(Standaard) Commissie voorbladen griffi - Provincie Noord

advertisement
Commissie voor
verkeer, vervoer en waterstaat
Datum commissievergadering: 21 juni 2001
DIS-stuknummer
Secretaris
Doorkiesnummer
Behandelend ambtenaar
Dienst/afdeling
Nummer commissiestuk
Status
Datum
Bijlagen
:
:
:
:
:
:
:
:
:
:
:
:
761735
mr. J.W.L.M. Zwepink
073-6812267
R. Willemse
WMV
VVW-0385
ter advisering
ter bespreking
ter kennisneming
ter vaststelling
12 juni 2001
1
Onderwerp:
Herzonering tariefzones openbaar vervoer.
Voorstel aan commissie:
Kennisnemen van:
 De beweegredenen van Gedeputeerde Staten om een onderzoek te starten
naar de financiële- en vervoerskundige effecten van gewijzigde
ov-tariefzones binnen het bevoegdheidsgebied van de provincie
Noord-Brabant.
 De aankondiging dat de Commissie VVW tijdens de vergadering van
23 augustus 2001 ter advisering zal worden gevraagd een oordeel te
vormen over een wijziging van de tariefzones.
 Het tijdstip van de mogelijke wijziging van de tariefzones.
Eventuele nadere opmerkingen:
Alhoewel dit stuk niet is opgenomen in de lijst van ter kennisneming
toegezonden stukken voor de vergadering van 21 juni 2001, stellen wij u
voor dit stuk wel als zodanig te beschouwen.
Overeenkomstig het door Gedeputeerde Staten
van Noord-Brabant genomen besluit,
namens deze,
mr. J.W.L.M. Zwepink, secretaris
Commissie voor verkeer, vervoer en
waterstaat
Bijlage:
1. Notitie voor Commissie VVW
Notitie ten behoeve van de Commissie voor verkeer, vervoer en waterstaat inzake
de beweegredenen om het beleidsinstrument herzonering in te zetten om te komen
tot duurzaam openbaar vervoeraanbod met verder als toevoeging het verdere
besluitvormingstraject.
Deze notitie bevat de beweegredenen van GS om het instrument “herzonering” in
zetten met het te volgen tijdspad. De notitie heeft de volgende opbouw:
1. Inleiding en eerdere besluitvorming;
2. Verantwoordelijkheid openbaar vervoer;
3. Financiële verdelingssytematiek;
4. Bedreigingen ov-beleid;
5. Herzonering als oplossingsrichting;
6. Argumenten om tariefzones te wijzigen;
7. Effecten van herzonering;
8. Besluitvormingstraject en
9. Advies over te nemen besluit.
Inleiding en eerdere besluitvorming
De voorliggende notitie is bedoeld om de Commissie voor verkeer, vervoer en
waterstaat te informeren over de redenen van een mogelijk besluit om een
wijziging van de ov-tariefzones in het bevoegdheidsgebied van de provincie
Noord-Brabant voor te stellen aan de verantwoordelijke minister van Verkeer en
Waterstaat (V&W). De notitie is bedoeld om de inzet van het middel “herzonering”
met het bijbehorende besluitvormingstraject toe te lichten. Deze toelichting is
met name bedoeld om de Commissie VVW tijdig te informeren over de motivering en
het belang van het herzoneren.
De Commissie VVW is tijdens de commissievergadering van 25 januari 2001 ter
kennisneming op de hoogte gebracht van het GS-besluit van 19 december 2000 om
een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een wijziging van de
ov-tariefzones. Voorafgaand aan dit besluit heeft GS op 5 september 2000 een
besluit genomen om een deel van het budget regiefunctie ter beschikking te
stellen voor een onderzoek naar de mogelijkheden van herzonering.
Verantwoordelijkheid openbaar vervoer
De provincie Noord-Brabant heeft krachtens de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000)
de beleidsinhoudelijke en financiële verantwoordelijkheid voor het streekvervoer
binnen de provincie, met uitzondering van het openbaar vervoer in het gebied van
het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) en de steden Tilburg, Breda en
‘s-Hertogenbosch. De provincie Noord-Brabant is tevens medeverantwoordelijk voor
het stadsvervoer in de voormalige BOS-steden Oss, Roosendaal en Bergen op Zoom.
Per 1 januari 1998 heeft de rijksoverheid de verantwoordelijkheid over het
streekvervoer aan de provincie Noord-Brabant overgedragen.
De provincie Noord-Brabant is zelfstandig bevoegd om financiële middelen toe te
kennen aan de belanghebbenden die in Brabant te onderscheiden zijn. Deze
financiële middelen worden door de rijksoverheid verstrekt op basis van de
inkomsten die de belanghebbenden genereren met de uitoefening van de exploitatie
van collectief openbaar vervoer. Deze zogenaamde “Rijksbijdrage exploitatie
openbaar vervoer” wordt jaarlijks door de minister van Verkeer en Waterstaat
verstrekt. De belanghebbenden die in Brabant te onderscheiden zijn:
vervoerbedrijven, ex-BOS-steden, ondernemingen met bedrijfsvervoer en
CVV-West-Brabant. De allocatie van de financiële middelen aan de belanghebbenden
vindt op de volgende manier plaats:
 De budgetten van de buurtbussen, regiefunctie, bedrijfsvervoer en
stimuleringsreserve interlokaal openbaar vervoer;
 De vervoerbedrijven BBA, Hermes en Connexxion;
 De voormalige BOS-steden Oss, Roosendaal en Bergen op Zoom; en
 Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CCV) Breda en provincie.
Het bekostigingssysteem is gericht op stimulering van vervoergroei en
verbetering van de kostendekkingsgraad. Om deze doelstellingen te bereiken is
ervoor gekozen de opbrengsten, de basis te laten zijn voor de berekening en de
vaststelling van de rijksbijdrage.
-2Het volgens de begroting beschikbare budget voor exploitatie openbaar vervoer is
kaderstellend; daarbinnen is het bekostigingssysteem een verdeelmodel. Het
budget voor exploitatie openbaar vervoer kent daardoor een maximum.
Financiële verdelingssystematiek
Door middel van een regiobekostigingsmodel wordt het normatieve kostenniveau
vastgesteld. De hoogte van de rijksbijdrage is afhankelijk van de hoogte van het
normatieve kostenniveau minus de taakstellende opbrengsten. De volgende factoren
bepalen de taakstellende opbrengsten:
 Taakstellende opbrengsten. Deze opbrengsten vormen de basis voor de
berekening van de rijksbijdrage. De opbrengsten worden aangevuld met de
suppletiefactor. De volgende factoren zijn te herkennen:
 De gerealiseerde opbrengsten uit de verkoop van vervoerbewijzen
(strippenkaarten, abonnementen, etc.);
 De taakstellende derving SOV (opbrengstderving als gevolg gebruik
ov-studentenkaart);
 De taakstellende opbrengsten bedrijfsvervoer en
 De gerealiseerde opbrengsten van CVV.
 Suppletiefactor. Door de taakstellende vervoeropbrengsten te vermenigvuldigen
met een suppletiefactor en deze taakstellende vervoeropbrengsten hierbij op
te tellen, ontstaat het normatieve kostenniveau. De rijksoverheid rekent in
dit verband niet met reële kosten maar met normatieve kosten. Het Rijk stelt
dat ƒ 1,-- aan vervoeropbrengst wordt aangevuld met ƒ 1,48 suppletie. Zo
ontstaat een normatieve kostenniveau van ƒ 2,48 (ƒ 1,-- + ƒ 1,48). Dit
normatieve kostenniveau wordt gecorrigeerd met structuurkenmerken.
 Structuurkenmerken. Op basis van geografische en demografische
structuurkenmerken van Brabant (bijvoorbeeld inwoners, oppervlakte land en
aantal woningen) worden de volgende modelcomponenten uitgedrukt in geld:
(bevolkings)dunheid, (bevolkings)dichtheid, centrumfunctie, inwoners en
oppervlakte land. Met de bedragen voor de modelcomponenten dunheid,
dichtheid, centrumfunctie, inwoners en oppervlakte land wordt vervolgens het
normatieve kostenniveau gecorrigeerd. De provincie Noord-Brabant wordt
geconfronteerd met een verhoging van het normatieve kostenniveau op basis van
dunheid, maar daarentegen op basis van dichtheid en centrumfunctie sterk
verlaagd. De componenten inwoners en oppervlakte veroorzaken voor Brabant een
verhoging van het kostenniveau. Het CBS levert de gegevens voor de
structuurkenmerken.
 Groeibuffer. De groeibuffer is een element waarmee vervoersgroei van
decentrale overheden worden gehonoreerd.
 Overgangsregeling. Per 1 januari 1998 is de nieuwe bekostigingsmethode in
werking getreden. Om het verschil tussen de oude en de nieuwe systematiek te
overbruggen is een overgangsregeling getroffen. Met ingang van 2001 bestaat
dit element niet meer.
Op basis van de voorgaande beschrijving over de werking van het
regiobekostigingsmodel is de huidige financiering te verklaren. Daarbij is het
van belang om te realiseren dat er een direct verband bestaat tussen de omvang
van het aantal openbaar vervoerdiensten en de hoogte van de rijksbijdrage. Een
continuering van het voorzieningenniveau is belangrijk om beleidsinhoudelijke
uitgangspunten te halen: 15% vervoersgroei en verbetering van de
kostendekkingsgraad naar 50%1.
Bedreigingen ov-beleid
In 1998 heeft de provincie de eerste rijksbijdrage voor exploitatie openbaar
vervoer ontvangen van ongeveer 58 miljoen gulden. De hoogte van dit bedrag wordt
bepaald door enerzijds een bepaalde verdelingssystematiek die de rijksoverheid
tussen de vervoersautoriteiten hanteert en anderzijds door het aantal vervoerde
reizigers. Sinds 1998 vertoont deze bijdrage echter een sterk dalende tendens.
Zo lag dit bedrag in 1999 ƒ 1,51 miljoen lager dan in 1998 en in 2000 valt dit
bedrag nog eens ƒ 1,35 miljoen lager2 uit dan het voorgaande jaar.
1
Zie PVVP.
De daling van de rijksbijdrage wordt voor eenderde (350.000 gulden) bepaald door de
afname van het aantal reizigers. De rest van de daling komt voor rekening van de
2
-3In absolute zin betekent dit dat de rijksbijdrage (exclusief CVV en prijspeil
1999) in 2000 gedaald is ten opzichte van het voorgaande jaar van ƒ 55,06
miljoen naar ƒ 53,71 miljoen. Verwacht wordt dat deze daling de komende jaren
verder zal doorzetten. Oorzaak van deze daling is een teruglopend aantal
reizigers in Noord-Brabant en het feit dat, door de huidige
verdelingssystematiek, een grotere bijdrage naar de Randstad gaat ten koste van
de andere vervoersautoriteiten. Eén van de oorzaken is de aanzienlijk kleinere
gebiedszonering in de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland. De inkomsten die
per vervoersprestatie geleverd worden zijn zodoende behoorlijk hoger dan in
andere gebieden in Nederland. Verder kan als oorzaak worden genoemd de hogere
investeringen in de ov-infrastructuur in de Randstad waardoor weer meer
reizigers worden getrokken hetgeen vervolgens weer leidt tot meer inkomsten en
dus een hogere rijksbijdrage voor de Randstad ten koste van Noord-Brabant. De
financiële gevolgen van de teruglopende rijksbijdrage, leveren in relatie tot
het uitgavenpatroon voor het instandhouden van het voorzieningenniveau, een
begrotingstekort van ƒ 11,31 miljoen in 2005 voor Brabant op. Wanneer immers het
ontstane tekort van ƒ 1,35 miljoen tussen 1999 en 2000 wordt geëxtrapoleerd naar
2005 zal het begrotingstekort (taakstellende opbrengsten + rijksbijdrage3) in
totaal het genoemde bedrag vormen. Dit probleem wordt nog versterkt door het
feit dat, naast de daling aan de inkomstenkant, er een stijging aan de
uitgavenkant plaatsvindt door de toename van de exploitatiekosten bij de
ov-bedrijven. Het gaat hierbij om substantiële bedragen variërend van enkele
tonnen tot miljoenen guldens.
Het afnemende budget voor de exploitatie van het openbaar vervoer heeft tot
gevolg dat projecten opnieuw worden geprioriteerd, er moet worden bezuinigd en
dat sommige projecten niet meer kunnen worden uitgevoerd. Wat de herprioritering
betreft is er voor gekozen om in het begrotingsjaar 2001 alle beschikbare
middelen ter beschikking te stellen aan het instandhouden van het huidige
voorzieningenniveau. Ondanks de allocatie van al deze middelen zal er te weinig
geld beschikbaar zijn om het bestaande niveau te handhaven en het gewenste
niveau te realiseren. Voor de beleidskernpunten verbeteren en vernieuwen4 is in
2001 helemaal geen geld meer beschikbaar waardoor alle geplande initiatieven
komen te vervallen of voorlopig worden uitgesteld.
In onderstaande opsomming worden, per beleidskernpunt, voorbeelden gegeven van
reeds doorgevoerde bezuinigingen en projecten of initiatieven die zijn of worden
weggesaneerd:
 Instandhouden. Het voorzieningenniveau is aangetast omdat er inmiddels fors
gesneden is in het in het aantal OV-ritten. Zo is het aantal
dienstregelingsuren bij Hermes in 2000 teruggebracht met 20%.
 Verbeteren. Als het gaat om het beleidskernpunt “verbeteren” blijkt dat onder
andere voor nieuwe buurtbusprojecten geen geld meer beschikbaar is om deze op
te starten en ze structureel te financieren. Aan de regiefunctie kan de
provincie eveneens geen invulling meer geven. Dit betekent dat er geen
budgetten meer beschikbaar zijn voor onderzoek, overleg met derden en het
plaatsen van advertenties in kranten. Voor vernieuwing is in 2001 ook geen
geld meer in de begroting opgenomen. Dit houdt in dat er geen geld
gereserveerd is voor de stimuleringsreserve openbaar vervoer, waaruit
allerlei vernieuwingsinitiatieven worden gefinancierd.
Bovenstaande bezuinigingen en de gevolgen ervan hebben een negatief effect op
het bereiken van de volgende beleidsdoelstellingen:
 Reizigersgroei is als gevolg van de teruglopende rijksbijdrage vrijwel
uitgesloten.
gehanteerde verdelingssystematiek.
3 De rijksbijdrage neemt in dit geval in vijf jaar tijd ƒ 1,35 miljoen af waardoor in
deze periode het totale afgenomen bedrag ƒ 6,75 miljoen zal omvatten. Omdat de
rijksbijdrage afhankelijk is van de taakstellende opbrengsten (een suppletiefactor van
1,48 is hierbij de norm) zal het totale tekort toenemen met ƒ 4,56 miljoen. De totale
omvang van beschikbare middelen in het bevoegdheidsgebied van Brabant zal zodoende
afnemen met ƒ 11,31 miljoen.
4 Hieronder vallen
vernieuwingen die op korte termijn kunnen worden gerealiseerd (0 tot
5 jaar). Vernieuwingen voor de lange termijn (langer dan 5 jaar) vallen onder het
vernieuwingsprogramma “Personenvervoer van morgen”.
-4



De doorgevoerde bezuinigingen hebben dan ook een negatief effect op het halen
van de doelstelling om 15% meer reizigers te trekken in het openbaar vervoer.
De kostendekkingsgraad zal niet of nauwelijks zijn te verbeteren door de
dalende vervoersopbrengsten. De gestelde doelstelling van een
kostendekkingsgraad van 50% in 2004 (2000 = 39,8%) komt mede hierdoor in
gevaar.
De sociale functie van het openbaar vervoer, in termen van de bereikbaarheid
van het platteland, wordt ernstig bedreigd en loopt derhalve gevaar. Juist
omdat het op het platteland gaat om onrendabele lijnen. De beperkte
vervoersvraag en de verspreid wonende bevolking zijn redenen waarom
onrendabele lijnen op het platteland zijn te vinden.
Het gewenste kwaliteitsniveau van ov-voorzieningen, zoals dat in het kader
van het basisnet is vastgesteld, is ten gevolge van de bezuinigingen niet
meer haalbaar.
Een belangrijke indicator om de kwaliteit van het openbaar vervoer in het
bevoegdheidsgebied van de provincie Noord-Brabant aan te geven is het aanbod van
openbaar vervoerdiensten. Dit aanbod wordt gemeten in zogenaamde
dienstregelingsuren (DRU’s) en geeft weer het aantal gereden busritten ter
uitvoering van de dienstregeling. Deze indicator kan goed gebruikt worden om aan
te geven welke ontwikkeling zich heeft afgespeeld ten aanzien van het openbaar
vervoeraanbod.
1999
2000
2001
585.453
568.922
547.481
Tabel 1 Reguliere busdiensten exclusief buurtbussen (in DRU’s).
Bovenstaande tabel geeft aan dat tussen het kalenderjaar 1999 en 2001 ongeveer
7% van het aantal reguliere busvoorzieningen zijn teruggebracht.
De geschetste ontwikkelingen leiden ertoe dat aan de gestelde beleidskernpunten
geen inhoud of invulling meer kan worden geven. Dit heeft direct tot gevolg dat
de uitgangspunten om de in het PVVP geformuleerde beleidsdoelstellingen te
halen, in belangrijke mate zijn verslechterd of in zijn geheel ontbreken. De
beleidsdoelstellingen waarop wordt gedoeld zijn:
 Het behalen van een reizigersgroei in 2004 van 15% ten opzichte van 1995;
 Het nastreven van een kostendekkingsgraad van 50% in 2004; en
 Inhoud en invulling geven aan de sociale functie van het openbaar vervoer.
Herzonering als oplossingsrichting
De geschetste afname van de rijksbijdrage heeft ernstige gevolgen op de omvang
van openbaar vervoerdiensten. Om deze tendens te stoppen, zijn er verschillende
oplossingen om deze bedreiging te pareren. De systematiek van het
regiobekostigingsmodel is uitgangspunt in de zoektocht naar een stabilisering of
verhoging van de rijksbijdrage. Kenmerkend is het verband tussen taakstellende
opbrengsten en de hieraan gerelateerde suppletie. Immers de opbrengsten die
worden gegenereerd door de ov-reizigers zijn basis voor de hoogte van de
rijksbijdrage. De volgende oplossingsrichtingen zijn te herkennen om de afname
van de rijksbijdrage te stoppen:
 Extra inkomsten genereren. Vier elementen kunnen leiden tot hogere
opbrengsten: verdelingssystematiek regiobekostigingsmodel ter discussie
stellen, openbaar vervoer duurder maken, derden mee laten betalen en meer
reizigers trekken. De verdelingssystematiek regiobekostigingsmodel is op dit
moment punt van discussie. De rijksoverheid studeert in het kader van het
Interdepartementaal Beleidsonderzoek Openbaar vervoer (IBO) op een nieuwe
bekostigingssystematiek. Als de voortekenen niet bedriegen subsidieert het
rijk vanaf 2003 alleen nog maar op basis van kenmerken van de regio. Regio's
met weinig reizigers krijgen dan mogelijk tot 30 procent minder
rijksbijdrage. Het element “derden mee laten betalen”5 kan op dit moment niet
als belangrijke financieringsbron worden beschouwd.
5
Als voorbeeld kunnen genoemd worden: gemeenten, bedrijven en attractieparken). Deze
medefinanciers kunnen in de toekomst meebetalen aan de realisering van hun wensen.
-5


Hoewel dit element in de toekomst mogelijkheden biedt, kan dit element niet
als een belangrijke oplossingsmogelijkheid worden beschouwd. Het element
“meer reizigers trekken” moet gezien worden als een belangrijke
financieringsbron, omdat hiermee ook wordt voldaan aan provinciale
beleidsdoelstellingen (PVVP: 15% reizigersgroei). Echter een belangrijke
toename van de reizigersinkomsten door reizigerstoename valt op korte termijn
niet te verwachten. Ook de inspanningen die gedaan worden door het
actieprogramma en het bijbehorende maatregelenpakket “Personenvervoer van
Morgen” zullen op korte termijn geen soelaas bieden. Daarnaast is op te
merken dat belangrijke reizigersgroepen (jongeren en ouderen) met een forse
korting gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer.
Doorvoeren van bezuinigingen. Deze maatregel houdt dat er fors gesneden gaat
worden in het busaanbod. Dit is een pure bezuinigingsmaatregel en kan als
niet gewenst worden beschouwd.
Herverdeling van gelden en afstemming van initiatieven. Een betere afstemming
en combinatie van initiatieven en projecten, zoals gebeurt bij gebiedsgewijze
combinatie van MTI/CVV/bussen, kan leiden tot een stabilisering of verhoging
van de rijksbijdrage. Ook in dit geval kan niet worden verwacht dat op korte
termijn een belangrijk effect op te merken zal zijn.
Argumenten om tariefzones te wijzigen
Een maatregel die direct meer opbrengsten genereert is het element “openbaar
vervoer duurder maken”. Door middel van een wijziging van de ov-tariefzones
kunnen de taakstellende opbrengsten in het regiobekostigingsmodel worden
verhoogd en daarmee de suppletie in de vorm van de rijksbijdrage. Op
5 september 2000 heeft GS het besluit genomen om dit beleidsinstrument te gaan
onderzoeken. De beoogde effecten zullen de uitkomst zijn van dit onderzoek.
Op dit moment worden de ov-tariefzones als grondslag gebruikt om de prijs van
regulier openbaar vervoer te bepalen. De tariefzones die in Nederland gehanteerd
worden bepalen de prijs van het gebruik van openbaar vervoer. Door middel van
deze gebiedzonering is het mogelijk om per rit of met een abonnement de prijs
van een vervoerbewijs te bepalen. De prijs van een vervoerbewijs zal toenemen
wanneer de tariefzones worden verkleind. De provincie Noord-Brabant heeft de
bevoegdheid om in de rol van vervoersautoriteit een verzoek te doen aan de
verantwoordelijke minister van V&W. Hoewel het ministerie juridisch
verantwoordelijk is voor het Nationale Vervoerbewijzen (NVB)-systeem (o.a.
strippenkaart) en de vaststelling van de gebiedszonering, is Brabant door de
decentralisatie opbrengstverantwoordelijk. De provincie Noord-Brabant kan zoals
bedoeld in artikel 42, tweede lid, van het Besluit personenvervoer 2000 een
wijzigingsverzoek doen. Wel worden er door V&W voorwaarden (zoals minimale
grootte van een gebiedszone en het niet doorsnijden van woonconcentraties door
zonegrenzen) gesteld waaraan een verzoek dient te voldoen.
De ov-tariefzones zijn de basis van een methode om de prijs van regulier
openbaar vervoer te bepalen. In Nederland is in het verleden afgesproken deze
systematiek landsdekkend in te voeren. Kaartintegratie is de beweegreden geweest
om het voor ov-reizigers makkelijker te maken. Voordeel van dit systeem is een
uniform landsdekkend kaartsysteem. De opbrengsten die door dit kaartsysteem
worden gegenereerd, worden door het zogenaamde Wroov-Plus onderzoek verdeeld
onder de vervoersautoriteiten. Het ministerie van V&W is hiervoor
verantwoordelijk.
Er zijn een aantal ontwikkelingen die van belang zijn om herzonering van de
tariefzones in Brabant serieus te onderzoeken. In de eerste plaats zijn niet
alle tariefzones in Nederland even groot. De zones in de Randstad6 zijn kleiner
dan de rest van Nederland, waardoor in Nederland verschillen ontstaan tussen de
geleverde vervoerprestatie en de hieraan gekoppelde taakstellende opbrengsten en
de omvang van de rijksbijdrage. Verder is de ontwikkeling te herkennen dat
vervoersautoriteiten het instrument “herzoneren” inzetten om het bestaande
openbaar vervoersaanbod duurzaam te kunnen blijven bieden.
6
De gemiddelde oppervlakte van de huidige ov-tariefzones in Brabant blijkt 18 km2 te
zijn. Noord-Holland kent een gemiddelde oppervlakte van 12,7 km2 en Zuid-Holland kent een
oppervlakte van 14,5 km2.
-6De provincies Friesland, Groningen en Drenthe en het kaderwetgebied SRE hebben
met succes een wijziging van de tariefzones doorgevoerd. Andere
opbrengstverantwoordelijke overheden zien “herzonering” ook als middel om de
opbrengsten tot een aanvaardbaarder niveau te brengen in relatie tot de
geleverde vervoersprestatie. Effect van deze werkwijze is het grotere beslag dat
andere overheden doen op de landelijk beschikbare rijksbijdrage.
Vervoersautoriteiten die dus niet besluiten om tariefzones te verkleinen zullen
de negatieve gevolgen ondervinden van overheden die dit instrument wel inzetten.
In dit verband zal de recente verkleining van de tariefzones in het SRE gevolgen
hebben op de hoogte van de rijksbijdrage voor de provincie Noord-Brabant. Tevens
blijkt het huidige zonesysteem niet goed te voldoen. Met name de gebiedszonering
voor abonnementstoewijzing blijkt niet altijd te functioneren. Als reden kan
genoemd worden het gebruik van lijnzonering als basis voor deze
gebiedszonering7. In feite impliceert de gebruikte lijnzonering als basis voor
de gebiedszonering een misbruik van de gevormde zonering langs historische
buslijnen. Met de vorming van ov-tariefzones als grondslag voor de prijsvorming
van het reguliere openbaar vervoer in 1980 zijn gebiedszones gevormd die rond de
betreffende buslijnen geplaatst werden. De hierop volgende maatregel om
abonnementen toe te wijzen door gebruik te maken van deze gebiedszonering vormde
een ernstig negatief effect op de hoogte van de opbrengsten. De gebiedszonering
was immers niet ontworpen om abonnementstoewijzing te doen. Gevolg van deze
feitelijke situatie is een te lage prijsstelling voor de geleverde
vervoersprestatie. Een maatregel om dit effect te beperken is een andere
vormgeving van de tariefzones volgens het zogenaamde zeshoekige honingraatmodel.
De vormgeving van de opnieuw ontworpen tariefzones in de noordelijke provincies
en het SRE kennen dan ook deze structuur.
Samenvattend kan gesteld worden dat het middel herzonering een stabilisering van
het aantal reguliere ov-diensten zal inhouden. Het niet doorvoeren van deze
maatregel zal tot gevolg hebben dat een ernstige ingreep in het
voorzieningenniveau zal gaan plaatsvinden. Daarnaast is te herkennen dat andere
opbrengstverantwoordelijke overheden dit middel gaan inzetten om de betreffende
opbrengsten voor hun bevoegdheidsgebied op te krikken. Omdat de
vervoersopbrengsten de basis zijn voor de hoogte van de rijksbijdrage zal de
uitkering aan de provincie Noord-Brabant verkleind worden. De oorzaak van dit
feit is het plafond dat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat hanteert ter
subsidiering van het reguliere openbaar vervoer. Zodoende hebben andere
opbrengstverantwoordelijke overheden invloed op de hoogte van de rijksbijdrage
en daardoor invloed op het aantal ov-diensten in Brabant.
Effecten van herzonering
Een onderzoek wordt verricht door het NEA om in te schatten wat de financiëleen vervoerskundige effecten te bepalen. Deze theoretische exercitie is
noodzakelijk om te bepalen of herzonering een interessant instrument is de
zorgwekkende achteruitgang van het voorzieningenniveau een halt toe te roepen.
Daarnaast moet een beeld ontstaan of de wijziging van de tariefzones geen
onevenredige prijsstijging betekent voor de burgers binnen het
bevoegdheidsgebied van de provincie Noord-Brabant. GS hebben op 19 december 2000
het besluit genomen dit betreffende onderzoek te financieren.
De herstructurering van de tariefzones in Noord-Nederland (de drie noordelijke
provincies) en het SRE laten zien dat een substantiële toename van de
opbrengsten te signaleren valt. Het onderzoek dat het SRE heeft laten verrichten
om de wijziging te verantwoorden, laat zien dat een opbrengstentoename van 10%
mogelijk is. Hoewel het SRE door de aanwezigheid van de agglomeratie van
Eindhoven een meer verstedelijkte regio is dan het bevoegdheidsgebied van
Brabant, moet rekening gehouden worden met een belangrijke toename van de
opbrengsten. Verder blijkt dat zowel in Noord-Nederland als het SRE nagenoeg
geen vraaguitval te herkennen valt. Het onderzoek dat de provincie Noord-Brabant
laat verrichten moet inzicht verschaffen in het feit hoe groot de maximale
vraaguitval zal zijn. De grootte en de vorm van de gewijzigde tariefzones is
hierbij dezelfde als de noordelijke provincies en het SRE.
7
Het zogenaamde “van Dam”-principe.
-7Voordeel van deze aanpak is de door V&W geaccepteerde methodiek, waardoor
voldaan wordt aan de bestaande geformuleerde randvoorwaarden.
Zoals aangekondigd in de inleiding moet deze notitie worden gezien als
voorbeschouwing voor de uiteindelijke besluitvorming in augustus. Hoewel de
definitieve rapportage nog niet is opgeleverd, kan op deze wijze reeds inzicht
ontstaan over de beweegredenen om te besluiten om de huidige tariefzones binnen
het bevoegdheidsgebied van de provincie Noord-Brabant te wijzigen.
Besluitvormingstraject
Omdat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat als verantwoordelijke overheid
bevoegd is een officiële wijziging van de gebiedszonering vast te stellen,
moeten de procedures zoals geformuleerd in de vigerende Wet personenvervoer 2000
gevolgd worden. Hierin staat vermeld dat de toetsing door de minister van V&W
4 maanden na goedkeuring door een gemachtigde decentrale overheid, een wijziging
van de tariefzones kan worden doorgevoerd. De minister laat toe dat op elk
moment een wijziging door te voeren, echter de financiële effecten worden niet
op elke tijdstip aan de opbrengstverantwoordelijke overheid uitgekeerd. Eenmaal
bij de aanvang van een kwartaal (1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober) kunnen
de zogenaamde Wroov-sleutels worden aangepast. Het Wroov-systeem is de huidige
systematiek die landelijk wordt gehanteerd om de inkomsten die gegenereerd
worden met het gebruik van regulier openbaar vervoer te verdelen onder de
provinciale belanghebbenden. Zodoende is het van belang om voor 1 september 2001
te komen tot politieke besluitvorming zodat de wijziging van de tariefzones kan
plaatsvinden op 1 januari 2002.
Het volgende besluitvormingstraject is aan te bevelen om de wijzigingsdatum van
1 januari 2002 te halen:
 Commissie VVW (informeren)
21 juni 2001
 GS
3 juli 2001
 Commissie VVW ter advisering8
23 augustus 2001
 GS
28 augustus 2001
 Verzoek Brabant aan minister
voor 1 september 2001
 Wijzigingsdatum
1 januari 2002
De bovenstaande procedure is uiteraard afhankelijk van de politieke
besluitvorming.
Om de commissie VVW maximaal te informeren over de effecten die veroorzaakt
zullen worden met de wijziging van de tariefzones, zal de commissie de volgende
bijeenkomst op 23 augustus 2001 hierover inzicht krijgen. Een weloverwogen
besluitvorming is daardoor mogelijk.
's-Hertogenbosch, 12 juni 2001
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.
8
Deze bijeenkomst is bedoeld om een besluit te nemen.
Download