium.
India: brahmanen – priesters > kshatriyas – leiders > vaishys – handelaars/landbouwers > sudra –
arbeiders/dienaars >>>> geen kaste: de “untouchables”. De West-Afrikaanse Mande onderscheiden
de hoge Horon van de lage Jonow, die door voorouders als slaven gevangen genomen werden tijdens
tribale oorlogen.
Opmerking: historische ontwikkelingen kunnen kastes doen verworden tot etnische groepen of
clusters daarvan, zie de Roma-zigeuners. Politiek en economisch is het kastebelang in India
afgenomen, maar belang blijft bij symbolische en rituele momenten (huwelijk etc.).
3.2.3 Organisatie op basis van ongelijke verdeling van rijkdom en bezit: het klassensysteem
Dit type samenleving is georganiseerd op economische gronde – ongelijkheid op de arbeids- en
goederenmarkt, productieverhoudingen, klassenbelangen  klassenstrijd (Marx).
(1) De onderklasse van arbeiders: daklozen < middel < boven; (2) middenklasse: kantoor <
ambtenarij < directie; (3) bovenklasse: laag < middel < boven.
3.2.4 Organisatie op basis van leeftijd: de Masai (Kenia, Noord-Tanzania)
3.3 Netwerken
3.3.1 “Dikke” (engagement) en “dunne” (opervlakkig) relaties
3.3.2 Sociaal kapitaal
Dit concept omhelst gemeenschappelijke waarden, gemeenschapszin en vertrouwen. Het in kaart
brengen ervan wijst op netwerken (Putnam, Coleman, Bourdieu, Field). Bourdieu: het is een geheel
van actuele of potentiële rijkdommen, gelinkt aan het voordelige bezit van een duurzaam netwerk
van min of meer geïnstitutionaliseerde relaties van wederzijdse (reciprociteit!) vertrouwdheid en
erkenning. Illustratie: Putnams “Bowling alone”.
3.3.3 De patroon-cliëntrelatie
De afhankelijkheden, die gecreëerd worden binnen verticale, hiërarchische netwerken van verwanten/of vriendschap, kunnen de machtsbasis van een patroon vormen bij mensen die verplichtingen
hebben/krijgen of noden hebben waaraan hij kan voldoen. Zie ook: maffieuze, gewelddadige
patroon-cliëntrelaties – zie bij politiek.
3.4 Andere nuttige concepten
3.4.1 Social body: metaforische verbinding tussen verwereldlijkt lichaam en verlichaamde wereld om
op antropologische wijze het westerse subject “open te breken” of van etnocentrisme te verlossen.
3.4.2 Globalisering: versnellend samenvallen van tijd/ruimte  G&D, ideeën, personen
3.4.3 Verlaten westerse concepten of niet-westerse concepten die op de achtergrond spelen
Maatschappelijke statuten als “dhimma” (// “millet”) in traditionele politieke Islamitische regimes,
“millet” (verschillende religie, taal, recht – toch samen!) en de tot het middenveld behorende
“jama’at”-verenigingen in het Ottomaanse/Islamtische wereldbeeld.
4. Poltiek & Recht
A. Opdelingen van vormen van bestuur en van machtsverdeling
A.1 African political systems – Fortes & Evans-Pritchard
Zij onderscheiden (1) de hordes die uit tientallen tot honderden mensen bestaan en waarin politiek
en verwantschap slechts analytisch te onderscheiden zijn: de “polity” is eigenlijk een familiegroep, (2)
de “stateless” of “acephalous” samenleving van enkele gelokaliseerde groepen zonder centraal
bestuur, zonder “kephalè” en tot slot (3) de gecentraliseerde staat.
A.2 Politieke organisaties: 3 – Kloos
(1) De egalitaire horde bestaat maximaal uit enkele honderden jagers-verzamelaars, gekenmerkt
door ad hoc leiderschap en belangrijke man-vrouwrelatie als koppel.
(2) Tribale samenlevingen kennen geen centraal gezag, maar lokale dorps- of lineage chefs en/of
raden. Tussen de chefs is er politieke coalitievorming. Doorheen de stam komt het vaak tot een
complementaire vorm van integratie door bvb. het bestaan van niet-lokale leeftijdsgroepen.
Conflicten tracht men te vermijden middels “conflicting loyalties”: terwijl men op het ene gebied
mekaars kameraad is (vb. bij
exogamie), is men economische rivaal. De exogame personen die
verwant zijn aan een andere lineage dan degene waarin ze wonen, verworden door hun positie tot
vredestichters. Omwille van de morele verplichting tot dodelijke wraak moet een conflict snel
bijgelegd worden. Speciale casus: de Polynesische “Big Man” die in een gulle bui mensen verenigt en
gezag opbouwt. Maar z’n gezag is even eindig als de middelen aan die machtsbasis.
(3) In de staat ligt het gezag over de bevolking van een begrensd gebied bij een betrekkelijk kleine,
hiërarchisch georganiseerde groep van mensen – met geen oma, maar een koning aan de top.
Typisch voor die structuur is dat ze het delegeren van de veelzijdige macht aan een
bestuursapparaat, dat op zijn beurt beroep moet doen op“handwerkers” en “ambachtslui”.
Daarnaast is voor gebiedsbehoud of zelfs –uitbreiding een leger noodzakelijk.
Van oorsprong is de staat geen westers concept, zie Mesopotamië (5000 jaar), Amerika (3000),
Egypte, China, India, Mexico en Peru… Secundaire centra in West/Oost-Afrika, Z/O-Azië en dan pas
rond de Middellandse zee en in West-Europa. De moderne staat, echter, is wel West-Europees – zie
Westfalen.
Kritiek: veel hedendaagse politieke systemen zijn zeer complex, waarbij in een bepaald als gevolg
van een tweeledig systeem gezagsposities al dan niet door dezelfde personen ingenomen worden –
wat een overlapping van het traditionele (1 staat) en moderne (complex) model is. Die complexiteit
noopt wel eens tot spreken over de “implosie van de staat”: een deel van haar soevereiniteit staat de
staat af aan supranationale en intergouvermentele organisaties als de Europese unie.
A.3 Kolonialisme: export van de westerse staat  vervanging politieke instellingen door moederland
of superposering door Europese instelling (indirect rule). Duidelijk moge zijn: de macht ligt in Europa.
A.4 De gesegmenteerde lineage samenlevingen of segmentaire lineages
Grote lineages bestaan hier uit de afstammelingen van een gemeenschappelijke voorouder:
segmenten, die op hun beurt weerom uit kleinere eenheden bestaan – lokale groepen. Een dergelijk
systeem heeft zowel verwantschappelijke, economische als politieke implicaties. De segmenten
staan in oppositie, maar kunnen ook samenwerken. Sommige antropologen betwisten het bestaan
van dergelijke systemen, maar op z’n minst zijn deelaspecten ervan wel terug te vinden. EvansPritchard ziet ze bij de Nuer in hun onderlinge gevechten en die met de Dinka (Zuid-Soedan), Gellner
merkt ze op bij de berbers in het Marokkaanse Atlasgebergte bij het maken van overeenkomsten.
B. Praktijken van machtsuitoefening
Bailey bespreekt machtsuitoefening en alle praktijken die er onder vallen zeer machiavellistisch:
politici zijn populisten, liegen etc. Michel Foucault komt na eenzelfde zoektocht uit op de
“micropowers”, die “govern-mentality” bezitten.
B.1 Biopolitiek – Foucault (zie Soc&Pol theorieën)
Dit betekent dat de reële machtsuitoefening plaatsvindt in betekenisvolle structuren die werken
zoals ze werken, omdat de “government” (de centrale machtsuitoefening) op een bepaalde manier
“biopower” uitoefent. Biomacht is dus de centrale machtsuitoefening, die het leven vna de mens als
sociaal wezen op lokaal vlak op een bepaalde manier reguleert. Het leven wordt gereguleerd middels
de staatsdocumentatie van individuen die tot dossiers verworden, waaruit politieke maatregelen
afgeleid worden. Uitingen daarvan: roken verbieden, omgang met psychiatrische patiënten (vb. hen
“patiënten” noemen!), “document”loze migranten, …
Foucault stelt dat, als je wil zien hoe reëel bestuurd wordt, je jezelf niet mag beperken tot een
analyse van instellingen of regelgeving, maar ook het bioregulerende overheidsingrijpen – wat een
studie van de “micropowers” inhoudt. Talal Asad ging op die manier kijken naar de manier waarop
staten invulling geven aan hun opvatting over “secularisme”.
B.2 Rituelen en symbolen van machtsuitoefening
“Le pouvoir” = de macht, waarvan het bezit zich op drie niveaus kan baseren: (1) de competenten, (2)
de gemediatiseerden en (3) de mystici. Respectievelijk doen ze beroep op kennis, “zichtbaarheid” en
symbolen van superioriteit. In de westerse democratieën is het derde niveau problematisch, terwijl
het eerste van het tweede afhankelijk gemaakt is.
B.3 Andere vormen van “governance”, zoals maffiaorganisaties, …
Maffiaorganisaties zijn kenmerkend door de wervenheid van hun criminele, economische en
politieke structuren en belangen. Typisch is ook hun
verwantschapssymboliek,
metaforen,
toe-eigenen van het recht op fysieke machtsuitoefening (“staten in de staat”). Binnen Italië:
Siciliaanse Cosa Nostra (sensu strictu), Calabrese Ndrangheta, Napolitaanse Camorra, Pugliese Sacra
Corona Unita. Erbuiten ook. Geen maffiosi: Albanese criminele “clans”. Maffia-achtige organisaties
behouden wel de driehoek criminaliteit – economie - politiek.
Ook de hedendaagse internationale oorlogsvoering, het culturele imperialisme en de verschillende
invullingen van het liberale democratische model zijn vormen van machtsuitoefening die aanleiding
geven tot nieuwe vormen van sociale organisatie en symbolische creativiteit: Al-Qaida, internationale
drugshandel, Olympische spelen, videoboodschappen, mediareportages, …
C. Rechtsuitoefening
Het westerse privaatrecht, waarin het initiatief bij de benadeelde ligt, en strafrecht, initiatief bij
samenleving of vertegenwoordigde, zijn niet universeel en zelfs niet monopolistisch overheersend
voor het westen zelf. Overal worden ook andere technieken gebruikt om aan rechtsuitoefening te
doen: opvoeding, sociale (positieve en negatieve) straffen, … Er bestaan ook typische verschillen
tussen bv. westerse en traditioneel Afrikaanse rechtspraak, waarvan de laatste op het herstel van
complexe relaties gericht is.
Rechtsuitoefening gebeurt door iemand die moreel gemandateerd is door de gemeenschap – en dus
niet per se door een officiële rechtbank (zie: de “kris romani” bij de Roma).
5. Economische antropologie
De economische antropologie bestudeert de betekenis van de sociale en culturele dimensies van
economische praktijken. Mensen zijn economische actoren in de hoedanigheid van producenten,
uitwisselaars en consumenten. Hieronder bekijken we de genderaspecten van economie, de invloed
van economische organisatie en praktijk op (vrije) tijdsbesteding en de sociale interactie die er door
mogelijk en gestructureerd wordt.
5.1 Typologieën
5.1.1 Kleinschalige samenlevingen (- let op de genderaspecten!)
We beschouwen hierin drie types van samenlevingen, die lange tijd als een evolutionair model
beschouwd werden. (1) De veelal nomadische jagers-verzamelaars die een beperkte rolverdeling
kennen: gezonde, jonge mannen jagen; vrouwen en kinderen zoeken alle vitamientjes die ze nodig
hebben in fruit, peulvruchten, groenten die ze van struikjes en boompjes plukken. Bvb.: de Sanbosjesmannen in de Kalahari-woestijn. (2) De nomadische herdersvolkeren die van vee leven en een
rolverdeling volgens dezelfde categorieën kent. (3) Boerensamenlevingen worden gekenmerkt door
hun sedentaire levenswijze: ze investeren lange tijd in het land en specialiseren daarom hun
gedifferentieerde werkverdeling en complexeren hun politiek systeem. Verdelingscategorieën
kunnen overwonnen worden, bijvoorbeeld divinatie (+/- professionalisering). De idee is: complexe
samenleving  differentatie  afhankelijkheid die zich uit in ruilrelaties. Pas in
boerensamenlevingen kan een surplus geproduceerd worden, vandaar dat zij soms gedacht worden
de basis te zijn van het moderne marktsysteem.
Zowel deze typologie als de karakterisering ervan worden fel bekritiseerd. Ten eerste omdat ook bij
een nomadische bestaanswijze gewassen verbouwd worden. Ten tweede omdat ruilrelaties
natuurlijk niet enkel in de boerensamenlevingen, en daaruit voortgekomen industriële
samenlevingen, voorkomen.
5.1.2 Alternatief
Antropologen onderscheiden ook wel eens “bestaanseconomieën” (zelfbevloeiend, dus zonder ruil)
van “markteconomieën” (afhankelijk van handelssysteem). Maar hoe onzinnig is dat concept wel
niet, bestaanseconomieën…
5.2 Verspreiding en uitwisseling (- sociale interactie)
5.2.1 Gift versus handelsartikel (goed – commodity)
Terwijl de waarde van een “gift” bepaald wordt door de sociale relatie(s) tussen schenker en
ontvanger, hangt die waarde bij het “handelsartikel” af van de relatie tussen het object en andere
goederen. Die laatste wordt dus op een onpersoonlijke manier uitgewisseld. (Theorie: Mauss)
5.2.2 Kula en Potlach: twee voorbeelden van giftuitwisseling
Ruilrelaties bestaan niet altijd, zoals in de westerse wereld, in functie van materiële verrijking, maar
mogelijk wel in functie van de uitbouw van een sociale relaties. Voorbeelden? Zie hieronder.
Het Kula-systeem bij de Trobianders (Malinowski)
Op deze eilandengroep werden witte schelpen (“mwal” in armbanden) in tegenwijzerzin verhandeld,
terwijl rode schelpen (“bagi” in halskettingen) met de klok mee circuleerden. De uitwisseling ervan
gebeurde in jaarlijkse geritualiseerde momenten, met als doel: iemands naam of faam te maken.
Zowel de soorten schelpen die men bezit als de uitwisselingspartners die men gehad heeft, dragen
daaraan bij. Basisregel: een evenwaardige ruil van mwal tegen bagi. Afwijking: nevengiften als
voedsel doen om iets van een grotere waarde te bekomen; de belofte later iets waardevoller te
geven. Dit contrasteert met de markteconomie door het puur symbolische karakter ervan.
Het teruggeven van een gift betekent het einde van een relatie en wordt daarom uitgesteld, waartoe
allerlei strategieën ontwikkeld zijn en andere aspecten in de sociale relatie ingebracht worden. De
schenker heeft een hogere sociale status dan de ontvanger en verhoogt zo diens positie. Malinowski
observeerde parallellen met politieke allianties en huwelijksregelingen – Kula-schelpen maken deel
uit van de bruidsprijs.
De potlach bij de Kwakiutl (Boas)
De Kwakiutl, die aan de noordwest kust van Amerika leven, zagen het door de instabiliteit van
voedselbronnen als noodzakelijk te ruilen. Dit deden ze tijdens ceremonieën, die georganiseerd
werden door mensen die genoeg hadden om te schenken, maar ook bij huwelijken, initiatierituelen
en geboorte- en begrafenisceremonieën, waarbij voedsel geschonken werd aan de genodigden.
Gevers toonden zo ostentatief hun macht, ontvangers erkenden hun inferioriteit. Competitie
bestond om zo veel mogelijk potlach-ceremonies te organiseren en bijgevolg de grootste gever te
zijn. Er bestaan geen wilde weldoeners… (zie Suske & Wiske, nr. 104) De Amerikaanse overheid heeft
de potlach verbannen, maar officieus leeft het verder in het schenken van cash bij huwelijken.
5.3 Arbeid (- functionaliteit)
Onder de invloed van Malinowksi’s functionalisme onderzochten antropologen reeds in het begin
van de discipline naar hoe aan basale noden tegemoet gekomen werd. Geïnspireerd door Marx
kregen ze ook aandacht voor de manier waarop arbeid (ingrastructuur) – en vooral de distributie van
rollen (productieverhoudingen  cultuur = superstructuur) en rijkdom die eruit voortvloeit – sociale
ongelijkheden reproduceert. Terwijl Marx de economie als bepalend ziet voor de cultuur, leidt een
functionalistische lezing van Max Webers “The protestant ethic and the spirit of capitalism” tot een
andere zienswijze. Het protestantse ulitarisme (de cultuur) leidde tot een doelrationalisatie van de
arbeid in functie van winst. Dit contrasteert hij met de “irrationele doeleinden” –
aankopen/bestendigen sociale relaties, oplossen sociale conflicten – van boerensamenlevingen.
6. Ik en wij: egocentrische en sociocentrische culturen
6.1 Homo duplex: een gespleten individu?
Durkheim, één van de stamvaders van de sociologie, beschouwde de mens als een homo duplex,
zowel vervat in een biologisch (fysisch) organisme als functionerend in een sociaal systeem
(moreel/spiritueel). In het eerste staan materiële noden en verlangens van het individuele lichaam,
dat van nature egoïstisch en zelfzuchtig is, centraal. Bij het tweede zien we de inwerkende kracht van
socialisatie die het individu tot een altruïstisch en moreel wezen maken. Het is dus door het
verwerven van taal en cultuur – betekenisgeving – dat de gewone, animalistische individualiteit
overstegen kan worden, ondanks de constante spanning tussen individueel lichaam en individu, tot
een collectief bewustzijn waarin de tradities van een samenleving in stand gehouden worden.
Durkheim zegt nog dat het besef van individualisatie het gevolg is van socialisatie: de westerse cultus
van “het individu” is namelijk gerelateerd aan het gediversifieerde werksysteem in het westen,
evenals aan het christendom (en vooral het protestantisme).
6.2 Samenlevingen
Een eerste onderscheid: egocentrische (individu centraal) tegenover de sociocentrische (groot belang
sociale relaties en vervulling sociale plichten eigen aan sociale rollen) samenleving.
Een tweede onderscheid, dit keer tussen beschouwingen van samenlevingen, waarin we Louis
Dumont volgen. (1) Individualistische samenleving: ontologisch onafhankelijke atomen maken dat
samenleving het resultaat is van hun vereniging op basis van gemeenschappelijke interesses en hun
gaan leven volgens conventionele normen. Zie: de grondwettelijk en territoriaal afgebakende “staat”
in functie van politieke orde. (2) De holistische samenleving als een organisch geheel dat individuen
voorafgaat. Zie: verwantschap en de daaraan verbonden fundamentele morele orde in functie van
culturele integratie in “natie”.
6.3 Persoonsconcepten
De westerse persoonsidee van “een begrensd, uniek, geïntegreerd motivationeel en cognitief
universum – een dynamisch centrum van bewustzijn, emotie, inschatting en actie”, zo duidt Clifford
Geertz aan, valt zeker niet te veralgemenen naar andere culturen en is zelfs niet hegemoon in het
westen. Verondersteld wordt dat de idee van een “ik” als een staat van permanent bewustzijn maar
met John Locke’s “Essay concerning human understanding” er gekomen is. Hiermee blijkt wel dat we
de westerse samenleving als egocentrisch mogen omschrijven.
In het confucianistische China, daarentegen, is de persoon traditioneel een relationeel wezen,
waarbij integratie in de menselijke collectiviteit primeert. Daartoe wordt doorheen het
socialisatieproces nadruk gelegd op “the self-sacrifice of the individual for the preservation of the
group.” In Japan wordt de familie als fundamentele unit van de samenleving gezien. Het grootst
mogelijke conflict in Japan is dan ook dat tussen familie en staat. Terwijl shintoïsme pleit voor een
opgaan in de natuur, pleit het boeddhisme voor het loskomen van passies. In geen van beide
tradities staat het “zelf” centraal. In zo’n cultuur treedt een persoon nooit als autonome enkeling op,
maar in een context van sociale relaties. Dergelijke sociocentrische concepties van het “zelf” komen
globaal vrij frequent voor. Daarnaast zijn er ook samenlevingen, bv. de indianenculturen, die het
individu zien als een veelheid van “zelven”.
De conceptie van persoon en individu is veelbetekenend voor de werking van een samenleving,
bijvoorbeeld bij het vereffenen van een schuld. Terwijl in het westen het (individuele) geweten
opspeelt, worden de Dinka’s in Soedan ertoe gedreven door een geest (Godfrey Lienhardt). Bij de
Maori werkt de idee van een schenking als gift van de geest (“hau”) door: met een overdragen van
een materieel object wordt eveneens een deel van de identiteit van de gever doorgegeven.
6.4 Dividu
De kritiek op de veronderstelde transponeerbaarheid betreffende de westerse persoonsidee wordt
opgevoerd door Marriot en vooral Strathern. Hun etnografische analyses leidden tot het concept van
het dividu: unieke samenstellingen van verschillende substanties uit één bron, maar opdeelbaar in
verschillende partikels die uitgewisseld of gedeeld kunnen worden met anderen. Zo blijkt (“The
gender of the gift”) volgens Strathern de Melanesische persoon eerder een verdeelbare “dividual” te
zijn dan een afgesloten entiteit. Een persoon bestaat er bijvoorbeeld uit mannelijke en vrouwelijke
delen, afkomstig van vader en moeder.
Het lichaam verschijnt uit dergelijke etnografische analyses als een composiet of een microkosmos
van relaties. Andere culturen dan de westerse maken een nog sterkere verdeling dan die tussen
lichaam en geest: een persoon komt ook tot uiting in objecten en personen waarmee hij in relatie
staat/stond (Analogie met contactmagie etc.?), de sociale context. Antropologische betekenis
hiervan: we moeten bestuderen hoe mensen aan elkaar en de rest van de wereld verbonden zijn.
6.5 Category of thought
Geïnspireerd door Kants categorische dialectiek, omschrijven Durkheim en Mauss de “persoon” als
een categorie inherent aan het denken, zoals ruimte en tijd er ook zijn. Dat denken wordt gestuurd
door de samenleving, die haar leden “categorieën” als het “persoon”-label opdringt. Mauss heeft
gepubliceerd over de historische ontwikkeling van de persoon in verschillende samenlevingen:
(1) In de archaïsche samenleving bestond een beperkt geheel van overerfbare rollen
(personage), inclusief sociaal/relationeel bepaald decorum van namen, maskers en lichaam
& rechten en plichten. Enkel volwassen mannen waren “volledig” mens.
(2) Klassieke periode: het personae wordt beschouwd als “vrij” en zelfverantwoordelijk, doch
ondergeschikt aan de staat. Individuen of personen zijn legale personen met burgerlijke
identiteit. Niettemin krijgen ze nog altijd geen innerlijk leven en geen individueel bewustzijn
toegeschreven.
(3) Christelijke samenlevingen: een personne is ondeelbaar, rationeel en beschikt over een
bewustzijn. Het heeft een ziel: de fundering is voor alle politieke, economische en wettelijke
instellingen.
(4) “Moderne” samenlevingen: Elk moi is een individueel en uniek persoon en niet meer de
incarnatie van een bepaalde overgeërfde rol. Er wordt evenzeer waarde gehecht aan het
innerlijk zelf, vooral zelfexploratie en zelfkennis. Zowel kinderen, vrouwen als mannen
worden erkend als “volledige” en “volwaardige” individuen.
De idee van het individu als autonoom handelend en drager van morele waarde is tamelijk
uitzonderlijk in de sociale geschiedenis: het concept en de morele en sociale betekenis is afwezig in
andere samenlevingen, waar geen a priori onderscheid tussen individu en rol, zelf en samenleving
gemaakt wordt. Dit is echter zelfs in het westen een normatieve constructie (LiPuma): in iedere
samenleving is er een combinatie van individualiteit en dividualiteit. Gelijklopend hiermee merken
we een spanning in het antropologische denken: kunnen we wel een oppositie tussen egocentrische
en sociocentrische samenlevingen aanhouden? Maar hoe kunnen we dan de stap van individu naar
samenleving zetten? (bvb. Optelsom elke wil  algemene wil?)
7. Niveaus van bewustzijn binnen het “zelf”
Bepalend voor een onderzoek is het model waarbinnen een onderzoeker verklaring zoekt op een
bepaald niveau van bewustzijn. De betekenis die aan een onderzoek gegeven wordt – de selectie en
interpretatie van gegevens – ondervindt daarvan een sterke invloed.
7.1 Waarnemingsbewustzijn
Bepaalde antropologen, zoals Mary Douglas, beweren dat het existentiële lichaam (het “Da-Sein” –
Heidegger) en het sociale lichaam (“the social body”) onderling naar mekaar verwijzen, in verband
staan met elkaar: ze bedienen zich van mekaar om de realiteit conceptueel ter sprake te kunnen
brengen, zijn mekaars metafoor. De wereld tracht men dan te zien als een “verlichaamde wereld” en
het lichaam als een “verwereldlijkt lichaam”.
Nederlandse socioloog Willem Schinkel gaat hier tegenin: volgens hem is de thematisering van de
maatschappij als een sociaal lichaam medeverantwoordelijk voor het denken in termen van gezond
vs. ziek – zoals een lichaam gezond en ziek kan zijn – en zelfs voor de tweedeling normaal vs.
abnormaal (definitiemacht!). Het belang van betekenisgeving en cultuur kan hier moeilijk overschat
worden want het trekken van culturele grenzen staat gelijk aan het (on)zegbare definiëren
(Bourdieu, Luhmann).
7.2 Het gelaagde, kwalitatief ongelijk ingevulde, bewustzijn – Freud
Freud deelt het psychisch apparaat in volgens drie bewustzijnsmodaliteiten. Er is ten eerste het “Es”,
dat onbewust is; ten tweede het “Ich”, dat voor- en bewust is; en ten derde het “Uberich” dat on- en
voorbewust is. Analoog hieraan staan de concepten lustbeginsel, realiteitsbeginsel en cultuur. De
mens twijfelt (onbewust) tussen toegeven aan driftbevrediging en het opgeven van die diepste
drijfveren om samen-leven mogelijk te maken. Freudianen zoeken uitdrukking van dit spanningsveld
in authentieke culturele expressie als kunst en dromen, dewelke ze allerlei betekenissen geven.
7.3 Het collectieve onderbewuste (“le subconscient collectif”) – Claude Lévi-Strauss
Lévi-Strauss stelde dat culturele fenomenen gestructureerd worden volgens niet-bewuste structuren.
Mensen spreken (“parole”: het wisselende) hun taal zonder zich van de regelmatigheden (“langue”)
die er in voorkomen bewust te zijn – een redenering die ook opgaat voor de in niet-bewust
terugkerende regelmatigheden in cultureel handelen en de daaraan gepaard gaande culturele
fenomenen. Voor Lévi-Strauss is cultuur het geheel aan onbewuste regels dat betekenis mogelijk
maakt, dus zijn alle sprekende subjecten aan dergelijke regels onderworpen.
7.4 Het matrixiale, grensverbindende bewustzijn – Bracha Lichtenberg Ettinger
Volgens Ettinger is het menselijke “kennen” dan weer gericht op overheersing (dus: fallisch) – dus
ook inherent aan de wetenschap. De vraag die hierop volgt, luidt dan: is er ook een niet(proto)wetenschappelijk denken mogelijk? M.a.w.: hoe kan het affectieve, intuïtieve “kennen”
verklaard worden? Ettinger ziet, en volgt daarin onze Freudianen, uiting ervan in plastische kunst, los
van figuratieve of conceptuele kunst – de eerste is namelijk een representatie van het leven, terwijl
de tweede er volkomen los van staat. Ergens daartussen ligt een bewustzijn dat via kunst aan vormen dus betekenisgeving doet. Ettinger stuit in de zoektocht naar zo’n bewustzijn op een “onbewust
aanvoelen”, dat nog voorafgaat aan Freuds onbewuste. Het is een levenscheppend moment waarbij
het subject-in-wording loskomt van zijn moeder, vandaar: matrixiaal. Later wordt dit “aanvoelen”
een grensverbindend, intuïtief kennen.
7.5 Het praxiologische bewustzijn
Bourdieu: habitus gebaseerd op “praktijken” uit gestructureerde en structurerende structuren,
evenwel met aanwezigheid van transposities en zonder persoonlijke “agency” uit te sluiten (zie
volgend hoofdstuk: habitus).
Andere auteurs zien bewustzijn tot stand komen in het gedurige proces van betekenisdifferentiatie,
dus creatie en conceptualisering van nieuwe betekenissen, doorheen tijd en ruimte.
Conceptualisering vormt het eindstadium hierin: de "logocentrische verharding” en daarmee
vervreemding van de betekenisstichting zelf.
7.6 Het positief wetenschappelijk kennen
Weten = meten, dus wordt de werkelijkheid een ge(re)construeerde werkelijkheid binnen strikt
positief wetenschappelijk onderzoek. Reflexief wetenschappelijk onderzoek daarentegen vraagt een
voortdurende en expliciete aandacht voor de eigen vooropstellingen en stelt weten uitdrukkelijk niet
gelijk aan meten.
8. Bijkomende noties: globalisering, habitus, etniciteit en rhizomatisch denken
Sterk bepalend voor betekenis en cultuur is globalisering, waaronder we het samenvallen van de tijdruimtedimensie verstaan – wat in versneld tempo gebeurt, mogelijk gemaakt door de opening van
een nieuwe ruimte dankzij ICT: de www-ruimte. Dit heeft grote gevolgen voor de verplaatsing van
ideeën, diensten, personen en voorwerpen.
Manieren van betekenisgeving en handelen worden sterk bepaald door de habitus (Bourdieu)
waartoe iemand gesocialiseerd (in de sociale ruimte) is naargelang de omgevingsfactoren (de fysieke
ruimte): mensen worden niet als onafhankelijke subjecten geboren. Binnen een structurerend veld
van ideeën, gevoelens en handelingen worden subjecten tot bewustzijn (betekenisgeving) en praxis
(handelen) gebracht – structurering die aanleiding geeft tot handelen dat op zijn beurt structurerend
werkt. Maar betekent dit een absoluut determinisme? De term agency, die iets minder radicaal is
dan absolute vrijheid, houdt in dat afstandname van de habituele druk mogelijk is.
Betekenisgeving houdt ook het trekken van grenzen in, die culturele afbakeningen zijn. Etniciteit
wordt verstaan als het onderhandelen van mensen over hun onderlinge culturele afbakeningen, die
geen natuurwetmatigheid zijn, maar sociaal geconstrueerd (definitiemacht!). Grenzen trekken heeft
echter verschillende gevolgen, zoals het ontstaan van een insiders vs. outsiders-categorisering, de
bricolage van een etnische identiteit met brokstukken uit een vermeend verleden en aandacht voor
territoriale grensafbakening – moet die gelijk lopen aan de culturele grenzen?
Identiteit is echter een problematisch begrip. Sommige antropologen, die de lijn van Deleuze’s
rhizomatisch denken volgen, stellen dat “identiteiten” niet echt bestaan, maar gegeven
betekenissen zijn, verhardingen van voorbije realiteiten die nieuwe ervaringen in de weg staan.
Daarom moet volgens hen in onderzoek minder uitgegaan worden van “incorporerende”
categorisering en meer vanuit het verrassingselement, het wisselende in het leven en de omgang
met de wereld, bv. waarnemen wat er op een tram gebeurt.
Download