Lodewijk Ernst Visser (1871-1942), president van de Hoge Raad Mr. Lodewijk Ernst Visser (Amersfoort, 2.9.1871 - Den Haag, 17.2.1942), in 1894 in Utrecht cum laude gepromoveerd tot doctor in de Staatswetenschappen en tegelijk tot meester in de rechten, was de eerste Joods-Nederlandse president van de Hoge Raad der Nederlanden. Na verdere studie in Parijs, vestigde hij zich als advocaat in Amsterdam op het kantoor van mr. Boas. Op het ministerie van Buitenlandse Zaken zocht men een internationaal jurist, minister Roëll had hem destijds met zijn schitterende promotie gelukgewenst. Visser werd er in 1897 benoemd tot adjunct-commies. Hij trouwde in 1896 met Cornelia Johanna Sara Wertheim, de dochter van een notaris. Visser bracht het tot commies op het departement, maar verdere promotie bleef uit. Zijn vrouw en hijzelf weten dit - in de tijd van de Dreyfussaffaire - aan het ook in Nederland heersende antisemitisme. Omdat hij als Joods ambtenaar niet veel kans had op een carrière die met zijn capaciteiten overeenstemde nam hij eind 1902 ontslag - in die tijd bijzonder ongebruikelijk. Hij werd weer advocaat bij zijn vroegere kantoor en ging bij de arrondissementsrechtbank van Rotterdam werken, in 1911 werd hij er vice-president. In 1915 trad hij als raadsheer toe tot de Hoge Raad, waar hij in 1933 vicepresident werd. Vanaf 3 januari 1939 was hij president. Aan een groot aantal publicaties, belangrijke rechtsbesluiten en wetgeving heeft hij medewerking verleend. Bij het uitbreken van de oorlog sprak hij op 10 mei om tien uur de volgende woorden: 'De Hoge Raad komt thans bijeen zoals hij tijdens zijn 100-jarig bestaan nog niet bijeen is geweest, in tijd van oorlog. Nederland is het slachtoffer geworden van een overval, even verraderlijk als ongemotiveerd. Terwijl wij hier bijeen zijn, worden onze landgenoten vermoord.' Achter hem stonden op de muur de letters ubi judicia deficiunt, incipit bellum - waar de vonnissen ontbreken, begint de oorlog. Zijn woorden stonden die avond in de krant. Toen Driemanschap van de Nederlandse Unie in het begin van de oorlog wenste dat de joden zich zouden terugtrekken uit publieke functies wees Visser dat verzoek af. Maar net als alle andere Joodse ambtenaren die op hun formulier B hadden moeten invullen dat ze Jood waren werd hij in november 1940 door de Duitse bezetter geschorst en per 1.3.1941 ontslagen in het kader van het ontslag van alle Joodse ambtenaren. Het schrijven van 21.11.1940 met betrekking tot de Ariërverklaring, getekend door J.C. Tenkink, secretaris-generaal van het departement van justitie, luidt: 'Ingevolge opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied ter zake van niet-arisch overheidspersoneel en met dat personeel gelijkgestelden breng ik ter kennis van U Edelhoogachtbare, dat U met ingang van 23 November 1940 van de waarneming van Uw functie van President van den Hoogen Raad der Nederlanden wordt ontheven'. Op 21.11. had Visser zijn laatste zitting, de aantekeningen zijn bewaard gebleven. Anders dan professor Cleveringa, die aan de Universiteit van Leiden voor zijn Joodse collega's opkwam, hebben zijn collega's daar niet tegen geprotesteerd, evenmin tegen het feit dat hij door de pro-Duitse Van Loon werd opgevolgd. En dit, terwijl zijn 25jarig raadheerschap in maart 1940 nog hartelijk was gevierd met toespraken door de vicepresident mr. Kosters en procureur-generaal Berger. Ook na de oorlog is Visser door dit College niet gememoreerd. Zelf niet Joods-religieus was hij al in 1935 spreker bij een protestbijeenkomst tegen de Neurenbergse rassenwetten. Op oudejaarsavond 1939 hield hij een radiorede: 'Als wij worden aangevallen, staan wij met schone handen.' Tijdens de oorlog was hij oprichter en voorzitter van de Joodsche Coördinatie Commissie, die - anders dan de onder druk van Duitsers opgerichte Joodsche Raad - Joodse zaken buiten de bezetter om probeerde te regelen, tot de commissie in 1941 tot opheffing gedwongen werd. Hij werd de stem van het protest tegen het optreden tegenover de Joden en contacteerde daartoe ook regeringsambtenaren, onder wie de waarnemend secretaris generaal van Justitie, mr. J.P. Hooijkaas, om hen tot hulp te bewegen. Hij heeft geweigerd om zijn persoonsbewijs in ontvangst te nemen omdat daar een J op stond: het maken van onderscheid tussen burgers achtte hij in strijd met de Grondwet. Visser was al voorzitter van de Centrale Commissie voor Joodse Transmigranten en Vluchtelingen in Nederland en tot 1924 voorzitter van het Keren Hajesod - het Palestina Opbouwfonds, al was hij geen Zionist. Verder was hij medewerker van de verzetskrant Het Parool. De bezetter dreigde met opsluiting in een concentratiekamp, hij overleed echter kort daarna, op 17 februari 1942, aan een hersenbloeding. Zijn vrouw stierf in maart 1944 in Westerbork. In Amsterdam is het in 1967/68 aangelegde en 2010 gewijzigde Mr. Visserplein tussen de Jodenbreestraat en de Portugees-Israëlietische Synagoge naar hem vernoemd, niet ver van het monument van de Dokwerker dat aan de februaristaking 1941 herinnert. Bronnen: Joods Historisch Museum- biografie; J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 (hoofdstuk 5). Corjo Jansen, mmv Derk Venema: De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, 2011. L.E.Visser: Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars, 11.12.1941; J.A. Polak, Leven en werken van mr. L.E. Visser, 1979. Zie ook www.joodsmonument.nl en informatie bij het Joods Historisch Museum. Mr. Visser ca. 1940 Het origineel van het geschilderde portret van mr. L.E. Visser in ambtsgewaad hangt op de kamer van de president van de Hoge Raad (door bezoeker www.joodsmonument.nl toegevoegd). promotoiediner, Visser 2de van links