FACULTEIT LETTEREN & WIJSBEGEERTE Academiejaar 2014-2015 Arne Dhondt Concurrentie en complementariteit tussen woordvormingsprocedés Een onomasiologisch perspectief op de vorming van deverbale substantieven Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van MASTER IN DE TAAL- EN LETTERKUNDE Nederlands- Engels Promotor: Prof. dr. Johan De Caluwe Vakgroep Taalkunde – Nederlands Voorwoord Een voorwoord is een bijzonder iets. Terwijl de lezer nog maar aan het begin van de rit staat, blikt de schrijver terug op het parcours dat hij heeft afgelegd. Dat parcours is vaak niet zonder hindernissen, zoals ik ook zelf heb kunnen ervaren. Woordvorming was grotendeels onbekend terrein voor mij en het bleek niet altijd even makkelijk te zijn om vat te krijgen op de oneindige variatie in benoemingsmogelijkheden. Die complexiteit maakte de materie echter des te boeiender en ik beschouw mijn onderzoek dan ook als een erg leerrijke ervaring. Dat mijn parcours geen lijdensweg werd, heb ik te danken aan de mensen die mij onderweg hebben gesteund. Tot hen richt ik dan ook graag een woord van dank. In de eerste plaats wil ik graag mijn promotor, prof. dr. Johan De Caluwe, bedanken. Hij wekte mijn interesse voor dit uitdagende onderwerp, stimuleerde me om kritisch met de materie om te gaan en was bovendien bereid om mijn hele scriptie na te lezen en te becommentariëren, waarvoor ik hem uiteraard erg dankbaar ben. Zijn waardevolle feedback heeft me zonder twijfel geholpen om deze thesis sterker te maken. Verder gaat mijn dank ook uit naar mijn ouders. Dankzij hun financiële steun kon ik me de afgelopen vier jaar volledig toeleggen op mijn opleiding, en ook hun mentale steun heb ik steeds erg gewaardeerd. Woordvorming staat waarschijnlijk ver van hun bed staat, maar toch volgden ze de ontwikkelingen in mijn thesis op de voet en deinsden ze er niet voor terug om het eindproduct te doorploegen op zoek naar fouten. Ten slotte wil ik ook mijn vrienden bedanken, in het bijzonder Fien en Amber. Hoewel het ook voor hen niet altijd makkelijk was, waren zij toch steeds bereid om naar mijn (eindeloze) geweeklaag te luisteren en hebben zij ook hun ongezouten mening gegeven over zowel vorm als inhoud van deze scriptie. Bedankt, zonder jullie was het niet gelukt! Arne Dhondt juli 2015 Inhoudsopgave Inleiding ................................................................................................................................................... 1 1. Literatuurstudie ............................................................................................................................... 3 1.1 Benoemen ............................................................................................................................... 3 1.2 Woordvormingsprocedés ........................................................................................................ 5 1.2.1 Vorming van gelede woorden ............................................................................................. 5 1.2.2 Betekenis van gelede woorden ........................................................................................... 8 1.2.3 Productiviteit ..................................................................................................................... 12 1.3 2. 3. Onomasiologisch onderzoek naar woordvormingsprocedés................................................ 15 1.3.1 Woordvorming vanuit onomasiologisch perspectief ........................................................ 15 1.3.2 Semasiologisch en onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvorming ............. 16 Opzet en methode ......................................................................................................................... 19 2.1 Informatie over de woordvormingsprocedés ....................................................................... 19 2.2 Afbakening van de concepten ............................................................................................... 21 Onderzoek ...................................................................................................................................... 22 3.1 Animate entiteit met werking ............................................................................................... 22 3.1.1 Semantische rollen? .......................................................................................................... 22 3.1.2 Individueel ......................................................................................................................... 22 3.1.3 Collectief............................................................................................................................ 31 3.2 Inanimate entiteit met werking ............................................................................................ 36 3.2.1 Semantische rollen? .......................................................................................................... 36 3.2.2 Afbakening van de woordvormingsprocedés.................................................................... 39 3.2.3 Semantische groepering.................................................................................................... 45 3.2.4 Machines/installaties/mechanismen en werktuigen ........................................................ 47 3.2.5 Stoffen ............................................................................................................................... 52 3.2.6 Decoratie- en bouwmateriaal ........................................................................................... 57 3.2.7 Taalhandelingen ................................................................................................................ 62 3.2.8 Afzettingen en termen uit de plantenwereld ................................................................... 64 Conclusie ............................................................................................................................................... 66 Referentielijst ........................................................................................................................................ 71 Bijlagen .................................................................................................................................................. 75 Bijlage 1: overzicht van semasiologische artikels .............................................................................. 75 Bijlage 2: concurrerende procedés in Taeldeman (1985), Taeldeman (1987), Devos (1990) Taeldeman (1990) .............................................................................................................................. 82 Bijlage 3: suffix -aar ........................................................................................................................... 87 Bijlage 4: suffix -er ............................................................................................................................. 89 Bijlage 6: suffix -ling ........................................................................................................................... 91 Bijlage 7: suffix -ing............................................................................................................................ 92 Bijlage 8: stamwoorden ..................................................................................................................... 95 Impliciete transpositie ................................................................................................................... 95 Stamwijziging ................................................................................................................................. 96 Bijlage 9: suffix -st .............................................................................................................................. 97 Bijlage 10: suffix -sel .......................................................................................................................... 98 (25 589 woorden) Inleiding In de lexicale semantiek wordt traditioneel het onderscheid gemaakt tussen semasiologisch en onomasiologisch onderzoek. Semasiologisch onderzoek vertrekt vanuit de vorm van het woord en beschrijft welke betekenissen er aan die vorm gekoppeld zijn (Grondelaers & Geeraerts 2003:69). Zo’n semasiologisch perspectief wordt ook in de meeste woordenboeken gehanteerd. Van Dale (2014) geeft bijvoorbeeld aan dat de vorm comazuiper de volgende betekenis draagt: “iem., m.n. jongere, die in gezelschap van anderen in korte tijd zoveel alcoholhoudende drank drinkt dat hij het bewustzijn verliest.” Onomasiologie daarentegen “takes its starting-point in a concept, and investigates by which different expressions the concept can be designated, or named” (Grondelaers & Geeraerts 2003:69). Dialectwoordenboeken zoals het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD) zijn vaak onomasiologisch georganiseerd en geven dus voor een bepaald concept aan hoe het in de verschillende dialecten wordt benoemd (Vanhoutte 2004: 2.2.4). Voor het concept ‘schommel’ bijvoorbeeld geeft de website van het WVD (2015) onder andere de benamingen biezebijs, roets, schokkel en wip. Ook in morfologisch onderzoek is het onderscheid tussen semasiologie en onomasiologie relevant. Semasiologisch morfologisch onderzoek beschrijft de verschillende betekeniscategorieën waarin de woorden vallen die zijn gevormd met een bepaald woordvormingsprocedé (Booij & Van Santen 1998:125). Taeldeman (1990) stelt bijvoorbeeld dat met het suffix –sel vier semantische types van woorden kunnen worden gevormd. Woorden als doopsel en vormsel verwijzen naar de handeling van het dopen en vormen. Met plantsel benoemen we dan weer datgene wat de handeling van het planten ondergaat of ondergaan heeft. Verder verwijst bijvoorbeeld smeersel naar datgene wat dient om te smeren. Overblijfsel ten slotte zou behoren tot een categorie van “dingen waaraan zich iets voordoet” (Taeldeman 1990:82-83). Hoewel traditioneel morfologisch onderzoek steeds een semasiologisch perspectief hanteert, kan een onomasiologische invalshoek ook interessante inzichten opleveren. Zo’n onderzoek kan namelijk nagaan welke woordvormingsprocedés geschikt zijn om een bepaald concept te benoemen en hoe die procedés zich tot elkaar verhouden (De Caluwe 2010:71). Als we bijvoorbeeld op basis van een exogeen adjectief een persoonsnaam willen vormen, zijn de volgende procedés beschikbaar: (1) [XA]N ‘persoon die A is’ (De Caluwe 2010:76) intellectueel, allochtoon, koloniaal, industrieel, enzovoort (2) [XA + eling]N ‘persoon die A is’ (De Caluwe 2010:79) actieveling, agressieveling, creatieveling Die twee procedés verschillen echter op vlak van hun gevoelswaarde: terwijl een conservatief bijvoorbeeld vrij neutraal geconnoteerd is, hangt met conservatieveling een negatieve gevoelswaarde samen (De Caluwe 2010:76-79). Naar woordvormingsprocedés die deverbale substantieven vormen, is al heel wat semasiologisch onderzoek verricht. Taeldeman (1990) en Devos (1990) onderzoeken bijvoorbeeld welke betekenissen er allemaal kunnen worden uitgedrukt met respectievelijk de suffixen –sel en -ing. Bij 1 zulk semasiologisch onderzoek hoort echter vaak ook een component onomasiologisch onderzoek (zie bijvoorbeeld Taeldeman 1985, Taeldeman 1990 en Devos 1990). Het doel daarvan is dan om te bepalen welke andere woordvormingsprocedés dezelfde betekenis(sen) kunnen uitdrukken als het woordvormingsprocedé waarop gefocust wordt. Op die manier wordt getracht om te verklaren waarom het procedé bepaalde mogelijke woorden toch niet vormt: als voor een bepaald concept immers al een woord bestaat (dat al dan niet gevormd is met een ander procedé), dan zal dat bestaande woord het mogelijke woord blokkeren (De Caluwe 2010:71-72). Met het suffix –ing wordt bijvoorbeeld geen substantief koming gevormd, omdat dezelfde betekenis al uitgedrukt wordt door het oudere komst (Devos 1990:39). Dergelijk onomasiologisch onderzoek als onderdeel van een semasiologisch georiënteerd artikel probeert dus zicht te krijgen op de productiviteit van het onderzochte woordvormingsprocedé (De Caluwe 2010:72). Dat bestaande onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvormingsprocedés levert wel interessante inzichten op, maar het vertoont toch ook een aantal tekortkomingen. Zo is het eigenlijk “geen volwaardig onomasiologisch onderzoek” net omdat er vooral wordt geprobeerd om zicht te krijgen op de productiviteit van een enkele woordvormingsregel en niet in de eerste plaats op de (verhouding tussen) verschillende woordvormingsprocedés binnen een bepaald benoemingsdomein (De Caluwe 2010:72). Een ander probleem is dat de klemtoon vaak eerder op het synchrone taalsysteem ligt: een bepaald woord wordt niet gevormd in het hedendaagse taalsysteem omdat er al een ander woord bestaat dat dezelfde betekenis heeft. Dat roept dan echter de vraag op hoe de verhoudingen vroeger lagen tussen die woordvormingsprocedés. Om inzicht te krijgen in de dynamiek en de verhoudingen tussen de verschillende woordvormingsprocessen, moet er dus ook voldoende rekening gehouden worden met diachrone ontwikkelingen. Een laatste probleem is dat het onomasiologisch onderzoek van bijvoorbeeld Devos (1990) en Taeldeman (1990) vertrekt vanuit de betekeniscategorieën die onderscheiden worden in semasiologisch onderzoek. Zoals we echter verderop in deze scriptie zullen proberen te laten zien, zijn de betekeniscategorieën uit semasiologisch onderzoek voor discussie vatbaar en vormen zij bijgevolg geen goed uitgangspunt voor onomasiologisch onderzoek. Het onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvormingsprocedés uit het verleden schiet dus op een aantal vlakken tekort en daarom is het nodig om met een hernieuwde blik onderzoek te voeren naar de verhoudingen tussen de verschillende procedés waarmee substantieven kunnen worden gevormd op basis van werkwoorden. In deze scriptie zullen we dan ook proberen na te gaan wat de verhoudingen zijn tussen de verschillende woordvormingsprocedés die in het Nederlands bestaan om een entiteit te benoemen die betrokken is bij een activiteit die of een proces dat in de regel uitgedrukt wordt door een werkwoord. Het vervolg van deze scriptie is als volgt georganiseerd: de eerste paragraaf biedt de nodige theoretische achtergrond bij woordvorming en benoeming en gaat ook dieper in op de relevantie van dit onderzoek. In de tweede paragraaf wordt de methode geschetst die we voor dit onderzoek gehanteerd hebben. De derde paragraaf biedt vervolgens een antwoord op de onderzoeksvraag. Ten slotte worden in de conclusie een aantal algemenere bevindingen van dit onderzoek besproken. 2 1. Literatuurstudie In de inleiding werd al aangegeven dat deze scriptie een onomasiologische invalshoek heeft, wat inhoudt dat er zal worden onderzocht hoe bepaalde concepten benoemd worden (Grondelaers & Geeraerts 2003:69). Het eerste deel van deze literatuurstudie gaat daarom in op het benoemingsproces in het algemeen. Daarbij zal blijken dat woordvormingsprocedés een belangrijke rol spelen in dat benoemingsproces. In het tweede deel geven we dan ook wat meer theoretische achtergrond bij die woordvormingsprocedés en schetsen we hoe neologismen worden gevormd. Het derde deel bespreekt ten slotte waarom onomasiologisch onderzoek naar woordvormingsprocedés interessant is en welke tekortkomingen er zijn bij het bestaande onomasiologisch onderzoek naar de vorming van deverbale substantieven. 1.1 Benoemen Koefoed (1991, 1993) benadert het proces van benoeming of naamgeving vanuit een denkkader dat sterk door De Saussure is beïnvloed. Namen omschrijft hij als “de in een gemeenschap gebruikelijke aanduiding voor een begrip”, als “signifiants die conventioneel met signifiés zijn verbonden” (Koefoed 1993:111). Bij het tot stand komen van die namen onderscheidt hij vier fasen (Koefoed 1993:111-127). In een eerste fase wordt een begrip gevormd dat nog geen naam heeft, maar wel om een naam vraagt.1 Zo’n nieuw begrip kan zich bijvoorbeeld aandienen wanneer er zich “veranderingen in de fysische of sociale werkelijkheid of veranderingen in het denken” voordoen (Koefoed 1993:114). Een begrip zonder naam is nog geen signifié, omdat een signifié onlosmakelijk met een signifiant is verbonden; het is volgens Koefoed eerder een signifiabele (Koefoed 1993:115). In een volgende fase gaat de taalgebruiker op zoek naar een uitdrukking waarmee het begrip kan worden benoemd (Koefoed 1993:111). Zo’n uitdrukking (een vorm) die nog niet is verbonden met een begrip, is nog geen signifiant, maar een signifiant-in-spe (Koefoed 1993:122). De derde fase is dan “de eigenlijke act van benoeming”, de taalhandeling “waarin een uitdrukking gebruikt wordt om een begrip mee aan te duiden” en waarin de uitdrukking dus wordt verbonden met dat begrip (Koefoed 1993:111-112).2 In de vierde en laatste fase ten slotte wordt de relatie tussen het begrip en de uitdrukking geconventionaliseerd binnen de gemeenschap (Koefoed 1993:111). Van belang voor dit onderzoek is vooral de tweede fase, waarin een uitdrukking gezocht wordt voor een bepaald begrip. Daar gaan we dus nog iets dieper op in. Koefoed (1993:115-122) ziet vier verschillende wegen waarlangs een uitdrukking gevonden kan worden die als naam voor een bepaald begrip kan dienen. Ten eerste is er de mogelijkheid om namen uit het niets te creëren, “zonder gebruikmaking van bestaande regels en relaties tussen 1 Merk op dat Koefoed (1993:111-112) hiermee dus eigenlijk stelt dat mensen concepten hebben die losstaan van de taal. 2 Hoewel de tweede en de derde fase niet altijd strikt gescheiden kunnen worden, wil Koefoed (1993:112) ze hier toch graag gescheiden houden omdat hij niet gelooft dat de taal namen genereert. Volgens hem genereert de taal alleen uitdrukkingen (signifiants-in-spe) die dan met een signifiabele kunnen worden verbonden en op die manier als naam gaan fungeren. 3 bestaande woorden” (Koefoed 1993:120). Als voorbeeld daarvan noemt hij de productnaam Balisto, die als benaming voor een bepaald merk van koekjes uit het niets zou zijn gevormd.3 Verder onderscheidt Koefoed (1993:120) ook eenvlakkige semantische procedés en eenvlakkige fonologische procedés om uitdrukkingen te creëren. Bij eenvlakkige fonologische procedés wordt iets veranderd aan de vorm van een bestaande naam. Koefoed (1993:120) verwijst bijvoorbeeld naar “de modieuze afkorting of omvorming van woorden tot een tweelettergrepig woord op een klinker (met een voorkeur voor de –o)”, waarbij bijvoorbeeld informatie wordt omgevormd naar info en Limburger naar Limbo. Bij eenvlakkige semantische procedés worden bestaande namen metaforisch of metonymisch toegepast op nieuwe begrippen. Naast de totale nieuwvormingen en de eenvlakkige procedés, kunnen ten slotte ook nieuwe namen worden gemaakt via tweevlakkige morfologische operaties, “waarbij steeds de analyse van woorden in betekenisdragende vormmomenten een rol speelt” (Koefoed 1993:120). Bij die tweevlakkige morfologische procedés gaat het dus eigenlijk om de creatie van nieuwe gelede woorden op basis van de kennis van bestaande gelede woorden, om het maken van nieuwe uitdrukkingen via bepaalde woordvormingsprocedés. Koefoed (1993:117-120) onderscheidt verschillende soorten tweevlakkige morfologische operaties: productieve woordvormingsregels, creatieve procedés, vorming naar modellen en ad hoc analyses. Die operaties verschillen van elkaar op het vlak van “de relatieve (metatalige) bewustheid waarmee zij door de sprekers worden toegepast” (Koefoed 1993:117). Het onderscheid dat hij maakt, lijkt echter vooral een onderscheid te zijn tussen woorden die het product zijn van regels en vormingen die ontstaan zijn door analogie. Zoals later in deze scriptie (in 1.2.1) nog zal blijken, is dat onderscheid echter erg artificieel en moeilijk toepasbaar en daarom zullen we er hier niet verder op ingaan. Woordvormingsprocedés vormen dus een belangrijk middel om bepaalde concepten te benoemen. In wat volgt, zal de nodige theoretische achtergrond bij die woordvormingsprocedés worden geschetst. In 1.2.1 komt aan bod hoe gelede woorden gevormd worden, in 1.2.2 gaan we na hoe de betekenis van gelede woorden wordt beschreven en vervolgens wordt in 1.2.3 aandacht besteed aan de productiviteit van woordvormingsprocedés. De visie op vorming, betekenis en productiviteit verschilt naargelang er wordt uitgegaan van een rule-based of een instance-based morphology (zie infra voor meer uitleg). De semasiologische studies waarop dit onderzoek gebaseerd is, gaan meestal (impliciet) uit van een rule-based morphology, maar de laatste jaren wordt er steeds meer op gewezen dat een instance-based morphology meer verklarende kracht heeft (zie Hüning 1999:21-33, Hüning 2010). Daarom besteden we steeds aandacht aan beide perspectieven. 3 Toch lijkt de naam Balisto niet helemaal los te staan van bestaande woorden. Op de Engelstalige Wikipediapagina over het koekje staat bijvoorbeeld te lezen dat “[i]ts name supposedly alludes to its dietary fibre content (‘Ballaststoffe’ in German).” De naam is dus niet uit het niets ontstaan, maar is in zekere zin toch gemotiveerd. 4 1.2 Woordvormingsprocedés 1.2.1 Vorming van gelede woorden De rule-based en de instance-based morphology beschrijven de vorming van gelede woorden op verschillende wijze. Die twee visies hangen echter nauw samen met twee verschillende manieren om naar gelede woorden te kijken, namelijk de syntagmatische en de paradigmatische visie, die in 1.2.1.1 worden besproken. 1.2.1.1 Syntagmatische versus paradigmatische morfologie Booij & Van Santen (1998:5-7) onderscheiden en beschrijven twee verschillende visies op gelede woorden. De syntagmatische morfologie beschouwt een geleed woord alsof het is opgebouwd uit morfemen die op een horizontale (syntagmatische) as met elkaar worden gecombineerd. Centraal daarbij staan de relaties die de verschillende morfemen binnen een woord met elkaar onderhouden. Syntagmatische morfologie wordt daarom ook wel eens morfeemsyntaxis genoemd en het stelt de geleedheid van een bepaald woord typisch voor door middel van bracketing (zie bijvoorbeeld pandapunten in 3). (3) [[[panda]N[punt]N]N en]N De paradigmatische morfologie daarentegen focust op de relaties die gelede woorden onderhouden met andere woorden die op grond van vormelijke en semantische overeenkomsten tot eenzelfde (morfologisch) paradigma behoren. Die relaties kunnen we enkel op het spoor komen door middel van woordvergelijking. Welke relaties gelede woorden met andere woorden kunnen onderhouden, proberen we duidelijk te maken aan de hand van de woorden in (4). (4) werkwoord geleed nomen zagen zaagsel weven weefsel scheppen schepsel De woorden zagen en zaagsel komen zowel vormelijk als semantisch overeen. Qua vorm delen ze namelijk het vormmoment zaag en qua betekenis duidt zagen de handeling en zaagsel het resultaat van diezelfde handeling aan. De verhouding tussen het gelede zaagsel en het minder gelede zagen zien we ook terugkeren in de andere paren. Ook de gelede woorden onderling behoren tot één paradigma, aangezien ze zowel een vormmoment (het suffix –sel) als een betekenismoment (‘resultaat van een handeling’) gemeenschappelijk hebben. De paradigmatische morfologie focust dus op woorden en kent morfemen een minder centrale rol toe. 1.2.1.2 Rule-based morphology De vorming van gelede woorden wordt in de rule-based morphology voorgesteld als een syntagmatisch proces is dat kan worden beschreven door middel van woordvormingsregels (Van Santen 2010:20). Die regels ontstaan volgens Booij & Van Santen (1998:46-50) doordat 5 taalgebruikers inzicht krijgen in de paradigmatische relaties die bepaalde gelede woorden met elkaar onderhouden en op basis daarvan een (syntagmatische) woordvormingsregel abstraheren.4 Die woordvormingsregel is dan een stukje abstracte kennis van taalgebruikers dat codeert welke woorden als grondwoord kunnen dienen voor een bepaald procedé, welke veranderingen dat grondwoord ondergaat en ook wat de gemeenschappelijke betekenis is van de afgeleide woorden (Van Santen 2010:18). Op grond van het materiaal in (4) zou een taalgebruiker bijvoorbeeld volgende woordvormingsregel kunnen afleiden: (5) [X]V [[X]V + sel]N ‘resultaat van de handeling van V’ Niet alle nieuwvormingen zijn echter het resultaat van woordvormingsregels. Woordvormingsregels worden namelijk gekoppeld aan het begrip morfologische productiviteit, gedefinieerd als “de mogelijkheid tot uitbreiding van de woordenschat volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek die zich voordoet in bestaande gelede woorden” (Booij & Van Santen 1998:46-50). Van een nieuwvorming op basis van een woordvormingsregel is er dan ook enkel sprake als die nieuwvorming volkomen systematisch of voorspelbaar is en een niet-incidenteel karakter heeft (Booij & Van Santen 1998:46-47). Neologismen als vrekkin en giraffin zijn niet uitgesloten, maar ze zijn wel onregelmatig: de categorie van vrouwelijke substantieven op –in is eigenlijk gesloten, maar incidenteel voegen taalgebruikers er nog wel eens een nieuw lid aan toe (Booij & Van Santen 1998:47). Dergelijke nieuwvormingen die niet geheel voorspelbaar en veeleer incidenteel zijn, zijn ontstaan door analogie, wat inhoudt dat “de spreker niet [kan] terugvallen op een regel, maar (…) een nieuw woord [creëert] door zelf, voor de gelegenheid, een relatie tussen bestaande gelede woorden naar andere woorden uit te breiden” (Booij & Van Santen 1998:52). Analogievormingen ontstaan dus ook doordat de taalgebruiker zich bewust is van de paradigmatische relaties tussen verschillende woorden, maar in dit geval heeft hij er geen syntagmatische woordvormingsregel uit geabstraheerd. Bij analogievormingen is er dan ook geen sprake van productiviteit, maar van creativiteit (Booij & Van Santen 1998:47). De laatste jaren kwam er echter steeds meer kritiek op de regelgebaseerde aanpak, omdat die nogal wat problemen met zich meebrengt.5 Zoals Booij & Van Santen (1998:47) zelf al aangaven, is het onderscheid tussen regel en analogievorming “niet voor alle gevallen duidelijk af te bakenen” en bijgevolg nogal kunstmatig. Bovendien is er geen enkel bewijs dat taalgebruikers regelmatige en analogische vormingen op een verschillende manier zouden verwerken, wat dan de vraag oproept waarom we zo’n onderscheid zouden moeten maken (Hüning 1999:29). Misschien zijn woordvormingsregels dan ook niet meer dan “een beschrijving door taalkundigen van de waargenomen systematiek in gelede woorden” en geen beschrijving van wat taalgebruikers in hun hoofd hebben zitten (Van Santen 2010:19-20). Doordat woordvormingsregels volgens Hüning 4 Hieruit blijkt dat een syntagmatische en een paradigmatische visie op woordvorming elkaar niet uitsluiten, zoals ook Booij & Van Santen (1998:7) al opmerkten. 5 Zie Hüning (1999:21-33) voor een (zeer beknopt) overzicht over de verschuivende paradigma’s in de woordvormingstheorie. Hüning (2010) bespreekt de problemen van de rule-based morphology en pleit voor een instance-based morphology. 6 (1999:27) verder altijd de “toevoeging van één affix” moeten beschrijven, kunnen nogal wat nieuwvormingen niet met behulp van woordvormingsregels worden verklaard. Een vorming als vakbeweger uit vakbeweging bijvoorbeeld kunnen Booij & Van Santen (1998:52) niet verantwoorden met een syntagmatische woordvormingsregel en het gaat hier volgens hen dan ook om een analogische vorming “op basis van een vergelijking met bestaande gelede woorden.” Zulke analogische vormingen worden echter wel als secundair beschouwd ten opzichte van de ‘normale’ woordvorming door middel van affigering (Hüning 1999:29). 1.2.1.3 Instance-based morphology Een instance-based morphology probeert deze problemen op te lossen door af te stappen van het onderscheid tussen regelgebaseerde en analogische vormingen en door analogie naar voren te schuiven als enige verklarende principe in de woordvorming (zie Hüning 1999:21-33, Hüning 2010). Zoals Hüning (2010:62) op basis van Bybee (2010) schrijft, is het voldoende om voor de taalverwerking één mechanisme aan te nemen dat werkt op verschillende niveaus. Er is sprake van een continuüm: sommige nieuwvormingen zijn gebaseerd op een kleine groep analoge voorbeelden (soms ook op één voorbeeld), andere op een groep voorbeelden die een zeer regelmatig en schematisch patroon vertonen. Het mechanisme is volgens Bybee echter altijd hetzelfde: er wordt gegeneraliseerd door middel van analogie en op basis van bekende exemplaren of exemplaarclusters. Woorden worden dus niet ofwel syntagmatisch gevormd op basis van mechanische woordvormingsregels ofwel paradigmatisch op basis van analogie, maar ze worden altijd paradigmatisch gevormd.6 Nieuwe woorden worden steeds analoog gevormd aan een (groepje van) voorbeeldwoord(en); niet op basis van regels, maar op basis van specifieke instances. Zo’n benadering van woordvorming is veel minder restrictief dan de regelgebaseerde benadering, waarin woordvorming altijd zou neerkomen op het toevoegen van één affix (Hüning 1999:27). In principe is het namelijk mogelijk om op basis van iedere verhouding een nieuwvorming te produceren (Hüning 1999:32): analoog aan de verhouding tussen leiding en leider kan een taalgebruiker dan bijvoorbeeld uit vakbeweging het woord vakbeweger vormen en zo’n vorming is niet secundair ten opzichte van de vorming van leider uit leiden. Die visie op woordvorming stemt bovendien overeen met wat uit psycholinguïstisch onderzoek is gebleken, namelijk dat analogische relaties een zeer belangrijke rol spelen bij de verwerking van taal (Hay & Baayen 2005:343-344). 6 Merk op dat woordvormingsregels en woordvormingsprocedés niet als synoniemen gebruikt worden in deze thesis. We spreken enkel over regels om te verwijzen naar het stukje abstracte kennis dat taalgebruikers volgens de rule-based morphology zouden hebben afgeleid uit hun kennis van bestaande woorden. Met woordvormingsprocedés wordt verwezen naar procedés waarmee woorden gevormd worden, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen vormingen op basis van regels of op basis van analogie. 7 1.2.2 Betekenis van gelede woorden De instance-based en een rule-based morphology hebben dus een verschillende visie op de vorming van gelede woorden. Daarmee samenhangend beschrijven beide echter ook op een verschillende manier op hoe betekenis wordt toegekend aan neologismen. 1.2.2.1 Rule-based morphology Zoals hierboven in 1.2.1.1 al werd aangegeven, moet in een regelgebaseerde woordvormingstheorie de woordvormingsregel aangeven wat de gemeenschappelijke betekenis is van de woorden die hij produceert (Van Santen 2010:18). Naar die gemeenschappelijke betekenis wordt vaak verwezen met de term categoriale waarde, gedefinieerd door Booij & Van Santen (1998:24) als de “betekenis die leden van een morfologische categorie gemeen hebben.”7 De woordvormingsregel in (6) vormt bijvoorbeeld woorden als leerlinge, scholiere, studente, gynaecologe en violiste. De categoriale waarde zou dan ook omschreven kunnen worden als ‘specifiek vrouwelijke X’: een leerlinge is bijvoorbeeld een ‘vrouwelijke leerling’ (Booij & Van Santen 1998:132). (6) [X]N [[X]N + e]N ‘specifiek vrouwelijke X’ Gevallen als (6) waarin er sprake is van één categoriale waarde die zeer nauwkeurig te omschrijven is, zijn echter eerder uitzondering dan regel. Booij & Van Santen (1998:132-138) stellen namelijk dat een morfologische categorie vaak meerdere, polyseme betekenissen heeft en onderscheiden twee wegen waarlangs die polysemie tot stand kan komen. Ten eerste is de categoriale waarde in sommige gevallen erg vaag (Booij & Van Santen 1998:132). De woordvormingsregel in (7) vormt bijvoorbeeld werkwoorden op basis van zelfstandige naamwoorden door impliciete transpositie en levert werkwoorden op als hamsteren, ridderen, hameren en punten (Booij & Van Santen 1998:132-133). (7) [X]N [[X]N]V ‘proces waarbij op de een of andere wijze X is betrokken’ De categoriale waarde van die woordvormingsregel is echter erg vaag en bepaalt de betekenis van het nieuwgevormde werkwoord maar voor een klein deeltje, zodat “er voor de betekenis per werkwoord heel veel mogelijkheden zijn” (Booij & Van Santen 1998:133). Iemand die hamert, slaat met een hamer, maar iemand die riddert of hamstert, slaat niet met ridders of hamsters. Bij ridderen wordt iemand tot ridder gemaakt en bij hamsteren gedraagt iemand zich als een hamster. Wat de eigenlijke betekenis is van het product van zo’n woordvormingsregel met een vage categoriale waarde, wordt dan bepaald door de betekenis van het grondwoord, de context en de kennis van de werkelijkheid van spreker en toehoorder (Booij & Van Santen 1998:133). Bij zulke woordvormingsregels “waarvan de output semantisch zwaar ondergedetermineerd is”, is er volgens De Caluwe (1992:144; 1994:240) sprake van een open semantiek. Booij & Van Santen (1998:133) spreken hier van een polyseme morfologische categorie, omdat de leden van zo’n morfologische 7 Het begrip morfologische categorie definiëren Booij & Van Santen (1998:24) als “een reeks woorden (…) die alle worden gekenmerkt door een gelijk vormmoment corresponderend met een identiek betekenismoment.” 8 categorie verschillende betekenissen kunnen uitdrukken die echter allemaal met elkaar worden verbonden door een gemeenschappelijke kern, de categoriale waarde.8 Polysemie op het niveau van de morfologische categorie kan dus voortvloeien uit een vage categoriale waarde. Daarnaast geven Booij & Van Santen (1998:135-138) aan dat categoriale polysemie ook kan ontstaan doordat een categorie vanuit haar oorspronkelijke betekenis diverse uitbreidingsmogelijkheden ontwikkelt. Dat illustreren ze aan de hand van de nomina op –ing (Booij & Van Santen 1998:135-138). Normaal drukken die woorden op -ing “de handeling of werking uit van het werkwoord waarvan ze zijn afgeleid”: verwoesting bijvoorbeeld betekent ‘het verwoesten’ (Booij & Van Santen 1998:136). Toch hebben veel woorden op –ing ook nog andere betekenissen ontwikkeld. Vertaling betekent bijvoorbeeld niet alleen ‘de handeling van het vertalen’, maar ook ‘het resultaat van het vertalen’. Die betekenisuitbreiding komt ook bij andere nomina op –ing voor, zoals uitvinding, verhoging en verzameling. Ook uitbreidingen naar andere betekenissen zijn mogelijk: een stalling is ‘de plaats waar je iets stalt’ en een regering is ‘de groep mensen die regeert’. Ook die betekenisuitbreidingen worden nog bij andere nomina op –ing aangetroffen, bijvoorbeeld bij berging en leiding. Nomina op –ing hebben dus vaak meerdere betekenissen en vertonen bovendien ook vaak dezelfde betekenisuitbreidingen. Volgens Booij & Van Santen (1998:136) vloeit die polysemie bij individuele woorden “voort uit de betekenismogelijkheden die eigen zijn aan de categorie nomina op –ing, uit de polysemie op categoriaal niveau.” Die categorie nomina op –ing karakteriseren zij dan als een radiale categorie: oorspronkelijk had ze de handelingsbetekenis als categoriale waarde, maar vanuit die oorspronkelijke betekenis hebben zich via conceptuele metonymie nieuwe betekenismogelijkheden ontwikkeld, zoals het resultaat, de plaats of de uitvoerder van de handeling. Er is dus niet langer één categoriale waarde, maar er zijn verschillende betekenismogelijkheden. Daarbij moet dan nog worden opgemerkt dat niet elk lid van die categorie alle betekenismogelijkheden vertoont: welke betekenis(sen) een nieuwvorming krijgt, is afhankelijk van de betekenis van het grondwoord en van onze kennis van de wereld. Booij & Van Santen (1998) gaan niet expliciet in op hoe een morfologische categorie zulke uitbreidingsmogelijkheden ontwikkelt, maar bij de bespreking van de instance-based morphology in 1.2.2.2 zal worden beschreven hoe Rainer (2003) op een aannemelijke manier verklaart hoe een morfologische categorie nieuwe betekenissen kan ontwikkelen. 1.2.2.2 Instance-based morphology In een instance-based morphology worden geen woordvormingsregels meer gebruikt en dus kan de betekenis van nieuwgevormde woorden ook niet worden verantwoord door middel van die regel (Van Santen 2010:21). Zowel Van Santen (2010:15-16) als Hüning (2004:552-554) schrijven over de 8 Hoewel Booij & Van Santen (1998) zelf spreken van polysemie, sluit hun beschrijving misschien toch eerder aan bij monosemie. Monosemisten claimen immers dat er bij woorden geen verschillende betekenissen kunnen worden onderscheiden, maar dat er enkel sprake is van een “vague abstract meaning” en dat de verschillende uses dan voortkomen uit de “interaction with the context” (Haspelmath 2003:212). Op zich is dat ook wat Booij & Van Santen (1998) hier beweren: de categoriale waarde is vaag en krijgt per werkwoord een specifieke invulling op basis van (onder andere) de context. 9 betekenis van gelede woorden dat er binnen een groep woorden met dezelfde morfologische structuur verschillende (kleinere of grotere) subgroepjes van woorden met een soortgelijke semantiek vallen te onderscheiden. Zulke semantische subgroepjes noemt Hüning (2004:552) semantische nissen. Binnen de afleidingen op –achtig onderscheidt hij zo onder andere een semantische nis adjectieven die een “terreinaanduiding” noemen (heuvelachtig, modderachtig, zandachtig, enzovoort) en een semantische nis “persoonaanduidingen” (meisjesachtig, leraarachtig, schurkachtig) (Hüning 2004:553). Die semantische subgroepjes of semantische nissen spelen een belangrijke rol bij de vorming van nieuwe woorden. Hüning (2009:188) stelt namelijk dat de woorden (of het woord, want een semantische niche kan ook uit een enkel woord bestaan) van een bepaalde semantische niche binnen een bepaalde morfologische categorie, worden gebruikt als model om nieuwe woorden te vormen. Taalgebruikers vormen analoog aan die bestaande woorden een neologisme, omdat ze willen dat dat neologisme semantisch aansluit bij die bestaande woorden (Hüning 2009:188; Van Santen 2010:20-21). Daarom, zo stelt Van Santen (2010:7), is betekenis “de sturende kracht van woordvorming”. Zij schetst dat hele proces ook aan de hand van de samenstelling tennisarm, die een aandoening beschrijft waarbij het linkerlid van de samenstelling de oorzaak noemt van de aandoening (Van Santen 2010:17). Analoog aan dat ene woord zijn er volgens haar een heleboel nieuwe woorden gevormd met dezelfde semantiek, zoals muisarm, wringpols, telefoonelleboog, telefoonoor, sms-duim, enzovoort. Er heeft zich dus op basis van tennisarm “een specifiek betekenispatroon ontwikkeld, dat de eigenschappen heeft van het algemene patroon van nominale samenstellingen, maar met een eigen semantiek en een eigen productiviteit” (Van Santen 2010: 18). De semantiek van de nieuwvormingen wordt dan bepaald door de betekenis van de modelwoorden en door de betekenis van de bouwstenen van de nieuwvorming (Van Santen 2010:25). In diachroon opzicht is het verhelderend om een morfologische categorie op te delen in verschillende semantische nissen en ervan uit te gaan dat nieuwe woorden analoog worden gevormd aan modelwoorden binnen die semantische nissen. Op die manier kan namelijk inzichtelijk worden beschreven waarom een bepaald woordvormingsprocedé na verloop van tijd andere of meer betekenissen kan gaan uitdrukken dan oorspronkelijk. Zoals Rainer (2003:208) beschrijft, zijn betekenisveranderingen in een morfologische categorie meestal het resultaat van betekenisveranderingen in de individuele woorden die tot die categorie behoren. Hij stelt het als volgt voor: When the models are single words which have developed peculiarities setting them apart from other formations of the same kind, these peculiarities may be passed on to the neologisms formed after them and so give rise to a new type. (Rainer 2003:208) Woorden die met een bepaald woordvormingsprocedé zijn gevormd, ondergaan dus gelijkaardige betekenisontwikkelingen. Zo kunnen er binnen een semantisch homogene morfologische categorie semantische nissen ontstaan, die dan via analogie kunnen worden uitgebreid met nieuwe woorden (Hüning 2009:183). Dat proces noemt Rainer (2003:198) semantic fragmentation: een 10 woordvormingsprocedé dat oorspronkelijk semantisch homogeen was, ontwikkelt nieuwe betekenismogelijkheden. Als concreet voorbeeld kunnen opnieuw de nomina op –ing gelden. Taeldeman (1990:95-96) wees er bijvoorbeeld al op dat met –ing oorspronkelijk alleen nomina actionis werden gevormd, maar dat “een aantal nomina actionis op –ing een geleidelijke betekenisverschuiving in de richting van effect-object ondergaan hebben.” Doordat een groepje – ing-woorden een betekenisontwikkeling ondergaan heeft, zou dan “in een tweede fase […] object – ing (met een duidelijk resultatief betekeniselement) een eigen produktiviteit ontwikkeld hebben” (Taeldeman 1990:96). In het geval van een betekenisuitbreiding van nomen actionis naar effectobject, is er sprake van een metonymische betekenisuitbreiding, maar zoals Rainer (2005a) laat zien, kunnen ook andere mechanismen (bijvoorbeeld metafoor, absorptie9 of volksetymologie) de betekenis van de individuele leden van een categorie veranderen en op die manier aanleiding geven tot semantic fragmentation.10 In de instance-based morphology worden nieuwe woorden dus gevormd naar analogie met een (of meerdere) voorbeeldwoord(en) omdat men wil dat het neologisme semantisch aansluit bij het voorbeeldwoord. Toch zijn niet alle analogievormingen even waarschijnlijk. Bij het bepalen van de waarschijnlijkheid van een bepaalde nieuwvorming is het begrip productiviteit van groot belang. Die notie komt aan bod in 1.2.3. 9 Absorptie komt vooral voor in de Romaanse taalfamilie (Rainer 2005a:425). Rainer (2005a:425) schetst dit proces aan de hand van de Latijnse woordgroep faber ferrarius, waarin ferrarius een adjectief is met betekenis ‘ijzer-‘ en faber een substantief met betekenis ‘werkman’. Toen faber wegviel door ellips, absorbeerde ferrarius de betekenis ‘werkman’, zodat het suffix –arius nu ook de betekenis ‘werkman’ kon uitdrukken. 10 In feite zijn de rule-based en de instance-based morfologie dus niet zo heel verschillend op dit vlak: beide erkennen dat een bepaalde morfologische categorie meerdere betekenissen kan hebben en dat een morfologische categorie nieuwe betekenissen kan ontwikkelen. De regelgebaseerde aanpak koppelt die betekenis echter aan een mechanische regel, terwijl de instance-based morphology geen gebruik maakt van dergelijke regels en sterk de klemtoon legt op betekenis als sturend principe achter de woordvorming (cf. Van Santen 2010:7). 11 1.2.3 Productiviteit 1.2.3.1 Rule-based morphology De regelgebaseerde morfologie koppelt haar woordvormingsregels aan het begrip morfologische productiviteit, door Booij & Van Santen (1998:46) gedefinieerd als “de mogelijkheid tot uitbreiding van de woordenschat volgens een bepaalde vorm-betekenissystematiek die zich voordoet in bestaande gelede woorden.” Taeldeman (1985:35) geeft evenwel aan dat “[n]iet alle produktieve WVR’s […] even produktief zijn.” Niet alle woordvormingsregels vormen dus even veel nieuwe woorden. Traditioneel worden er verschillende beperkingen onderscheiden op het aantal woorden dat een bepaalde regel kan vormen. Absolute restricties bakenen af welke woorden als basiswoord voor een bepaalde woordvormingsregel kunnen dienen (Taeldeman 1985:35). Die restricties kunnen betrekking hebben op fonologische, morfologische, semantische en/of pragmatische eigenschappen van het grondwoord (Taeldeman 1985:35). Er wordt bijvoorbeeld vaak gesteld dat er een morfologische restrictie is op de input van de woordvormingsregel in (8). (8) [X]V [ge + [X]V]N ‘het voortdurend X’en’ Die woordvormingsregel kan namelijk gemakkelijk toegepast worden op ongelede werkwoorden (geknoei, geblaf, gezeur), maar kan geen geprefigeerde werkwoorden als grondwoord hebben (*geverander, *geomkoop) (Hüning 2010:53). Absolute restricties bakenen dus de groep mogelijke woorden af die met een bepaalde woordvormingsregel kunnen worden gevormd (Taeldeman 1985:35), maar Booij & Van Santen (1998:64) merken daarbij meteen op dat niet alle mogelijke woorden ook waarschijnlijke woorden zijn. Een woord als zuipbaar bijvoorbeeld is weliswaar mogelijk (in tegenstelling tot *gebedot), maar het is niet waarschijnlijk dat het ook echt wordt gerealiseerd (Booij & Van Santen 1998:67). Volgens hen spelen er drie groepen van factoren een rol als we willen nagaan of een bepaalde nieuwvorming al dan niet waarschijnlijk is (Booij & Van Santen 1998:64-72). Die factoren hebben bijgevolg ook een invloed op hoe productief een bepaalde woordvormingsregel is. Ten eerste moet er rekening worden gehouden met het fenomeen blocking. Daarmee wordt bedoeld dat “een teoretisch (sic) mogelijke derivatie of samenstelling niet reëel tot ontwikkeling komt door het bestaan van één of meer andere woorden” (Taeldeman 1985:37). Een woord kan dus theoretisch mogelijk zijn, terwijl de realisatie ervan weinig waarschijnlijk is omdat er al een woord bestaat dat ofwel dezelfde betekenis uitdrukt (synonymie) ofwel dezelfde vorm heeft (homonymie) (Taeldeman 1985:37). Zo zou het woord koming niet worden gevormd omdat het dan synoniem zou zijn met het al bestaande komst (Taeldeman 1985:37).11 Ook homonymie wordt vermeden: een afleiding van 11 Booij & Van Santen (1998:70) merken hierbij op dat er pas sprake kan zijn van blokkering door synonymie als beide morfologische categorieën een identieke categoriale waarde hebben en als die categoriale waarde “weinig ruimte biedt voor een eigen betekenisontwikkeling.” Als de categoriale waarde wél ruimte open laat voor eigen betekenisontwikkeling, kunnen verschillende afleidingen van eenzelfde werkwoord naast elkaar 12 dichten via de woordvormingsregel in (8) bijvoorbeeld zou gedicht (‘het voortdurend dichten’) opleveren, maar dat woord is minder waarschijnlijk omdat het dan homoniem zou zijn met gedicht in de betekenis ‘dichtstuk’ (Booij & Van Santen 1998:68). Toch is het niet ondenkbaar dat dat woord wel gevormd wordt, zo lang het de communicatie maar niet hindert; blocking werkt dus nooit absoluut (Booij & Van Santen 1998:68). Naast blocking spelen ook pragmatische factoren een rol: sommige mogelijke woorden worden niet gerealiseerd omdat er gewoon geen behoefte aan is. Op basis van absolute restricties is er bijvoorbeeld geen reden waarom woorden als ogig of wangig niet gevormd zouden kunnen worden maar aangezien die woorden “geen significante eigenschappen” uitdrukken (in tegenstelling tot blauwogig, pezig of harig), komen ze niet voor (Booij & Van Santen 1998:71). Alle mensen hebben namelijk ogen en wangen, dus zou zo’n woord geen nut hebben. Ten slotte spelen volgens Booij & Van Santen (1998:65-68) ook de inherente factoren een rol. Daarbij gaat het om fonologische, morfologische, semantische en/of syntactische eigenschappen van de (mogelijke) afleiding die ervoor zorgen dat dat woord meer of minder waarschijnlijk is dan een ander mogelijk woord. Als voorbeeld van een woordvormingsprocedé waarbij een semantische factor een rol speelt, noemen Booij & Van Santen (1998:68) prefigering met on-: dat lukt vooral goed bij adjectieven met een neutrale of positieve betekenis, maar minder goed bij adjectieven met een negatieve betekenis. We kunnen bijvoorbeeld makkelijk onhelder, onknap en onwijs vormen, maar onboos, onlelijk en ondom zijn een pak minder waarschijnlijk. Toch is het niet compleet onmogelijk om negatieve adjectieven met on- te prefigeren: vormingen als onbanaal en ondogmatisch komen bijvoorbeeld wél voor (Booij & Van Santen 1998:68).12 1.2.3.2 Instance-based morphology In een regelgebaseerde aanpak wordt dus geprobeerd om zicht te krijgen op de productiviteit van een bepaalde woordvormingsregel door onmogelijke vormingen uit te sluiten op basis van absolute restricties op het grondwoord van die woordvormingsregel. Om daarnaast te verklaren waarom bepaalde mogelijke woorden toch niet voorkomen, worden dan ook nog een aantal relatieve restricties naar voren geschoven. In 1.2.1.2 werd er al op gewezen dat die woordvormingsregels (en het onderscheid met analogie) in de instance-based morfologie geproblematiseerd worden. Hetzelfde geldt nu voor de absolute voorkomen (Booij & Van Santen 1998:70). Zo kan bijvoorbeeld van besturen zowel het stamwoord bestuur als de –ing-vorm besturing gevormd worden, hoewel beide woorden primair nomina actionis zijn. 12 Hoewel Booij & Van Santen (1998:65) aangaven dat het bij inherente factoren gaat om de eigenschappen van het afgeleide woord, wordt de semantische restrictie op prefigering met on- hier eigenlijk toch geformuleerd als een restrictie op het grondwoord. De reden waarom die semantische restrictie dan niet bij de absolute restricties wordt gerekend (die werken op het grondwoord), lijkt hier dan vooral te zijn dat het hier gaat om een restrictie op het grondwoord die niet absoluut werkt (onbanaal en ondogmatisch kunnen wel worden gevormd). Bijgevolg kunnen onboos, onlelijk en ondom niet worden weggezet als onmogelijke woorden, maar moeten ze bestempeld worden als woorden die weliswaar mogelijk zijn, maar toch weinig waarschijnlijk zijn. Ook Hüning (2010:55-56) had er al op gewezen dat het onderscheid tussen absolute en relatieve restricties (zoals de inherente factoren van Booij & Van Santen 1998) moeilijk houdbaar is. 13 restricties. Hüning (2010:55-61) merkt bijvoorbeeld op dat taalgebruikers zich helemaal niet aan zulke absolute restricties houden. Als voorbeeld van een absolute restrictie werd in 1.2.3.1 al gesteld dat de woordvormingsregel in (8) geen geprefigeerde werkwoorden als basis kan hebben. Zowel onderzoek van Mackenzie (1985) als van Hüning (2010:55-56) wees echter uit dat taalgebruikers voortdurend die absolute restrictie schenden. Hüning (2010:55-56) vond via Google bijvoorbeeld vormen als geherdenk, geuitstel en geverkoop: in het alledaagse taalgebruik klinken dergelijke woorden weliswaar stroef, maar ze tonen aan dat absolute restricties toch niet helemaal absoluut zijn. In de instance-based morphology worden neologismen dan ook niet gevormd op basis van regels waarvoor absolute restricties gelden. Nieuwvormingen ontstaan doordat een taalgebruiker naar analogie met bestaande woorden nieuwe woorden vormt, en daarbij is het zo dat “in principe elke analogie kan leiden tot nieuwvormingen” (Hüning 2010:63). Dat wil echter nog niet zeggen dat alle analogieën even waarschijnlijk zijn, of zoals Hüning (2010:63) het uitdrukt: In principe is alles mogelijk waarvoor de taalgebruiker een analogie vindt in het taalgebruik, maar niet alles is even waarschijnlijk. De hele morfologie wordt daarmee op een schaal geplaatst van ‘extreem onwaarschijnlijke’ naar ‘zeer waarschijnlijke’ (nieuw)vorming, waarbij de waarschijnlijkheid wordt bepaald door formele, semantische, pragmatische, stilistische of sociolinguïstische factoren. En ook factoren als context en tekstsoort spelen een rol. Op die manier wordt productiviteit in de analogiebenadering een probabilistische notie: er is geen onderscheid tussen mogelijke en onmogelijke woorden of tussen mogelijke en waarschijnlijke woorden, “er zijn alleen graden van waarschijnlijkheid” (Hüning 2010:64). 14 1.3 Onomasiologisch onderzoek naar woordvormingsprocedés 1.3.1 Woordvorming vanuit onomasiologisch perspectief In de vorige paragrafen werd ingegaan op woordvormingsprocedés. Die woordvormingsprocedés zijn volgens Koefoed (1993:120) een van de vier manieren waarop taalgebruikers namen kunnen geven aan nieuwe concepten. Nu is het zo dat taalgebruikers vaak meerdere woordvormingsprocedés ter beschikking hebben om een bepaald concept te benoemen. In de inleiding werd er bijvoorbeeld al op gewezen dat naar een conservatief persoon zowel verwezen kan worden met een conservatief als met een conservatieveling (De Caluwe 2010:76-79). Als we willen achterhalen wat taalgebruikers ertoe brengt om voor een welbepaald woordvormingsprocedé te kiezen, schiet semasiologisch morfologisch onderzoek tekort: bij zulk onderzoek wordt namelijk gefocust op de verschillende betekenissen die één woordvormingsprocedé kan uitdrukken. Daarom is er volgens De Caluwe (1990; 2010) nood aan meer onomasiologisch georiënteerd morfologisch onderzoek. Bij zulk onderzoek ligt [de focus] […] namelijk op de vraag: op welke manier wordt een bepaald fenomeen benoemd, d.w.z. welke verschillende benoemingsstrategieën in het algemeen, en welke woordvormingsprocessen in het bijzonder komen in dit specifieke geval in aanmerking, en welke factoren bepalen uiteindelijk de keuze tussen een aantal complementaire en/of concurrentiële procedés? (De Caluwe 2010:71) De Caluwe (2010:72) laat meteen zelf zien welke factoren er een rol kunnen spelen in die concurrentie tussen procedés door na te gaan wat de benoemingsprocedés zijn om in het Nederlands “entiteiten te benoemen op grond van een distinctief kenmerk dat in de regel door middel van een adjectief te vatten is.” De keuze van het procedé blijkt onder andere af te hangen van de vormelijke kenmerken van het grondwoord, namelijk van de vraag of het grondwoord al dan niet endogeen is: van het exogene adjectief homoseksueel kun je makkelijk het substantief (een) homoseksueel maken, maar met het endogene blind kun je niet een blind vormen. (De Caluwe 2010:74). Bovendien verschillen procedés op vlak van hun denotatie, aangezien niet alle procedés zowel menselijke als niet-menselijke entiteiten kunnen benoemen: met het procedé waarmee blinde gevormd is, kunnen bijvoorbeeld geen namen voor niet-menselijke entiteiten worden gevormd (De Caluwe 2010:73). Verder laat De Caluwe (2010:89) ook zien dat de connotatieve waarde een rol speelt in de concurrentie tussen verschillende woordvormingsprocedés. Zo zijn er woordvormingsprocedés die entiteiten een neutrale benaming geven, bijvoorbeeld [XA + e]N (bejaarde) en conversie (intellectueel), maar ook die voor een positief-affectieve (bijvoorbeeld kleintje) of een negatieve (bijvoorbeeld stommerd) connotatie zorgen. Onomasiologisch morfologisch onderzoek kan dus waardevolle inzichten opleveren in de taakverdeling tussen de verschillende woordvormingsprocedés binnen één benoemingsdomein. In deze scriptie willen we daarom nagaan hoe de verhoudingen liggen binnen een ander benoemingsdomein: we willen namelijk de concurrentie en complementariteit blootleggen tussen de 15 verschillende procedés in het Nederlands waarmee een entiteit benoemd kan worden die betrokken is bij een activiteit die of een proces dat in de regel wordt uitgedrukt door een werkwoord. Er wordt met andere woorden bestudeerd wat de verhouding is tussen verschillende woordvormingsprocedés die deverbale substantieven vormen. Naar die deverbale woordvormingsprocedés is in het verleden al semasiologisch en (in mindere mate) onomasiologisch onderzoek gevoerd. In de volgende paragraaf bespreken we kort hoe dat in zijn werk ging en duiden we een aantal problemen met dergelijk onderzoek aan. 1.3.2 Semasiologisch en onomasiologisch onderzoek naar deverbale woordvorming Vooral in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw is er nogal wat semasiologische literatuur over specifieke deverbale suffixen tot stand gekomen. Taeldeman (1985) bijvoorbeeld bespreekt het semantisch bereik van substantieven van het type [ge + V]. Taeldeman (1987) en Taeldeman (1990) handelen over de betekenis van respectievelijk de suffixen –ling en –sel. Naar de betekenis van –ing heeft Devos (1990) onderzoek gevoerd. De verschillende betekenismogelijkheden van het suffix –er staan dan weer ter discussie in Booij (1986), De Caluwe (1992), De Caluwe (1994) en De Caluwe (2008). Hüning (1992) ten slotte geeft aan in welke betekeniscategorieën nomina op –erij vallen. Wanneer het semantische bereik van een bepaald suffix geschetst wordt in die artikels, wordt er meestal van uitgegaan “dat de elementaire semantische kontoeren (sic) van deverbatieve nomina samenvallen met een semantische rol die inherent met (de semantiek van) het basiswerkwoord samenhangt” (Taeldeman 1990:79).13 Wanneer het semantisch bereik van een bepaald deverbaal affix wordt beschreven, wordt er dus eigenlijk uiteengezet welke semantische rollen dat affix allemaal kan uitdrukken en het zijn de eigenschappen van het basiswerkwoord die bepalen welke semantische rol een geaffigeerd woord kan dragen. In de tabel in bijlage 1 geven we per artikel een overzicht van de verschillende semantische rollen (of andere betekeniscategorieën) die worden onderscheiden, samen met hun definitie en een aantal voorbeeldwoorden. Taeldeman (1990) geeft bijvoorbeeld aan dat er vier mogelijkheden zijn voor de betekenis van deverbale nomina op –sel. Ten eerste zijn sommige -sel-woorden nomina actionis, bijvoorbeeld doopsel, oliesel en vormsel (Taeldeman 1990:79). Ten tweede kunnen de afleidingen ook transitiefobjecten zijn (Taeldeman 1990:81). Binnen die categorie kan een onderscheid gemaakt worden tussen effectobjecten (die het resultaat zijn van de in het grondwoord genoemde handeling) en affectobjecten (die de in het grondwoord genoemde handeling ondergaan). Sommige –selwoorden hebben enkel een interpretatie als effectobject (bijvoorbeeld zaagsel, vijlsel), maar bij veel andere –sel-woorden zijn zowel een interpretatie als effectobject en een interpretatie als affectobject mogelijk: plantsel kan bijvoorbeeld zowel verwijzen naar “wat men plant” als naar “wat men geplant heeft” of “wat bestemd is om geplant te worden (Taeldeman 1990:81). Het voorbeeld met plantsel laat meteen ook zien dat er een beroep moet worden gedaan op syntactische parafrases om de rol van bepaalde deverbale woorden te achterhalen. Een derde mogelijkheid voor 13 Behalve Booij (1986), die probeert om de polysemie van deverbale nomina op –er syntactisch te verklaren. Hüning (1992) gebruikt ook geen semantische rollen, maar gebruikt betekenisparafrases. 16 nomina op -sel is dat ze instrumenten noemen, zoals droogsel, plombeersel en smeersel (Taeldeman 1990:79-80). Ten slotte wijst Taeldeman (1990:82-83) er ook op dat –sel-woorden zoals groeisel en overblijfsel een interpretatie als ergatiefobject hebben, gedefinieerd als “dingen waaraan zich iets voordoet zonder dat er een agens in het spel is” (Taeldeman 1990:82-83). De semasiologische artikels van Taeldeman (1985), Taeldeman (1990) en Devos (1990) bevatten echter ook een onomasiologische component. Taeldeman (1985) bespreekt hoe nomina actionis en deverbale namen voor effectobjecten gevormd worden, Taeldeman (1990:83-100) gaat in op hoe transitiefobjecten, instrumenten en ergatiefobjecten een deverbale naam krijgen en Devos (1990) ten slotte bespreekt voor alle semantische rollen van de –ing-nomina welke andere deverbale woordvormingsregels er zijn die nomina met die rol kunnen vormen. Daarbij besteedt hij vooral vrij uitgebreid aandacht aan de concurrentie tussen de verschillende woordvormingsprocedés om nomina actionis te vormen.14 De tabel in bijlage 2 biedt voor de verschillende artikels een overzicht van de procedés die binnen dezelfde betekeniscategorieën werkzaam zijn als het onderzochte suffix. Dergelijk onomasiologisch onderzoek in het kader van een semasiologisch, regelgebaseerd artikel, is echter geen volwaardig onomasiologisch onderzoek (De Caluwe 2010:72). Taeldeman (1985), Taeldeman (1990) en Devos (1990) voeren in de eerste plaats onomasiologisch onderzoek uit om zicht te krijgen op hoe productief woordvorming met respectievelijk ge–, –sel en –ing in het hedendaagse taalgebruik eigenlijk is. Zoals in 1.2.3.1 al besproken werd, gaat de regelgebaseerde woordvorming er namelijk van uit dat de productiviteit van een bepaalde woordvormingsregel onder andere afhankelijk is van de relatieve restricties op die regel. Een van de factoren die ertoe leidt dat een woordvormingsregel bepaalde mogelijke woorden niet realiseert, is dan dat er andere (vaak gelede) woorden bestaan met eenzelfde betekenis die de realisatie van die mogelijke woorden tegenhouden of blocken. Ze zijn er bij dergelijk onderzoek dus niet in de eerste plaats op uit om de verschillende woordvormingsprocedés binnen een bepaald benoemingsdomein en hun verhoudingen in kaart te brengen, maar om “de generatieve kracht van één morfologisch type” te meten (De Caluwe 2010:72). Er is dus nood aan onomasiologisch onderzoek dat niet als doel heeft om zicht te krijgen op de productiviteit van een bepaalde woordvormingsregel, maar dat zich expliciet toelegt op de verhoudingen tussen de verschillende woordvormingsprocedés. Doordat onomasiologisch onderzoek in het kader van een semasiologisch artikel in de eerste plaats wil nagaan waarom een woordvormingsregel bepaalde mogelijke woorden niet vormt in het huidige taalsysteem, blijft bovendien de aandacht voor de diachrone dimensie van woordvorming vaak vrij beperkt. Als een woordvormingsregel bijvoorbeeld een woord niet vormt omdat het concept al benoemd wordt door een ander procedé, dan roept dat de vraag op hoe die procedés zich vroeger tot elkaar verhielden: waarom werd bijvoorbeeld komst gevormd en niet koming? Daarnaast worden ook betekenisontwikkelingen niet altijd voldoende belicht in dergelijk onomasiologisch onderzoek in 14 De concurrentie tussen verschillende deverbale woordvormingsprocedés, maar dan niet vanuit onomasiologisch perspectief, komt ook in andere artikels aan bod. Hüning (1992) bespreekt bijvoorbeeld de concurrentie tussen [ge + V] en [V + erij] en De Caluwe (1994) gaat in op de concurrentie tussen [V + er] en [V +ing] 17 het kader van productiviteit. Taeldeman (1990:86-87) bespreekt bijvoorbeeld de concurrenten van – sel in de instrumentcategorie. In die categorie krijgt –sel volgens hem concurrentie van –ing, aangezien we materiaalnamen op -ing aantreffen zoals afsluiting, versiering, vulling, enzovoort. Toch is er wel degelijk nog een verschil tussen beide procedés, in die zin dat -sel rechtstreeks woorden vormt met een instrumentbetekenis, terwijl –ing primair nomina actionis vormt en via metonymische betekenisuitbreidingen ook instrumenten kon gaan benoemen. De concurrentie tussen –ing en –sel is dan het synchrone resultaat van een diachrone ontwikkeling. Het is dus belangrijk om steeds de diachrone zijde in het achterhoofd te houden wanneer we de verhouding tussen de verschillende woordvormingsprocedés proberen te achterhalen op basis van de synchrone woordenschat. Een laatste probleem vormen de concepten die als uitgangspunt worden gebruikt voor dergelijk onomasiologisch onderzoek. Er wordt namelijk steeds vertrokken vanuit de semantische rollen die in het voorafgaande semasiologische onderzoek werden onderscheiden (zie bijvoorbeeld Taeldeman 1990:79). Die semantische rollen zijn echter afkomstig uit syntactisch onderzoek en we kunnen ons afvragen of ze wel geschikt zijn als uitgangpunt voor morfologisch onderzoek in het algemeen en voor onomasiologisch morfologisch onderzoek in het bijzonder. De woorden zoemer, brandmelder en groeier noemen volgens Booij (1986:507-510) bijvoorbeeld drie verschillende semantische rollen, namelijk (onpersoonlijk) Agens, Instrument en Thema. Nochtans verwijzen die woorden eigenlijk allemaal naar een inanimate entiteit waarvan de werking uitgaat die genoemd wordt door het basiswerkwoord, zodat het misschien onterecht is om ze in verschillende categorieën onder te brengen. Zoals later in ons onderzoek zal blijken, is het bovendien niet altijd eenvoudig uit te maken welke semantische rol een bepaald woord draagt. De vraag rijst dus of die semantische rollen wel geschikt zijn als uitgangspunt voor onomasiologisch onderzoek en of er geen alternatieve aanpak mogelijk is. Het is - zeker binnen het beperkte bestek van een masterscriptie - uiteraard niet mogelijk om al die vragen en problemen op te lossen en dat is dan ook niet het doel van dit onderzoek. Het doel is om een onomasiologisch onderzoek te voeren waarbij we die opmerkingen in het achterhoofd houden en waarbij we de problematiek beschrijven waar nodig, in de hoop dat dat ons interessante inzichten over woordvorming oplevert. 18 2. Opzet en methode Als we willen nagaan wat de verhoudingen zijn tussen de verschillende deverbale woordvormingsprocedés om een bepaald concept te benoemen door middel van een substantief, is er nood aan twee soorten informatie. Enerzijds moeten we afbakenen welke woordvormingsprocedés er in het spel zijn, anderzijds is het nodig om concepten af te bakenen die als uitgangspunt voor onomasiologisch onderzoek kunnen dienen. 2.1 Informatie over de woordvormingsprocedés In deze scriptie focussen we op de vorming van deverbale substantieven door middel van afleiding. Haeseryn et al. (1997:par.12.3.1) onderscheiden verschillende procedés die substantieven afleiden uit werkwoorden. Door de beperkte omvang van deze scriptie werd ervoor gekozen om enkel inheemse afleidingsprocedés op te nemen en uitheemse affixen (bijvoorbeeld –eur en –age in masseur en massage) buiten beschouwing te laten. Tabel 1 geeft een overzicht van de procedés uit Haeseryn et al. (1997) die dan nog in aanmerking komen. Op basis van dat overzicht werden dan semasiologisch georiënteerde artikels verzameld over die woordvormingsprocedés. In 1.3.2 somden we de belangrijkste artikels al eens op en ook in bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste affixen en hun semantisch bereik. Vervolgens is het nodig om een idee te krijgen van de woorden die zoal werden of worden geproduceerd op basis van die verschillende procedés, om zo zicht te krijgen op wat die verschillende procedés zoal kunnen benoemen. In bijlagen 3 tot en met 10 geven we daarom voor de procedés die een belangrijke rol spelen in ons onderzoek telkens een lijst van gelede woorden die werden gevormd op basis van dat procedé.15 Voor –aar, –er, –ing, –sel, –ling en –st werden voorbeeldwoorden verzameld door middel van zoekopdrachten met wildcards in Van Dale (2014). Voor –ling en –st zijn de lijsten exhaustief, voor de andere suffixen werden representatieve lijsten opgesteld door voor iedere letter van het alfabet de eerste 10 à 20 woorden met dat suffix op te nemen (met uitsluiting van erg marginale woorden, zoals prengelaar of waring). Voor de stamwoorden werd een representatieve lijst opgesteld door in Prisma handwoordenboek Nederlands (2007) iedere tiende pagina (te beginnen vanaf pagina 11) te scannen op voorbeelden van stamwoorden. In ons onderzoek zullen we regelmatig groepjes voorbeeldwoorden noemen die afkomstig zijn uit de lijsten in de bijlage. Het is niet de bedoeling om kwantitatief onderzoek te voeren en dus zullen ook niet alle verzamelde woorden worden gebruikt in ons onderzoek. In 1.3.2 werd al aangegeven dat we ook de diachrone dimensie van woordvorming niet uit het oog willen verliezen. Er is dus ook nood aan informatie over de historische ontwikkeling van de affixen. Schönfeld (1970) bespreekt de historische ontwikkeling van een aantal woordvormingsprocedés, en verder wordt ook een beroep gedaan op de historische woordenboeken (Oudnederlands 15 De lijsten in bijlagen 3 tot en met 10 geven enkel voorbeeldwoorden, geen woordverklaring. Bij deze scriptie werd echter een cd-rom gevoegd die de woordverklaring uit Van Dale (2014) geeft voor de woorden uit de lijsten in de bijlagen 3, 4, 6, 7, 9 en 10. 19 Woordenboek (ONW), Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW), Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) en Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)) en op het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN). Woordvormingsprocedé Voorbeelden (1) Afleidingen zonder toevoegsel gesubstantiveerde infinitieven (het) begroeten, eten, fabriceren gesubstantiveerde werkwoordsstammen (de) bloei, bouw, duik (2) Afleiding door middel van een voorvoegsel gegeblaf, gedoe, gejank, gebouw, gebak, gedicht (3) Afleiding door middel van een achtervoegsel Achtervoegsels ter vorming van mannelijke persoonsnamen smokkelaar, eigenaar, rekenaar, martelaar, -(en)aar, -er, -ster gijzelaar -erd geeuwerd, gluiperd, knoeierd, sufferd -ier vliegenier leerling, afstammeling, beginneling, huurling, -(e)ling -ster kwekeling, verschoppeling Achtervoegsels ter vorming van vrouwelijke persoonsnamen arbeidster, beheerster, bestuurster, Achtervoegsels ter vorming van zaaknamen -er en -aar bijsluiter, gieter, meter, schakelaar, ontwikkelaar -ij (-dij, -erij, -derij) bakkerij, kaasmakerij, slijterij deksel, kleursel, leidsel -sel Achtervoegsels ter vorming van abstracta -er giller, misser, schuiver, sisser -ij (-nij, -enij, -erij, -arij) draverij, knoeierij, (woorden)kramerij -ing benoeming, kaping, misvatting -nis (-enis, -tenis) bemoeienis, gebeurtenis, hechtenis -schap nalatenschap, rekenschap, weddenschap -st dienst, gunst, komst Tabel 1: Inheemse afleidingsprocedés om deverbale substantieven te vormen volgens Haeseryn et al. (1997:par.12.3.1) Merk ten slotte op dat in 1.1 werd aangegeven dat Koefoed (1993:115-122) vier verschillende manieren onderscheidde om bepaalde concepten van een naam te voorzien: door totale nieuwvorming, via eenvlakkige fonologische en eenvlakkige semantische procedés en via woordvormingsprocedés. In deze scriptie focussen we enkel op benoeming door middel van woordvormingsprocedés en daarbinnen dan alleen nog maar op benoeming door middel van (een beperkt aantal) afleidingsprocedés. Met ons onderzoek brengen we dus slechts een beperkt deel van 20 alle benoemingsstrategieën in beeld. Om individuele animate entiteiten met werking te benoemen, kan bijvoorbeeld ook gebruik worden gemaakt van woordgroepen en van samenstellingen: in plaats van werker kan je bijvoorbeeld ook de woordgroep werkende man of de samenstelling werkman gebruiken. Het zou zeker interessant zijn om ook na te gaan hoe dergelijke benoemingsstrategieën zich verhouden tot de woordvormingsprocedés met affigering, maar dat valt buiten het terrein van dit onderzoek. 2.2 Afbakening van de concepten In de vorige paragraaf werden de woordvormingsprocedés afgebakend die binnen het terrein van dit onderzoek vallen. Verder moeten er ook nog concepten worden afgebakend. Zoals hierboven in 1.3.2 al werd opgemerkt, willen we niet uitgaan van de semantische rollen die als uitgangspunt werden gebruikt in het onomasiologisch morfologisch onderzoek van bijvoorbeeld Taeldeman (1985, 1990) en Devos (1990). Die indeling zal in ons onderzoek geproblematiseerd worden en we zullen proberen om op een andere manier grip te krijgen op de verhoudingen tussen de verschillende woordvormingsprocedés. In dit onderzoek richten we ons op woordvormingsprocedés die substantieven vormen uit werkwoorden. Haeseryn et al. (1997:par.2.1) geeft aan dat een werkwoord semantisch “te karakteriseren [is] als een woord dat ‘een werking’ uitdrukt.” Als startpunt voor ons onderzoek kiezen we er dan ook voor om na te gaan hoe de entiteit benoemd wordt waarvan die werking uitgaat. In wat volgt, zullen we ingaan op de verschillende woordvormingsprocedés om dat concept te benoemen. Dat brede concept wordt daarbij verder onderverdeeld in animate en inanimate entiteiten met werking. 21 3. Onderzoek 3.1 Animate entiteit met werking 3.1.1 Semantische rollen? Wanneer deverbale nomina in het semasiologisch onderzoek van Taeldeman (1985, 1990), Booij (1986), Devos (1990) en De Caluwe (1992) ingedeeld worden in semantische rollen, kunnen animate entiteiten bij verschillende rollen worden ondergebracht, waarbij vooral de rollen Agens, Thema en Patiens16 van belang zijn. Animate entiteiten waarvan de werking uitgaat die wordt uitgedrukt door het werkwoord, vallen steeds binnen de categorieën Agens of Thema. Of een animate entiteit een Agens of een Thema is, verschilt naargelang van het basiswerkwoord (zie bijvoorbeeld Booij 1986:507-509). Agens wordt gebruikt bij werkwoorden met een agentieve werking, terwijl Thema wordt gebruikt als het gaat om een intransitief werkwoord dat in de voltooide tijden vervoegd wordt met het hulpwerkwoord zijn (bijvoorbeeld uitvaller en beginner uit uitvallen of beginnen) of om een intransitief werkwoord dat een niet-agentief subject oproept (bijvoorbeeld groeien) (Booij 1986:507509). In wat volgt maken we abstractie van dat onderscheid tussen Agens en Thema en wordt gekeken naar de benoeming van animate entiteiten waarvan de werking uitgaat die wordt genoemd door het werkwoord. Binnen de animate entiteiten kunnen we een onderscheid maken tussen procedés die individuen benoemen en procedés waarmee collectieve entiteiten worden aangeduid. 3.1.2 Individueel 3.1.2.1 Suffix –(d)er/–aar Dé prototypische suffixen om deverbale nomina te vormen die individuele, animate entiteiten benoemen waarvan de werking van het werkwoord uitgaat, zijn –(d)er en –aar.17 In (9) worden een aantal voorbeelden uit bijlage 3 en 4 gegeven van dergelijke nomina. 16 Met Patiens verwijzen we hier naar entiteiten die de handeling van het werkwoord ondergaan. Voor die categorie zijn verschillende benamingen in omloop: Taeldeman (1987:20) spreekt van kontra-agentieven, Devos (1990) maakt een onderscheid tussen inanimate entiteiten (transitiefobjecten) en animate entiteiten (experiencers), De Caluwe (1992, 1994, 2008) benoemt de categorie dan weer als Patiens. Vanaf hier zullen we de (animate of inanimate) entiteit die de handeling van het werkwoord ondergaat steeds als Patiens benoemen. 17 In het geval van –er, –der en –aar zou er gesproken kunnen worden van allomorfie, “the phenomenon that a morpheme has more than one phonetic form” (Booij 2002:174). Welke vorm gebruikt wordt, hangt dan af van de fonologische vorm van het grondwoord (Booij & Van Santen 1998:192). In dit geval wordt –aar gebruikt als de stam van het grondwoord eindigt op een sjwa in combinatie met /l/, /n/ of /r/ (De Haas & Trommelen 1993:174). Het suffix –der komt voor als het grondwoord eindigt op een lange of korte vocaal gevolgd door /r/, en in alle andere gevallen wordt –er gebruikt (De Haas & Trommelen 1993:174). Wanneer we hierna nog spreken over –er-nomina, bedoelen we daarmee altijd deverbale nomina op –er of op een van de allomorfen van –er. 22 (9) aanbidder, aanklager, aftekenaar, babbelaar, bedeler, begeleider, beginner, cijferaar, codeerder, comazuiper, deelnemer, denker, dobbelaar, eiser, eter, fietser, fluisteraar, fokker, gebieder, geheimhouder, goochelaar, haarklover, hakker, handelaar, ijker, ijveraar, indringer, jatter, jutter, kakker, kaper, kladderaar, leider, lezer, luisteraar, makelaar, maner, medewerker, nablijver, nabootser, naprater, oefenaar, omroeper, omzetter, papper, penner, piekeraar, raper, rechter, roddelaar, sabberaar, samenlever, schaatser, schaver, takelaar, tapper, tegenhouder, uitbuiter, uitdager, vanger, vechter, verbeteraar, waarnemer, wachter, winkelaar, zaaier, zapper, zuiveraar Zowel De Haas & Trommelen (1993:170-174) als Haeseryn et al. (1997:par.12.3.1.4.iii.1) stellen dat de persoonsnamen op –er op semantisch vlak gemeenschappelijk hebben dat het nomina agentis zijn. Ze noemen namelijk de “(mannelijke) persoon die de door het werkwoord genoemde handeling verricht” (Haeseryn et al. 1997:par.12.3.1.4.iii.1). Uiteraard kunnen we ons afvragen hoe ver de mogelijkheden van het deverbale –er reiken: kunnen we het voor alle werkingen, genoemd door werkwoorden, gebruiken om de animate entiteit te benoemen waarvan die werking uitgaat? De Haas & Trommelen (1993:170-176) suggereren alvast van niet, aangezien ze een aantal beperkingen signaleren op het gebruik van –er om deverbale persoonsnamen te vormen. De volgende groepen werkwoorden zouden zich verzetten tegen afleiding door middel van –(d)er of –aar. Klasse ergatieve werkwoorden Definitie “werkwoorden die zich alleen met het hulpwerkwoord zijn laten vervoegen in de voltooide tijd” (De Haas & Trommelen 1993:170) “werkwoorden waarvoor geldt dat het direct psychologische werkwoorden object de toestand, uitgedrukt door het werkwoord, ervaart” (De Haas & Trommelen 1993:170) Voorbeelden verouderen, vallen, sterven, ontwaken prikkelen, verbijsteren, kwetsen, schokken, verbazen, verheugen, interesseren, choqueren zich nestelen, zich toeëigenen, zich noodzakelijk wederkerende werkwoorden - herinneren, zich schamen, zich vergissen, zich kwijten, zich verspreken, zich overeten Tabel 2: Groepen werkwoorden die zich verzetten tegen afleiding door middel van –(d)er of –aar volgens De Haas & Trommelen (1993:170-176) 23 Bij afleiding door middel van –(d)er worden daarnaast ook nog de volgende klassen van werkwoorden vermeld: Klasse Definitie werkwoorden met een ‘verplicht’ - indirect object18 Voorbeelden houden van, wonen, beloven, zetten mogen, zijn, lijken, blijken, schijnen, dunken, hulpwerkwoorden - voorkomen, kunnen, moeten, hoeven, willen, zullen Tabel 3: Groepen werkwoorden die zich verzetten tegen afleiding door middel van –(d)er volgens (De Haas & Trommelen 1998:175-176) Dat er bij hulpwerkwoorden geen –er-afleiding mogelijk is, ligt voor de hand. Hulpwerkwoorden zijn namelijk functiewoorden, het zijn “werkwoorden (…) die van zichzelf nauwelijks lexicale betekenis hebben, maar wel een belangrijke grammaticale rol spelen” (Vandeweghe 2005:106). Zulke werkwoorden noemen dus geen werking, zodat er ook geen entiteit benoemd kan worden waarvan die werking uitgaat. Bij de andere groepen van werkwoorden is er wel steeds sprake van zo’n werking. De Haas & Trommelen (1993:170-176) stellen dan wel dat er geen –er-nomen mogelijk is, maar zij baseren zich hier op introspectie. Introspectie biedt natuurlijk een goeie start, maar om écht zicht te krijgen op de mogelijkheden van –er, mogen we ons daartoe niet beperken en moeten we kijken welke –erdeverbatieven er gevormd worden in het reële taalgebruik. Daarom werd via Google gezocht naar voorbeelden van persoonsnamen op –er die door De Haas & Trommelen (1993:170-176) als onmogelijk worden beschouwd. De aangetroffen voorbeelden worden opgelijst in (10) tot (24).19 Ergatieve werkwoorden (10) Mensen uit de jongere generaties worden uitgenodigd om het verhaal van een ouder iemand te vertellen (een familielid, buur, vriend, ...) en uiteen te zetten hoe de 'actieve verouderaar' een opmerkelijke bijdrage levert aan het gezin, de maatschappij, of op het werk. [http://beactive2012.be/nl/nieuws/lancering-van-de-prijzen-voor-het-europees-jaar-2012, geraadpleegd op 30 april 2015) (11) Binnenkort wordt in het Cultuurcentrum de 1000ste vallende bezoeker in de bloemetjes gezet. Door de afhellende trappen zijn sommige mensen in de schouwburg sneller beneden 18 Uit de voorbeeldwerkwoorden blijkt dat De Haas & Trommelen (1993) hier niet uitgaan van de traditionele definitie van het indirect object, maar zij geven nergens duidelijk aan hoe zij het indirect object dan wel definiëren. 19 In de voorbeeldzinnen zullen we het woord waarop gefocust wordt, steeds onderlijnen. 24 dan ze gewild hadden. Voor de duizendste valler is een ruime schadevergoeding voorzien. [http://spitindekern.be/2525/1000ste-valler-valt-in-de-prijzen, geraadpleegd op 30 april 2015] (12) Goed leven kun je op veel manieren. Goed sterven – goed voor de sterver, goed voor de achterblijvers – kan denk ik slechts op één manier: met veel intimi bij je. [http://www.spaink.net/2008/01/08/sterven/, geraadpleegd op 30 april 2015] (13) Zodra de ruwe, mechanische wekklank de hemel des slaaps doorscheurt, kan de ontwaker héél even de ogen openen om vaag kennis te nemen van het vertrek in brakke ochtendschemering en het venster dat de trieste grijsheid van de dag in een strenge lijst zet (Carmiggelt 1997:I). Psychologische werkwoorden (14) Toen duidelijk werd dat de middag verzorgd werd door creatieve prikkelaar Immo Dijkma en zijn lieftallige assistent Gerald Weering van de Hanzehogeschool Groningen werd duidelijk waartoe deze creatieve omgeving diende. [http://www.younglink.nl/lenteborrel-innovatie, geraadpleegd op 30 april 2015] (15) Ouders MH17-kwetser zeggen sorry. [http://m.spitsnieuws.nl/binnenland/2014/07/ouders-mh17-kwetser-zeggen-sorry, geraadpleegd op 30 april 2015] (16) Calixto Bieito staat bekend als choqueerder. Zo’n regisseur bij wie regelmatig mensen weglopen. [http://www.operamagazine.nl/featured/2007/calixto-bieito-%E2%80%98alleskan%E2%80%99/, geraadpleegd om 30 april 2015] Noodzakelijk wederkerende werkwoorden (17) Een bezoek aan de vroegere slagvelden kan het verleden op een nog veel intensere manier in het door de herinneraar ervaren heden brengen: de herinneraar is zelf ter plaatse aanwezig en vindt in de voormalige frontstreek nog materiële overblijfselen uit de oorlog terug (inclusief oorlogsgraven) (Meire 2007:195). (18) Het werk van Martin Kippenberger draait om de rol van de kun- stenaar (sic) binnen de cultuur en is gebaseerd op populaire cultuur, kunst, architectuur, muziek, geschiedenis en op zijn eigen leven. Hij was een toe-eigenaar bij uitstek – daarbij niets en niemand ontziend – en veel van zijn werk kan gelden als ’zelfportret’, in die zin dat hij zijn onderwerpen adopteerde, transformeerde en absorbeerde. [http://www.stedelijk.nu/nu-in-stedelijk/archief/archief-tentoonstellingen/takingplace/martin-kippenberger, geraadpleegd op 30 april 2015] (19) Als iemand last heeft van excessieve schaamte zoek ik naar de slechte behandeling die hem een gevoel van waardeloosheid heeft bezorgd. Gevoelsmatig, tegen beter weten in, identificeert de schamer zich met de minachter, als hij zich afhankelijk voelt van diens oordeel. Wanneer je je schaamt, heul je met de vijand. 25 [http://www.groene.nl/artikel/de-ervaren-schamer, geraadpleegd op 30 april 2015] (20) In Niet te moeilijk graag. De verkleutering van het publieke debat uit 2012 memoreert Jan Renkema dat in de jaren zeventig een hoogleraar rechtsfilosofie de betiteling ‘delinquent’ wilde vervangen door ‘vergisser’ (en gevangenis dus door ‘vergissershuis’). [http://dehoningpot.blogspot.be/2013/05/hallo.html, geraadpleegd op 30 april 2015] (21) Welk type overeter ben jij? [http://www.goedgevoel.be/gg/nl/95/Eetstoornis/article/detail/1550282/2012/12/17/Welktype-overeter-ben-jij.dhtml, geraadpleegd op 30 april 2015] (22) Dat is een zeer minimalistische en wellicht zelfs niet-Freudiaanse omvatting van versprekingen omdat de verspreker zelf inzicht heeft in de oorzaak van zijn verspreking (Buekens 2006:236). Werkwoorden met een ‘verplicht’ indirect object (23) Als woner van het eerste uur heb je de meeste invloed. Je krijgt volop de ruimte om jouw ideeën in het project verwerkt te krijgen. Maar je investéért ook: tijd en energie. [http://theplacemaker.nl/de-woner-intro/de-woner/, geraadpleegd op 30 april 2015] (24) Techniek als verleider en belover van een volmaakte wereld. [http://www.refdag.nl/kerkplein/kerknieuws/techniek_als_verleider_en_belover_van_een_v olmaakte_wereld_1_898832?localLinksEnabled=false, geraadpleegd op 30 april 2015] Op basis van die internetzinnen blijken de mogelijkheden van het deverbale –er dus heel wat uitgebreider te zijn dan volgens De Haas & Trommelen (1993) het geval is.20 Voor alle klassen van werkwoorden waarbij afleiding met –er niet mogelijk zou zijn, zijn er op het internet vindplaatsen waar zo’n werkwoord toch een –er-afleiding krijgt. Toch klinkt afleiding met –er niet bij al die werkwoorden even vlot. Vooral de afleidingen van ergatieve werkwoorden in zinnen (10) tot en met (13), namelijk verouderaar, valler, sterver en ontwaker, klinken enigszins vreemd in de oren. Randall (1984:317) had voor het Engels ook al opgemerkt dat –er-afleiding niet altijd even vlot gaat en dat “only those verbs which refer to either protracted or repeated action can form –er-nouns.” De verklaring van Randall klinkt plausibel, maar is eigenlijk maar een deel van het verhaal: ook van moorden is bijvoorbeeld een –er-afleiding gevormd, terwijl een moordenaar kan slaan op iemand die maar één keer kortstondig moordt. Het lijkt dus eerder zo te zijn dat iets een bepaalde maatschappelijke relevantie moet hebben om te worden benoemd. Die maatschappelijke relevantie krijgt een handeling meestal doordat het – zoals Randall (1984:317) stelt – gaat om een “protracted or repeated action”, maar in sommige gevallen is ook een eenmalige actie (bijvoorbeeld moorden) al relevant. Bij vallen, sterven, ontwaken en 20 De restricties op de basis die De Haas & Trommelen (1993:170-176) formuleren zijn eigenlijk een soort van absolute restricties die afbakenen wat de mogelijke woorden zijn die met –er kunnen worden gevormd (zie 1.2.3.1). In 1.2.3.2 gaven we al aan dat de instance-based morphology stelt dat er zo geen absolute restricties geformuleerd kunnen worden op de basis van woordvormingsprocedés (vergelijk Hüning 2010:55-61). Dat wordt ook mooi geïllustreerd door dit geval: een heleboel nomina die De Haas & Trommelen (1993) niet voor mogelijk hielden, komen in het reële taalgebruik wel degelijk voor. 26 verouderen gaat het nu normaliter niet om een “protracted or repeated action” of om acties die na een keer al maatschappelijk relevant zijn (Randall 1984:317). In zulke gevallen blijkt afleiding met –er inderdaad minder vlot te gaan en alleen in specifieke gevallen mogelijk. Uit de voorbeelden blijkt dat het om ‘opzettelijk’ (eerder dan alledaags) taalgebruik gaat, waarbij vaak een specifiek effect beoogd wordt.21 De zin in (10) bijvoorbeeld is afkomstig van een webpagina waarop uitleg gegeven wordt over een prijs die door de Europese Commissie uitgereikt wordt aan organisaties die ‘actief verouderen’ promoten. Normaliter wordt verouderen gezien als een proces dat je lijdzaam moet ondergaan, maar hier wil men een andere visie op verouderen creëren en laten zien dat je als oudere ook nog een actieve rol kan spelen in de samenleving. In een dergelijke context is het natuurlijk wél mogelijk en zelfs nuttig om een woord als verouderaar te vormen, want op die manier wordt verouderen voorgesteld als een maatschappelijk relevante actie, als iets wat je herhaaldelijk of lange tijd kan doen. Zo wordt verouderen via de taal iets wat je actief kan doen en dat is net de visie die men wil promoten. In zin (11) laat valler opnieuw zien dat een actie niet per se van lange duur moet zijn of herhaald moet worden om relevant te zijn. Hoewel de bezoekers maar één keer vallen, is dat wel al meteen relevant: ze worden namelijk geteld en de duizendste valler krijgt een schadevergoeding. Al bij al blijken er dus weinig beperkingen te zijn op de deverbale vorming van persoonsnamen op – er22; als we deverbaal de individuele animate entiteit willen benoemen waarvan de werking uitgaat die wordt uitgedrukt door het werkwoord, zijn –er-nomina zowat de default benoemingsstrategie. Op die manier vormen persoonsnamen op –er een ijkpunt om andere procedés mee te vergelijken. 3.1.2.2 Suffix –ling Naast –er lijkt er nog een ander suffix te bestaan voor de benoeming van individuele, animate entiteiten waarvan er een werking uitgaat. Naast een woord als vluchter bestaat namelijk ook vluchteling, waarbij beide in essentie slaan op ‘iemand die vlucht’. In (25) worden de –ling-woorden uit Van Dale (2014) opgelijst die zo’n entiteit benoemen.23,24 Sommige daarvan hebben in Van Dale (2014) ook een tegenhanger op –er, en die staan cursief.25 21 Vergelijk dit ook met Booij (1986:508) die stelt dat bijvoorbeeld sterver vreemd klinkt, maar in bepaalde contexten wel gebruikt kan worden. Als het bijvoorbeeld gaat om een acteur die een sterfscène moet spelen, is een zin als Hij is een goede sterver perfect grammaticaal (Booij 1986:508). 22 Vergelijk dit met Booij (1986:515) die stelt dat –er subjectsnamen vormt: de verschillende mogelijke betekenissen van persoonsnamen op –er zijn allemaal semantische rollen die kunnen gedragen worden door het subject van het werkwoord. 23 Het woord onderkomeling (volgens Van Dale (2014) een “levend wezen (mens, dier of plant) dat (vergeleken bij soortgenoten) laag bij de grond blijft, niet groeit, klein en achter in groei blijft”) werd niet opgenomen in (25), omdat het niet duidelijk is of dit woord ontstaan is op basis van het werkwoord onderkomen dan wel op basis van het voltooid deelwoord van datzelfde werkwoord. 24 In (25) zijn enkel subjectsnamen op –ling opgenomen. Er bestaan ook objectsnamen op –ling (bijvoorbeeld vertrouweling of vormeling), maar daar gaan we hier niet op in omdat dergelijke objectsnamen geen entiteit noemen waarvan een werking uitgaat. 25 Alleen die woorden zijn cursief gedrukt, waarbij het werkwoord bij de tegenhanger op –er in dezelfde betekenis gebruikt wordt als bij de vorm op –ling. Naast boeteling bestaat bijvoorbeeld wel boeter, maar daarbij betekent boeten “herstellen, lappen, stoppen” (Van Dale 2014). Naast opkomeling bestaat bijvoorbeeld 27 (25) aanhangeling, aankomeling, afhangeling, afkomeling, afstammeling, beginneling, bezetteling, biechteling, boeteling, drenkeling, hateling, inwijkeling, loteling, mislukkeling, muiteling, nakomeling, opkomeling, slapeling, smekeling, sterveling, uitwijkeling, vluchteling, volgeling, zuigeling, zwerveling Een interessante kwestie is nu natuurlijk hoe de subjectsnamen op –ling zich verhouden tot hun tegenhangers op -er. Speyer (1913) en Taeldeman (1987) hadden al geschreven over –ling-nomina en menen zowel een denotatief als een connotatief verschil tussen beide suffixen te kunnen onderscheiden. In wat volgt, zetten we hun bevindingen uiteen en bekijken we die met een kritische blik. Op het denotatieve vlak moeten er eigenlijk twee verschillen worden aangeduid. Ten eerste hebben nomina op –ling volgens Taeldeman (1987:19) vaak “opmerkelijke idiosynkratische betekenisverschuivingen ondergaan” en zijn ze dus in sterke mate gelexicaliseerd. Nomina op –ling hebben inderdaad vaak een specifiekere betekenis dan hun tegenhangers op –er: een volgeling bijvoorbeeld is niet zomaar ‘iemand die volgt’, maar vooral “[i]emand die de opvattingen of doelstellingen van een ander bijtreedt (en dienovereenkomstig handelt)” (WNT).26 Een volgeling is dus eigenlijk een specifiek soort volger. Toch moet Taeldemans uitspraak genuanceerd worden op twee vlakken. Ten eerste is de specifiekere betekenis niet per se het resultaat van idiosyncratische betekenisverschuivingen en is ze zeker in een aantal gevallen al vanaf het eerste gebruik aanwezig: loteling heeft volgens het WNT bijvoorbeeld nooit een ruimere betekenis gekend dan “[i]emand die loten moet of juist geloot heeft voor de militie, den krijgsdienst, of die door te loten hiervoor is aangewezen” en is op die manier vanaf de vorming een heel stuk specifieker dan loter.27 Ten tweede hebben sommige –ling-woorden helemaal geen specifiekere betekenis dan de corresponderende – er-vorm: bij de woorden in (25) hebben bijvoorbeeld slapeling en zwerveling geen meer gespecialiseerde betekenis dan slaper en zwerver. Sommige –ling-woorden hebben dus een meer gespecialiseerde betekenis, maar het gaat hier niet om een algemeen kenmerk van –ling-woorden. Een tweede denotatief verschil met –er ziet Speyer (1913:39-40) in het feit dat –ling-woorden veeleer “toestandswoorden” dan agentia zijn. Ook Taeldeman (1987:24-25) stelt dat de subjectsnamen op -ling niet echt een handelend persoon noemen, maar veeleer “een persoon in een bepaalde toestand/met een bepaalde status.” Taeldeman (1987:19) maakt dat duidelijk door een aantal –er-woorden te vergelijken met hun tegenhanger op –ling, bijvoorbeeld vluchteling versus ook opkomer, maar bij de –ling-vorm heeft opkomen de betekenis “[i]n aanzien en macht, in welvaart enz. toenemen”, terwijl het bij de –er-vorm in de betekenis “[a]ankomen, een ambt enz. aanvaarden, voor het eerst in eene nieuwe hoedanigheid optreden” wordt gebruikt (WNT). 26 Betekenisomschrijvingen die letterlijk overgenomen werden uit het woordenboek (Van Dale 2014, ONW, VMNW, MNW, WNT of EWN), krijgen dubbele aanhalingstekens. Betekenisomschrijvingen uit het woordenboek die geparafraseerd worden of betekenissen die we zelf omschrijven, voorzien we van enkele aanhalingstekens. De betekenisomschrijvingen zijn steeds overgenomen uit het lemma van het woord of het suffix waarop gefocust wordt, tenzij anders aangegeven. 27 Ook volgeling werd bijvoorbeeld wel eens in de minder specifieke betekenis “[i]emand die een ander ergens naar toe volgt” gebruikt, maar de oudste betekenis is toch “[i]emand die de opvattingen of doelstellingen van een ander bijtreedt (en dienovereenkomstig handelt)” (WNT). 28 vluchter. Als er een groepje wielrenners wegrijdt uit het peloton, spreken we bijvoorbeeld over een groepje vluchters, niet over vluchtelingen. Een vluchter is immers iemand die actief, uit eigen beweging wegvlucht, terwijl een vluchteling eerder iemand is die zich door toedoen van iemand anders (passief) in een bepaalde toestand bevindt. Ook tussen volgeling en volger kan zo’n verhouding worden vastgesteld. Er zijn in het huidige taalsysteem dus zeker een aantal nomina op – ling met een minder agentieve betekenis, maar het WNT noemt ook wel een aantal woorden op -ling die in de zeventiende en de achttiende eeuw werden gevormd en waarbij het moeilijk voorstelbaar is dat ze geen sterk handelende persoon zouden aanduiden, zoals hulpelingen (“hulptroepen”), muitelingen of bezettelingen. Opnieuw gaat het hier dus om een kenmerk van sommige –lingnomina, maar het is echter niet zeker of het algemeen geldig is en of het ook altijd al met –ling werd geassocieerd. Naast het denotatief verschil, stellen Taeldeman (1987) en Speyer (1913) ook een connotatief verschil vast. Volgens Speyer (1913:40) hebben veel substantieven op –ling “een bijbegrip van geringschatting en zwakheid” en ook Taeldeman (1987:20) wijst op de “ietwat negatieve konnotatie van zwakheid (en bijgevolg geringschatting).” Die connotatie hebben -ling-woorden niet altijd gehad: de oudste vormen op –ling (zoals leerlinc, ervelinc, inwoonlinc) zijn namelijk neutraal geconnoteerd (Speyer 1913:40; Taeldeman 1987:20) en volgens Speyer (1913:40-41) zou Te Winkel nog in 1848 aangegeven hebben dat bijvoorbeeld de objectsnaam huurling niet negatief geconnoteerd was. Het spreekt natuurlijk voor zich dat die connotatie van zwakheid samenhangt met het idee dat –lingwoorden minder een handelend persoon noemen: iemand die minder sterk agentief is, is in zekere zin zwakker. Volgens zowel Speyer (1913:40) als Taeldeman (1987:20) komt de negatieve connotatie van –ling-woorden dan ook voort uit het feit dat ze vaak een persoon noemen die een bepaalde toestand ondergaat. Die negatieve bijklank kregen deverbale –ling-woorden misschien wel parallel met de deadjectivische persoonsnamen op –ling (lieveling, jongeling, lammeling, slappeling, stommeling), die na verloop van tijd ook een negatieve connotatie verwierven (Taeldeman 1987:20). De negatieve bijklank is dus een kenmerk van een aantal –ling-woorden in het huidige taalsysteem, maar die negatieve bijklank is niet per se bij alle –ling-woorden aanwezig, en werd volgens Speyer (1913) en Taeldeman (1990) ook niet altijd met –ling geassocieerd. Op basis van Speyer (1913:41) weten we dat –ling nog tot zeker in het begin van de twintigste eeuw deverbale persoonsnamen vormde, aangezien hij aangeeft dat “[d]e levenskracht van onzen afleidingsuitgang […] nog even frisch als ooit [is], zijn scheppend vermogen onverzwakt.” In het huidige Nederlands vormt het suffix echter geen deverbale afleidingen meer. De verklaring daarvoor moet volgens Taeldeman (1987:21-22) worden gezocht in het feit dat een concurrerend procedé de taak van –ling heeft overgenomen: subjectsnamen worden tegenwoordig met [V + er] gevormd. Reeds bestaande subjectsnamen op –ling zullen volgens hem dan op den duur worden vervangen door hun “jongere konkurrent” op –er, tenzij de persoonsnaam op –ling een specifiekere betekenis (ontwikkeld) heeft dan de tegenhanger op –er (Taeldeman 1987:21). Opnieuw moet de formulering van Taeldeman (1987) echter bijgestuurd worden: hij lijkt hier immers te suggereren dat de –ling-vormen er eerst waren en dat die uiteindelijk worden vervangen door 29 jongere –er-vormen. Op basis van de gegevens in het VMNW, MNW en WNT, wordt het echter duidelijk dat veel –ling-vormen juist later dan of tegelijkertijd met hun tegenhanger op –er zijn ontstaan. In onderstaande tabel geven we voor de gecursiveerde woorden uit (25) het jaartal van het oudste citaat dat de historische woordenboeken geven voor subjectsnamen op –ling en hun tegenhanger op –er.28 Grondwoord -er-vorm e -ling-vorm 17e eeuw aanhangen 18 eeuw beginnen 1595 bezetten 1660 1642 haten 1573 1666 loten 1342 1818 muiten 1615 1642 nakomen 1240 1265-1270 sterven 1625 1764 vluchten 1477 1634 volgen Middelnederlands 1635 zuigen 1514 1526 zwerven 1629 1809 1867 (Belgisch Nederlands) Tabel 4: Data voor oudste citaat met –ling-woord en tegenhanger op –er in de historische woordenboeken Op aanhanger en bezetter na is de –er-afleiding dus nooit jonger dan de –ling-afleiding. Dat vormen op –ling- en –er naast elkaar gevormd werden, wijst erop dat die procedés in zekere zin wel complementair moeten zijn geweest: als er geen verschil was tussen beide vormen, waarom zouden er dan twee vormen bestaan in plaats van één? Zoals hierboven beschreven, zijn er een aantal verschillen tussen –er- en –ling-vormen op connotatief en denotatief vlak die zouden kunnen verklaren waarom beide vormen naast elkaar kunnen bestaan. Telkens werd er echter op gewezen dat die niet per voor alle –ling-woorden geldig zijn en dat die verschillen ook niet per se altijd al met –ling-woorden geassocieerd werden. Woorden als aanhangeling, bezetteling, hateling, muiteling, slapeling, zwerveling hebben bijvoorbeeld niet echt een meer gespecialiseerde betekenis dan hun –er-tegenhangers, en we kunnen er ook niet zeker van zijn dat er die woorden al van bij de vorming een denotatie of connotatie van zwakheid hadden. Om te verklaren waarom die vormen naast –er-vormen konden ontstaan, moet er volgens ons misschien nog een extra verschil tussen –ling- en –er-vormen onderscheiden worden, waar Taeldeman (1987) en Speyer (1913) nog niet op gewezen hadden. 28 Op basis van gegevens uit de historische woordenboeken kunnen we natuurlijk niet precies te weten komen wanneer deze woorden ontstaan zijn, maar we kunnen wel een ruwe schatting maken van de leeftijd van een bepaald woord door te kijken naar de datum van het oudste citaat met dat woord dat werd opgenomen. 30 Het lijkt er namelijk op dat –ling-vormen tot een ander register van de taal behoorden dan de –ervormen. Op basis van citaten in het WNT is het natuurlijk moeilijk om registerverschillen op het spoor te komen, maar er zijn toch een aantal elementen die erop wijzen dat deverbatieven op –ling waarschijnlijk tot het hogere register van de taal, tot de literaire taal moeten worden gerekend. Zo meldt het WNT voor verschillende woorden op –ling dat die gesmeed zijn door bekende auteurs: begunsteling zou bijvoorbeeld gevormd zijn door Vondel, terwijl Hooft dan weer de subjectsnamen hulpeling en smeekeling en ook de objectsnamen aanboorling en gekoorling vormde. Speyer (1913:45-46) geeft daarenboven aan dat wrekeling en hateling gevormd zijn door Antonides. Ook Van Dale (2014) merkt op dat een woord als slapeling bijvoorbeeld behoort tot de verouderde literaire taal. Een ander element dat erop wijst dat –ling-woorden niet tot de alledaagse taal behoren, is het feit dat ze vaak purismen zijn: de al genoemde smeekeling en aanboorling zijn volgens het WNT gevormd als purisme voor respectievelijk suppliant en agnatus, net zoals inwijkeling een purisme is voor immigrant. Purismen zijn natuurlijk opzettelijke nieuwvormingen, het gaat steeds om artificiële taal. Dat –ling misschien tot het hogere register behoort, wordt ook ondersteund door de etymologie van dit suffix. Het EWN schrijft namelijk over het suffix dat “[a]lgemeen wordt aangenomen dat -ing in -ling etymologisch identiek is aan het achtervoegsel – ing”, en van –ing is geweten dat het tot het hogere register van de taal behoort (Devos 1990:53). Met andere woorden, woorden als aanhangeling, bezetteling, hateling, muiteling en zwerveling zijn misschien vooral ontstaan als stilistische varianten voor de overeenkomstige –er-woorden. Als die woorden vervolgens geen andere betekenissen ontwikkelen dan hun meer alledaagse tegenhangers op –er, worden ze vervangen door die –er-woorden (vergelijk Taeldeman 1987:21-22). 3.1.3 Collectief In de vorige paragraaf werd ingegaan op de suffixen –ling en –er. Als die suffixen animate entiteiten benoemen waarvan een werking uitgaat, gaat het altijd om individuele entiteiten. Wat echter als we groepen van personen willen benoemen waarvan een werking uitgaat? In dat geval kan de taalgebruiker natuurlijk gewoon een beroep doen op meervoudsvorming: een groep mensen die onderzoekt kunnen we bijvoorbeeld aanduiden met onderzoekers. In het Nederlands bestaan er echter ook deverbale substantieven in het enkelvoud waarmee verwezen wordt naar een collectieve entiteit. In wat volgt, gaan we in op twee verschillende types, namelijk de metonymische uitbreiding van nomina actionis en het collectieve gebruik van –er-nomina. 3.1.3.1 Metonymische uitbreiding van nomina actionis In (26) geven we de voorbeelden van verzamelnamen in het Nederlands die Devos (1990:32) noemde. (26) leiding, regering, beweging, verdediging, vergadering, vertegenwoordiging, gevolg, bestuur, opkomst, weerstand Aan de vormen in (27) kunnen we zelf nog de volgende voorbeelden toevoegen: 31 (27) bijeenkomst, samenkomst, gehoor, verzet, bezoek, raad, samenleving, samenscholing, reclassering De nomina in (26) en (27) behoren tot verschillende morfologische categorieën (namelijk stamwoorden, nomina op –st en nomina op –ing) maar toch kunnen we een generalisatie over al die voorbeelden maken: het gaat immers steeds om vormen die primair een nomen-actionisbetekenis hebben. Als mogelijke betekenissen van bijeenkomst geeft het WNT bijvoorbeeld “[d]e daad van bijeen te komen” of “[e]en samenzijn, eene vergadering.” Het woord heeft er echter via metonymie nog een andere betekenis bijgekregen, die ook opgenomen is in Van Dale (2014), namelijk “de gezamenlijke personen die bijeengekomen zijn.” Voor vergaderinghe vermeldt het VMNW enkel de betekenis “bijeenkomst, vergadering”, maar het WNT geeft ook de betekenis “[z]ij die vergaderen (…), in vergadering (…) bijeenzijn.” En ook de oorspronkelijke betekenis van gehoor was bijvoorbeeld “het horen, het vermogen om te horen” en daar is dan via metonymische betekenisextensies onder andere ook de betekenis “degenen die toehoren” bij gekomen (EWN). Van nomina actionis is nu geweten dat zij heel gemakkelijk metonymische betekenisextensies kunnen krijgen (zie bijvoorbeeld Booij & Van Santen 1998:135-138 over de betekenisuitwaaiering van nomina actionis op –ing) en blijkbaar lenen ze zich dus ook goed tot een betekenisuitbreiding naar collectiefnamen. Bij sommige van de gegeven voorbeelden wordt de interpretatie als verzamelnaam nog vergemakkelijkt doordat een deel van hun vorm al wijst op een soort van collectiviteit: dat geldt bijvoorbeeld voor de bijwoorden bijeen en samen in bijeenkomst, samenkomst, samenleving en samenscholing, maar ook voor het prefix ge- in gevolg en gehoor. 29 Dat prefix ge- had namelijk in het Germaans de betekenis “met, samen” (EWN). Bijzonder is evenwel dat er bij de stamwoorden een aantal voorbeelden zijn die in ouder taalgebruik ook konden verwijzen naar een individuele entiteit. Voor raad geven zowel het ONW, VMNW, MNW als WNT bijvoorbeeld aan dat het ook kan worden gebruikt voor ‘iemand die raad geeft’, waarvoor we tegenwoordig raadgever, raadsman of raadsheer zouden gebruiken. Het WNT meldt hetzelfde voor bestuur, net zoals het MNW doet voor de Middelnederlandse vorm bestier. Bij het lemma van dat laatste woord verwijst het MNW bovendien naar andere stamwoorden, namelijk beleit, behoet en bereit, die ook een individu noemen waarvan een bepaalde werking uitgaat. Hoe die stamwoorden zich in het Middelnederlands verhielden tot de –er-vormen beleider, behoeder en bezoeker laten we open voor verder onderzoek. 29 Merk op dat we hier gevolg en gehoor beschouwen als stamwoorden, in tegenstelling tot Taeldeman (1985). Taeldeman (1985:40) stelt namelijk dat gevolg en gehoor het product zijn van een woordvormingsregel [ge + V] waarmee nomina agentis werden gevormd. Die woordvormingsregel zou nu onproductief zijn en gehoor en gevolg zouden dan de enige twee overblijfselen van die woordvormingsregel zijn in het huidige Nederlands. Volgens het ONW bestond er in het Oudnederlands echter al een werkwoord gihōren en volgens het MNW bestond in het Middelnederlands ook al het werkwoord gevolgen. Gevolg en gehoor zouden dus net zo goed door impliciete transpositie ontstaan kunnen zijn uit gevolgen en gehoren en zouden op die manier aansluiten bij de andere stamwoorden bestuur, bezoek, raad, verzet en weerstand. Merk op dat gevolgen en gihōren op hun beurt eigenlijk ook ontstaan zouden kunnen zijn door impliciete transpositie uit gevolg en gehoor. Er zijn dus verschillende verklaringsschema’s denkbaar voor het ontstaan van deze woorden. 32 De hiervoor genoemde deverbale substantieven die een collectieve interpretatie hebben, zijn gevormd met woordvormingsprocedés die niet rechtstreeks woorden met zo’n collectiefbetekenis creëren. Het gaat telkens om woorden die oorspronkelijk iets anders betekenden, maar die dan via metonymische betekenisuitbreidingen ook een interpretatie krijgen als collectieve entiteit waarvan de werking uitgaat die wordt uitgedrukt door het werkwoord.30 In de terminologie van Koefoed (1993) gaat het dus om eenvlakkige semantische procedés. 3.1.3.2 Collectief gebruik van –er-nomina De betekenis van een nomen actionis metonymisch uitbreiden is dus één manier om collectieven te benoemen. Daarnaast moet echter nog een andere mogelijkheid worden onderscheiden. In 3.1.2.1 werd aangegeven dat het suffix –er prototypisch gebruikt wordt om personen aan te duiden waarvan een werking uitgaat. Via Google vonden we echter de volgende zinnen: (28) Tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde iedereen nog in Diks-muide (sic) en moesten de mensen de grillen van de bezetter ondergaan. [http://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20120611_00180364, geraadpleegd op 25 april 2015] (29) Voor mij zijn de Buffalo’s dé uitdager van Club in de titelstrijd. [http://www.voetbal24.be/2015/04/20/degryse-zij-zijn-de-uitdager-van-club-brugge-in-detitelstrijd, geraadpleegd op 25 april 2015] (30) Onder de titel "Daar zijn de Duitsers. Lanaken aan de begindagen van de Eerste Wereldoorlog" bundelde de dienst Erfgoed een aantal teksten over Lanaken, Gellik, Smeermaas, Kesselt, Veldwezelt, Neerharen en Rekem anno 1914. De inval van de Duitsers dus, en de kennismaking van de lokale bevolking met de overheerser. Net als op andere plaatsen, bezondigden de Duitsers zich ook in Lanaken aan wandaden. [http://www.hbvl.be/cnt/dmf20141006_01305881/lanaken-herdenkt-groote-oorlog-metinfoborden-en-publicaties, geraadpleegd op 25 april 2015] (31) “Onderling hebben we de conclusie getrokken dat we de verliezer van de transferperiode zijn”, vertelde Dijkhuizen donderdag, na de 3-1 oefennederlaag tegen NEC, aan FOX Sports. [http://www.voetbalzone.nl/doc.asp?uid=223821, geraadpleegd op 4 mei 2015] In zin (28) over de Duitse bezetting voelen we intuïtief aan dat “de bezetter” haast niet kan slaan op een individu: het gaat hier niet om de grillen van één persoon, maar om de grillen van de groep personen die Diksmuide (en de rest van België) bezette tijdens de Tweede Wereldoorlog. De internetzin in (29) illustreert mooi dat de spreker wel degelijk een groep van personen in gedachten heeft: “dé uitdager”, een substantief in het enkelvoud, wordt daar immers gecombineerd met een 30 Het zou ook kunnen dat niet alle nomina in (26) en (27) die betekenisontwikkeling van nomen actionis naar collectieve entiteit ondergaan hebben, maar dat er een aantal zijn die rechtstreeks gevormd werden als benaming voor een collectieve entiteit. Zodra er bijvoorbeeld een aantal nomina actionis op –ing gebruikt worden om collectieve entiteiten te benoemen, kunnen naar analogie met die collectieve entiteiten op –ing nieuwe nomina op –ing worden gevormd die van in het begin collectieve entiteiten benoemen; in dat geval krijg je dus semantic fragmentation van het woordvormingsprocedé met suffix –ing (vergelijk Rainer 2003 in 1.2.2.2). 33 koppelwerkwoord in het meervoud en wordt gebruikt om naar een substantief in het meervoud te identificeren, namelijk “de Buffalo’s”. Ook in (30) wordt duidelijk verwezen naar de groep van overheersers en niet naar één specifieke overheerser. Er is hier dus sprake van een benoemingsstrategie waarbij er verwezen wordt naar één enkel lid van een bepaalde groep om de hele groep te benoemen: één lid geldt dus als generiek voorbeeld voor de rest van de groep. Een dergelijk collectief gebruik van –er-nomina blijkt het goed te doen in wij-zijcontexten, contexten van (wed)strijd, waarin groepen van mensen tegenover elkaar staan. Ook in andere contexten treffen we echter deverbatieven op –er aan als generiek voorbeeld voor een hele groep van personen. Beschouw de volgende voorbeelden: (32) “Tom Lenaerts: ‘Nu kunnen politici aan de kiezer zeggen dat het moet van de rechter’” [http://www.hln.be/hln/nl/2656/Global-Warming/article/detail/2138607/2014/12/02/TomLenaerts-Nu-kunnen-politici-aan-de-kiezer-zeggen-dat-het-moet-van-de-rechter.dhtml] (33) Betekent dit dat alle eindredacteurs en art directors nu ander emplooi moeten gaan zoeken? Uiteraard niet. Het bewijst alleen dat de lezer slimmer, gulziger en leergieriger is dan sommige mediagoeroes wel denken. [http://www.demorgen.be/expo/de-lezer-is-slimmer-dan-veel-mediagoeroes-denkena1601036/, geraadpleegd op 4 mei 2015] (34) Omdat sitcoms nu eenmaal om de zoveel seconden hengelen naar de lach van de kijker, is het er ofwel op of onder. [http://www.standaard.be/cnt/dmf20131030_00817680, geraadpleegd op 4 mei 2015] (35) In deze masterclass geeft MNM-presentatrice Karolien Debecker inkijk in hoe ze interactieve radio maakt samen met de luisteraar. [http://www.radiocentrum.be/#!masterclasses/cko1, geraadpleegd op 4 mei 2015] In de zinnen (32) tot en met (35) kunnen de –er-woorden steeds vervangen worden door samenstellingen op publiek (het kiespubliek, het leespubliek, het kijkpubliek, het luisterpubliek), of gewoon door de meervoudsvormen van de woorden in kwestie. Het gebruik van –er-nomina om naar groepen van mensen te verwijzen creëert een bijzonder effect. Door de benaming voor één lid te gebruiken om te verwijzen naar de hele groep, stel je die groep enerzijds voor als een monolithisch blok: één lid wordt namelijk representatief geacht voor die hele groep. Echter, doordat een –er-nomen normaliter verwijst naar een individuele entiteit, blijft het tegelijkertijd toch steeds het persoonlijke aspect aanwezig: het blijft duidelijk dat het gaat om een groep die is samengesteld uit individuele entiteiten, waarbij die individuele entiteiten dan ook elk op zich kunnen handelen. Op dat vlak verschilt het collectieve gebruik van –er van het hierboven beschreven metonymische gebruik van nomina actionis om collectieve entiteiten te benoemen: bij die metonymisch gebruikte nomina actionis verdwijnt het individuele naar de achtergrond. Het is minder duidelijk dat het collectief is samengesteld uit verschillende individuele leden en je krijgt het gevoel dat het collectief altijd handelt als één lichaam. Dat sluit ook aan bij wat Devos (1990:32) al opmerkte: de nomina in (26) verwijzen volgens hem doorgaans naar groepen van personen met “een 34 bepaalde functie of maatschappelijke taak”; het gaat met andere woorden vaak om (maatschappelijke) instellingen. Zo’n (maatschappelijke) instelling is dan wel samengesteld uit individuen, maar die individuen handelen niet voor zichzelf, maar in functie van de instelling waar ze deel van uitmaken. 35 3.2 Inanimate entiteit met werking In 3.1 werd ingegaan op de benoeming van animate entiteiten waarvan de werking uitgaat die genoemd wordt door het werkwoord. Nu zal worden besproken hoe inanimate entiteiten met werking worden benoemd. In 3.2.1 zullen we nagaan hoe inanimate entiteiten in het semasiologisch (en dus ook onomasiologisch) onderzoek van Taeldeman (1985, 1990), Devos (1990), Booij (1986) en De Caluwe (1992) worden ingedeeld en we zullen die indeling ook problematiseren. Vervolgens wordt daarom die indeling opgeheven en worden in 3.2.2 woorden verzameld die inanimate entiteiten met werking benoemen. In 3.3.3 bespreken we vervolgens hoe we binnen die verzameling woorden grip zullen proberen te krijgen op de verhoudingen tussen de woordvormingsprocedés door woorden semantisch te groeperen. 3.2.1 Semantische rollen? Deverbale woorden die verwijzen naar inanimate entiteiten kunnen bij Taeldeman (1990) en Devos (1990) grosso modo bij drie semantische rollen worden ondergebracht: Patiens, Ergatiefobject en Instrument. De categorie Patiens verwijst naar entiteiten die de werking van het werkwoord ondergaan en dat is niet waar we op dit moment in geïnteresseerd zijn, dus die categorie laten we even buiten beschouwing. De leden van de categorie Ergatiefobject definieert Devos (1990:33) semantisch als “niet-levende fenomenen waarvan een werking uitgaat of waaraan zich een toestand voordoet.” Syntactisch zijn het volgens Taeldeman (1990:82) “allemaal afleidingen van ergatieve werkwoorden.” De invulling die Taeldeman (1990) aan het begrip ‘ergatieve werkwoorden’ geeft, verschilt van wat daar vandaag onder wordt verstaan, maar sluit aan bij de definitie die De Haas & Trommelen (1993:37-43) aan het begrip geven.31 Zij omschrijven ergatieve werkwoorden als een subklasse van de intransitieve werkwoorden die als belangrijkste kenmerk hebben dat ze in het perfectum met het hulpwerkwoord zijn worden vervoegd (in plaats van met hebben) en waarvan “het subject […] in sterke mate op het direct object van een transitief werkwoord” lijkt (De Haas & Trommelen 1993:39). Dat impliceert ook dat de (enige) medespeler van zo’n ergatief werkwoord weinig agentiviteit heeft. In de categorie Instrument daarentegen komen afleidingen terecht “die het object of de ‘kracht’ noemen waarmee de handeling uitgedrukt door het werkwoord verricht wordt” (Devos 1990:29). Binnen de categorie Instrument wordt dan nog een onderscheid gemaakt tussen materieel, “werktuigen/machines/apparaten waarmee een handeling wordt uitgevoerd”, en materiaal, “stoffen die bij een bepaalde activiteit worden ge/verbruikt” (De Caluwe 1992:147-148). In de onderstaande 31 Vandaag wordt de term ‘ergatieve werkwoorden’ vooral gebruikt om te verwijzen naar werkwoorden die kunnen optreden in de causatief-inchoatiefalternantie, werkwoorden die dus “zowel in een causatieftransitieve als in de daarmee corresponderende inchoatief-intransitieve structuur voorkomen, zoals breken in het zinnenpaar Piet brak de vaas/De vaas brak” (Beke 2014:8). De groep ergatieve werkwoorden in de opvatting van Taeldeman (1990) en de groep ergatieve werkwoorden in de huidige opvatting vertonen overlap (het werkwoord breken behoort bijvoorbeeld in beide opvattingen tot de ergatieve werkwoorden), maar vallen niet volledig samen (het werkwoord aanbranden is bijvoorbeeld een ergatief werkwoord in de opvatting van Taeldeman, maar niet in de huidige opvatting). 36 tabel worden voorbeelden gegeven van woorden en woordvormingsprocedés binnen die categorieën op basis van Devos (1990), Taeldeman (1990) en De Caluwe (1992) (zie bijlage 1 en 2 voor een volledig overzicht). Semantische rol Woordvormingsprocedé Voorbeelden afsluiting, (be)kleding, dakbedekking, lading, schutting, smering, stopping, –ing verpakking, versiering, voeding, voering, vulling behangsel, blauwsel, deksel, droogsel, emailleersel, omhulsel, –sel Materiaal opsmuksel, plombeersel, smeersel, stopsel, schoeisel, tooisel, voedsel, (op)vulsel Instrument mierenverdelger, ontkalker, –er ontstopper, pijnstiller, poriënvuller, waterverzachter stam (+ablaut) Materieel behang, blauw, kleed, lijm, opmaak, slot, schut, smeer, verband ge– geweer, geschut –ing koppeling, overbrenging, versnelling –er blikopener, kurkentrekker, grijper, gieter aanslibbing, aanzetting, bevlieging, –ing afwijking, bezinking, opwelling, vergroeiing, schittering aanhangsel, aanslibsel, aanzetsel, afzetsel, jeuksel, letsel, overblijfsel, Ergatiefobject –sel schijnsel, stuifsel, uitspansel, uitsteeksel, voortvloeisel, verschijnsel, (be)zinksel stam (aan)groei, bloei, schijn ge– gevolg, gewas, gewelf Tabel 5: Semantische rollen en voorbeeldwoorden op basis van Devos (1990), Taeldeman (1990) en De Caluwe (1992) 37 De eigenschappen van het grondwerkwoord spelen dus een belangrijke rol voor de indeling die Devos (1990) en Taeldeman (1990) maken: woorden voor inanimate entiteiten komen terecht in de categorie Instrument als de basis van de afleiding een agentief subject oproept, maar als het om een intransitief werkwoord gaat dat een niet-agentief subject oproept, worden ze bij de Ergatiefobjecten geplaatst (vergelijk Devos 1990:33). Die indeling creëert de voorstelling dat de agentieve handeling nooit uitgaat van de inanimate entiteit zelf: die inanimate entiteit is maar een instrument dat door iemand wordt gebruikt om die agentieve handeling uit te voeren. Bij de indeling die Devos (1990) en Taeldeman (1990) maken, kunnen we ons echter vragen stellen. Een eerste probleem is dat het niet terecht is om al die inanimate deverbatieven die afgeleid zijn van een niet-ergatief werkwoord voor te stellen als instrumenten: in sommige gevallen is het namelijk erg verleidelijk om te zeggen dat de inanimate entiteit niet het instrument is waarmee de handeling wordt uitgevoerd, maar wel de entiteit is waarvan de handeling uitgaat. De versnelling van een auto lijkt bijvoorbeeld veeleer het systeem te zijn dat de auto versnelt dan een instrument dat je gebruikt om de auto te versnellen. Ook Booij (1986:509-511) had bij zijn bespreking van nomina op –er naar voren geschoven dat er een extra categorie Onpersoonlijk Agens onderscheiden moet worden naast de Instrument-categorie. In die categorie Onpersoonlijk Agens horen inanimate entiteiten thuis die zélf agentiviteit hebben, zoals de woorden in (36) die overgenomen werden uit Booij (1986:510). (36) zender (tv-station), borstelhouder, (zelf)binder, blaffer, klinker, (marine)jager, (zelf)vernietiger, urineleider, vlieger, (zelf)ontspanner, blindganger, zoemer, wijzer, rookmelder Het onderscheid tussen Onpersoonlijk Agens en Instrument-materieel is echter in hoge mate subjectief bij Booij (1986:510): hij noemt bijvoorbeeld rookmelder een Onpersoonlijk Agens omdat dat een “automatic device” is, maar plaatst toerenteller dan weer binnen de categorie Instrument. Nochtans lijkt een toerenteller niet minder zelfstandig toeren te tellen dan een rookmelder zelfstandig rook meldt. Buitentalige veranderingen zouden er zo bovendien ook voor kunnen zorgen dat een bepaald woord tot een andere categorie gaat behoren: met de uitvinding van de automatische blikopener bijvoorbeeld zou het woord blikopener toch moeten verspringen van de categorie Instrument-materiaal naar de categorie Onpersoonlijk Agens? Met de categorieën Onpersoonlijk Agens en Instrument wordt een indeling gemaakt die eigenlijk maar moeilijk valt te maken. We kunnen enerzijds woorden onderscheiden die inanimate entiteiten benoemen die duidelijk zelf de werking van het werkwoord uitvoeren (bijvoorbeeld zelfontspanner) en anderzijds inanimate entiteiten die duidelijk als instrument worden gebruikt en dus eerder een ‘ondersteunende werking’ hebben (bijvoorbeeld behang). Daartussen bevindt zich echter een grijze zone met woorden die inanimate entiteiten benoemen waarvoor niet goed uit te maken valt of ze zelfstandig de werking uitvoeren dan wel of ze slechts een instrument zijn en alleen een ‘ondersteunende werking’ hebben. Die ambiguïteit wordt mede veroorzaakt doordat die woorden vaak meerdere syntactische parafrases toelaten: omhulsel kan bijvoorbeeld geparafraseerd worden als ‘datgene wat iets omhult’, maar ook als ‘datgene waarmee je iets omhult’. 38 Een tweede probleem situeert zich binnen de Instrument-categorie, waar er een twijfelachtige opsplitsing tussen Instrument-materieel en Instrument-materiaal wordt gemaakt. De materieelcategorie is semantisch vrij coherent en bevat alleen werktuigen en zaken met een mechanische werking, maar in de materiaalcategorie is de semantische samenhang zoek. De materiaalcategorie lijkt vooral een restcategorie te zijn die alles bevat wat niet goed in de materieelcategorie past: niet alleen stofnamen komen erin voor (bijvoorbeeld smeersel en ontstopper), maar ook namen voor concrete dingen (bijvoorbeeld afsluiting, slot) en verzamelnamen (bijvoorbeeld geschut). Taeldeman (1990:87) voegt zelfs “afleidingen van illocutionaire werkwoorden”, zoals aanmoediging, bedanking en belediging aan diezelfde categorie toe. Die grote heterogeniteit maakt het moeilijk om de verhoudingen tussen de woordvormingsprocedés binnen die categorie na te gaan. Het onderscheid tussen Onpersoonlijk Agens en Instrument valt dus niet altijd goed te maken. Binnen de categorie Instrument is de indeling in benamingen voor Materiaal en Materieel bovendien twijfelachtig. De concepten die Booij (1986), Taeldeman (1990) en Devos (1990) gebruiken, zijn dus voor discussie vatbaar en vormen maar een wankele basis voor onomasiologisch onderzoek. Wij heffen daarom in eerste instantie het onderscheid op tussen de categorieën Onpersoonlijk Agens, Instrument-materiaal en Instrument-materieel. Ook het onderscheid met de Ergatiefobjecten laten wij vallen, omdat we het voor ons onderzoek niet relevant achten om een onderscheid te maken tussen namen voor inanimate entiteiten met werking die afgeleid zijn van een ergatief werkwoord en namen voor diezelfde entiteiten die afgeleid zijn van een niet-ergatief werkwoord. In de volgende paragraaf bespreken we de belangrijkste woordvormingsprocedés die volgens Booij (1986), Taeldeman (1990) en Devos (1990) werkzaam zijn binnen de categorieën Onpersoonlijk Agens, Instrument en Ergatiefobject. Bij de bespreking van elk van die procedés wordt dan telkens een lijst van voorbeeldwoorden opgesteld die geïnterpreteerd zouden kunnen worden alsof ze binnen een van die drie categorieën vallen. Als we ervan uitgaan dat die drie categorieën alle entiteiten met (al dan niet ondersteunende) werking omvatten, worden op die manier worden woorden verzameld die dat concept benoemen. Om grip te krijgen op de verhoudingen tussen de woordvormingsprocedés binnen die verzameling woorden, zullen we in 3.2.3 groepjes van woorden onderscheiden die semantisch samenhangen eerder dan een indeling te maken op basis van de (erg abstracte) semantische rollen uit syntactisch onderzoek. 3.2.2 Afbakening van de woordvormingsprocedés De vier belangrijkste woordvormingsprocedés die namen vormen voor de semantische rollen Onpersoonlijk Agens, Instrument en Ergatiefobject zijn suffigering met –er, –sel en –ing en de vorming van stamwoorden (vergelijk tabel 5). Voor elk van die procedés wordt aangegeven of het rechtstreeks namen voor inanimate entiteiten met (ondersteunende) werking vormt dan wel of dat indirect verloopt via betekenisontwikkelingen, en er wordt ook telkens aangegeven of er woorden met dat woordvormingsprocedé gevormd zijn die ambigu zijn tussen een interpretatie als animate entiteit met (ondersteunende) werking en een andere interpretatie. 39 3.2.2.1 Suffix –er In 3.1.2.1 werd al aangegeven dat –er kan worden gebruikt om animate entiteiten met werking te benoemen. Uit volgende lijst blijkt dat –er ook namen vormt voor inanimate entiteiten met (ondersteunende) werking:32 (37) aanaarder, aanhouder, aanjager (“zuigperspomp”), baggeraar (“baggerbedrijf”), beeldenaar (“stempel”), begeleider (“satelliet”), cateraar (“cateringbedrijf”), daler, damper (“pijp”), deler, demper, druppelaar, duikelaar, evenaar, flitser, geleider, gelijkmaker, haalder (“haaltouw”), hakker (“hakijzer”), hakselaar, hanger, harder (“product dat hardt”), inhaker, inhaler (“touw om een voorwerp mee aan boord te halen”), jager (“schip”), jasser (“aardappelschilmesje”), kaarder (“trommel van een kaardmachine”), kapper, kauwer (“breeuwijzer”), kietelaar, lader, lezer, maaier, maalder, magnetiseerder, moordenaar (“werktuig om muurvast zittende moeren van de bouten te verwijderen”), nabloeier, nabrander, nakomer (“springlading die te laat ontploft”), omroller, omschakelaar, omvormer, omzetter, ontwikkelaar, passer, piemelaar, rager, rammelaar, rasper (“rasp”), ratelaar, regelaar, rekenaar, samentrekker, schakelaar, schamper (“schampschot”), schimmelaar (“schimmelkaas”), schommelaar (“halfbolvormig houten bakje”), taster, tegenvaller, teller, toeteraar, uitbijter, uitbrander, uitbrenger (“sleepboot”), vaarder (“vaartuig”), vanger, vastloper (“vastgelopen motor”), veger (“bezem”), veredelaar (“veredelingsbedrijf”), vernevelaar, waaier, wachter (“satelliet”), wadloper (“zeker treintype, ingezet op de lijnen zonder bovenleiding van en naar de Wadden”), waker (“hulpmiddel dat het aanbijten van vis registreert”), warmloper (“te warm geworden machineonderdeel”), weergever, weigeraar (“stuk vuurwerk dat niet werkt”), wisselaar, woekeraar, zager, zakker (“golving in een verflaag veroorzaak door zakken”), zandstraler, zapper, zeiler, zender Het suffix –er kan nu dus wel worden gebruikt om zaaknamen te vormen, maar vroeger was het domein van die woordvormingsregel waarschijnlijk minder uitgebreid. Het suffix is namelijk ontstaan op basis van het Latijnse suffix –arius (EWN), een suffix waarmee substantieven werden gevormd om personen te benoemen (Meibauer et al. 2004:157). Hoe die uitbreiding naar inanimate entiteiten is verlopen, is niet helemaal zeker. Rainer (2005a:424) laat zien dat er twee scenario’s denkbaar zijn om dezelfde betekenisuitbreiding bij het Italiaanse – tore te verklaren. Het eerste scenario sluit aan bij de theorie die in 1.2.2.2 al werd uiteengezet: een aantal deverbale persoonsnamen (nomina agentis) op –tore zou metaforisch gebruikt zijn om te verwijzen naar het instrument (een inanimate entiteit) waarmee de handeling van het werkwoord wordt uitgevoerd. Naar analogie met die bestaande woorden zouden dan nieuwe instrumentnamen 32 Bij deze voorbeeldwoorden in (37-40) zullen we op basis van Van Dale (2014) tussen haakjes een (verkorte) betekenisomschrijving geven wanneer het niet helemaal duidelijk is hoe een woord geïnterpreteerd kan worden als een inanimate entiteit met (ondersteunende) werking. Ook wanneer we verderop in deze thesis tussen haakjes betekenisomschrijvingen geven bij voorbeeldwoorden, zijn die betekenisomschrijvingen steeds ontleend aan Van Dale (2014). De groepjes voorbeeldwoorden in (37-40) werden samengesteld op basis van de lijsten in bijlage 3, 4, 7, 8 en 10. 40 op –tore kunnen worden gevormd. Toch is er nog een ander scenario denkbaar, dat door Rainer (2005a:424) approximation wordt genoemd en in Rainer (2005b:23) als volgt wordt omschreven: Contrary to this position, where all cases of semantic change in word-formation are seen as the result of lexical semantic change in individual complex words followed by reinterpretation, I argue that semantic change in word-formation may also occur at the very moment of the creation of a neologism, without the mediation of lexical-semantic change. In such cases, the coiner of a neologism uses a word-formation pattern in an approximate way, hence the term approximation I have chosen to refer to this mechanism. The deviance between pattern and neologism is generally bridged by metaphor or metonymy, which in this instance apply to patterns of word-formation and not to single complex words. In dat geval zou het dus niet zo zijn dat bestaande persoonsnamen op –tore een (metaforische) betekenisuitbreiding naar een zaaknaam kennen, maar het woordvormingsprocedé zou zelf metaforisch worden toegepast: het procedé wordt niet gebruikt om een nomen agentis te vormen, maar metaforisch om een instrumentnaam te vormen (Rainer 2005a:424). Dat lijkt ook te zijn wat Schönfeld (1970:240) in gedachten heeft, wanneer hij stelt dat –er “[s]ecundair (…) zaaknamen [vormt], oorspronkelijk doordat men daarin ook het begrip van agens voelde.” Bij de bespreking verderop zal duidelijk worden dat –er zijn benoemingsdomein steeds verder heeft uitgebreid. Meibauer et al. (2004) proberen ook te verklaren waarom –er die uitbreiding naar zaaknamen heeft gekend. Zij voerden namelijk diachroon corpusonderzoek naar de vorming van woorden op –er in het Duits en stelden vast dat –er in toenemende mate werd gebruikt voor inanimate entiteiten: terwijl in 1609 maar 0,7% van de –er-substantieven verwijst naar een inanimate entiteit, loopt dat in de twintigste eeuw op tot 13,0% (Meibauer et al. 2004:169-170).33 Die toename wordt gelinkt aan een extralinguïstische factor, namelijk “the growing need for words denoting artefacts in the ENHG [Early New High German, AD] and NHG [New High German, AD] periods” (Meibauer et al. 2004:185). 3.2.2.2 Suffix –sel Ook met –sel zijn woorden gevormd die inanimate entiteiten benoemen en waarbij die entiteiten kunnen worden gezien als datgene waarvan de werking van het werkwoord uitgaat of wat die werking ondersteunt. (38) aanbaksel, aanbrandsel, aangroeisel, aanhangsel, aanlaadsel (“aanbaksel”) aanslibsel, aanspoelsel, aanzetsel (“laag of korst van uit een vloeistof neergeslagen vaste stof” of “aangroeisel”), afscheidsel (“iets dat dient om een ruimte van de aangrenzende ruimte of twee voorwerpen van elkaar af te scheiden”), afschijnsel, afschutsel, afzetsel (“aanslag, neerslag, bezinksel, sediment” of “middel tot afzetting van een ruimte”), bedeksel (“wat bedekt”), behangsel, bekleedsel, belegsel (“datgene waarmee iets belegd wordt, m.n. aan hout- en meubelwerk tot opsiering”), beletsel (“wat de voortgang in eigenlijke of figuurlijke 33 Merk wel op dat Meibauer et al (2004:166) voor die cijfers deverbale en denominale substantieven op –er samennemen. 41 zin hindert”), beschutsel (“middel tot beschutting”), bezetsel, bezinksel, bindsel (“dat wat bindt of wat dient om te binden”), bloeisel, boensel, boordsel (“lint of koord waarmee men boordt”), bruineersel, deksel, droogsel, emailleersel, foeliesel, garneersel, geelsel, gewelfsel, glazuursel, grimeersel, groeisel, groensel (“iets om groen mee te verven”), hechtsel (“dat waarmee iets, m.n. een wond, wordt gehecht”), hulsel, inkruipsel (“ingeslopen misbruik”), inlegsel (“wat ingelegd is” of “wat gebruikt is om schrijnwerk enz. in te leggen”), insluipsel (“ingeslopen misbruik, gewoonte”), klaarsel, kleedsel, kleursel, laksel, lardeersel, letsel, lijmsel, loksel, ombindsel, omhangsel, omwindsel, onderblijfsel, onderkruipsel, onderlegsel, onderzetsel, oplegsel, opnaaisel, optooisel, overblijfsel, oversteeksel (“wat over iets anders heen steekt”), overtreksel, overwelfsel, papsel, plaksel, plamuursel, plombeersel, politoersel, roodsel, schijnsel, schoeisel, schutsel, schuursel (“schuurgoed”), siersel, slijpsel (“slijppoeder”), smeersel, soldeersel, spoelsel (“spoeldrank”), spooksel, spruitsel, sterksel (“pap van aardappelzetmeel enz. waarmee garen gesterkt wordt”), stijfsel, stopsel, stuifsel, stutsel, tooisel, uitgroeisel, uitvloeisel, verguldsel, verhoogsel (“verhoogstuk”), verlaksel, verlengsel, verschijnsel, versiersel, verwelfsel, voedsel, voegsel, voorbehoedsel, voortvloeisel, vulsel (“al wat dient om te vullen (m.n. haar, wol, enz.)”), welfsel, windsel, witsel, woelsel (“hetgeen men om iets woelt”), zaksel, zetsel, zwartsel, zweemsel (“hetgeen zweemt”), zwiersel (“wat zwiert, zwierend uiteinde”) Over het suffix –sel melden verschillende bronnen (EWN; Schönfeld 1970:235-236; WNT) dat het nog niet erg frequent voorkwam in de Middelnederlandse periode, maar dat het vooral in de zestiende eeuw populair werd dankzij de rederijkers. Het WNT merkt evenwel op dat de woorden op –sel die nu nog frequent worden gebruikt, meestal niet afkomstig zijn van de rederijkers. Wat de betekenis betreft, schrijft de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) dat substantieven op -sel “een voorwerp aanduiden dat gebruikt wordt bij of het resultaat is van de door het grondwoord genoemde handeling” en verder ook dat “[i]n het laatste geval (…) een aantal afleidingen ook als stofnaam gebruikt [kunnen] worden (bijv. stijfsel, verguldsel)” (Haeseryn et al. 1997:par. 12.3.1.4.v.7).34 Met andere woorden, voor sommige woorden geldt dat ze zowel het resultaat van de handeling kunnen benoemen als datgene waarmee de handeling wordt uitgevoerd. Niet alleen de woorden op –sel die zijn afgeleid van handelingswerkwoorden hebben zo’n resultatief betekenisaspect, maar ook bij woorden als bezinksel, inkruipsel, overblijfsel en uitvloeisel is zo’n resultaatsbetekenis aanwezig. Het WNT merkt namelijk voor die woorden op dat ze “een subject noemen, dat na de handeling als resultaat voortbestaat.” Ook bij de woorden in (38) is vaak die ambiguïteit met een resultaatsbetekenis aanwezig: is een aanspoelsel bijvoorbeeld ‘iets wat aanspoelt’ of ‘iets wat het resultaat is van het aanspoelen’? 34 Bij stijfsel liggen die twee interpretaties misschien minder voor de hand dan bij verguldsel. Volgens Van Dale (2014) wordt de benaming stijfsel echter zowel gebruikt voor “afgezonderd zetmeel” als voor de “geleiachtige massa die ontstaat door het laten zwellen van [datzelfde, AD] zetmeel.” 42 3.2.2.3 Suffix –ing Een derde deverbaal woordvormingsprocedé waarmee woorden zijn gevormd die kunnen verwijzen naar een inanimate entiteit met (ondersteunende) werking, is suffigering met –ing. In (39) staan een aantal –ing-woorden opgesomd waarbij zo’n interpretatie mogelijk is. (39) aanbeveling, aandrijving, aanduiding, aanfluiting, aangroeiing, beademing (“beademingstoestel”), beantwoording, bebakening, bebording, bebouwing, bedanking, bedekking, dagvaarding, daling, datering, dekking, financiering, fonkeling, fundering, garnering, geleiding, hamering (“hamerend gevoel”), hechting (“hechtdraad, hechtsel”), hekeling, helling, indeling, kabbeling (“kabbelend watervlak”), kennisgeving, kering, lading (“hoeveelheid kruit waarmee een vuurwapen of vuurmond geladen wordt”), lastering, leiding, machtiging, markering, maskering, mededeling, namaning, omgeving, omheining, omkadering, omkleding, omlegging, omleiding, omlijsting, pantsering (“de gezamenlijke pantserplaten”), papping, persing (“kramp”), pikettering, rafeling, rangschikking, rastering, rechtzetting, uitbeelding (“vorm waarin iets onstoffelijks waarneembaar wordt gemaakt”), uitbotting, uitdaging, vatting (“datgene waarin iets gevat is”), verankering, waarschuwing, zegening, zinspeling Het suffix –ing vormt eigenlijk primair nomina actionis (Schönfeld 1970:209). Karakteristiek voor de nomina op –ing is echter dat zij heel wat metonymische betekenisuitbreidingen kennen (Booij & Van Santen 1998:135-138; EWN). Nomina als leiding en voeding vormen daar een illustratie van: leiding kan bijvoorbeeld niet enkel betekenen ‘het leiden’, maar ook ‘datgene wat leidt’, voeding betekent dan weer niet alleen ‘het voeden’, maar verwijst ook naar datgene waarmee je je voedt. Devos (1986:96) had al opgemerkt dat het overigens vaak niet makkelijk is om nomina op –ing in een welbepaalde categorie onder te brengen: net als bij de nomina op –sel uit 3.2.2.2 is het namelijk ook voor de nomina op –ing zo dat de instrument- en de resultaatbetekenis soms erg dicht bij elkaar liggen. Zo noemt Devos (1986:96) bijvoorbeeld het woord vulling. Dat woord heeft volgens hem een instrumentbetekenis (‘datgene waarmee een tand gevuld is’), maar doordat de betekenisomschrijving een perfectief aspect bevat, staat het volgens hem ook dicht bij de resultaatsbetekenis (waarbij vulling dan het resultaat van het vullen zou zijn). Bovendien zijn er volgens Devos (1986:75) ook –ing-nomina met een resultaatsbetekenis die eigenlijk ook een soort van instrument zijn: de betekenis daarvan kan omschreven worden als “men produceert een middel [E.O.] waarmee men iets of iemand Xt [instr.].” Zo’n betekenis kan aangetroffen worden in woorden als inleiding, bepaling, versterking, versteviging, uitdaging, bewering, beschuldiging en belediging (Devos 1986:75). Ook bij de woorden in (39) is die ambiguïteit vaak aanwezig: pantsering kan bijvoorbeeld zowel worden opgevat als het resultaat van het pantseren en als hetgene waarmee iets gepantserd wordt of is. 43 3.2.2.4 Stamwoorden Als laatste categorie zijn er ook nog de substantieven die afgeleid zijn van werkwoordsstammen. Voor een lezing als ‘inanimate entiteit met (ondersteunende) werking’, komen de nomina onder (40) in aanmerking. (40) aanvraag, afschrik, band, bericht, bevel, bewijs, bond, bruis, geval, gons, onderricht, onderwijs, plamuur, rem, schep, schijn, slot, uitwas, vat, verband, verbond, verlet, verslag, verwijt In deze scriptie zullen we de woorden onder (40) onder dezelfde noemer vatten, maar op formeel vlak zijn niet al die substantieven van hetzelfde type. Enerzijds zijn er substantieven die een vormverandering ondergaan hebben ten opzichte van de stam van het werkwoord waarvan ze zijn afgeleid, zoals band, bond, slot, verband, verbond en verslag, die gerelateerd zijn aan respectievelijk binden, sluiten, verbinden en verslaan. Anderzijds zijn er die substantieven die afgeleid zijn van het werkwoord door impliciete transpositie, zoals schep en verwijt uit scheppen en verwijten. Naar die laatste groep van substantieven verwijst Schönfeld (1970:204) met de term nomina postverbalia, het zijn “naamwoorden, die de schijn wekken, alsof ze de grondwoorden van de werkwoorden zijn, terwijl ze in werkelijkheid ervan gevormd zijn.” Met die term wijst Schönfeld (1970:204) erop dat we moeten opletten dat er een verschil is tussen dergelijke deverbale nomina en nomina die de basis vormen voor denominatieve werkwoorden. De verhouding tussen bijvoorbeeld vallen en val enerzijds en werken en werk anderzijds lijkt namelijk dezelfde te zijn, maar toch is er een verschil: terwijl val van vallen is afgeleid, is werken van werk afgeleid (EWN). Op semantisch vlak zijn deze woorden ietwat moeilijk te karakteriseren. Terwijl Schönfeld (1970:204) ze nomina actionis noemt, laat de ANS zien dat er meerdere mogelijkheden zijn. Haeseryn et al. (1997:par.12.3.1.2.2.c) stellen namelijk dat [h]eel wat van de volgens dit procédé gevormde substantieven (…) behalve als nomen actionis ook als concreet substantief kunnen voorkomen, bijv. aanplant, afwas, inleg, omloop, overloop, overstap (gewoonlijk als diminutivum: een overstapje), uitlaat. Andere komen uitsluitend voor als concretum of als abstractum dat het resultaat van een handeling of werking noemt, bijv. afstap(je), indruk, nasleep, omroep, onderbouw, opstoot(je), overdruk, uitdraai (van een computer). Er zijn dus eigenlijk drie verschillende types volgens de ANS: (i) stamwoorden met enkel nomenactionisbetekenis, (ii) stamwoorden met zowel een nomen-actionisbetekenis als een andere betekenis en (iii) stamwoorden die enkel een andere betekenis hebben en geen handelingsbetekenis. Hoe aan nieuwgevormde stamwoorden een betekenis wordt toegekend, is niet helemaal duidelijk: voor een woord als schep geeft het MNW bijvoorbeeld enkel de betekenis ‘werktuig om te scheppen’ (MNW), maar de betekenis ‘radiobedrijf’ van omroep lijkt zich dan weer te hebben ontwikkeld uit de oorspronkelijke nomen-actionisbetekenis van dat woord (WNT). Ook in de literatuur die voor deze scriptie werd geraadpleegd, wordt geen aandacht besteed aan die betekenistoekenning. 44 3.2.3 Semantische groepering Om grip te krijgen op de verhoudingen tussen de woordvormingsprocedés, willen we de woorden in (37) tot (40) niet indelen in de abstracte semantische rollen, maar willen we de woordvormingsprocedés bespreken binnen een aantal semantische categorieën. In (37) tot (40) kunnen namelijk groepjes van woorden worden afgebakend die semantisch samenhangen, die naar eenzelfde soort entiteiten in de buitentalige werkelijkheid verwijzen. Binnen de groep van –erwoorden zijn er bijvoorbeeld een aantal –er-woorden die chemische stoffen noemen, namelijk ontwikkelaar en harder. Zulke stoffen worden ook bij andere morfologische types aangetroffen, bijvoorbeeld bij de nomina op –sel (bijvoorbeeld papsel, plaksel, plamuursel), de stamwoorden (bijvoorbeeld plamuur) en ook bij de nomina op –ing (bijvoorbeeld het gewestelijke papping). Vijf van dergelijke categorieën zullen worden besproken: machines/installaties/mechanismen en werktuigen stoffen decoratie- en bouwmateriaal taalhandelingen afzettingen en termen uit de plantenwereld Het lijkt interessant om de woordvormingsprocedés binnen zulke semantische categorieën te bespreken. Als woordvorming immers, zoals Hüning (2009) en Van Santen (2010) aangeven, vooral een paradigmatisch proces is dat gestuurd wordt door betekenis, valt het te verwachten dat gelijkaardige entiteiten qua (verhouding tussen de) benoemingsprocedés gelijkaardige tendenzen vertonen. De groepen van woorden die we onderscheiden, zijn groepen van woorden die verwijzen naar entiteiten die we op eenzelfde manier beleven en die met andere woorden tot eenzelfde belevingsdomein eerder dan eenzelfde werkelijkheidsdomein behoren. In de werkelijkheid liggen stoffen en bouwmaterialen bijvoorbeeld dicht bij elkaar, maar toch beleven we bepaalde entiteiten eerder als stoffen dan als bouwmateriaal, zodat die entiteiten zich conformeren aan de benoemingsprocedés die ook voor andere stoffen worden gebruikt. We zullen niet alleen nagaan hoe de woordvormingsprocedés zich binnen die groepjes verhouden (hoe verhouden ze zich tot elkaar binnen eenzelfde semantische categorie?), maar tegelijk ook hoe ze zich tussen de groepjes tot elkaar verhouden (hoe ver reikt het benoemingsbereik van een woordvormingsprocedé?). Hoe de categorieën precies gedefinieerd worden en welke woorden ertoe behoren, zal telkens aangegeven worden wanneer we de bespreking van die categorie aanvatten. Het is belangrijk om op te merken dat het niet de bedoeling is om alle woorden uit (37) tot (40) in een van deze categorieën onder te brengen: de categorieën moeten eerder worden opgevat als een heuristisch middel om zicht te krijgen op de verhoudingen tussen de woordvormingsprocedés binnen een zeer breed concept als ‘inanimate entiteit met (ondersteunende) werking’. Meerdere keren zal blijken dat de grenzen ook tussen deze semantische categorieën niet altijd scherp kunnen worden getrokken. Zulke semantische categorieën hebben het voordeel dat er geen nood is aan de syntactische parafrases, die wel een rol speelden bij de categorisering op basis van semantische 45 rollen: er zijn (en blijven) nu eenmaal meerdere syntactische parafrases voor bepaalde woorden en dus is het beter dat we onze morfologische analyse niet op die wankele basis hoeven te grondvesten. 46 3.2.4 Machines/installaties/mechanismen en werktuigen In deze categorie worden woorden besproken die machines/installaties/mechanismen en werktuigen benoemen.35 Volgende woorden kunnen tot die categorie worden gerekend:36 (41)–ing-woorden: aandrijving, beademing, besturing, geleiding (“toestel waarlangs een bewegend deel van een werktuig in de juiste richting wordt voortbewogen”), koppeling, overbrenging, (rits)sluiting, verwarming, waterkering -er-woorden: aanaarder, aanjager, demper, druppelaar, flitser, hakselaar, jasser, lader, lezer, maaier, maalder, magnetiseerder, omroller, omschakelaar, omvormer, omzetter, passer, rager, rasper, regelaar, rekenaar, schakelaar, taster, teller, toeteraar, veger, vernevelaar, waaier, weergever, wisselaar, zager, zandstraler, zapper, zender stamwoorden: rem, schep, slot 3.2.4.1 –ing versus –er Vooral de suffixen –ing en –er lijken van belang te zijn in deze categorie. Over de verhouding tussen – ing- en –er-woorden binnen de categorie Instrument-materieel merkte Devos (1990:30) op dat er een verschil op denotatief vlak is: sluiting en sluiter kunnen bijvoorbeeld naast elkaar bestaan omdat ze naar verschillende zaken verwijzen. Sluiter is namelijk een term uit de fotografie, terwijl sluiting onder andere in ritssluiting wordt gebruikt. Als er tussen –ing- en –er-woorden een betekenisverschil is, roept dat natuurlijk de vraag op of er dan misschien een algemeen patroon zit in dat betekenisverschil. Een eerste aanwijzing voor zo’n algemeen patroon vinden we bij Devos (1986:97), die stelt dat versnelling en versneller enerzijds en overbrenging en overbrenger anderzijds zich op dezelfde manier tot elkaar verhouden: de –ing-woorden benoemen een mechanisme, terwijl de –er-woorden concretere instrumentalissen zijn. Versnelling verwijst bijvoorbeeld naar de schakelinrichting, terwijl versneller kan slaan op het “toestel om kerndeeltjes te versnellen” of de “tweede trekker aan een vuurwapen” (Van Dale 1984:3185, zoals geciteerd in Devos 1990:30). Dat sluit aan bij wat De Caluwe (1994:243-245) schreef over de verhouding tussen beide suffixen in het algemeen, namelijk dat “de keuze tussen –er of -ing grotendeels volgens semantische criteria [verloopt] die voortvloeien uit de kenmerken van de prototypische betekeniscategorieën voor de suffixen in kwestie.” Met –er wordt prototypisch een Agens benoemd, zodat dat suffix wordt geassocieerd met de kenmerken “MENSELIJK, LEVEND, CONCREET, MANIPULEERBAAR, DYNAMISCH, DESTINATIEF, enz.”, terwijl –ing prototypisch nomina actionis vormt, zodat nomina met dat suffix vaak kenmerken hebben als “NIET MENSELIJK/LEVEND, 35 Deze categorie komt qua semantiek dus overeen met de categorie Instrument-materieel die onder andere Devos (1990) en Taeldeman (1990) onderscheiden. Booij (1986) had tussen de categorie Agens en Instrument nog een categorie Onpersoonlijk Agens onderscheiden, maar aangezien dat onderscheid voor discussie vatbaar is (zie supra), willen we het hier niet maken. 36 Nadat de semantische categorieën werden afgebakend, werd nog gezocht naar andere woorden die ook binnen die categorieën pasten, maar die niet opgenomen zijn in de lijsten in bijlage. Gecursiveerde voorbeeldwoorden in (41), (42), (49), (55), (58) zijn niet afkomstig uit de lijsten in de bijlage, maar zijn ofwel afkomstig uit de semasiologische literatuur of zijn eigen toevoegingen. 47 ABSTRACT/WEINIG CONCREET, NIET OF NAUWELIJKS MANIPULEERBAAR, STATISCH, (IM)PERFECTIEF, enz.” (De Caluwe 1994:243). Ook volgens De Caluwe (1994) is het onderscheid tussen –er en –ing dus vooral een onderscheid tussen concrete en abstracte entiteiten. Hoewel De Caluwe (1994:243) spreekt over “de keuze tussen –er of –ing”, is het niet helemaal zeker of er bij het benoemen van werktuigen of machines met –er en –ing wel sprake is van dezelfde operatie. Benoeming met –er is een voorbeeld van wat Koefoed (1991) een tweevlakkige morfologische operatie noemt. Door approximation (zie 3.2.2.1) is suffigeren met –er een woordvormingsprocedé geworden waarmee rechtstreeks werktuigen en machines kunnen worden benoemd. Bij benoeming met –ing is er misschien eerder sprake van een eenvlakkige semantische operatie: het suffix vormt nomina actionis die door metonymische betekenisontwikkelingen een interpretatie als werktuig of machine krijgen. Het is echter niet helemaal zeker of alle nomina op –ing die verwijzen naar werktuigen of machines die betekenisontwikkeling hebben ondergaan. Het is goed mogelijk dat een aantal nomina op -ing rechtstreeks gevormd zijn om werktuigen of machines te benoemen, analoog aan de reeds bestaande –ing-nomina die via betekenisuitbreiding naar dergelijke entiteiten zijn gaan verwijzen. In dat geval zou er dus sprake zijn van semantic fragmentation van het woordvormingsprocedé (vergelijk de bespreking van Rainer 2003 in 1.2.2.2). Het is moeilijk uit te maken hoe die ontwikkeling precies verlopen is en waarschijnlijk is het dan ook beter om de problematiek te laten bestaan en te beschrijven dan om een oplossing naar voren te willen schuiven. In ieder geval is het wel zo dat – zoals De Caluwe (1994:243) vaststelt - de procedés kenmerken overnemen van de categorieën waarmee ze prototypisch worden geassocieerd: -er neemt kenmerken over van wat historisch gezien zijn oorspronkelijk benoemingsdomein was (nomina agentis), terwijl namen voor machines of werktuigen op –ing kenmerken meenemen van de nomenactionisbetekenis die sterk met die woorden geassocieerd wordt. Nomina actionis op –ing noemen de handeling of werking van het werkwoord en hebben dus een vrij abstracte betekenis. Die abstractere betekenis blijft ook aanwezig als die –ing-woorden worden gebruikt om machines aan te duiden: bij de nomina op –ing in (41) gaat het steeds om entiteiten die niet helemaal ‘aflijnbaar’ zijn (vergelijk De Caluwe 1994:243; Devos 1986:97). Voor het woord verwarming geeft Van Dale (2014) bijvoorbeeld “installatie voor het verwarmen” als betekenismogelijkheid en het synoniem van overbrenging, namelijk transmissie, omschrijft het woordenboek als “geheel van de machinedelen, toestellen die kracht of beweging overbrengen op werktuigen of gereedschappen.” Wanneer woorden op –ing dus verwijzen naar een machine, gaat het veeleer om een systeem of een installatie dan om een concreet toestel. Door die abstractere systeembetekenis verwijzen woorden op –ing ook vaak niet naar iets wat op zichzelf staat, maar naar wat een functie vervult binnen een groter geheel. De aandrijving, besturing, koppeling en overbrenging zijn bijvoorbeeld allemaal onderdelen van machines (bijvoorbeeld een auto); het zijn systemen of mechanismen die een functie hebben binnen het geheel waarvan ze deel uitmaken. Nomina op –er daarentegen verwijzen wél naar entiteiten die aflijnbaar zijn (vergelijk De Caluwe 1994:243; Devos 1986:97). Dat wordt ook duidelijk als we afleidingen van eenzelfde werkwoord op – ing en op –er als namen voor machines naast elkaar zetten. Devos (1986: 87) wees al op de 48 woordenparen versnelling-versneller en overbrenging-overbrenger. Versnelling en overbrenging wijzen beiden op mechanismen, maar bij versneller en overbrenger gaat het om geïndividueerde entiteiten: een deeltjesversneller is dan wel een complex iets, maar in tegenstelling tot de versnelling is het geen mechanisme. Net zo verwijst overbrenging naar een systeem, terwijl overbrenger verwijst naar een nauwkeurig af te bakenen onderdeel van een systeem (namelijk het “rad dat de beweegkracht van het ene wiel op het andere overbrengt” (Van Dale 1976, zoals geciteerd in Devos 1986:87)). Dat nomina op –ing verwijzen naar entiteiten die wat minder goed ‘af te lijnen’ zijn, blijkt ook uit het feit dat ze minder makkelijk in het meervoud gezet kunnen worden dan nomina op -er: naast overbrenger kun je bijvoorbeeld makkelijk overbrengers vormen, maar overbrengingen naast overbrenging klinkt toch een heel stuk stroever. Het suffix –er neemt zijn eigenschappen waarschijnlijk mee uit zijn oorspronkelijke benoemingsdomein: oorspronkelijk vormde het suffix namelijk nomina agentis (De Caluwe 1994:243; Schönfeld 1970:213). De ANS omschrijft een nomen agentis als een benaming voor de “persoon die de door het werkwoord genoemde handeling verricht” (Haeseryn et al. 1997:par.12.3.1.4.iii.1). Behalve het kenmerk [+ menselijk] heeft het suffix dus al zijn kenmerken behouden als het machines of werktuigen benoemt. Schematisch voorgesteld: nomina agentis machines/werktuigen [+ menselijk] [- menselijk] [+ telbaar] [+ telbaar] [+ concreet] [+ concreet] [+ agentief] [+ agentief] Tabel 6: Uitbreiding benoemingsmogelijkheden –er (1) 3.2.4.2 Stamwoorden Er werd ook een klein aantal voorbeelden gevonden van stamwoorden die naar een werktuig of een mechanisme verwijzen. Slot is een vorm met ablaut, daarnaast kunnen ook de woorden schep en rem verwijzen naar een werktuig of mechanisme. Nu rijst natuurlijk de vraag hoe die woorden zich verhouden ten opzichte van namen voor werktuigen met –er of –ing. In zijn onomasiologisch onderzoek ontmoet Taeldeman ook weleens stamwoorden: zowel voor stamwoorden die het product van een handeling benoemen (bv. druk, ets, plooi, vlecht), als voor stamwoorden die nomina actionis zijn (bv. dronk, duw, gil) en stamwoorden die instrumentmateriaal benoemen (bv. behang), geldt dan volgens hem dat ze een neutrale connotatie hebben en dat het de producten zijn van een woordvormingsregel die niet langer productief is (Taeldeman 1985:46, 1985:59, 1990:86). Nu zou dat laatste element een rol kunnen spelen in de verhouding tussen de verschillende woordvormingsprocedés. Aangezien het hier volgens Taeldeman gaat om een woordvormingsregel die improductief geworden is, zouden we immers kunnen denken dat woorden als schep en rem ontstaan zijn voordat andere woordvormingsregels actief waren binnen deze betekeniscategorie. Dat kan echter niet het geval zijn. Ten eerste is het eigenlijk niet zeker of dit woordvormingsprocedé wel 49 improductief is: Taeldeman (1985, 1990) mag dan wel stellen dat dat het geval is, volgens de ANS is het procedé om van werkwoordsstammen substantieven te maken wel degelijk nog steeds productief (Haeseryn et al. 1997:par.12.3.1.2.2.a). Ten tweede waren ten tijde van de vorming van schep en rem wél al andere woordvormingsregels actief binnen deze betekeniscategorie. Het eerste citaat met scheppe in het MNW komt uit 1315-1330, terwijl bijvoorbeeld waaier en wijzer volgens het VMNW al rond 1240 voor het eerst konden worden vastgesteld. De stamwoorden kwamen blijkbaar wel degelijk in het vaarwater van andere woordvormingsprocedés terecht en dus blijft de vraag hoe ze zich tot elkaar verhouden. In 3.2.4.1 konden we een en ander afleiden over de verhouding tussen –ing en –er door na te gaan wat die suffixen prototypisch benoemen. Bij stamwoorden ligt dat echter moeilijker: zoals in 3.2.2.4 al werd aangegeven, is het voor stamwoorden niet duidelijk wat hun primaire betekenis is en hoe betekenis wordt toegekend aan nieuwvormingen. Het MNW omschrijft scheppe37 bijvoorbeeld als “[n]aam van een werktuig” (MNW:“scheppeI”), maar geeft ook als betekenis “vorming, het geven van een zekeren vorm aan iets, schepping” (MNW:“scheppeII”). Rem is volgens het WNT ontstaan uit remmen en betekende van in het begin “[t]oestel om de beweging van een werktuig of een deel daarvan te vertragen of te doen ophouden.” Om de betekenistoekenning en de vorming van die woorden te verklaren, kan misschien analogiewerking worden ingeroepen: doordat verhoudingen als vijl-vijlen en zaag-zagen bestonden (waarbij het werkwoord echter afgeleid is van de naam voor het werktuig), werd naast scheppen ook schep gevormd.38 Hoe de stamwoorden zich verhouden tot de andere woordvormingsprocedés, blijft dus raadselachtig. Dat schep werd gevormd en niet schepper om een schepwerktuig te benoemen, kan misschien toegeschreven worden aan blocking: het VMNW meldt namelijk dat schepper al geattesteerd werd in 1240, maar dan als naam voor God. Mogelijk zorgde die sterke religieuze connotatie van schepper ervoor dat de naam niet kon toegepast worden op het werktuig. Overigens moet worden opgemerkt dat na verloop van tijd schepper wel kon worden gebruikt om te verwijzen naar een schepwerktuig (zie MNW en WNT). Ook naast rem bestaat remmer, maar dat woord wordt 37 De eind-ə in scheppe is een niet-suffigale eind-sjwa, “het restant (…) van een ‘thematisch element’ in het Oudgermaans” dat vandaag nog steeds wordt aangetroffen in de Vlaamse dialecten (Taeldeman & De Wulf 2010:592). 38 Vergelijk dit met 1.2.1.3, waar er al op gewezen werd dat volgens Hüning (1999:32) op basis van iedere verhouding een nieuwvorming kan worden geproduceerd. Schönfeld (1970:204) had er overigens ook al op gewezen dat het afslijten van suffixen er na verloop van tijd toe geleid heeft dat er geen onderscheid meer is tussen stamwoorden die direct aansluiten bij de wortel van sterke werkwoorden enerzijds en naamwoorden waarvan zwakke denominale werkwoorden zijn afgeleid anderzijds. Daardoor voelde men niet langer aan dat er een verschil is tussen bijvoorbeeld de verhoudingen tussen bijt en bijten enerzijds en haat en haten anderzijds, terwijl bijt eigenlijk een deverbaal substantief is en haten een denominaal werkwoord is (Schönfeld 1970:204). Dat had als gevolg “dat men nu niet alleen van de naamwoorden rechtstreeks werkwoorden afleidt, maar evengoed van de werkwoorden naamwoorden door weglating van de uitgang” (Schönfeld 1970:204). Schönfeld (1970:204) verklaart zo hoe het (vormelijke) proces kon ontstaan waarbij substantieven via impliciete transpositie worden afgeleid van werkwoorden; door echter niet alleen de vormelijke maar ook de semantische verhoudingen in overweging te nemen, kan misschien ook iets gezegd worden over hoe de betekenistoekenning verloopt bij dergelijke gevallen van impliciete transpositie. 50 vooral gebruikt voor stofnamen (bijvoorbeeld in namen van geneesmiddelen: maagzuurremmer en ontstekingsremmer). Die stofnamen op –er komen in 3.2.5 aan bod. 3.2.4.3 Suffix –sel Om machines of werktuigen te benoemen, lijkt het suffix –sel minder geschikt te zijn. Die vaststelling moeten we waarschijnlijk verbinden met wat Taeldeman (1990:83) al over het suffix schreef, namelijk dat deverbatieven op –sel agentiviteit missen. 51 3.2.5 Stoffen In dit onderdeel zal worden ingegaan op de benoeming van stoffen. De term stofnamen valt ook weleens als substantieven worden ingedeeld op basis van hun semantiek en verwijst dan naar namen die iets benoemen “wat naar vorm en hoeveelheid niet afgebakend is, bijv. water, bier, goud, beton, zeep, gas” (Haeseryn et al. 1997:par. 3.2.1). In dit onderdeel definiëren we stofnamen nauwer en beschouwen we vooral namen voor substanties en chemische stoffen als prototypisch voor deze categorie. Volgende woorden beschouwen wij hier als stofnamen: (42)–sel-woorden: blauwsel, boensel, bruineersel, droogsel, emailleersel, foeliesel, geelsel, glazuursel, grimeersel, groensel, klaarsel, kleursel, laksel, lijmsel, papsel, plaksel, plamuursel, plombeersel, polijstsel, politoersel, roodsel, slijpsel (“slijppoeder”), smeersel, soldeersel, sterksel, stijfsel, stopsel, verguldsel, verkitsel, verlaksel, vertinsel, voedsel, voegsel, vulsel, witsel, zwartsel –er-woorden: brandversneller, deurslotontdooier, harder, maagzuurremmer, ontkalker, ontwikkelaar, ontstopper, poriënvuller, snelbinder, waterverzachter –ing-woorden: papping, smering, stopping, voeding, voering, vulling stamwoorden: plamuur39 3.2.5.1 Suffix –sel Op basis van de voorbeelden in (42) blijken vooral nomina op –sel goed vertegenwoordigd te zijn binnen de categorie stofnamen.40 Taeldeman (1990:92) stelde dat jongere afleidingen op –sel “alle naar (grond)stoffen/produkten [verwijzen] waarmee een min of meer professionele (en manuele) handeling verricht wordt” en hoewel de –sel-woorden in (42) eigenlijk uit uiteenlopende periodes afkomstig zijn, lijkt die semantische karakterisering ook op te gaan voor die groep woorden. Bij de historische ontwikkeling van die stofnamen op –sel doet zich iets opmerkelijks voor. Taeldeman (1990:85) stelde dat er naast woorden op –sel ook stamwoorden zijn afgeleid van bepaalde werkwoorden: woorden als lijm en smeer zijn volgens hem ontstaan door impliciete transpositie uit lijmen en smeren. Historisch gezien is dat echter niet correct, want volgens de historische woordenboeken zijn die ongelede woorden niet afgeleid uit werkwoorden (het zijn geen 39 Het WNT geeft aan dat plamuur zowel een deverbatief van plamuren kan zijn als een vernederlandsing van het Franse planure. 40 Zoals in 3.2.2.2 al werd aangegeven, is er bij een aantal van deze nomina ook een resultatieve betekenis mogelijk: bij plaksel vermeldt Van Dale (2014) bijvoorbeeld zowel de betekenis “datgene wat geplakt is” als “dat waarmee men plakt”. Zo’n resultatieve betekenis is ook niet uitgesloten bij onder meer de volgende woorden: emailleersel (“brandschilderwerk”), foeliesel (“foelielaag”), glazuursel, grimeersel, lijmsel (“datgene waarmee iets gelijmd is” [eigen nadruk, AD]), plombeersel (“vulsel van een holle kies of tand”), polijstsel (“datgene wat afvalt bij het polijsten”), slijpsel (naast “slijppoeder” ook “door slijpen verkregen, fijnverdeelde stof”), soldeersel (“gesoldeerd werkstuk”), sterksel (gewestelijk “gesterkt weefgaren”), verguldsel (“datgene waarmee men verguldt, waarmee iets verguld is” [eigen nadruk, AD]), vertinsel (“datgene waarmee iets vertind is” [eigen nadruk, AD]) 52 nomina postverbalia), maar vormen ze zelf de basis voor een denominaal werkwoord. Bijzonder is dan dat dat denominale werkwoord zelf weer als grondwoord heeft gediend voor de vorming van een stofnaam op -sel. Schematisch doet zich dus het volgende voor (waarbij XN een stofnaam is): (43) XN [XN]V [[XN]V + sel] Zo’n ontwikkeling lijkt zich te hebben voorgedaan bij onder andere de stofnamen in (44): telkens is er sprake van een stofnaam op –sel die afgeleid is uit een werkwoord dat volgens het WNT gevormd is op basis van een substantief dat eigenlijk zelf al een stofnaam noemt. (44) foeliesel (naast foelie), glazuursel (naast glazuur), kleursel (naast kleur), lijmsel (naast lijm), papsel (naast pap), politoersel (naast politoer), smeersel (naast smeer) Naast de stofnamen in (44), die waarschijnlijk aan de ontwikkeling in (43) hebben deelgenomen, zijn er ook nog andere stofnamen op –sel in (45) waarnaast ook een ongeleed substantief staat dat een stofnaam noemt. Daarbij vormde het ongelede substantief echter niet per se het uitgangspunt voor de vorming van het werkwoord waarvan het –sel-woord is afgeleid. Zwartsel is bijvoorbeeld wel ontstaan op basis van zwarten, maar zwarten zelf zal waarschijnlijk wel eerder afgeleid zijn van het adjectief zwart dan van het substantief zwart41. Niettemin is het dus zo dat ook daar een ongeleed woord en een –sel-vorm met dezelfde betekenis naast elkaar staan. (45) blauwsel (naast blauw), bruineersel (naast bruin), emailleersel (naast emaille), geelsel (naast geel), grimeersel (naast grime), groensel (naast groen), roodsel (naast rood), soldeersel (naast soldeer), witsel (naast wit), zwartsel (naast zwart) Interessant is dan natuurlijk hoe die woorden zonder –sel zich verhouden tot de corresponderende woorden mét –sel. Om daarop zicht te krijgen, bekijken we twee specifieke gevallen. smeer – smeren - smeersel Het woord smeer kwam al in het Oudnederlands voor en duidde toen een “vette substantie” aan (EWN). In het huidige Nederlands wordt smeer nog altijd gebruikt om te verwijzen naar een “min of meer vettige substantie” (EWN). Vandaag klinkt smeer in de standaardtaal waarschijnlijk het bekendst in de oren in het woord oorsmeer. Het woord smeer verwijst dus naar een soort vettige substantie, maar niet per se naar iets wat bestemd is om te worden gesmeerd. De eerste attestatie van de denominale afleiding smeren wordt aangetroffen in het Vroegmiddelnederlands. Het werkwoord had toen de betekenis “met een vettige substantie bestrijken” en die betekenis is intussen uitgebreid naar “bestrijken met een min of meer visceuze substantie, van welke aard dan ook” (EWN). Smeersel is enkel opgenomen in het WNT en het oudste opgenomen citaat met dat woord dateert van 1627: (46) Dit smeerzel en dezen zwarten rook staat my tegen (Boëtius à Bolswert, Duyfken en Willemeynkens Pelgrimagie tot haaren beminden binnen Jeruzalem ..., 1627, zoals geciteerd in WNT). 41 Bijvoorbeeld gebruikt in kachelzwart, de stof die wordt gebruikt om kachels te zwarten. 53 De hoofdbetekenis van smeersel omschrijft het WNT als “weeke massa, die bestemd is om ergens op gesmeerd te worden, smeermiddel.” Met andere woorden, een smeersel is specifieker dan smeer. Terwijl smeer gewoon op om het even welke vettige substantie slaat, is smeersel iets wat bestemd is om te worden gesmeerd. In zekere zin is smeersel echter ook ruimer dan smeer: smeer wijst op iets vettigs, maar smeersel is eigenlijk alles wat kan worden gesmeerd. Die ruimere betekenis heeft het dan waarschijnlijk van smeren, dat ook zijn betekenis heeft uitgebreid van “met een vettige substantie bestrijken” naar ‘met om het even wat bestrijken’ (EWN). De zaak is echter complexer dan ze hier wordt voorgesteld. Het WNT geeft namelijk aan dat smeer ook ruimer kan worden gebruikt als “smeersel, smeermiddel, inzonderheid een waarvan vet een hoofdbestanddeel vormt.” Die betekenis kan het woord zelf ontwikkeld hebben, maar ze kan ook ontstaan zijn onder invloed van de (paradigmatische) relatie met woorden als smeren en smeersel. pap – pappen – papsel Pap wordt al geattesteerd in het Middelnederlands en sloeg toen, net zoals in het huidige Nederlands, op een “halfvloeibare brij” (EWN). Het werkwoord pappen wordt ook aangetroffen in het Middelnederlands, maar dan nog met de betekenis “pap eten” (MNW). Pas in de Nieuwnederlandse periode komt daar de betekenis “met pap bestrijken of bedekken” bij (WNT). Nog in de Nieuwnederlandse periode treffen we ook de oudste attestatie van het woord papsel aan. Het WNT geeft het volgende citaat: (47) Etterbuylen, Sweeragien, Geswillen … met papselen ofte Cataplasmas te versachten (H. Petri, Seraphinschen Sterren-Hemel, 1693, zoals geciteerd in WNT). Papsel slaat hier dus duidelijk op “dat waarmede men pap” (WNT). De betekenis van papsel is dus specifieker dan die van pap: beide slaan op eenzelfde soort substantie, alleen is papsel specifiek bestemd voor gebruik, terwijl dat bij pap niet het geval is. Bij papsel en smeersel doet zich dus hetzelfde patroon voor. In beide gevallen is er eerst een naam die verwijst naar een bepaalde stof (zonder functie), waarvan dan een werkwoord wordt afgeleid dat een handeling aanduidt waarbij iets wordt gedaan met die stof. Vervolgens ontstaat ook een stofnaam op –sel die specifieker is dan het oorspronkelijke ongelede woord: het –sel-woord benoemt namelijk een stof die wordt gebruikt bij de handeling van het denominale werkwoord. Vooral bij het contrast tussen smeer en smeersel is dat duidelijk, maar ook bij pap en papsel is er zo’n verschillend perspectief. Toch lijkt niet bij alle woorden in (44) zo’n denotatief verschil aanwezig te zijn. Voor lijm geeft het EWN bijvoorbeeld aan dat het al meteen verwees naar “plakmiddel”, zodat de betekenis van lijm eigenlijk al even specifiek is als die van lijmsel. Ook bij bijvoorbeeld glazuur en glazuursel enerzijds, en foelie en foeliesel anderzijds lijkt er niet echt een mogelijkheid te zijn om glazuur en foelie in een ruimere betekenis te gebruiken dan de corresponderende –sel-woorden. Dat die –sel-woorden dan toch worden gevormd, moet misschien worden toegeschreven aan analogiewerking: door –sel toe te voegen aan de oorspronkelijke stofnaam, wordt die naam namelijk formeel ingepast in het 54 paradigma van de stofnamen die bij een bepaalde handeling worden gebruikt. Helemaal sluitend is die hypothese echter niet. Volgens de gegevens van het EWN (2009:“glazuur”) gaat het woord glazuursel namelijk vooraf aan het woord glazuur: glazuur is later ontstaan dan glazuursel en heeft dat woord verdrongen. Daar zit de connotatieve waarde van –sel misschien wel voor iets tussen. Zoals Taeldeman (1990:83) opmerkt, krijgen –sel-woorden immers makkelijk een negatieve bijklank. Aangezien je product net beter wordt door het te glazuren, heeft een woord zonder negatieve connotatie dan ook de voorkeur. 3.2.5.2 Suffix –er Hoewel veel stofnamen met het suffix –sel zijn gevormd, zijn er toch ook een aantal nomina op –er die gebruikt kunnen worden om stoffen te benoemen. Als geheugensteun herhalen we de voorbeelden uit (42) hier: (48) brandversneller, deurslotontdooier, harder, maagzuurremmer, ontkalker, ontwikkelaar (“ontwikkelstof”), ontstopper, poriënvuller, snelbinder (“cement dat snel bindt (stijf wordt)”), waterverzachter Die woorden zijn allemaal nog niet zo oud: behalve ontwikkelaar en snelbinder is geen van de woorden uit (48) al opgenomen in het WNT. In 3.2.2.1 en 3.2.4.1 werd al aangegeven dat het suffix er zijn benoemingsdomein heeft uitgebreid van persoonsnamen naar zaaknamen. De nomina in (48) vormen echter nog een verdere afwijking van dat semantisch prototype van de –er-nomina. Terwijl bij de uitbreiding naar machines/werktuigen immers het kenmerk [+ telbaar] behouden bleef, is dat niet langer geldig voor de stofnamen in (48). Een suffix dat dus oorspronkelijk namen voor personen vormde, heeft zijn domein uitgebreid naar namen voor zaken die niet telbaar zijn. Schematisch voorgesteld: nomina agentis machines/werktuigen stofnamen [+ menselijk] [- menselijk] [- menselijk] [+ telbaar] [+ telbaar] [- telbaar] [+ concreet] [+ concreet] [ + concreet] [+ agentief] [+ agentief] [ + agentief] Tabel 7: Uitbreiding benoemingsmogelijkheden –er (2) Ook Taeldeman (1990:87-90) stelde vast dat –er tegenwoordig kan worden gebruikt om stofnamen te benoemen, en hij stelt terecht dat die stofnamen op –er semantisch wel op een andere manier moeten worden gekarakteriseerd dan de stofnamen op –sel. Bij–sel hadden we op basis van Taeldeman (1990:92) al aangegeven dat het hierbij altijd gaat om stoffen die worden gebruikt om een professionele of manuele handeling uit te voeren. Dat is nu bij de nomina in (48) niet het geval. Taeldeman (1990:88-89) karakteriseert de stoffen met een naam op –er als produkten (…) [die] weliswaar door de mens [worden] aangebracht/toegediend, maar 1) ze impliceren geen specifieke manuele vaardigheden vanwege de toedienende mens en 2) zodra ze toegediend zijn, ontwikkelen ze door hun chemische samenstelling de beoogde werking. 55 M.a.w. de directe “uitvoerders” van de genoemde handeling (b.v. pijn stillen, poriën vullen, water verzachten) zijn de produkten zelf. Het suffix –er heeft dus zijn domein uitgebreid van persoonsnamen over zaaknamen naar stofnamen, maar het behoudt daarbij steeds het kenmerk [+ agentief]: ook hier lijkt het immers alsof de werking uitgaat van de stoffen zelf. In 3.2.2.1 gaven we al aan dat Meibauer et al. (2004:185) de uitbreiding van –er van persoonsnamen naar zaaknamen in het Duits verklaarden door extralinguïstische factoren: er was steeds meer nood om artefacten te benoemen. Ook de uitbreiding naar stofnamen wordt door Taeldeman (1990:89) gekoppeld aan twee factoren buiten de taal. Ten eerste is er de technische vooruitgang in de chemische sector die ervoor zorgt dat de werking van de stoffen zelf uitgaat (met minder inmenging van de mens). Ten tweede mag ook de invloed van de reclamewereld niet onderschat worden: zij proberen potentiële kopers te overtuigen door het voor te stellen alsof de werking uitgaat van het product zelf. Sprak men vroeger bijvoorbeeld nog van wasmiddel, dan kiest men nu eerder voor witmaker (Taeldeman 1990:90). 3.2.5.3 Suffix –ing Wat opvalt is dat we niet zoveel nomina op –ing aantroffen binnen de categorie van de stofnamen. In (43) noemden we al voeding, stopping en vulling als tegenhangers van voedsel, stopsel en vulsel, en in regionale variëteiten van het Nederlands wordt volgens Van Dale (2014) ook weleens papping gebruikt voor papsel. Toch hebben veel stofnamen op –er en –sel geen tegenhanger op –ing. Ook Taeldeman (1990:86-87) had al opgemerkt dat naast droogsel, lijm, stijfsel en witsel geen droging, lijming, stijving en witting voorkomen en hij schreef dat toe aan blocking: aangezien er courante nomina op –sel bestaan om die stoffen te benoemen, blokkeren die de mogelijke woorden op –ing. Zoals we eerder al aangaven, is het echter gevaarlijk om blocking in te roepen als verklaring omdat het een principe is dat niet altijd absoluut werkt (Booij & Van Santen 1998:68). Taeldemans argument kan echter overtuigender worden gemaakt door er iets aan toe te voegen: in 3.2.2.3 werd al gesteld dat –ing primair nomina actionis vormt, die dan via betekenisuitbreidingen andere betekenissen kunnen krijgen. Het suffix –sel daarentegen vormt rechtstreeks namen voor entiteiten die bij een bepaalde handeling kunnen worden gebruikt (vergelijk EWN). Suffigering met –sel is dan ook een exclusiever procedé om stofnamen te vormen dan suffigering met –ing. Daarenboven behoort –ing tot het hogere (schrijftalige) register van de taal (Devos 1990:53) en is het dus minder geschikt om de ‘minderwaardige’ producten te benoemen die worden gebruikt bij handenarbeid en die met –sel worden benoemd. 56 3.2.6 Decoratie- en bouwmateriaal In deze categorie worden namen besproken voor decoratie- en bouwmateriaal. Volgende woorden rekenen we tot deze categorie:42 (49)–sel-woorden: afscheidsel, afschutsel, afzetsel (“middel tot afzetting van een ruimte”), bedeksel, behangsel, bekleedsel, belegsel, bezetsel, boordsel, deksel, garneersel, hulsel, inlegsel, kleedsel, omkleedsel, oplegsel, opnaaisel, optooisel, overtreksel, siersel, stutsel, tooisel, versiersel –er-woorden: stutter –ing-woorden: afscheiding, afschutting, afsluiting, afzetting, bedekking, bekleding, belegging, beschutting, bezetting, dekking, fundering, garnering, kleding, leiding, omheining, omkleding, omlijsting, opnaaiing, rastering, schutting, verankering, verpakking, versiering stamwoorden: behang, beleg, inleg, overtrek 3.2.6.1 –ing versus –sel De woorden in (49) laten zien dat vooral de suffixen –ing en –sel van belang zijn in deze categorie. Dat wekt geen verbazing als we herbekijken welke kenmerken hierboven al met die suffixen werden verbonden: -ing associeerde De Caluwe (1994:243) met de kenmerken “NIET MENSELIJK/LEVEND, ABSTRACT/WEINIG CONCREET, NIET OF NAUWELIJKS MANIPULEERBAAR, STATISCH, (IM)PERFECTIEF, enz.” en over -sel schreef Taeldeman (1990:83) al dat het nauwelijks agentiviteit heeft. Beide suffixen zijn dan ook bijzonder geschikt om statisch materiaal als in (49) te benoemen.43 Wat opvalt, is dat van veel werkwoorden zowel een afleiding op –sel als een afleiding op –ing is gevormd. In tabel 8 worden er zo een aantal naast elkaar weergegeven.44 Soms is er tussen een woord op –ing en een op –sel een verschil qua denotatie: de woorden betekenen iets anders ze of hebben in ieder geval een andere lezing die primeert. Dekking kan bijvoorbeeld op allerlei soorten bedekking wijzen, terwijl deksel in de eerste plaats wordt gebruikt voor “voorwerp dat een hol open lichaam vanboven afsluit, m.n. het daarbij behorende dat er precies op past” (Van Dale 2014); belegging is in de eerste plaats een term uit het bankwezen, terwijl belegsel vooral verwijst naar wat je tussen je boterham legt. 42 Merk op dat deze categorie enige overlap vertoont met de vorige categorie: garnering sluit bijvoorbeeld semantisch gezien in zekere zin aan bij smeersel, behangsel in zekere zin bij plaksel. 43 De Caluwe (1994:245) gaf ook al aan dat –ing goed kan worden gebruikt om materiaal te benoemen “dat in de meeste gevallen benoemd is in zijn verwerkte toestand en daardoor ook weinig manipuleerbaar is; de betrekking tussen object en activiteit is m.a.w. statisch, (im)perfectief, niet destinatief.” 44 Aangezien leiding is opgenomen in (49) , zou de vraag kunnen rijzen waarom leidsel dan niet werd opgenomen: volgens Van Dale (2014) is leidsel echter geen afleiding met het suffix –sel, maar is het ontstaan uit leid + zeel. 57 -ing-vorm -sel-vorm afscheiding afscheidsel afschutting afschutsel afzetting afzetsel bedekking bedeksel bekleding bekleedsel belegging belegsel beschutting beschutsel bezetting bezetsel dekking deksel garnering garneersel kleding kleedsel omkleding omkleedsel opnaaiing opnaaisel schutting schutsel versiering versiersel Tabel 8: Woorden voor decoratie- en bouwmateriaal op –ing en tegenhangers op -sel Toch is er vaak ook geen echt denotatief verschil: met versiering en versiersel kan bijvoorbeeld naar hetzelfde verwezen worden. Zoals Taeldeman (1990:87) al opmerkte, is er in zulke gevallen vaak een pragmatisch of een connotatief verschil en komt het woord op “-sel (…) gemiddeld wat pejoratiever en/of archaïscher over”, terwijl de term met –ing een stuk gebruikelijker is. Inderdaad bevinden er zich onder de woorden met –sel nogal wat woordenboeklijken45: wie afscheidsel, afschutsel, afzetsel, bedeksel, bekleedsel, belegsel, beschutsel, garneersel, omkleedsel, opnaaisel en schutsel intikt op Google, zal vooral terechtkomen op websites van puzzel- en rijmwoordenboeken. In sommige gevallen behoort het woord op –sel tot het regionale taalgebruik, zoals bij kleedsel en bezetsel (Van Dale 2014). Aangezien de woorden op –sel een stuk marginaler aanvoelen dan hun tegenhangers op –ing, stelt Taeldeman (1990:87) dat –sel door –ing wordt bedreigd. Inderdaad zijn er binnen deze semantische categorie een aantal woorden op –ing die geen corresponderend –sel-woord naast zich hebben, bijvoorbeeld de woorden in (50): (50)afsluiting, fundering, omheining, omlijsting, rastering, verankering, verpakking46 45 Term ontleend aan Hüning (1992:166) die vaststelde dat er heel wat woorden op –erij zijn die wél in het woordenboek staan (bv. brabbelarij, flikflooierij, kijverij, prutserij), maar die in het reële taalgebruik niet voorkomen. Hüning (1992:166) onderzocht het reële taalgebruik door middel van een kleinschalig corpusonderzoek. 46 Naast omheining komt ook omheinsel voor in het WNT, maar niet in Van Dale (2014). 58 Toch zijn er net zo goed woorden op –sel in (49) die in Van Dale (2014) geen corresponderend –ingwoord naast zich hebben dat ook verwijst naar decoratie- en bouwmateriaal, namelijk (51) behangsel, boordsel, borduursel, hulsel, inlegsel, oplegsel, optooisel, overtreksel, siersel (in mnl), stutsel, tooisel Een aantal daarvan hebben in het WNT daarentegen wél een tegenhanger op –ing, maar dan enkel met nomen-actionisbetekenis (behanging, inlegging, oplegging, overtrekking, stutting) en er zijn er ook een aantal die een –ing-tegenhanger in het WNT (boording, optooiing) of het MNW (sieringe) hebben die wel naar decoratie- of bouwmateriaal verwijst. Het is moeilijk te verklaren waarom die corresponderende –ing-woorden verdwenen zijn of waarom zich naast sommige –sel-woorden geen –ing-tegenhangers hebben ontwikkeld. Om zicht te krijgen op de concurrentie tussen –ing en –sel zou er uitgebreid historisch onderzoek moeten worden gevoerd naar beide suffixen: niet alleen kan de vraag worden gesteld waarom bepaalde –sel-woorden blijven bestaan terwijl anderen vervangen worden door een –ing-vorm, het zou ook interessant zijn om na te gaan wanneer die –sel- en –ingvormen diachroon gezien naast elkaar kwamen te staan. 3.2.6.2 Suffix –er Een opvallende afwezige in deze categorie is het suffix –er. Aangezien we –er tot hiertoe altijd hebben gekarakteriseerd als een suffix dat een sterke agentiviteit impliceert, ligt het voor de hand dat het suffix niet wordt gebruikt om statische materialen als in (49) te benoemen.47 Toch zijn er twee opmerkingen die hier op hun plaats zijn. Een eerste opmerking betreft het woord leiding. Aangezien het hier om een vrij statische entiteit gaat, werd dat woord in deze categorie opgenomen (zie 49) en niet onder installatie/werktuig. Een van de betekenissen van leiding omschrijft Van Dale (2014) als “koker, buis of samenstel van buizen, draad of draden enz. waardoor of waarlangs enige stof of kracht geleid wordt.” Inderdaad bestaan er in het Nederlands een aantal samenstellingen met leiding waarbij het eerste lid vermeldt wat er door die buis wordt geleid, bijvoorbeeld waterleiding, elektriciteitsleiding, gasleiding, persluchtleiding en brandstofleiding. Bijzonder is nu dat we niet van leidingen spreken als het om delen van het menselijk lichaam gaat: het lichaam bevat een urineleider en zaadleiders of eileiders, geen urineleiding en zaadleidingen of eileidingen. Nochtans vervullen zij dezelfde functie als bijvoorbeeld een waterleiding of een gasleiding: zoals een waterleiding water transporteert, zo transporteert de urineleider urine. Om te verklaren waarom dan toch het woord urineleider wordt gebruikt in plaats van urineleiding, kan er gebruikt gemaakt worden van semantische nissen. Het is namelijk zo dat er in de categorie woorden met –er een semantische subgroep is van woorden die naar lichaamsdelen verwijzen. Er zijn in het Nederlands deverbale afleidingen op –er als namen voor spieren (bijvoorbeeld buiger, strekker en samentrekker voor respectievelijk “buigspier”, “strekspier” en “kringspier die een opening afsluit” (Van Dale 2014)), als namen voor beenderen (bijvoorbeeld 47 Vergelijk dit met De Caluwe (1994:244) die stelt dat –er binnen de categorie Instrument vooral Materieel benoemt “dat concreet, manipuleerbaar, telkens opnieuw inzetbaar is” (bijvoorbeeld scherper) of Materiaal dat diezelfde eigenschappen heeft (bijvoorbeeld onkruidverdelger). 59 draaier voor de “tweede halswervel waarop de eerste met het hoofd draait” (Van Dale 2014)) en ook voor (delen van) organen (bijvoorbeeld kittelaar voor ‘clitoris’). Het gebruik van –er-woorden voor lichaamsdelen is al oud: in het VMNW wordt al melding gemaakt van het gebruik van wisere voor wijsvinger. Het is dus goed mogelijk dat urineleider wordt gevormd in plaats van urineleiding omdat het woord op die manier aansluit bij de benamingen voor andere lichaamsdelen. Daarenboven is het waarschijnlijk ook geen toeval dat het net de nomina op –er zijn die een semantische nis ‘lichaamsdelen’ hebben: zoals in 3.2.4 al werd uiteengezet, verwijzen –er-nomina vaak naar iets zeer concreets en aflijnbaars, terwijl –ing-nomina vaker naar iets abstracts verwijzen (vergelijk De Caluwe 1994:243). Met waterleiding kun je bijvoorbeeld naar het hele netwerk van leidingen verwijzen waarmee huizen van stromend water worden voorzien. Bij urineleider daarentegen is er sprake van een zeer concreet lichaamsonderdeel, van één specifiek buisje, en daarvoor is benoeming met –er beter geschikt. Daarnaast moet genuanceerd worden dat –er altijd agentiviteit zou impliceren. In verschillende artikels over het suffix –er wordt namelijk opgemerkt dat er een aantal deverbale –er-woorden zijn die een entiteit benoemen die de handeling van het werkwoord ondergaat, zodat het moeilijk kan gaan om een agentieve entiteit (zie bijvoorbeeld Booij 1986; De Caluwe 1992, 1994, 2008). Een aantal vaak genoemde voorbeelden, zijn de volgende (voor veel meer voorbeelden, zie De Caluwe 1992:141-143): (52) bijsluiter, aanrader, overgooier, onderlegger, onderzetter Een woord als onderlegger bijvoorbeeld moet syntactisch geparafraseerd worden als ‘datgene wat ergens onder gelegd wordt’ en verwijst dus eerder naar het object van de handeling dan naar het subject van de handeling. De verschillende auteurs hebben zich ook afgevraagd hoe die uitbreiding van het domein van -er kan worden verklaard: normaliter vormt het suffix op basis van werkwoorden namen voor entiteiten die de Agens/Thema-rol hebben bij het werkwoord dat als basis diende. Hoe kan het dat sommige van die substantieven op –er dan ook de entiteit met Patiens-rol benoemen? De Caluwe (1992:145) bijvoorbeeld stelt dat de polysemie48 van –er ertoe geleid heeft dat het door de taalgebruiker is geherinterpreteerd als een suffix met een “open” semantiek, d.w.z. een suffix dat vrijwel alle rollen kan benoemen, dus ook die – zoals Patiens – welke noch semantisch noch syntactisch aan het oorspronkelijke betekenisbereik van –er kunnen worden gerelateerd. Het suffix –er kan dus volgens hem worden gebruikt om zowat alle semantische rollen van een werkwoord te benoemen, en dat verklaart waarom woorden als die in (52) mogelijk zijn. Die uitleg is echter onbevredigend: waarom zouden taalgebruikers tijdens het proces van benoemen kiezen voor het suffix –er als het gaat om entiteiten “welke noch semantisch noch syntactisch aan het oorspronkelijke benoemingsbereik van –er kunnen worden gerelateerd” (De Caluwe 1992:145)? Die 48 Het gebruik van –er zowel voor de Agens-rol als voor de rollen Onpersoonlijk Agens (golfbreker), Instrument (blikopener) en Thema (meevaller). 60 verklaring is in strijd met wat de aanpak met semantische nissen stelt, namelijk dat taalgebruikers neologismen met een bepaald woordvormingsprocedé vormen via analogie met de bestaande woorden die gevormd zijn met dat procedé, omdat ze ook willen dat die neologismen semantisch aansluiten bij die bestaande woorden (Hüning 2009:188; Van Santen 2010:20-21). Misschien moet de vraag worden gesteld of die oudere artikels niet te veel hebben gefocust op ‘syntactische eigenschappen’, namelijk op de semantische rollen van de –er-woorden en op de (daarmee samenhangende) vraag of het gaat om subjects- dan wel objectsnamen. Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat er zo’n verschil is: de entiteit die onderlegger benoemt, heeft een andere semantische rol bij leggen dan blikopener bij openen. Terwijl onderzetter een objectsnaam is, is blikopener een subjectsnaam. De vraag is echter of die verschillende syntactische eigenschappen wel relevant zijn bij de vorming van nieuwe woorden. Al de genoemde woorden hebben namelijk gemeenschappelijk dat ze verwijzen naar eenzelfde soort entiteit in de buitentalige werkelijkheid. Onderzetter, onderlegger, blikopener en bijvoorbeeld ook kurkentrekker noemen allemaal keukenmateriaal: een blikopener gebruik je om blikken te openen, een onderlegger en een onderzetter gebruik je om onder een bord of hete kom te zetten. Dat onderzetter en onderlegger objectsnamen/Patiens zijn, terwijl blikopener en kurkentrekker subjectsnamen/Instrument zijn, is dan misschien van minder groot belang omdat al die woorden qua denotatie wel erg dicht bij elkaar liggen. We zouden onderzetter en onderlegger dus eigenlijk kunnen beschouwen als uitbreidingen van een semantische nis binnen de morfologische categorie van de –er-nomina, namelijk van de semantische nis waartoe ook blikopener en kurkentrekker behoren.49 Hoewel een woord als onderzetter op een uitbreiding van het syntactische domein van –er duidt (van subjectsnaam naar objectsnaam, van Instrument naar Patiens), is het dus niet onmogelijk dat die syntactische uitbreiding er gekomen is doordat taalgebruikers vooral een semantische overeenkomst aanvoelden met de bestaande woorden op -er.50,51 Natuurlijk kunnen we op basis van twee woorden geen algemene uitspraken doen, maar misschien is dit ook wel een mogelijke denkpiste om de uitbreiding van het syntactisch domein van –er te verklaren. 49 Merk op dat naast de woorden onderlegger en onderzetter ook woorden als onderlegsel en onderzetsel hebben bestaan (WNT). 50 Dat betekenis in de woordvorming belangrijker is dan syntactische eigenschappen, werd ook al onderlijnd door Hüning (1999:234), zij het dan in een andere context. Hij stelt namelijk dat de morfologie te veel aandacht gehecht heeft aan de woordsoort van het grondwoord en illustreert dat aan de hand van de geschiedenis van het suffix -erij: dat suffix werd eerst alleen gebruikt achter substantieven (bloemisterij), maar het gebruik ervan werd later uitgebreid naar werkwoorden (drukkerij) en woordgroepen (klompenmakerij) omdat taalgebruikers semantische overeenkomsten aanvoelden tussen al die woorden, hoewel het suffix dus telkens aan een ander soort basis wordt gehecht (Hüning 1999:232-234). 51 Dat het syntactisch domein van een suffix kan worden uitgebreid via semantische gelijkenis, is geen nieuw idee. Ook Taeldeman (1985:17-19) had al gesuggereerd dat semantische gelijkenis ervoor kan zorgen dat het syntactische domein van een suffix kon worden uitgebreid: hij stelt dat deverbaal –ling oorspronkelijk beperkt was tot objectsnamen en zijn domein uiteindelijk heeft kunnen uitbreiden naar subjectsnamen via semantische gelijkenis. Objectsnamen op –ling (bijvoorbeeld banneling) noemen namelijk een persoon die de handeling ondergaat en die zouden semantisch niet zo heel ver verwijderd zijn van de subjectsnamen op –ling, die volgens Taeldeman (1985:18-19) ook veeleer een persoon in een bepaalde toestand dan een handelend persoon noemen (bijvoorbeeld volgeling). 61 3.2.7 Taalhandelingen Zoals we in 3.2.2.3 al aangaven, onderscheiden Devos (1986:75, 1990:30) en Taeldeman (1990:87) binnen de afleidingen op –ing een groep woorden die kunnen worden opgevat alsof ze het resultaat van de handeling noemen, maar die tegelijkertijd ook het instrument van de handeling noemen. We herhalen die voorbeelden in (53), als geheugensteun: (53) inleiding, bepaling, versterking, versteviging, uitdaging, bewering, beschuldiging, belediging Wat er bij die woorden gebeurt, omschrijft Devos (1986:75) als volgt: “men produceert een middel [E.O.] waarmee men iets of iemand Xt.” Binnen die –ing-woorden bakent hij nog de specifieke groep afleidingen af van “klankproducerende werkwoorden die een ‘boodschap’ of ‘illocutionaire kracht’ inhouden” (Devos 1986:75). Devos (1990:30) en Taeldeman (1990:87) noemen de voorbeelden in (54), maar ook de afleidingen in (55) kunnen volgens ons zo’n interpretatie krijgen: (54) aanmoediging, bewering, bedanking, belediging, beschuldiging, oproeping, uitdaging, waarschuwing (55) aanbeveling, aanfluiting, beantwoording, dagvaarding, hekeling, kennisgeving, lastering, machtiging, mededeling, namaning, rechtzetting, verantwoording Bij deze afleidingen van illocutionaire werkwoorden is er steeds sprake van een handeling waarbij iemand taal produceert en waarbij die taal een bepaalde werking heeft (met die taal wordt iemand aangemoedigd, bedankt, aangefloten, nagemaand, enzovoort). Het –ing-woord kan dan metonymisch52 datgene noemen waarvan die werking lijkt uit te gaan. Ook bij deze woorden is er dus sprake van ‘entiteiten met werking’, ook al gaat het om eerder abstracte entiteiten. Van Dale (2014) geeft bijvoorbeeld naast de nomen-actionisbetekenis van hekeling ook nog de betekenis ‘vinnige, hekelende berisping’, een hekeling is dus een berisping die hekelt. In het geval van hekeling is het product iets abstracts, maar bij sommige van de woorden in (54) en (55) kan het product van zo’n taalhandeling ook iets heel concreets worden. Het WNT geeft als een van de betekenissen van aanbeveling bijvoorbeeld “[d]e mondelinge of schriftelijke verklaring, waarbij men iemand aan een ander aanbeveelt.” Soms verdwijnt het taalhandelingskarakter daarbij ook naar de achtergrond, zoals bij het gebruik van aanmoediging in (56) en (57): (56) EU 'behoudt sancties tegen Rusland als aanmoediging' [http://www.knack.be/nieuws/wereld/eu-behoudt-sancties-tegen-rusland-alsaanmoediging/article-normal-533037.html, geraadpleegd op 19/05/2015] (57) Per voltijds tewerkgestelde onderzoeker kan deze maatregel een fiscale aanmoediging van 8.000 tot 10.000 EUR per jaar opleveren. 52 Opnieuw moeten we hier de bedenking maken dat het mogelijk is dat niet alle woorden in (54) en (55) zo’n betekenisontwikkeling gekend hebben van nomen-actionisbetekenis naar entiteit met werking, maar dat het ook mogelijk is dat een aantal –ing-nomina rechtstreeks zo’n entiteit met werking benoemen; in dat geval krijg je dus semantic fragmentation van het woordvormingsprocedé met suffix –ing (vergelijk Rainer 2003 in 1.2.2.2). 62 [http://www.wtcb.be/homepage/index.cfm?cat=publications&sub=bbricontact&pag=Contac t8&art=114, geraadpleegd op 19/05/2015] Zowel de sanctie als de geldsom slaan hier op zaken die iemand moeten aanmoedigen, maar het gaat niet langer om taalhandelingen. Bij de bespreking van namen voor machines/installaties/mechanismen gaven we al aan dat –ing zich goed leent om abstractere entiteiten met werking te benoemen (vergelijk De Caluwe 1994:243). Het zal dan ook geen verwondering wekken dat –ing erg geschikt is om taalhandelingen – die toch vrij abstract zijn – met werking te benoemen, zoals blijkt uit de voorbeelden in (54) en (55). Nog bij die bespreking werd aangegeven dat suffigering met –sel niet geschikt is om machines/installaties/mechanismen te benoemen omdat dat suffix te weinig agentiviteit uitdrukt (vergelijk Taeldeman 1990:83): ook bij de taalhandelingen met werking troffen we nu geen voorbeelden van –sel-woorden. Er zijn wel een aantal afleidingen op –sel van werkwoorden die een taalhandeling noemen, zoals gezegsel, schrijfsel, verdichtsel, vertelsel en zegsel. Het gaat hier echter om ‘zuivere’ taalhandelingen, die geen werking hebben (als je iets zegt, produceer je enkel taal; als je daarentegen iemand beledigt, produceer je eveneens taal, maar die taal heeft ook een werking). Bovendien is in al deze woorden een duidelijk resultatief aspect aanwezig: een schrijfsel is bijvoorbeeld het resultaat van het schrijven, een verdichtsel is iets wat ontstaat door te verdichten. Bij de andere procedés worden wel voorbeelden aangetroffen van namen voor illocuties met een bepaalde werking. Zo sluiten de stamwoorden verwijt en bevel bijvoorbeeld vrij goed aan bij de nomina in (54) en (55). Bij de nomina op –er vinden we dan weer een mooi voorbeeld als uitbrander, dat wordt gedefinieerd als “[s]cherpe berisping, sterk afkeurend verwijt” (WNT). Aangezien het WNT geen andere betekenis voor het woord vermeldt, gaat het hier weer om een uitbreiding van het oorspronkelijke benoemingsdomein van het suffix –er. Ons schema ziet er nu zo uit: nomina agentis machines/werktuigen stofnamen taalhandelingen [+ menselijk] [- menselijk] [- menselijk] [- menselijk] [+ telbaar] [+ telbaar] [- telbaar] [+ telbaar] [+ concreet] [+ concreet] [ + concreet] [- concreet] [+ agentief] [+ agentief] [ + agentief] [+ agentief] Tabel 9: Uitbreiding benoemingsmogelijkheden –er (3) Een woord als uitbrander wijkt dus af van het prototypische benoemingsdomein van –er in die zin dat het hier niet langer gaat om een menselijke entiteit, noch om een concrete entiteit. Toch neemt –er kenmerken mee van zijn oorspronkelijke benoemingsdomein: wellicht is het geen toeval zijn dat –er specifiek gebruikt wordt om deze taalhandeling te benoemen, aangezien een uitbrander verwijst naar een taaldaad die een zeer sterk effect heeft en –er in zijn oorspronkelijke benoemingsdomein agentiviteit impliceert. Ook enkele andere nomina op –er kunnen (metaforisch) verwijzen naar een taalhandeling: een afsluiter definieert Van Dale (2014) bijvoorbeeld als “verhaal, anekdote e.d. waarmee men een bijeenkomst, een optreden enz. afsluit” en een nabrander is een “opmerking die gemaakt wordt terwijl het alweer over een ander onderwerp gaat.” 63 3.2.8 Afzettingen en termen uit de plantenwereld De laatste semantische categorie wordt gevormd door de volgende woorden, die allemaal verwijzen naar een afzetting of naar zaken uit de plantenwereld. (58)–sel-woorden: aanbaksel, aanbrandsel, aangroeisel, aanlaadsel, aanslibsel, aanzetsel, afzetsel, groeisel, uitgroeisel, bloeisel, spruitsel, stuifsel –er-woorden: nabloeier, woekeraar, laatbloeier, uitloper –ing-woorden: aangroeiing, aanslibbing, aanzetting, vergroeiing, uitbotting, stamwoorden: gewas53 In het onderzoek van Taeldeman (1990) en Devos (1990) wordt van de meeste van deze woorden gezegd dat ze de semantische rol ‘ergatiefobject’ dragen (zie 3.2.1 voor meer uitleg over die semantische rol). Op nabloeier, woekeraar en laatbloeier na, zijn de woorden in (58) immers steeds afgeleid van intransitieve werkwoorden die in de voltooide tijden (kunnen) worden vervoegd met zijn. Vooral het suffix –sel blijkt erg geschikt te zijn om concepten binnen deze categorie te benoemen. Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat deverbatieven op –sel vaak weinig agentief zijn, zoals ook hiervoor al werd aangegeven (Taeldeman 1990:83). De entiteiten binnen deze semantische categorie spelen immers een rol in weinig agentieve processen of werkingen waarbij zich iets afzet of waarbij iets groeit. Dat deze werkwoorden weinig agentieve werkingen aanduiden, blijkt ook uit het feit dat het ergatieve werkwoorden zijn: over dergelijke werkwoorden schrijven De Haas & Trommelen (1993:39) namelijk dat “het subject […] in sterke mate op het direct object van een transitief werkwoord” lijkt, wat ook impliceert dat de (enige) medespeler van zo’n ergatief werkwoord weinig agentiviteit heeft. Net zoals bij de categorie decoratie- en bouwmateriaal, hebben de woorden op –sel ook hier vaak een tegenhanger op –ing, maar zo’n –ing-tegenhanger is niet altijd mogelijk: naast aangroeisel, aanslibsel en aanzetsel bestaan bijvoorbeeld ook wel aangroeiing, aanslibbing en aanzetting, maar naast aanbaksel, aanbrandsel en aanlaadsel staat geen aanbakking, aanbranding of aanlading. Dat die laatste woorden niet voorkomen, kan worden verklaard op basis van het verschil in gevoelswaarde tussen beide suffixen. Zoals Taeldeman (1990:99) opmerkt, verwijzen –sel-woorden namelijk “vaak naar iets bijkomstigs/minderwaardigs”, zodat dat suffix beter geschikt is dan -ing om naar bijproducten van bijvoorbeeld het bakproces te verwijzen. Waar –sel wel een tegenhanger op – ing heeft, behoort het ing-woord dan vaker tot het hogere, wetenschappelijke of vaktechnische register (Taeldeman 1990:99). Ook naast afleidingen op –sel van ongelede werkwoorden, bijvoorbeeld groeisel, bloeisel, spruitsel en stuifsel, staan geen tegenhangers op –ing. Dat is in lijn met een tendens die al was vastgesteld door Devos (1990:25), namelijk dat afleiding op –ing vaker voorkomt bij gelede werkwoorden dan bij ongelede werkwoorden. 53 Taeldeman (1985:40) beschouwt gewas als een product van de woordvormingsregel [ge +V]. Aangezien het VMNW ook het werkwoord ghewassen vermeldt, zou het substantief ghewas echter ook ontstaan kunnen zijn door impliciete transpositie uit dat werkwoord (zie voetnoot 27 voor meer informatie). 64 Bij een aantal van die ongelede werkwoorden komt naast de –sel-afleiding wel ook een –er-afleiding voor: naast groeisel en bloeisel staat bijvoorbeeld ook groeier en laatbloeier of nabloeier. Die –erafleidingen kunnen echter de –sel-afleidingen niet vervangen omdat er hier wel degelijk sprake is van een betekenisverschil. Zoals in 3.2.2 al werd aangegeven, hebben –sel-woorden vaak een resultatief betekenisaspect: het WNT geeft aan dat een aantal deverbale –sel-woorden “een subject noemen, dat na de handeling als resultaat voortbestaat.” Bij de –sel-woorden in (58) is dat resultatieve aspect inderdaad vaak aanwezig: een groeisel is iets wat ontstaat door het groeien. Bij –er is er nu zo geen resultatief betekenisaspect aanwezig: een groeier is niet iets wat ontstaat door te groeien, maar is een entiteit die groeit. Bij werkwoorden als aanbakken, aanbranden, aanslibben zijn dan ook alleen – sel-afleidingen mogelijk en geen –er-afleidingen mogelijk, aangezien we deze processen maar moeilijk kunnen voorstellen alsof ze uit een entiteit voortkomen en er steeds zo’n resultatief betekenisaspect aanwezig moet zijn. Binnen deze categorie concurreren –sel en –ing dus op het connotatieve vlak, terwijl –er dan weer met die twee suffixen concurreert op het denotatieve vlak: -ing- en –sel-woorden hebben een andere gevoelswaarde, maar –er-woorden verwijzen naar een ander soort entiteiten. 65 Conclusie Deze scriptie vertrok vanuit de vraag wat de verhoudingen zijn tussen de verschillende woordvormingsprocedés in het Nederlands om een entiteit te benoemen die betrokken is bij een activiteit die of een proces dat in de regel wordt uitgedrukt door een werkwoord. Er werd met andere woorden geprobeerd om een onomasiologisch perspectief te bieden op de vorming van deverbale substantieven. Ons onderzoek beperkte zich tot de benoeming van het concept ‘entiteit waarvan een werking uitgaat’, dat de categorieën Agens, Thema, Instrument en Ergatiefobject uit het morfologische onderzoek van bijvoorbeeld Taeldeman (1990) en Devos (1990) overkoepelt. In dit onderzoek kwamen ook een aantal meer algemene bevindingen over woordvorming naar voren, die we in de volgende alinea’s willen bespreken. 1. Belang van semantische rollen in de deverbale woordvorming Om de betekenis van deverbale substantieven te beschrijven, betoogde Taeldeman (1990:79) “dat de elementaire semantische kontoeren van deverbatieve nomina samenvallen met een semantische rol die inherent met (de semantiek van) het basiswerkwoord samenhangt.” Die semantische rollen zijn echter afkomstig uit syntactisch onderzoek en bleken op twee vlakken toch minder geschikt te zijn in morfologisch onderzoek. Ten eerste zijn die semantische rollen moeilijk werkbaar als uitgangspunt voor onomasiologisch morfologisch onderzoek. De indeling van deverbale woorden op basis van hun semantische rol bleek namelijk voor discussie vatbaar en het bleek ook moeilijk om die indeling te maken. Om te achterhalen welke semantische rol een bepaald deverbaal substantief draagt, wordt er bijvoorbeeld vaak gebruikgemaakt van syntactische parafrases. Bij animate entiteiten valt het nog vrij goed uit te maken welke rol die entiteiten spelen bij de werking van het werkwoord, maar vooral bij de benamingen voor inanimate entiteiten werd het duidelijk dat één woord vaak meerdere syntactische parafrases kan krijgen: omhulsel kan bijvoorbeeld zowel worden geparafraseerd als ‘dat wat omhult’ en als ‘datgene waarmee iemand iets omhult’. Die semantische rollen uit syntactisch onderzoek vormen dus een wankele basis voor morfologisch onderzoek. In plaats van te onderzoeken hoe de semantische rollen benoemd worden met deverbale substantieven, gingen we daarom na hoe de verschillende woordvormingsprocedés zich verhouden binnen bepaalde semantische categorieën: binnen de benamingen voor inanimate entiteiten werden verschillende groepjes van woorden afgebakend die semantisch samenhangen, die verwijzen naar gelijkaardige entiteiten in de buitentalige werkelijkheid. Dankzij die semantische categorieën was het mogelijk om een gedetailleerder beeld te krijgen van de verhoudingen tussen de verschillende procedés. In 3.2.1 gaven we bijvoorbeeld aan dat in het onderzoek van Taeldeman (1990) en Devos (1990) een zeer brede categorie Instrument-Materiaal werd afgebakend, waarbinnen dan nieuwe woorden zouden worden gevormd door middel van onder andere impliciete transpositie en de affixen –ing, –sel, –er en ge–. De woorden die tot die categorie worden gerekend, kwamen in onze indeling echter terecht in drie verschillende semantische categorieën, namelijk ‘stofnamen’, ‘decoratie- en bouwmateriaal’ en ‘taalhandelingen met werking’, en daarbij bleek dat de verhoudingen tussen de verschillende 66 woordvormingsprocedés niet in al deze categorieën hetzelfde liggen. Bij de stofnamen speelden de suffixen –er en –sel een rol (bijvoorbeeld waterverzachter en plaksel), terwijl het aandeel –ingwoorden eerder bescheiden was. Het suffix –er speelde dan weer geen rol binnen de categorie decoratie- en bouwmateriaal, terwijl woorden –sel en –ing daar net vrij vaak onderling inwisselbaar waren (bijvoorbeeld versiering en versiersel). In de categorie taalhandelingen ten slotte, speelde vooral het suffix –ing een prominente rol, terwijl –sel niet erg geschikt was om die abstracte entiteiten te benoemen. Daarnaast zijn die semantische rollen misschien ook niet relevant bij de vorming van nieuwe woorden. Bij de bespreking van nomina op –er werd verwezen naar de discussie die in Booij (1986) en De Caluwe (1992, 1994, 2008) werd gevoerd over hoe kan worden verklaard dat het suffix –er zijn domein uitbreidde van Agens/Thema/Instrument naar Patiens, en dus van subjectsnamen naar objectsnamen. Daarbij vroegen we ons af of die ‘syntactische eigenschappen’54 wel relevant of sturend zijn bij de vorming van nieuwe woorden. Hoewel onderlegger een objectsnaam/Patiens is en blikopener een subjectsnaam/Instrument is, liggen die woorden semantisch toch erg dicht bij elkaar: beide zijn keukenwerktuigen, de ene gebruik je om ergens onder te leggen en de andere om blikken mee open te maken. Die semantische gelijkenis is dan misschien wel prioritair bij de vorming van nieuwe woorden en kon de verschillende syntactische eigenschappen overrulen.55 We mogen bovendien niet uit het oog verliezen dat –er ook denominaal kan worden gebruikt (bijvoorbeeld wetenschapper en schipper): bij dat denominale gebruik kán er geen sprake zijn van semantische rollen of van objects- of subjectsnamen, en het is dan ook de vraag waarom er bij deverbaal –er wel zoveel waarde wordt gehecht aan die eigenschappen.56 Meer in het algemeen rijst de vraag waarom er in de deverbale woordvorming zoveel nadruk wordt gelegd op semantische rollen en de vraag of bepaalde woorden subjects- dan wel objectsnamen zijn, terwijl die factoren geen enkele rol spelen bij niet-deverbale woordvorming. Door het belang van de semantische eigenschappen van een woord te beklemtonen, zochten we aansluiting bij de aanpak met semantische nissen die Hüning (2009:188) en Van Santen (2010:20-21) bepleit hebben. Daarin vormen de taalgebruikers neologismen die analoog zijn aan de bestaande woorden binnen een semantische nis in een welbepaalde morfologische categorie omdat zij willen dat die neologismen semantisch aansluiten bij die bestaande woorden. 54 Onder syntactische eigenschappen verstaan we hier de semantische rol die aan een bepaald deverbaal woord wordt toegekend en de vraag of dat deverbaal woord een subjects- of objectsnaam is. Semantische rollen en subject/object zijn namelijk termen uit syntactisch onderzoek. 55 Zoals we ook in voetnoot 51 al aangaven, is het geen nieuw idee dat het syntactisch domein van suffixen kan worden uitgebreid via semantische gelijkenis: Taeldeman (1987) stelde bijvoorbeeld dat het syntactisch domein van –ling zich heeft uitgebreid via semantische overeenkomst. 56 Vergelijk dit met De Caluwe (1992:145) die stelt “dat de overvloed aan betekeniscategorieën bij denominaal –er (…) die herinterpretatie [van –er als suffix met een open semantiek, AD] gesteund heeft.” 67 2. Belang van diachrone ontwikkelingen Een tweede bevinding van dit onderzoek is dat een focus op het hedendaagse taalsysteem te beperkt is om inzicht te krijgen in de complexiteit van woordvorming en de verhoudingen tussen de verschillende woordvormingsprocedés. Het is dus noodzakelijk om rekening te houden met de geschiedenis van de verschillende woordvormingsprocedés. Ten eerste is het zo dat diachrone ontwikkelingen ons inzicht kunnen bieden in de synchrone verhoudingen tussen de woordvormingsprocedés. Zoals verschillende keren naar voren kwam, blijven eigenschappen van het oorspronkelijke benoemingsdomein van een suffix namelijk vaak behouden bij nieuwe gebruiken van dat suffix. Zo zagen we dat –ing primair werd gebruikt om nomina actionis te vormen, vrij abstracte namen met een handelingsbetekenis (Schönfeld 1970:209). Binnen de semantische groep van namen voor machines/installaties/mechanismen was het die abstracte betekenis die de –ing-nomina onderscheidde van hun tegenhangers op -er (vergelijk De Caluwe 1994:243). Nog duidelijker bleven de eigenschappen van het oorspronkelijke benoemingsdomein misschien wel behouden bij het deverbale suffix –er, dat prototypisch nomina agentis vormt (Schönfeld 1970:213). Dat prototypische benoemingsdomein werd gekarakteriseerd aan de hand van de features [+ menselijk], [+ telbaar], [+ concreet] en [+ agentief]. Bij de nietprototypische gebruiken van –er die in deze scriptie aan bod kwamen, blijven altijd een of meerdere van die features behouden, zoals in onderstaande tabel wordt weergegeven. nomina agentis machines/werktuigen stofnamen [+ menselijk] [- menselijk] [- menselijk] [+ telbaar] [+ telbaar] [- telbaar] [+ concreet] [+ concreet] [ + concreet] [+ agentief] [+ agentief] [ + agentief] bv. zandstraler, bv. wasverzachter, blikopener deurslotontdooier bv. loper, volger taalhandelingen [- menselijk] [+ telbaar] [- concreet] [+ agentief] bv. uitbrander Tabel 10: Uitbreiding benoemingsmogelijkheden –er (4) Ten tweede kan diachroon onderzoek ons ook laten zien hoe de verhoudingen tussen de verschillende woordvormingsprocedés kunnen wijzigen. Die verhoudingen kunnen wijzigen doordat het benoemingsdomein van een bepaald suffix uitbreidt, zodat woordvormingsprocedés in elkaars vaarwater terechtkomen. De uitbreiding van het benoemingsdomein van –er naar namen voor stoffen leidde er bijvoorbeeld toe dat dat suffix een concurrent werd voor het suffix –sel (vergelijk Taeldeman 1990:87-90). De verhouding tussen de verschillende woordvormingsprocedés kan echter ook wijzigen zonder dat één van die woordvormingsprocedés zijn benoemingsdomein uitbreidt. Bij onze bespreking van het suffix –ling zagen we bijvoorbeeld dat dat suffix zich anders is gaan verhouden tegenover het suffix – er. Tegenwoordig is er tussen beide suffixen zowel een connotatief als een denotatief verschil (vergelijk Speyer 1913 en Taeldeman 1987): woorden op -ling hebben een negatievere, minder 68 agentieve en specifiekere betekenis dan woorden op –er (bijvoorbeeld volgeling tegenover volger). Die negatieve connotatie is echter niet altijd aanwezig geweest bij –ling-woorden (Taeldeman 1987:20), en we vroegen ons ook af of wel alle –ling-woorden steeds op denotatief vlak verschillen of verschild hebben van de corresponderende –er-woorden. Er werd gesuggereerd dat er tussen sommige –ling en –er-woorden vroeger misschien vooral een stilistisch verschil was. Om dat te kunnen bevestigen, zou er echter extensiever diachroon onderzoek nodig zijn. Bij de bespreking van de categorie decoratie- en bouwmateriaal lieten we bovendien de vraag open hoe de suffixen –ing en –sel concurrent geworden zijn (bijvoorbeeld versiering versus versiersel). Het zou interessant zijn om te onderzoeken wanneer en hoe beide suffixen naast elkaar kwamen te staan en hoe dat verder geëvolueerd is tot de huidige verhouding. Eigenlijk is er in het algemeen meer onderzoek nodig naar de geschiedenis van de woordvormingsprocedés. Het diachrone onderzoek naar de Nederlandse woordvormingsprocedés is – op een aantal uitzonderingen zoals Hüning (1999) na – vrij beperkt, maar het is een terrein waarop er zeker nog heel wat te ontdekken valt. 3. Syntagmatische regels met restricties vatten de complexiteit van woordvorming niet Zoals in 1.2.2 en 1.2.3 werd aangegeven, is er de laatste jaren kritiek gekomen op het idee dat woordvorming te vatten is in een aantal syntagmatische regels waarvoor absolute en relatieve restricties gelden en heeft men betoogd dat woordvorming moet worden gezien als een paradigmatisch proces waarin nieuwe woorden worden gevormd naar analogie met bestaande woorden (zie Hüning 1999:21-33, Hüning 2010). Ook in dit onderzoek is gebleken dat die syntagmatische regels met restricties vrij artificieel zijn en dat analogiewerking frequent voorkomt bij woordvorming. Dat het vaak moeilijk is om algemeen geldende restricties te formuleren, werd duidelijk toen we de vorming van namen voor animate entiteiten met het suffix –er onder de loep namen. Hoewel De Haas & Trommelen (1993:170-176) nogal wat restricties op de basis van dergelijke –er-nomina formuleren, waren er toch heel wat ‘onmogelijke’ woorden die in het reële taalgebruik wel degelijk worden aangetroffen, zij het soms in artificieel taalgebruik om een welbepaald effect te bewerkstelligen. Verschillende keren werd ook analogiewerking ingeroepen als verklarend principe. Bij de stofnamen op –sel troffen we bijvoorbeeld nogal wat stofnamen aan die afgeleid waren van werkwoorden, die zelf weer afleidingen waren van substantieven die een stof noemden (bijvoorbeeld lijmsel naast lijm, foeliesel naast foelie). In sommige gevallen was er een duidelijk verschil tussen de ongelede vorm en de –sel-vorm (bijvoorbeeld tussen smeer en smeersel), maar in andere gevallen leken de twee vormen in hoge mate synoniem te zijn (bijvoorbeeld tussen lijm en lijmsel). Om te verklaren waarom in dat laatste geval dan toch een –sel-afleiding werd gevormd, stelden we dat die stofnamen op die manier ook formeel ingepast werden in het paradigma van de stofnamen op –sel (naast bijvoorbeeld smeersel en papsel). Ook om de betekenistoekenning bij de stamwoorden te verklaren, werd analogiewerking naar voren geschoven: doordat de instrumentnamen vijl en zaag denominale werkwoorden vijlen en zagen opleverden, kon van het werkwoord scheppen ook een deverbaal substantief schep worden gevormd met instrumentbetekenis. 69 Hoewel dit onderzoek dus een aantal bevindingen opleverde, is hiermee zeker niet alles gezegd over de vorming van deverbale substantieven vanuit onomasiologisch perspectief. Er werd gefocust op één (zeer breed) concept (‘entiteit met werking’) en op een beperkt aantal woordvormingsprocedés (vooral –er, –ling, –sel, –ing en stamwoorden). Het zou zeker de moeite waard zijn om na te gaan hoe de besproken woordvormingsprocedés zich verhouden tot andere (ook niet-morfologische) procedés (zie 2.1) waarmee entiteiten met werking worden benoemd, en ook om de benoeming van andere concepten (bijvoorbeeld nomina actionis) van naderbij te bestuderen. In deze scriptie baseerden we ons zowel voor het diachrone als voor het synchrone aspect grotendeels op informatie uit (al dan niet historische) woordenboeken. Het zou nu interessant kunnen zijn om na te gaan of de bevindingen ook overeind blijven als we naar het reële taalgebruik kijken. Via enquêteonderzoek en experimenteel onderzoek zou bijvoorbeeld bekeken kunnen worden welke betekenis(sen) en welke gevoelswaarde taalgebruikers met bepaalde woordvormingsprocedés associëren. Via corpusonderzoek kan bovendien nagegaan worden welke keuzes taalgebruikers maken om bepaalde concepten te benoemen. Corpusonderzoek in historische corpora zou bovendien meer inzicht kunnen bieden in de historische ontwikkeling van (de verhouding tussen) bepaalde woordvormingsprocedés. 70 Referentielijst “Balisto” (11/03/2015). In: Wikipedia, the free encyclopedia. Wikimedia Foundation, Inc. <http://en.wikipedia.org/wiki/Balisto> (18/04/2015). Beke, S. (2014). Labiele werkwoorden in het Nederlands. Een diachrone studie naar hun productiviteit, basisconstructie en labiliseringstijd [onuitgegeven masterscriptie]. Gent: Universiteit Gent. Booij, G. (1986). ‘Form and meaning in morphology: the case of Dutch agent nouns’. Linguistics 24, 503-518. Booij, G. (2002). The morphology of Dutch. Oxford: Oxford University Press. Booij, G. & A. Van Santen (1998). Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. Buekens, Filip (2006). Jacques Lacan. Proefvlucht in het luchtledige. Leuven: Acco. Online geraadpleegd op <http://books.google.be/books?id=YbqLyk7oHzgC&printsec=frontcover&hl=nl&source=gbs_ ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false> (30/04/2015). Bybee, J. (2010). Language, usage and cognition. Cambridge: Cambridge University Press. Carmiggelt, Simon (1997). ‘Vrije tijd’. In: Simon Carmiggelt, Tussen mal en dwaas & klein beginnen. s.l.: Singel Uitgeverijen. Online geraadpleegd op <https://books.google.be/books?id=pWFyAAAAQBAJ&printsec=frontcover&hl=nl&source=gb s_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false> (30/04/2015). De Caluwe, J. (1992). ‘Deverbaal –er als polyseem suffix’. Spektator 21 (2), 137-148. De Caluwe, J. (1994). ‘Open versus gesloten semantiek van woordvormingsregels’. Spektator 23 (3), 240-247. De Caluwe, J. (2008). ‘Bewildering polysemy of deverbal nouns. An onomasiological view on affixation with –er in Dutch’. MorphOn, 1-11. De Caluwe, J. (2010). ‘Woordvorming in onomasiologisch perspectief. Een case study uit het Nederlands’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28, 71-91. De Haas, W. & M. Trommelen (1993). Morfologisch handboek van het Nederlands. ’s-Gravenhage: SDU. Devos, Filip (1986). Het suffix –ing in Nederlandse deverbatieven: semantiek en productiviteit [onuitgegeven masterscriptie]. Gent: Universiteit Gent. Devos, Filip (1990). ‘Semantiek en produktiviteit van nomina actionis op –ing in het Nederlands’. In: De Caluwe, J. (red.), Betekenis en produktiviteit. Gentse bijdrage tot de studie van de 71 Nederlandse woordvorming. Gent: Seminarie voor Duitse Taalkunde (Studia Germanica Gandensia), 25-55. EWN = Philippa, M., F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim & N. van der Sijs (2003-2009). Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. Online geraadpleegd op <www.etymologiebank.nl> (maart-juli 2015). Grondelaers, S. & D. Geeraerts (2003). ‘Towards a pragmatic model of cognitive onomasiology’. In: Cuyckens H., R. Dirven & J.R. Taylor (red.), Cognitive approaches to lexical semantics. Berlijn: Mouton de Gruyter, 67-92. Haeseryn, W. et al. (1997). Algemene Nederlandse spraakkunst. Tweede, geheel herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff/Deurne: Wolters Plantyn. Online geraadpleegd op <http://ans.ruhosting.nl/e-ans/index.html> (november 2014-juli 2015). Hay, J.B. & R.H. Baayen (2005). ‘Shifting paradigms: gradient structure in morphology’. Trends in cognitive sciences 9 (7), 342-348. Haspelmath, Martin (2003). ‘The geometry of grammatical meaning: semantic maps and crosslinguistic comparison’. In: Tomasello, M. (red.), The new psychology of language. Mahwah, NJ: Erlbaum, 211-242. Hüning, M. (1992). ‘De concurrentie tussen deverbale nomina met ge- en op –erij’. Spektator 21 (2), 161-172. Hüning, M. (1999). Woordensmederij. Den Haag: Holland Academic Graphics. Hüning, M. (2004). ‘Concurrentie en equivalentie in de morfologie: het suffix –achtig’. In: De Caluwe, J. et al. (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, 547-556. Hüning, M. (2009). ‘Semantic niches and analogy in word formation. Evidence from contrastive linguistics’. Languages in contrast 9 (2), 183-201. Hüning, M. (2010). ‘Productiviteit in taal en taalgebruik. Overwegingen vanuit een diachroon perspectief’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28, 51-69. Koefoed, G. (1991). ‘Morfologie en pragmatiek: produktiviteit en de act van benoeming’. Forum der letteren 32, 161-172. Koefoed, G. (1993). Benoemen. Een beschouwing over de faculté du langage [doctoraat]. Amsterdam: P. J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde. Mackenzie, J.L. (1985). ‘Genominaliseer’. Ttt – Interdisciplinair tijdschrift voor taal- & tekstwetenschap 5, 177-199. Meibauer, J., A. Guttropf & C. Scherer (2004). ‘Dynamic aspects of German –er-nominals : a probe into the interrelation of language change and language acquisition’. Linguistics 42 (1), 155193. 72 Meire, Johan (2007). ‘De verwevenheid van het private en het publieke in rouw’. In: Leijssen, Lambert (red.), Dood en begrafenis. Leuven: Leuven University Press, 177-206. Online geraadpleegd op <https://books.google.be/books?id=CYUT7C6oeZ8C&printsec=frontcover&hl=nl&source=gbs _ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false> (30/04/2015). MNW = Verwijs, E. & J. Verdam (1885-1952). Middelnederlandsch Woordenboek. Leiden: Martinus Nijhoff. Online geraadpleegd op <http://gtb.inl.nl> (maart-juli 2015). ONW = Pijnenburg, W. et al. (2009) Oudnederlands Woordenboek. Leiden: Instituut voor Nederlandse lexicologie. Online geraadpleegd op <http://gtb.inl.nl> (maart-juli 2015). Prisma handwoordenboek Nederlands (3e druk) (2007). Utrecht: Het Spectrum. Rainer, F. (2003). ‘Semantic fragmentation in word-formation: the case of Spanish –azo’. In: Singh, R. & S. Starosta (red.), Explorations in seamless morphology. New Delhi, Thousand Oaks, Londen: Sage Publications, 197-211. Rainer, F. (2005a). ‘Semantic change in word formation’. Linguistics 43 (2), 415-441. Rainer, F. (2005b). ‘Typology, diachrony, and universals of semantic change in word formation: a Romanist’s look at the polysemy of agent nouns’. In: Booij, G., E. Guevara, A. Ralli, S. Sgroi & S. Scalise (red.), Morphology and linguistic typology. On-line proceedings of the fourth Mediterranean morphology meeting, Catania 21-23 September 2003. University of Bologna. < http://pubman.mpdl.mpg.de/pubman/item/escidoc:403906:6/component/escidoc:403905/ morpholomo_booij2005_s.pdf#page=21> (21/05/2015). Randall, J. H. (1984). ‘Grammatical information in word structure’. Quaderni di semantica 5, 313-330. Schönfeld, M. (1970). Historische grammatica van het Nederlands (editie Van Loey). Zutphen: N.V. W.T. Thieme & Cie. Speyer, J.S. (1913). ‘Eenige opmerkingen omtrent de Nederlandsche substantiva met het suffix –ling’. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 32, 35-46. Taeldeman, J. (1985). ‘Afleidingen van het type [GE + ww.stam] in het Nederlands: semantiek en produktiviteit’. In: De Caluwe, J. & J. Taeldeman (red.), Leksikaal semantische aspecten van de Nederlandse woordvorming. Gent: Seminarie voor Duitse Taalkunde (Studia Germanica Gandensia), 34-69. Taeldeman, J. (1987). ‘Nederlandse deverbatieven op –(e)ling: een geval van tematische motivering’. Spektator 17 (1), 17-27. Taeldeman, J. (1990). ‘Afleidingen op –sel: semantiek, produktiviteit en integratie in een globale verantwoording van deverbatieve nomina’. In: De Caluwe, J. (red.), Betekenis en produktiviteit. Gentse bijdrage tot de studie van de Nederlandse woordvorming. Gent: Seminarie voor Duitse Taalkunde (Studia Germanica Gandensia), 77-115. 73 Taeldeman, J. & C. De Wulf (2010). ‘Niet-suffigale eind-sjwa’s in de Vlaamse dialecten’. In: De Caluwe, J. & J. Van Keymeulen (red.), Voor Magda. Artikelen voor Magda Devos bij haar afscheid van de Universiteit Gent. Gent: Academia Press, 591-612. Van Dale (1976) = Kruyskamp, C. (red.), Groot Woordenboek der Nederlandse taal (10de druk). ’sGravenhage: Martinus Nijhoff. Van Dale (1984) = Geerts, G. & H. Heestermans (red.), Groot Woordenboek der Nederlandse taal (11de druk). Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Van Dale (2014) = Den Boon, C.A., D. Geeraerts & R. Hendrickx (red.), Dikke Van Dale Online. Utrecht: Van Dale Uitgevers, 2008-2014. Van Santen, A. (2010). ‘Betekenis: de sturende kracht van woordvorming’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28, 7-27. Vandeweghe, W. (2004). Grammatica van de Nederlandse zin (6de druk). Antwerpen & Apeldoorn: Garant. Vanhoutte, E. (2004). ‘Verslag over de activiteiten van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie in 2004’. Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie. <http://ctb.kantl.be/jaarverslag/versl2004.htm> (26/04/2015). VMNW = Pijnenburg, Willy et al. (2001). Vroegmiddelnederlands Woordenboek. Leiden: Instituut voor Nederlandse Lexicologie/Gopher Publishers. Online geraadpleegd op <gtb.inl.nl> (maart-juli 2015). Website Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (13/01/2015). Universiteit Gent.<http://www.wvd.ugent.be/file/9> (26/04/2015). WNT = De Vries, Mathias, Lambert Te Winkel et al. (1864-1998). Woordenboek der Nederlandsche Taal. ’s-Gravenhage/Leiden: Martinus Nijhoff/Brill. Online geraadpleegd op <gtb.inl.nl> (maart-juli 2015). 74 Bijlagen Bijlage 1: overzicht van semasiologische artikels Artikel Betekeniscategorieën Definitie Factitief “afleidingen die de handeling zelf noemen” Voorbeelden geblaf, gejuich, gezwoeg, gevlei, getik “afleidingen die het resultaat van de in het Effectobject werkwoord genoemde handeling gebak, gebouw, gedicht, gesticht aanduiden” “afleidingen die het objekt aanduiden dat Affectobject passief bij de (door het werkwoord geschenk uitgedrukte) handeling betrokken is” [ge + V] (Taeldeman 1985) “afleidingen die een objekt noemen waaraan Onafhankelijk object zich iets voordoet. In tegenstelling tot de vorige twee klassen is er hier geen agens in gewas, gevolg het spel” “afleidingen die een objekt aanduiden Instrumentalis waarmee de (door het werkwoord gehoor, geweer uitgedrukte) handeling uitgevoerd wordt” “afleidingen die levende wezens aanduiden Agentief die aktief bij de (door het werkwoord gehoor, gevolg genoemde) handeling betrokken zijn” Betekeniscategorieën voor [ge + V] volgens Taeldeman (1985) 75 Artikel Betekeniscategorieën Definitie Voorbeelden arbeider, bidder, lijder, zender, Agens - binder, jager, leider, vlieger, kerkganger, houder, kneder, snijder, doder, messetrekker, teller, speler zender, (zelf)binder, (marine)jager, Onpersoonlijk Subjectsnaam Agens urineleider, vlieger, blindganger, - borstelhouder, blaffer, klinker, (zelf)vernietiger, (zelf)ontspanner, zoemer, wijzer, rookmelder zender, (hooi)binder, (marine)jager, [V+er] (Booij 1986) Instrument - brandmelder, kneder, strosnijder, ploertendoder, kurkentrekker, toerenteller, platenspeler Theme - uitloper, meevaller, uitvaller, breker Instapper, bijsluiter, aanrader, Logisch- meezinger, inruiler, doordenker, objectsnaam Ander daler, stijger, groeier, zinker, rokertje, krijgertje Event name sisser, misser Causative name afknapper, dijenkletser Betekeniscategorieën voor [V + er] volgens Booij (1986) 76 Artikel Betekeniscategorieën Definitie Voorbeelden banneling, bekeerling, dopeling, Contra-agentief “levende wezens waarop de handeling van huurling, kwekeling, leerling, het basiswerkwoord zich richt” verstekeling, vertrouweling, zendeling [V + ling] (Taeldeman 1987) 57 Theme Benefactief Experiencer “levende wezens die indirekt bij de handeling betrokken zijn” “levende wezens waaraan zich een (verandering van) toestand voordoet” (schijnbaar) “levende wezens die de handeling van het Agentief basiswerkwoord verrichten” bestemmeling sterveling, mislukkeling beginneling, boeteling, nakomeling, smekeling, volgeling, vluchteling, zuigeling Betekeniscategorieën voor [V + ling] volgens Taeldeman (1987) Artikel Betekeniscategorieën Definitie Voorbeelden verbetering, beplanting, “nomina die een handeling, een toestand of een proces Nomen actionis noemen” [V + ing] ontkerkelijking, overbrugging, verzustering (Devos 1990) Transitiefobject Effectobject Affectobject 57 herverkaveling, “resultaat van de door het werkwoord uitgedrukte regeling, tekening, handeling of ‘wat door V (=verbum) ontstaat’” verfilming, verzameling “het object dat passief betrokken is bij de handeling en bezitting, heffing, lening, Gedefinieerd als “een persoon die een handeling ondergaat of aan een (verandering van) toestand onderhevig is" (Taeldeman 1987:25). 77 dus niet het resultaat ervan is” (minder talrijk) storting “afleidingen die het object of de ‘kracht’ noemen waarmee de handeling uitgedrukt door het werkwoord, verricht wordt” Instrumentalis kleding, lading, schutting, Materiaal smering, stopping, voeding, voering, vulling koppeling, overbrenging, Materieel versnelling Locatief (vaak facultatieve betekenis) Wijze (vaak facultatieve betekenis) Temporeel (vaak facultatieve betekenis) lozing, berging, woning, doening, slaping, vulling opening (schaakterm), passing (technisch) opvoeding, storing leiding, regering, Agentief “personen die de handeling verrichten” beweging, verdediging, vergadering, vertegenwoordiging “personen die een handeling ondergaan. Semantisch Experiencer sluiten ze aan bij de transitiefobjecten, maar ze nemen een aparte positie in door hun verwijzing naar lichting, verovering personen” Ergatiefobject “het ergatiefobject noemt niet-levende fenomenen aanzetting, bevlieging, waarvan een werking uitgaat of waaraan zich een afwijking, bezinking, toestand voordoet. In tegenstelling tot het opwelling, vergroeiing, 78 transitiefobject […] is hier geen agens in het spel: de schittering syntactische realisatie toont een niet)agentief subject” Betekeniscategorieën voor [V + ing] volgens Devos (1990) Artikel Betekeniscategorieën Definitie Nomen actionis Voorbeelden doopsel, vormsel, oliesel brouwsel, druksel, kooksel, maaksel, schepsel, vlechtsel, voortbrengsel, weefsel, Effectobject “concrete objecten die uit de handeling van het braaksel, knipsel, (transitieve) basiswerkwoord voortvloeien” probeersel, kauwsel, (uit)dunsel, harksel, kamsel, schaafsel, Transitiefobject schudsel, snoeisel, vijlsel, [V + sel] zaagsel (Taeldeman 1990) mengsel, plantsel, Affectobject “concrete objecten die de handeling van het (transitieve) basiswerkwoord ondergaan” voorvoegsel, kneedsel, kweeksel, plantsel (hebben ook effectobjectbetekenis) “nomina die een middel noemen waarmee de handeling van het basiswerkwoord uitgevoerd wordt” Instrumentalis Materiaal “grondstoffen/benodigdheden” (“concreta, die zowel behangsel, blauwsel, stofnamen […] als collectiva […] en objectsnamen deksel, droogsel, aanduiden”) emailleersel, omhulsel, 79 opsmuksel, plombeersel, smeersel, stolsel, schoeisel, tooisel, voedsel, (op)vulsel Materieel “werktuigen/machines/apparaten waarmee een handeling uitgevoerd wordt” aanhangsel, aanslibsel, “dingen waaraan zich iets voordoet zonder dat er een Ergatiefobject agens in het spel is […] Het zijn allemaal afleidingen van ergatieve werkwoorden” afzetsel, jeuksel, letsel, overblijfsel, schijnsel, stuifsel, uitspansel, uitsteeksel, voortvloeisel, verschijnsel, (be)zinksel Betekeniscategorieën voor [V + sel] volgens Taeldeman (1990) Artikel Betekeniscategorieën Nomen actionis Definitie Voorbeelden “het telkens of aanhouden (en (daarom) op een flemerij, klaploperij, irritante manier X” zoekerij, knoeierij “iets dan men ge-X-d heeft; resultaat/produkt van X” [V + erij] (Hüning 1992) Affect-object dromerij, knoeierij, mijmerij “’iets wat men kan X’ of ‘object van X’” eterij, drinkerij, vreterij “dat wat X-t” vleierij “gelegenheid waarbij men X-t” eterij, proeverij “geheel van activiteiten en zaken die met X verbonden zijn (vak, beroep, bedrijf)” “plaats waar men (professioneel) X-t” voetballerij, turnerij, schaatserij, wielrennerij, fokkerij bakkerij, brouwerij, 80 drukkerij, kwekerij, slijterij, spinnerij, stomerij, uitgeverij, ververij, weverij, zagerij Betekeniscategorieën voor [V + erij] volgens Hüning (1992) Artikel Betekeniscategorieën Agens Definitie persoonlijk onpersoonlijk materieel Instrument materiaal [V+er] (De Caluwe 1992, 1994, 2008) Voorbeelden arbeider, loper, versierder, speler, smokkelaar golfbreker, borstelhouder, wijzer, zelfontspanner blikopener, kurkentrekker, grijper, gieter waterverzachter, ontkalker, ontstopper, mierenverdelger daler, stijger, uitloper, meevaller, Thema laatbloeier bijsluiter, aanrader, overgooier, Patiens onderlegger giller, afknapper, dijenkletser, Causatief lachertje, doordenkertje, hangertje, meezinger, afzakkertje Locatief hoogslaper, tweezitter Betekeniscategorieën voor [V + er] volgens De Caluwe (1992, 1994, 2008) 81 Bijlage 2: concurrerende procedés in Taeldeman (1985), Taeldeman (1987), Devos (1990) Taeldeman (1990) Artikel Betekeniscategorieën Concurrenten Voorbeelden [V], [V + ablaut], [V + st], [V + t], [V + ablaut + dronk, duw, gil, klacht, rit, sprong, t] stoot, worp, bouw, hulp, jacht, vaart [V + ing] bewegwijzering, ontbossing, ontsluiting, opwaardering, aarzeling, botsing, buiging, dwaling, poging, Factitief storing, streling, berging, inning, kroning, levering, vernietiging [V + erij] dromerij, knoeierij, kruiperij, rijmerij, snoeperij, veinzerij, zuiperij, bedriegerij, oplichterij, afschrijverij [ge + V] infinitief babbelen, klimmen, dreigen (Taeldeman 1985) [V + sel] baksel, brouwsel, weefsel, zaagsel [V + werk] breiwerk, dichtwerk, smeedwerk [V + ing] mengeling, tekening, afbeelding [V + erij] schilderij, stoverij [V] druk, ets, plooi, vlecht [V + st] winst, vangst [V + te] bakte, brouwte Effectobject Affectobject - Onafhankelijk object - Instrumentalis - Agentief Concurrerende woordvormingsprocedés voor [ge + V] volgens Taeldeman (1985) 82 Artikel Betekeniscategorieën Contra-agentief [V + ling] (Taeldeman 1987) Definitie [voltooid deelwoord + e] Voorbeelden afgedankte, bedrogene, ontvoerde, geschaakte, verdoemde, verworpene Benefactief Theme58 Experiencer (schijnbaar) Agentief [V + er] [V + er] laatbloeier, stinker, inwoner aankomer, beginner, slaper, smeker, staker, trouwer, zwerver Concurrerende woordvormingsprocedés voor [V + ling] volgens Taeldeman (1987) Artikel Betekeniscategorieën Nomen actionis [V + ing] (Devos 1990) Transitiefobject 58 Effectobject Definitie Voorbeelden infinitief het schrijven, het zinken [ge + V] gesnurk [V + erij] omkoperij [V + sel] doopsel [V] onderhoud [V + ablaut] worp, dronk, stank, toename [V + t] jacht [V + st] komst, vangst [V + te] schaamte [V + enis] begrafenis, kennis, vergiffenis [V] brei, ets [V + ablaut] overzicht [ge + V] gebak, gebouw, gebraad Gedefinieerd als “een persoon die een handeling ondergaat of aan een (verandering van) toestand onderhevig is" (Taeldeman 1987:25). 83 [V + erij] stoverij [V + sel] bouwsel, druksel, mengsel [V + werk] bouwwerk, schilderwerk, tekenwerk - - [V] opmaak [V + ablaut] verband, slot [V + sel] stopsel, vulsel, voedsel [ge + V] geweer, geschut [V + er] sluiter, versneller [V + erij] bakkerij, wasserij, zagerij, uitgeverij [V] gang, verblijf [V + ablaut] oprit [V + st] woonst Wijze [V + ablaut] dracht Temporeel [V + ablaut ] dracht [V] gevolg, bestuur, bezoek [V + ablaut] weerstand [V + st] opkomst [V +er] bakker, zanger, dienaar [V + erd] pruilerd, veinzerd Experiencer - - Ergatiefobject [V + sel] aanslibsel, aanzetsel, bezinksel Affectobject Instrumentalis Materiaal Materieel Locatief Agentief Concurrerende woordvormingsprocedés voor [V + ing] volgens Devos (1990) 84 Artikel Betekeniscategorieën Definitie Voorbeelden Nomen actionis - - Effectobject Transitiefobject Affectobject ets, verlies, vlecht, bouw [V] band [V + ablaut] gift, overdracht [V + t] belofte, bakte [V + te] vangst, winst [V + st] schilderij, stoverij [V + erij] gebak, gebouw, gedicht [ge + V] schepping, stichting, afbeelding, [V + ing] herstelling, optelling, uitvinding, vergroting, verzameling [V + werk] [V + sel] breiwerk, drukwerk, metselwerk, smeedwerk, vertaalwerk (Taeldeman 1990) Materiaal [V] verf, lijm, kleed, schut, smeer, behang blauw [V + ing] verpakking, voeding, afsluiting, (be)kleding, dakbedekking, versiering, vulling [V + er] Instrumentalis ontkalker, pijnstiller, ontstopper, poriënvuller, waterverzachter composita behangpapier, kleefstof, smeermiddel, verfprodukt, verlengstuk Materieel - 85 Ergatiefobject [V] bloei, (aan)groei, schijn, stof [ge + V] gevolg, gewas, gewelf [V +ing] aanslibbing, bezinking, vergroeiing Concurrerende woordvormingsprocedés voor [V + sel] volgens Taeldeman (1990) 86 Bijlage 3: suffix -aar aftekenaar harpenaar mopperaar babbelaar haspelaar oefenaar baggeraar hekelaar offeraar bedelaar hengelaar omschakelaar bedienaar hompelaar onderhandelaar beeldenaar huichelaar ondertekenaar behandelaar huppelaar ontwapenaar beieraar ijveraar ontwikkelaar belegeraar inburgeraar oordelaar bemiddelaar intekenaar opstapelaar benaderaar invorderaar opvijzelaar cateraar kakelaar overwinnaar cijferaar kankeraar pendelaar computeraar kegelaar peuteraar dienaar keutelaar piekeraar dobbelaar keuvelaar piemelaar dompelaar kietelaar pingelaar donderaar kladderaar pleisteraar druppelaar knevelaar ploeteraar duikelaar knibbelaar plunderaar evenaar knutselaar pruttelaar femelaar lasteraar puzzelaar fiedelaar leraar rammelaar flodderaar leuteraar ratelaar fluisteraar loochenaar redderaar folteraar louteraar regelaar frutselaar luisteraar rekenaar geselaar makelaar reutelaar gijzelaar marmeraar rijmelaar goochelaar martelaar roddelaar grabbelaar metselaar roffelaar grommelaar middelaar ronselaar hakkelaar minnaar sabberaar hakselaar modderaar schakelaar handelaar moordenaar scharrelaar 87 schilderaar toeleveraar wauwelaar schimmelaar toeteraar weifelaar schoffelaar tovenaar weigeraar schommelaar verbeteraar wichelaar schuieraar veredelaar wikkelaar sjacheraar vereffenaar winkelaar skeeleraar vergaderaar winnaar tafelaar verhandelaar wisselaar takelaar verkavelaar woekeraar tateraar verloochenaar zegelaar tekenaar vermeerderaar zegenaar tichelaar vernevelaar zemelaar timmeraar veroveraar zuiveraar tippelaar wandelaar zwendelaar 88 Bijlage 4: suffix -er aanaarder fietser inhaker aanbidder filmer inhaler aanbieder fineerder inkeerder aangever flemer inkoper aanhanger flierefluiter inkopper aanhouder flikker inlegger aanjager flitser jager aanklager fluiter janker aankondiger fokker jasser aannemer frezer jatter baander gaper jenner bader gebaarder jongleerder bakker gebieder jutter ballonvaarder gebruiker kaarder bankhanger geeuwer kakker bedeler geheimhouder kalker bedrieger gekscheerder kampeerder bedrijver geleider kamper begeleider gelijkmaker kanovaarder beginner gelover kaper codeerder haalder kapper comazuiper haarklover kauwer dager haarknipper keerder daler hakker lacher damper haler lader danser handkijker lapper deelnemer hanger lasser dekker harddraver legger deler harder leider delver hardloper lener demper hardrijder lesgever denker ijker leurder echtbreker inbreker lezer eiser incasseerder maaier eter indringer maalder 89 maler penner uitbreker magnetiseerder perser uitbrenger maker rader uitbuiter markeerder rager uitdager mededinger rakker uitdoener medestander rangeerder uitdrager medewerker raper vaarder meedeiner rasper vanger nablijver reageerder vasthouder nabloeier rechter vastloper nabootser rechtspreker vechter nabrander reclasseerder veger nachtbraker samenlever veiler nagelbijter samensteller venter nakomer samentrekker verbeelder nalezer samenvoeger verbouwer naloper samenzweerder waaier naprater schaatser waarnemer observeerder schaker waarzegger omganger schamper wachter omhouwer schatter wadloper omroeper schaver waker omroller tapper walser omslaander taster warmloper omstander tegenhouder wasser omsteker tegenschreeuwer weergever omvormer tegenstrever zaaier omzetter tegenvaller zager pachter tegenwerker zakker paffer teler zandstraler pakker teller zanger papper temmer zapper parkeerder uitbater zegger passer uitbijter zeiker pauker uitblinker zeiler peller uitbrander zender 90 Bijlage 6: suffix -ling aangroeieling klieveling sterveling aanhangeling knuiveling strippeling aankomeling krakeling stuiveling aannemeling kruisling toetseling afhangeling kwekeling uitwijkeling afkomeling leerling verbanneling afstammeling loteling verdoemeling balling mislukkeling verdommeling banneling muiteling vernepeling beginneling nakomeling verrekkeling bekeerling onderblijveling verschoppeling beschermeling onderkomeling verschoveling bestedeling onderworpeling verstekeling bestemmeling opkomeling verstoteling bezetteling oprapeling vertrouweling biechteling opvoedeling vervloekeling boeteling overwonneling verworpeling boreling pikkeling vluchteling dopeling poteling volgeling drenkeling raggeling vondeling gieteling rapeling vormeling goteling rijveling weveling hateling rijzeling wijdeling huurling schaveling zaailing inboorling slapeling zageling inwijdeling smekeling zendeling inwijkeling snippeling zetling kammeling spanling zuigeling keurling stekkeling zwerveling 91 Bijlage 7: suffix -ing aanaarding daging foefeling aanberming dagvaarding fonkeling aanbesteding daling formulering aanbetaling dankzegging fundering aanbeveling datering gaping aanbidding davering garnering aanbieding deelneming gebruikmaking aandamming deemstering gedraging aandoening deining geheimhouding aandrijving dekking gelding aanduiding deling geleiding aaneenschakeling demping gelijkmaking aanfluiting denking gelijkstelling aangroeiing derving genezing aanhaking dichting genieting banning echting geringschatting baring echtscheiding geruststelling beaarding ecologisering geschiedschrijving beademing eenmaking geseling beantwoording eenwording haling bebakening eerbiediging hamering bebording erkenning handeling bebouwing ervaring handhaving becijfering esthetisering handtekening bedaking ettering hantering bedanking etikettering hapering bedding externering hebbing bedekking faling hechting bedeling fasering heffing bedenking feodalisering heiliging cirkeling fijnregeling heining communautarisering financiering hekeling conditionering fiscalisering heling constatering flexibilisering helling creolisering flikkering ijking 92 ijzing lating namaning inademing laving nasporing inankering legering natrekking inbedding leiding naspeuring inbeelding leniging oefening inbranding lening omarming inburgering lering ombuiging indaling leuning omdijking indeling leutering omgeving indeuking levering omhaling indexering machtiging omheining indijking making omhelzing indompeling maling omkadering indroging markering omkering joeling marteling omkleding jubeling masculinisering omkoping jurering maskering omlegging kaarting matiging omleiding kabbeling mechanisering omlijsting kadrering medebrenging paginering kanteling mededeling pakking kaping mededinging palatalisering kappeling medewerking pantsering karakterisering mediatisering papping karteling medicalisering paring kastijding nabehandeling passing kaveling nabespreking peiling kennisgeving nabestelling persing kennismaking nabeving peutering kentering nabloeding peuzeling kering nabootsing pijniging lading nadering pikettering lambrisering nagisting plaatsing landing nakoming plafonnering lassing naleving raadpleging lastering nalezing rafeling 93 raming tegenstelling verantwoording rammeling tegenwerking verarming rangschikking tegenwerping verassing ranseling tekening verbanning rapportering tekortdoening verbastering rastering tekortkoming waardering rateling teleurstelling waarneming realisering teling waarschuwing rechtvaardiging telling walging rechtzetting uitademing wandeling reclassering uitbarsting wankeling redding uitbating wapening redenering uitbeelding warming salariëring uitbetaling warreling samenkoppeling uitblazing warring samenleving uitbloeiing wassing samenscholing uitboring watering samensnoering uitbotting wederkering samenspanning uitbouwing wedervergelding samenspreking uitbreiding zalving samenstelling uitbuiging zegening samenstemming uitbuiting zegging samentelling uitdaging zekering samentrekking uitdamping zending samenvatting valling zenging samenvloeiing vaststelling zetting samenvoeging vatting zieltoging samenwerking veiling zifting takeling velarisering zinspeling tanding velling zitting tasting verachting zoeking tegemoetkoming verademing zoldering tegenoverstelling verandering zonering tegenspreking verankering zuchting 94 Bijlage 8: stamwoorden Impliciete transpositie aai kraak pof aanpak (kraam)bezoek (polder)bestuur aanplant krab (post)wissel afschrik krabbel (principe)besluit afschuw kuch (roof)druk (band)stoot kuier (roof)overval bedrijf lach gevoel beroep (lach)stuip schijn beuk lade (schijn)aanval blaas (levens)behoud schouw bluf, bluts (levens)belang schrab boor (levens)bericht schrap bruis (levens)duur schreeuw duik (levens)loop slijp feil (lot)geval (snel)verkeer geld (menings)verschil (snel)vervoer gil (mensen)offer snik gons (mijn)bouw (spoed)beraad gooi (niet-aanvals)verdrag (staats)beleid grijns (nul)groei (staats)bestel haal (nul)stand (staats)bewind (hand)omdraai omgang (staats)leer (hand)rem omhaal stip (hoge)raad onderricht stippel hoor onderscheid (taart)schep vat (opinie)onderzoek (tabaks)handel (huur)koop opzeg (tegen)bevel ingooi opzet (tegen)bewijs (jaar)gang overgang teruggang (klassen)haat (padden)trek tik (klassen)strijd paf til klap peil tuimel knauw (petroleum)stel (tuin)aanleg knel plamuur (tuin)gewas 95 uitvoer verzet weet (uitvoerings)besluit voeg (wild)vang uitwas (vorst)verlet (woning)huur (vak)gebied (vuur)stoot (woning)ruil (vak)onderwijs (warmwater)toestel woon val was (woon)vertrek verlies (was)afdruk (zelf)verwijt (verlof)aanvraag (weer)wil zit Stamwijziging aanname verslag afbreuk split afdracht spoedopname afschot (staats)greep afslag (steen)groeve (band)opname (tegen)aanbod (bank)breuk (tegen)bod drank teruggave drang uitgave genot (vak)bond goot genoot (hurk)sprong (vak)verbond ingreep (vers)snede kreet verstand keuze (visserij)band kneep voordracht (koninginnen)rit (vossen)jacht (kraak)wacht (weer)wraak (maand)verband (wild)stand (moord)aanslag (wild)zang (nummer)slot (woning)toezicht (oog)opslag (zins)bedrog opzicht (zin)spreuk overgave 96 Bijlage 9: suffix -st aanbrengst opbrengst aanwenst opkomst aanwinst samenkomst afkomst terugkomst bekomst terugontvangst bijeenkomst thuiskomst dienst toekomst doorkomst tussenkomst gunst uitkomst herkomst vangst inbrengst verdienste inkomst verlangst jonste vondst komst wederkomst konst welkomst kunst wenst meenste winst ontvangst woonst 97 Bijlage 10: suffix -sel aanbaksel beletsel frutsel aanbrandsel bemoeisel garneersel aanbrengsel bereidsel gedachtespinsel aangroeisel beschutsel geelsel aanhangsel besteeksel gewelfsel aanhechtsel bezetsel gezegsel aankleefsel bezinksel gietsel aanlaadsel bijmengsel glazuursel aanslibsel bijtsel graveersel aanspoelsel bijvoegsel grimeersel aanvoegsel bilsel groeisel aanwensel bindsel groensel aanzetsel blauwsel haksel achtervoegsel bloeisel hangsel achterzetsel boeisel harksel afbrandsel boensel hechtsel afgietsel boetseersel heinsel afkooksel boordsel hengsel afschaafsel boorsel hoogsel afscheidsel borduursel horsel afschijnsel bouwsel hulsel afschraapsel braaksel indruksel afschrabsel brandsel inentsel afschutsel breisel inkruipsel afsnuitsel broedsel inlegsel afsteeksel brouwsel inmaaksel aftreksel bruineersel insluipsel afzetsel deksel instrooisel baksel diepsel invoegsel bedeksel doopsel jeuksel bedenksel droogsel kaksel beginsel druksel kamsel behangsel dunsel kapsel bekleedsel emailleersel kipsel belegsel foeliesel klaarsel 98 kladsel opraapsel schijnsel klateersel oprijgsel schoeisel kleedsel optooisel schraapsel kleursel opveegsel schrabsel kloofsel overblijfsel schrapsel knipsel overgeefsel schrijfsel kooksel oversteeksel schudsel konterfeitsel overtreksel schutsel krabsel overwelfsel schuimsel kweeksel papsel schuursel laksel piksel siersel lambriseersel plafonneersel slijpsel lardeersel plaksel smeersel legsel plamuursel snijdsel lengsel plantsel snoeisel letsel platsel snuitsel lijmsel plaveisel soldeersel loksel plombeersel spaarsel maaksel plooisel spansel mengsel pluksel speeksel misbaksel polijstsel spinsel naaisel politoersel spoelsel namaaksel probeersel spooksel oliesel raadsel spreidsel ombindsel raspsel spruitsel omhangsel relsel spuugsel omlegsel rijgsel spuwsel omspinsel roersel stelsel omspoelsel roksel sterksel omwindsel roodsel steunsel onderblijfsel runsel stijfsel onderkruipsel samenraapsel stiksel onderlegsel samenvoegsel stoffeersel onderzetsel schaafsel stolsel oplegsel scheersel stoofsel opnaaisel schepsel stooksel 99 stopsel verguldsel zaaisel stortsel verhoogsel zaksel stremsel verkeersel zegsel strijksel verkitsel zeisel strooisel verlaksel zetsel stuifsel verlengsel ziftsel stutsel verschijnsel zwartsel tiksel versiersel zweemsel toebereidsel vertelsel zwiersel toevoegsel vertinsel tooisel verwelfsel treedsel verzinsel treksel vijlsel tussenvoegsel vindsel tussenwerpsel vlechtsel uitbindsel voedsel uitbroedsel voegsel uitduidsel voorbeduidsel uitgroeisel voorbehoedsel uitsluitsel voorbereidsel uitsteeksel voorhangsel uitstrijksel voortbrengsel uittreksel voortvloeisel uitvaagsel voorvoegsel uitveegsel voorwendsel uitvindsel voorzetsel uitvloeisel vormsel uitwerksel vulsel uitwerpsel weefsel uitzeefsel welfsel vaagsel windsel veegsel witsel verbeeldsel woelsel verdichtsel wrijfsel verdunsel wrochtsel verfoeisel zaagsel 100 101