Samenleving: feiten en problemen Deel 1: de samenleving als gemeenschap 1. Primaire relaties - verkleining machtsverschillen m/v - opheffing afhankelijkheidsrelaties - doorbreken traditionele rolmodellen = veruitwendiging aantal msppelijke processen 1.1 de primaire relaties in cijfers 1.1.1 Huishouden en gezinnen Huishouden = hetzij één persoon die alleen leeft, twee of meer personenn die, al dan niet door familieverbanden verbonden, in één woning samenleven. # huishoudens sneller gestegen dan # gezinnen < omvang huishouden gedaald 1.1.1.1 Huishoudtypes # alleenwonende mannen x4 # alleenwonende vrouwen x2,5 # personen die geen familiekern vormen x2 # echtparen zonder kinderen x0.25 # eenoudergezinnen x4 # echtparen met ongehuwde kinderen x -0.17 # gezinnen met meer familiekernen x -6.7 Gezinsindividualisering = afzonderlijke gezinsleden maken zich los uit patronen van samenwonen met anderen Gezinsverdunning = kleiner wordende gezinsomvang 1.1.1.2 Aantal huishoudleden - toename van het aantal alleenwonenden < verminderde huwelijksbereidheid < toename aantal scheidingen < vermindering hertrouwinsiteit - daling van het aantal huishoudens met 5 of meer leden < gedaalde vruchtbaarheid < proces van gezinsindividualisering 1.1.2 Huwelijkssluitingen 1960-begin jaren ’70: vrij hoge huwelijksintensiteit Later: afname van de huwelijksintensiteit (Huwelijkssluitingen = ook hertrouw) Hertrouw = verweduwden of gescheidenen die opnieuw trouwen. 1.1.3 Echtscheidingen 1960-2006: # echtscheidingen x7 < versoepelde wetgeving op de echtscheiding < economische zelfstandigheid vrouwen < daling huwelijksvruchtbaarheid < mentaliteitsverandering tav het huwelijk < tanende invloed van de kerk op het msppelijk leven < toegenomen sociale zichtbaarheid verschuiving in de gronden waarop echtscheiding wordt aangevraagd sinds 1830: op grond van bep. Feiten, van meer dan 2 jaar feitelijke scheiding, wederzijdse toestemming vanaf 01/75: overspel door 1 van beide, geweld, mischandeling & grove belediging vanaf 09/07: op basis van onherstelbare ontwrichting, door onderlinge toestemming toename van het aantal “door onderlinge toestemming” hoe recenter huwelijkscohorte, hoe hoger percentage huwelijken dat ontbonden wordt Gevolgen: *nieuwe ouder-kinderverhoudingen *nieuwe vormen van (gedeeld) ouderschap *meersporig verloop van de gezinscarrière *nieuwe relaties uitbouwen *met het gezinsverleden van derden leren leven (na hertrouw) *sommigen oudefrunctie opnemen zonder ervaring *kinderen geconfronteerd met nieuwe situaties 1.1.4 Ongehuwd samenwonen Ongehuwd samenwonen = zowel voor het huwelijk (premaritaal) als na verweduwing of echtscheiding (postmaritaal) samenwonen. Kan voorbereiding op OF alternatief voor het huwelijk zijn. Wordt niet officieel geregistreerd => geen statistische gegevens >< wettelijk samenwonen wordt wél geregistreerd: 2006-2007 stijging van 69% < vooral premaritaal samenwonen Vrijzinnigen > niet-gelovigen > niet praktiserende katholieken > onregelmatig p.k. Stedelijk milieu > landelijk milieu 1.1.5 Vruchtbaarheid Leeftijdspecifiek vruchtbaarheidscijfer = proportie, in een bepaald jaar, van het aantal kinderen geboren uit vrouwen van een bepaalde leeftijdsgroep tov alle vrouwen van die leeftijdsgroep. Totaal vruchtbaarheidscijfer = som leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers ~ vervangingsniveau van een bevolking ideaal: 2.1 kinderen/vrouw België 2005: ±1.7 kinderen/vrouw Denataliteit sinds laatste kwart 19de eeuw < gedaalde mortaliteit, nataliteit op peil < dalende nataliteit Toekomst: # kinderen/vrouw stijgt tot gemiddeld 2 # kinderen/vrouw stagneert # kinderen/vrouw daalt nog verder 1.2 Een sociaalwetenschappelijke duiding 1.2.1 Veruitwendiging van macrosociologische veranderingen op het vlak van primaire relaties. Een interpretatiekader. Individualisering, economische groei, pluriformiteit =>wijze waarop mensen relaties aangaan 1.2.1.1 Aangaan en in stand houden vna relaties: nieuwe motieven en hun legitimering Individualisering = zichzelf het recht voorbehouden om keuzen te maken die men in overeenstemming acht met zijn eigen persoonlijkheid, daarbij niet gehinderd door traditie of gewoonte. in verhouding persoonlijke ontplooiing aan bod laten komen eisen stellen aan de partner meer vrijheid & zelfstandigheid waarde van een relatie ~ mate waarin die aan de persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling van de eigen mogelijkheden kan bijdragen. Pluriformiteit = verleent legitimiteit aan de nieuwe motieven voor het aangaan en in stand houden van relaties. Verschillende normen-, waarden- en handelingssystemen bestaan naast elkaar en worden geaccepteerd. mensen definiëren zelf vorm en inhoud van relaties relaties zijn eigen constructies van degenen die ze aangaan er worden hoge verwachtingen gesteld angst en onzekerheid door het eroderen van vastomlijnde patronen 1.2.1.2 Machtsverschillen tussen mannen en vrouwen Individualisering & pluriformiteit verkleining van de machtsverschillen vervagen van de traditionele rolmodellen afhankelijkheid v van m is verkleind men zoekt consensus via onderhandelingsproces 1.2.1.3 Seksualiteit Individualisering & pluriformiteit uit de sfeer van het taboe meer vrijheid om seksualiteit volgens persoonlijke behoeften te beleven < anticonceptiemiddelen nadruk op plezierbeleving ipv op het functionele minder gekoppeld aan het huwelijk 1.2.1.4 Relaties ouders-kinderen Opkomst zelfbepalingsrecht & vervagen traditionele patronen kinderen meer verantwoordelijk voor eigen gedrag/leven gezag van de ouders < argumenten democratische ipv autoritaire opvoedingsstijl 1.3 Besluit: van een burgerlijk relatietype nar een partnerschapsrelatietype Relatietype = een karakteristiseke constellatie van samenhangende kenmerken, herkenbaar in relaties, betreffende gehuldigde opvattingen, idealen, normen en verwachtingen, houdingen, morele noties en gedragspatronen tav een aantal nader te definiëren aspecten of dimensies van een relatie. a) burgerlijke huwelijkstype huwelijksrelatie als ideaal van de eenheid van man en vrouw bepleit onverbreekbaarheid huwelijksband koppeling tussen voortplanting, seksualiteit & huwelijk strikte scheiding rollen en taken van man en vrouw verdedigt verinnerlijking gevoelsleven & onderdrukking seksuele lust b) partnerschapstype behoud van individualiteit kameraadschappelijkheid emotionele & financieel-economische zelfstandigheid huidige relatiecultuur: toenemende mate van explicitering = onderlinge verhoudingen moeten steeds uitdrukkelijker geregeld worden, omdat het oude referentiekader met vaste rollenpatronen weggevallen is. ! Afbrokkeling van het huwelijk niet overdrijven veel relaties nog steeds burgerlijk karakter bewustzijn van andere mogelijkheid betekent niet dat men zich er nood0akelijk ook naar gedraagt partnerschapstype slechts voor bepaalde aspecten van een relatie ! Invloed van het sociale milieu hogere sociale groepen: beter gelerd om afstand te kunnen nemen van de werkelijkheid toename verbaliserend vermogen + communicatieve vaardigheden msp positie met meer mogelijkheden tot reflectie best opgewassen tegen spanningen die gepaard gaan met de afwezigheid van duidelijke oplossingsstramienen 2. Leven in een ouder wordende samenleving 2.1 Inleiding Bevolking veroudert 2.2 De (toekomstige) vergrijsde samenleving 2.2.1 Een demografisch portret Ouderen = mensen van 60 jaar en ouder Hoogbejaarden = mensen van 80 jaar en ouder 2000: 22% bevolking: ouderen 2010: 25% 2050: 33% Verouderingstendensen: twee transitieperiodes a) De eerste demografische transitie Behoud van hoge vruchtbaarheid, daling zuigelingensterfte Geleidelijk daalde de vruchtbaarheid Naoorlogse-periode: heropleving vruchtbaarheid = babyboom b) De tweede demografische transitie Bevolkingsaantal neemt in steeds mindere mate toe Geboortecijfer kan dalen tot onder sterftecijfer 2.2.2 Oorzaken van de bevolkingsveroudering a) vruchtbaarheid beneden het vervangingspeil b) steeds langere levensverwachting c) migratiesaldo 2.2.2.1 Dalende vruchtbaarheid ~ het totaal vruchtbaarheidscijfer Geboortecijfer = nataliteit = aantal geboorten per duizend inwoners over een bepaalde periode. Vervangingsniveau = 2.1 kinderen/vrouw steeds kleinere generaties op vruchtbare leeftijd in totaal steeds minder kinderen op de wereld ontgroening = vermindering van het aantal jongeren door geboortedaling Ontrgroening als gevolg van culturele factoren < < < < < < streven naar verbetering van de autonome zelfontplooiing doorbreken mannelijke kostwinnersmodel mentaliteitswijziging algemene verhoging van de materiële welvaart verbetering anticonceptiva huwelijk uitstellen tot latere leeftijd Ontgroening als gevolg van economische factoren < toenemende arbeidsparticipatie van de vrouw ! ook als combinatie werk-kinderen verbeterd zou worden, zou het aantal kinderen vermoedelijk niet stijgen Nataliteitspolitiek: de oplossing? pro-natalistisch beleid: weinig effect maatregelen ivm arbeidsduur sociale zekerheid / kinderopvang financiële tegemoetkomingen 2.2.2.2 Langere levensverwachting Gemiddelde levensverwachting = statistische index die het gemiddeld antal jaren weergeeft dat mensen van een bepaalde leeftijd nog te leven zullen hebben indien de sterftecijfers van het moment blijven voortduren. 1900: 44 (m) en 47 (v) Tegenwoordig: 77.01 (m) en 82.65 (v) Ouderen: geen homogene groep Groep ‘ouderen’: steeds meer heterogeen < vergrijzing binnen de vergrijzing = tweede veroudering binnen de bejaardengroep door de stijgende levensverwachting De babyboomers op pensioen Veroudering van de babyboomgeneratie = korte conjuncturele veroudering Uitstel van sterfte: een succes < < < < verbeterde levensomstandigheden vooruitgang van de geneeskunde gezondheidsvoorzieningen meer aandacht voor de hygiëne 2.2.2.3 De migratie Het migratiesaldo = het verschil tussen het # immigranten en het # emigranten “immigratie kan bijdragen tot de verjonging” >< geïmmigreerde bevolking past vruchtbaarheid aan 2.3 De uitdagingen van een vergrijsde samenleving Verzekeringssysteem in gevaar < veroudering van de bevolking < veroudering binnen de veroudering uitgaven voor pensioenen zullen stijgen inkomsten uit socialezekerheidsbijdragen zullen dalen steeds meer ouderen steeds langer onderhouden Vergrijzing binnen de vergrijzing verhoogde mantelzorg sterk stijgende nood aan hulp en zorg 2.3.1 De uitdagingen in cijfers Vergrijzingscoëfficiënt = # ouderen (60+)/# jongeren (0-19) Intensiteit van de vergrijzing = # 80+ /# 60+ Afhankelijkheid van de ouderen = # 60+ /bevolking op actieve leeftijd (20-59) Vergrijzing van de bevolking op actieve leeftijd = # 40-59 / # 20-39 Bevolkingspiramide = grafische voorstelling van de bevolking ingedeeld leeftijdscategorieën. Linkerhelft: mannen, rechterhelft: vrouwen 2.3.2 Een aantrekkelijke oude dag “actief en zelfstandig ouder worden” = anders-actief zijn < angst om afhankelijk te worden van derden 2.4 Toekomstige betaalbaarheid van de pensioenen 2.4.1 Belgische pensioennlandschap “theorie van de drie pijlers” 1ste pijler = wettelijke pensioenen, worden door de overheid georganiseerd (inkomensgarantie vr ouderen, ambtenaren-, werknemers- en zelfst.pensioen) 2de pijler = gecontroleerd door privé-instituties (niveau van de onderneming, bedrijfstak, beroepsgroep) 3de pijler = kan iedereen vrij aan deelnemen (bv. Pensioensparen, levensverzekering, …) naar 2.4.2 De eerste pijler Werknemersstelsel, stelsel der zelfstandigen, stelsel van de ambetaneren 2.4.2.1 De werknemerspensioenen * aansluiting: verplicht & automatisch * voor: werknemers die in België tewerkgesteld zijn geweest * als: pensioensleeftijd bereikt Beroepswerkzaamheden stopgezet In België verblijven * ~ beroepsloopbaan, loon & gezinssituatie * gezinspensioen = 75% * pensioen als alleenstaande = 60% * gefinancieerd: repartitie = pensioen van de huidige gepensioneerden wordt gefinancierd door de huidige generatie actieven, uit sociale bijdragen en staatstoelagen * bovenzijde van het stelstel: maatregelen mbt loongrenzen * onderzijde van het stelsel: invoering minimumpensioen * karakter van een forfaitair basispensioen < veralgemening van de loongrens 2.4.2.2 Pensioenen van de zelfstandigen * aansluiting: verplicht * voor: zelfstandigen & hun helpers * als: pensioenleeftijd bereikt Beroepswerkzaamheden stopgezet In België verblijven * ~ beroepsloopbaan, bedrijfsinkomsten, gezinssituatie * gefinancieerd: repartitie, uit bijdragen en overheidstoelagen * vanuit concept van de sociale verzekering 2.4.2.3 Het ambtenarenpensioen * voor: vastbenoemde personeelsleden federale overheid, gemeenschappen, gewesten, federale instellingen van openbaar nut, geïntegreerde politie,… * als: ten minste 5 jaar in dienst 60+ * ~ brutolonen van de laatste 5 jaar * geen onderscheid ngl gezinssituatie (max 75%) 2.4.2.4 Het vangnet van de sociale bijstand Sommigen zullen uit de boot vallen: personen die nooit een professionele carrière gehad hebben mensen die uit hun carrière onvoldoende pensioensrechten putten om in een behoorlijk inkomen te voorzien vanaf 65 jaar, geen mogelijkheid tot vervroeging 2.4.3 Stijgende pensioenen Betaalbaarheidsprobleem aanhoudende vergrijzing < toename # ouderen < stijgende levensverwachting meer pensioensrechten pensioenen moeten langer uitbetaald worden dalende nataliteit intrede op de arbeidsmakrt op latere leeftijd Rijpinsproces van de pensioenen Tot 1955/1958: forfaitaire lonen als basis aandeel forfaitaire lonen neemt nu af pensioen wordt berekend op basis van het werkelijke loon pensioenen stijgen Gestegen arbeidsparticipatie van de vrouw werkende vrouwen gaan ook met pensioen 2x60% (tweeverdieners) ipv 1x75% (eenverdiener) >< op termijn besparend effect WANT minder overlevingspensioenen moeten worden uitbetaald Tewerkstelling in overheidsdiensten sterk gegroeid na de oorlog ambtenarenkorps begint te verouderen worden grote pensioenen uitbetaald Vervroegde uittreding < beleid ten teide van de economische crisis brugpensioen vervroegde pensionering 2.4.4 Een zoektocht naar oplossingen 2.4.4.1 Het debat repartitie-kapitalisatie Repartitiestelsel = pensioenen van de huidige generatie worden gefinancierd door de huidige actieve generatie gevoelig aan demografische verschuivingen gevoelig aan verschuivingen op de arbeidsmarkt Kapitalisatiestelsel = elke generatie betaalt voor zijn eigen pensioen gevoelig aan inflatie en beleggingsrisico’s 2.4.4.2 De economie van de vergrijzing: drie alternatieven van Myles “hoe de bijkomende kosten van de vergrijzing verdeeld moeten worden binnen en tussen generates” 1) Fixed Replacement Rate model (FRR) Vase vervangingsratio voor gepensioneerden actieven passen bijdragen aan 2) Fixed Contribution Rate (FCR) beroepsactieve bevolking staat vast deel af uitkeringen zijn afhankelijk van de bijdragen 3) Fixed Relative Position model (FRP) uitkeringen en bijdragen ~ vaste verhouding kost gelijkmatig verdeeld over beide partijen 2.4.4.3 Het Zilverfonds: een demografische reserve Zilverfonds = openbare instelling met rechtspersoonlijkheid Doel: reserves aanleggen die moeten toelaten om in de periode tussen 2010 en 2030 de extra uitgaven van de wettelijke pensioenstelsels als gevolg van de vergrijzing te betalen Vanuit: niet-fiscale ontvangsten, overschotten sociale zekerheid en eventuele belanstingsoverschotten 2.4.4.4 Uitdagingen op het vlak van het werkgelegenheidsbeleid Eindeloopbaanproblematiek gemiddelde uittredingsleeftijd: 58.2 jaar Lage activiteitsgraad 55plussers < economische crisis ‘70 (oudere werknemers moesten vertrekken, plaats voor jongeren) Vervroegde uittreding = cultuurfenomeen & generatiefenomeen Wordt als een recht gezien Mentaliteitsverandering Opleidingsbeleid (bijscholing oudere leeftijdsgroepen) Nieuwe financiële impulsen Feitelijke pensioensleeftijd optrekken 2.4.4.5 Privatisering van de pensioenen ! vrees voor inkrimpende & ontoereikende 1ste pensioenspijler uitbouw aanvullende pensioensregelingen (2de en 3de) >< problematische, ongelijke toegang ontstaat duale samenleving met insiders & outsiders ? democratisering van de 2de pijler uivoering van de nieuwe wet op aanvullende pensioenen basis gelegd voor veralgemeende tweede pensioenspijler 2.4.4.6 Een genuanceerde blik op de toekomst ONDANKS maatregelen om betaalbaarheid pensioenen te garanderen onheilsberichten oplossingen? bestendiging economische groei afbouw overheidsschuld opdrijven activiteitsratio 2.5 Ouderen en zorg Stijgende levensverwachting grotere behoeften inzake zorg 2.5.1 Zelfzorg * persoonsgebonden handelingen * huishoudelijke activiteiten (in mindere mate) * vrouwen 3x meer dan mannen zelfredzaam * hoe ouder, hoe minder zelfredzaam 2.5.2 Mantelzorg Mantelzorg = zorg die gegeven wordt aan een hulbehoevende door één of meerdere mensen uit zijn of haar omgeving. Niet-medische hulp verleend door de partner, kinderen, familie, vrienden of buren ! meer behoefte aan >< daling # kinderen/gezin >< stijgende arbeisparticipatie vrouwen 2.5.3 Professionele zorg voor complexere en intensievere zorgtaken ALS lange tijd of permanent hulp nodig, maken ouderen minder gebruik van mantelzorg < willen directe leerkring niet belasten 2.5.4 Intramurale of extramurale zorg * dubbele vergrijzing bevolking * wens om thuis te blijven => uitbouw extramurale voorzieningen (ook semimuraal of transmuraal) => specifieke huisvestingvormen Sinds ’60: rusthuis is laatste oplossing Intramurale sector = dienstverlening die gepaard gaat met tijdelijke of definitieve opname in een zorginstelling a) Rustoorden voor bejaarden = collectieve woonst met de vereiste huishoudelijke verzorging b) Rust- en verzorgingstehuis = kunnen bejaarden terecht die wegens een langdurige aandoening sterk afhankelijkz ijn van de hulp van derden om dagelijkse levenshandelingen te kunnen verrichten >< bejaardentehuis geëvolueerd naar rusthuis voor sterk zorgbehoevenden 60plussers: 5.74% in een tehuis 2.5.5 Ouderen als zorgverleners ! ouderen kunnen ook aanbieders van zorg zijn Bv. Naar kinderen en kleinkinderen toe Bv. Naar (schoon)ouders toe 2.5.6 Vergrijzing (ook) een probleem voor zorg? Vlaamse zorgverzekering = aan zorgbehoevenden gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten voor niet-medische zorg verleend door professionele zorgverleners of mantelzorgers Vlaamse zorgfonds = belast met de subsidiëring van en de controle op zorgkassen ! stijgende kosten gezondheidszorg < vergrijzing < stijging van de welvaart < ontwikkeling medische technologie < betere toegankelijkheid van de zorg 3. Over mannen en vrouwen 19de eeuw: 1ste feministische golf gelijkschakeling rechten beide seksen 1960: 2de feministische golf msppelijke waardering vrouw vergroten verhouding tussen seksen ter discussie stellen patriarchale msp = msp waarin het overheersende patroon van de verhoudingen tussen de seksen gebaseerd is op normen, waarden en gedragswijzen die voor vrouwen een infereure en voor mannen een superieure plaats en betekenis tot gevolg hebben 3.1 Vrouwen en mannen in de hedendaagse msp 3.1.1 De arbeidsmarkt ’55: 36% van de vrouwen werkte ’07: 60.4% kloof tussen man & vrouw lijkt zich te dichten >< ongelijkheid zet zich verder op ander gebied * vrouwen: los, onregelmatig en onzeker werk * vrouwen: sterk ondervertegenwoordigd in leidinggevende functies * vrouwen: oververtegenwoordigd in bep. eco sectoren en beroepen Verticale seksesegregatie = vrouwen zijn oververtegenwoordigd in lagere functies ~ Glass ceiling = onzichtbaar glazen plafond als gevolg van complex geheel van structure in door mannen gedomineerde organisaties die vrouwen beletten op te klimmen naar leidinggevende posities Bottleneck-effect = aandeel vrouwen neemt toe aan de basis van organisaties, maar vermindert naarmate men dichter bij een concrete machtsuitoefening komt Glass cliff = vrouwen komen opmerkelijk vaak in leidinggevende posities terecht die veel moeilijker en riskanter zijn dan de posities waar manen worden benoemd. Horizontale seksesegregatie = het bestaan van ‘mannenbanen’ en ‘vrouwenbanen’, de scheve verdeling van mannen en vrouwen over de verschillende sectoren. ! banen waarin vrouwen oververtegenwoordigd: lagere status + beloning ! toestroom van mannen naar ‘vrouwenberoepen’: statusverhoging ! mannen in ‘vrouwenberoepen’: leidinggevende functies 1975: Europese wetgeving over gelijk loon voor gelijk werk >< loonkloof toch nog aanzienlijk 3.1.2 Taakverdeling in het gezin Huishouden & zorg = vrouwentaken (ook in tweeverdienersgezinnen) dubbele verantwoordelijkheid < psychisch diep gewortelde voorstellingen die mannen en vrouwen hebben van elkaar en zichzelf 3.1.3 Politieke besluitvorming 1948: vrouwen volledig stemrecht + kandidaat op alle niveaus van politiek Paritaire democratie = democratie met evenwichtige samenstelling besluitorganen ! vrouwelijke politieke participatie stijgt (~ quotum 1/3) van alle 3.1.4 Onderwijs 1882: 1ste vrouw aan Vlaamse universiteit 1990: vrouwelijke geratiestudenten > mannelijke generatiestudenten Generatiestudent = student die zich voor de eerste x inschrijft in het eerste jaar van een basisopleiding in het hoger onderwijs 2007: 55% generatiestudenten is een vrouw 3.1.5 Geweld tegen vrouwen en mannen Op volwassen leeftijd één of andere vorm van geweld meegemaakt vrouwen: 68% mannen: 73% slachtoffer van matig tot ernstig seksueel geweld vrouwen: 40% (partner) mannen: 25% (andere bekende) 3.2 Op zoek naar een verklaring Nature-benadering = basis van bepaalde menselijke gedragingen is aangeboren, biologische zaak ~ sociobiologische theorieën ~ sekse = biologische eigenschap, vaststaand, natuurlijk verschil tussen mannen en vrouwen Nurture-benadering = sekseverschillen zijn aangeleerd en voortgekomen uit een differentiële socialisatie van beide seksen ~ sociologische en sociaalpsychologische theorieën ~ gender = sociale classificatie van mensen in een ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ categorie, culturele, sociale en historische constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid 3.2.1 De nature-benadering Proximate oorzaken = directe anatomische en fysiologische oorzaken van gedrag Ultimate oorzaken = op lange termijn in de evolutie en de natuurlijke selectie 3.2.1.1 Oorzaken van sekseverschillen Belangrijkste proximate oorzaken volgens Moir & Jessel verschil tussen mannen en vrouwen in bedrading van de hersenen vrouwen taalvaardiger, beter gehoor, betere tastzin mannen beter ruimtebesef, doelgerichter, abstracter samenhang hersenen en hormonen vrouwen emotioneler mannen agressiever < ultimate biologische oorzaken! Sociobiologie = systematisch estudie van de biologische basis van allerlei soorten sociaal gedrag. “gedragspatronen zijn adaptief” Sociobiologische theorie = sociale ongelijkheden zoals die tussen de seksen, maar ook tussen klassen en rassen, zijn natuurlijke verschillen die in de genen verankerd liggne. Soialisatie kan de genetische potentiêlen enkel afzwakken of versterken. 3.2.1.2 Kritiek op de sociobiologische theorie 1) “genetisch determinisme” dat argumenten bevat voor racisme, seksisme en verdediging van de msppelijke status-quo 3.2.1.3 Enkele andere kritische beschouwingen 2) post hoc-verklaring van sekseverschillen die al langer bekend zijn 3) weinig harde bewijzen ! niet duidelijk of sociale verhoudingen & fysiologische verschillen met elkaar in verband staan ? opvoeding, sociale vorming 4) geconstateerde & veronderstelde gedragingen niet universeel Universeel = wordt in elke historische fase en cultuur aangetroffen 5) gebrek aan kennis bij biologische aspecten ! mens heeft niet genoeg genen om deterministische visie vol te houden 3.2.2 De nurture-benadering 3.2.2.1 De roltheorie Rol = geheel van verwachtingen mbt het gedrag van een individu in een bepaalde sociale positie Structureel-functionalisme (Parsons) “elk geslacht heeft heel specifieke taken en privileges” mannen: financiële zekerheid biederen, presteren, rivaliseren, het ver schoppen, de beste zijn, opkomen voor zichzelf vrouwen: expressief, socio-emotioneel, opvoeding van de kinderen, intieme, persoonsgevonden, affectieve aard van rollen Parsons: “dergelijke rolverdeling is functioneel voor het voortbestaan van het gezin en de msp op haar geheel” 3.2.2.2 De socioalisatietheorie Socioalisatietheorie = het individu is bij de geboorte min of meer onbeschreven blad. Geslachtsidentiteit wordt ontwikkeld via processen van socialisatie en individualisatie. Socialisatie = proces waarin mensen tot leden van de msp en ook tot leden van hun specifiek milieu in streek, buurt, beroep, sociale klasse en geslacht worden ‘gemaakt’ Internalisatie = bepaalde normen/waarden als van haar- of hemzelf beschouwen Individualisatie = vorming identiteit niet enkel resultaat socialisatie, mensen zoeken zelf oplossing bij tegenstrijdige invloeden. Normen bewust en beeredeneerd afwzijen en daar andere opvatting tov stellen Socialisatieprocessen overdracht geslachtsidentiteiten van de ene generatie naar de volgende 3.2.2.3 Enkele kritische beschouwingen Functionalistische interpretatie van het rolconcept = problematisch 1) genderrollen worden verklaard vanuit functie die ze hebben voor behoud msppelijke status-quo 2) machtsverhoudingen m/v teveel uit het oog verloren 3) nadruk op sterk bewuste socialisatieprocessen 4) biologische aspecten genegeerd 3.3 Besluit Nature-nurture = aangeleerd vs. Aangeboren Gedrag = eindresultaat sociale + biologische vershillen (Additieve model) Gedrag = eindresultaat wisselwerking sociale + biologische (Interactioneel model) Gedrag = zelf actieve rol, wisselwerking met sociale én biologische (Transformatieve) 4. Over Belgen en vreemdelingen 2007: 8.5% van de bevolking: personen van vreemde nationaliteit Vreemdeling = al wie bij geboorte niet de Belgische nationaliteit had, uitgezonderd kinderen van al Belg geworden vreemdelingen Vluchtelingen tot 1993: 1ste stijging < val communistisch blok tot 1997: daling < verharding asielprocedure 2000: stijging < oorlog in ex-Joegoslavië Na 2000: drastiche daling < financiële steun wordt materiële steun ! vreemdelingen “zijn een probleem” “concurrenten voor onze werkgelegenheid, huisvesting, onderwijs, sociale zekerheid” “oorzaak stijgende onveiligheid en criminaliteit” nieuw type sociale verhoudingen (geslachten, klassen, leeftijdsgroepen) + etniciteit 4.1 Enkele terminologische verduidelijkingen Ras = wetenschappelijk onaanvaardbare term < huidskleur is te verwaarlozen demarcatieccriterium Etnische groepen = groepen met een gemeenschappelijke taal, gewoonten, overtuigen en cultuur. Racisme = racisme als vooroordeel, als discriminatie en als ideologie 1) Racisme als vooroordeel = negatieve houdingen tov allerlei raciale/etnische minderheidsgroepen (microniveau) ~ attitudes, opvattingen en opinies 2) Racisme als discriminatie (mesoniveau) ~ gedragingen 3) Racisme als ideologie = theorie die aan bepaalde groepen ongunstige eigenschappen en vaak een lage maatschappelijke status toeschrijft op basis van raciale/etnische, dus collectieve, aangeboren, fysieke kenmerken ~ ideologie Niveaus beïnvloeden elkaar! zonder discriminatie geen verspreiding vooroordelen discriminatie enkel mogelijk mits ideologische legitimering groep wordt enkel zichtbaar als groep door ongelijke behandeling, dus door discriminatie 4.2 Racisme als vooroordeel 4.2.1 Houdingen: stereotype, vooroodeel, discriminatie, etnocentrisme Attitudes = houdingen = disposities of geneigdheden om opsociaal betekenisvolle objecten min of meer constant te reageren, ook als de stimuli die deze reactie oproepen, uiteenlopen 1) cognitieve component = stereotype = Generalisering van het gedrag of andere karakteristieken van de leden van een bepaalde groep, waarbij individuele verschillen tussen de leden worden genegeerd. 2) Evaluatieve component = vooroordeel = stereotype + expliciet waarde-oordeel 3) Gedragsintentionele compongent = predispositie tot handelen, niet noodzakelijk gelijk aan het uiteindelijke gedrag Etnocentrisme = een relatief consistente manier van denken betreffende vreemden in het algemeen. Heeft niet alleen betrekking op negatief geëvalueerde stereotypen tav ‘outgroups’ maar ook positief geëvalueerde stereotypen tav de ‘ingroup’ 4.2.2 Houdingen tav migranten ~ APS-survey 4.2.2.1 Ambivalente gevoelens Vlaanderen: aantal voorstanders van immigratie is beperkt, men wil dat ze zich aan onze cultuur aanpassen 4.2.2.2 Verschillen tussen Walen en Vlamingen Franstaligen: meer open voor een beleid dat velen toelaat Vinden minder vaak dat het beleid niemand mag binnenlaten Positiever tav asielzoekers: vrouwen, ouderen, mensen met goede woonsituatie, vrijzinnigen, ongelovigen en kerkelijken, mensen die geïnteresseerd zijn in het msppelijk middenveld, hoger opgeleiden, mensen in betere financiële situatie 4.2.3 Enkele verklaringen 4.2.3.1 Psychologische verklaring Frustratie-agressietheorie = vooroordeel tov raciale/etnische groepen wordt opgevat als gevolg van een dieperliggend conflict van een persoonlijkheidsstructuur (men is gefrustreerd, frustratie leidt tot agressie, agressie kan niet worden geuit, wordt geprojecteerd op zwakke minderheidsgroep) 4.2.3.2 Sociologische verklaringen 1) Theorieën van sociaalstructurele aard = oorzaak in de onderlinge verhoudingen van conflict en concurrentie tussen de verschillende groepen van een samenleving. Groep die (denkt dat ze) in haar belangen geschaad wordt door leden van een etnisch vreemde groep, reageert daarop met ontwikkelen van een rasvooroordeel ! xenofobie groter in laagste regionen van de samenleving 2) Culturele opvattingen = oefenen zelfstandige invloed uit op de meningsvorming omtrent raciale/etnische groepen. Worden verspreid via literatuur, massamedia, humor, schoolboeken, … 4.3 Racisme als discriminatie ~ onderzoek naar sociaaleconomische positie migrantenbevolking 4 inzichten 1) vreemdelingen wonen veelal geconcentraard in welbepaalde buurten van de steden 2) laatst aangekomen groepen zijn minder verspreid dn de vroeger aangekomenen 3) concentratiebuurten herbergen verschillende nationaliteiten 4) migranten wonen vooral in buurten met relatief slechtste woonomstandigheden = ruimtelijke uitdrukking van hun meer algemene msppelijke achterstelling Wilkinson: “arbeidsmarkt duale structuur” primaire arbeidsmarkt = best gewaardeerde jobs secundaire arbeidsmarkt = slechte arbeidsomstandigheden, lage arbeidsstatus, gebrek aan werkzekerheid etnostratificatie = specifieke vorm van etnische arbeidsmarktsegmentatie waarbij bepaalde etnische minderheden oververtegenwoordigd zijn op de secundaire segmenten van de arbeidsmarkt hoe hoger de gemiddelde lonen in een sector, hoe minder vreemdelingen er naar verhouding in vertegenwoordigd zijn 4.4 Racisme als ideologie 4.4.1 Biologisch en cultureel racisme Racisme = doctrine die stelt dat het gedrag van een individu gedetermineerd wordt door erfelijke eigenschappen die voortvloeien uit het behoren tot welbepaalde raciale groepen, groepen die verschillende eigenschappen hebben en waartussen een relatie van superioriteit en inferioriteit bestaat. menselijk gedrag is biologisch (of genetisch) gedetermineerd gedragingen zijn erfelijk bepaald volgens raciale lijnen verschillen tussen raciaal gedefinieerde groepen moeten opgevat worden als verhoudingen van minder-/meerderwaardigheid ‘klassieke’ of biologisch racisme = mensen op grond van het behoren tot bepaalde ‘rassen’ als van nature lui en minder intelligent beschouwen Cultureel racisme = diverse volkeren worden voorgesteld als dragers van afzonderlijke culturen, die elkaar uitsluiten 4.4.2 Racisme en de ideologie van extreem rechts Extreem rechtse ideologie: vijf samenhangende deelaspecten racisme, extreme vorm van volksnationalisme, leiderschapsprincipe, verwerping van de parlementaire democratie en verwerping van alles wat links is Racisme = geloof in erfelijke superioriteitsverschillen tussen rassen, waardoor er een op biologische gronden gebaseerde ongelijkheid ontstaat tussen diverse volkeren Volksnationalisme = idee van de volksgemeenschap als een door de natuur gegeven, waardevolle en onvervangbare samenlevingsvorm. Homogeniteit creëert een sterk gevoel van samenhorigheid en lotsverbondenheid en dient beschermd te worden tegen elke inmenging van buitenaf die deze eenheid zou kunnen aantasten Sterk leiderschap = autoritaire overtuiging dat er slechts twee ‘soorten’ mensen zijn: sterken (leiders) en zwakken (volgelingen). Er is een krachtige en competente elite nodig om de belangen van het volk te behartigen Antidemocratische en antiparlementaire instelling ~ antipluralistische opstelling = bestrijden van de politieke tegenstander, geloof dat de samenleving misleid en ondermijnd wordt door ‘links geöriënteerde’ organisaties 4.4.3 De strategie van extreem rechts “strategie van het dubbele gezicht” voor de kiezers ideologische afkomst verbergen, gematigd opstellen ~ front-stage voor de militanten reële, radicale gezicht tonen ~ back-stage 4.5 Besluit * Migrantenproblematiek = centraal thema in Belgische samenleving * 1981: wet van kracht tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden (Wet Moureaux) * lidmaatschap van verenigingen die rassendiscriminatie bedrijven of propageren is strafbaar * 1993: Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding Deel 2: het arbeidsbestel Inleiding Arbeidsbestel = complex geheel van structuren, processen, mechanismen en regels dat richting geeft aan de wijze waarop in de samenleving goedereen en diensten worden geproduceerd. 1) bedrijf = arbeidsorganisatie = werkgever en werknemer door middel van arbeidsdeling en hiërarchische coördinatie met elkaar verbonden. Hoe wordt de beschikbare arbeidskracht tbv de doelen van de organisatie omgezet in concrete arbeidsprestaties? 2) arbeidsmarkt = werkgever en werknemer staan tov elkaar als vragers en aanbieders van arbeid. ~ allocatie = wie komt waar terecht 3) collectieve arbeidsverhoudingen = actoren ontmoeten elkaar niet als individuen maar als partijen, proces van regulering primaire arena’s van het arbeidsbestel = arbeidsmarkt + arbeidsorganisatie secundaire arena = collectieve arbeidsverhoudingen arbeidscontract = belangrijkste schakel tussen de drie arena’s. basis voor de uitwisseling van prestaties en tegenprestaties in de arbeidsorganisatie Omgevingsfactoren = beïnvloeden het arbeidsbestel. Economische en technische ontwikkelingen die zich in eerste instatntie via de arbeidsorganisatie presenteren. 5. Arbeid in het bedrijf 5.1 Hoe het begon … Schetsen van een sociaal-wetenschappelijk kader ~ organisatorische dimensie = structuur van de organisatie ~ lidmaatschapsdimensie = voorwaarden waaronder de mensen, als lid van een organisatie, ingeschakeld worden in het productieproces 20ste eeuw: werkgevers willen winsten maximaliseren >< zijn afhankelijk van de werknemers 5.1.1 Taylorisme, de wetenschappelijke bedrijfsvoering Taylorisme = productie op een efficiënte wijze organiseren scheiding van de organisatie van het productieproces en de kennis van de werknemers scheiding van het uitdenken en het uitvoeren van het werk verdere opsplitsing van het uitvoerende werk in elementaire deelbewerkingen ~ time and motion studies prestatiebeloning = hoogte van het loon ~ arbeidsprestaties intensivering van de arbeid = verhogen van het # per tijdseenheid afgewerkte producten 5.1.2 Fordisme, de assemblagelijn en massaproductie Fordisme = perfectionering van de fundamenten van het Taylorisme ahv plaatsgebonden arbeid langs de assemblagelijn. Product moet standaardiseerbaar zijn! assemblagelijn = verstevigt beheersing van het productieproces door de ondernemer proces van arbeidsdeling in meest extreme verschijningsvorm vaste en vooraf bepaalde beloning (Five Dollar Day) resultaten: lager arbeidsverzuim lagere verloop van arbeidskrachten lokaas voor goede, gewillige en gedisciplineerde arbeiders voorwaarden: alleen voor meerderjarige mannen die meer dan 6 maand in dienst zijn roken, drinken, … verboden goede, morele levenswandel arbeiders binden aan de onderneming verhoging koopkracht komt ook onderneming ten goede massaproductie ~ massaconsumptie 5.1.3 De grenzen van de klassieke bedrijfsorganisatie ’70: klassieke bedrijfsorganisatie stuit op grenzen 1) sociale grens = verzet van de arbeiders tegen de arbeidsomstandigheden op de werkplek, hadden veel autonomie moeten inleveren 2) effectiegrenzen = hoe meer een productieorganisatie wordt opgesplitst, hoe complexere het geheel wordt en hoe groter de kans op storingen “Taylorisme ~ bureaucratisering” 3) marktgrenzen = veranderde marktvoorwaarden, bedrijven met assemblagelijnen kunnen moeilijk op marktveranderingen inspringen, tekort aan flexibiliteit.. 5.2 Macro-economische veranderingen Klassieke organisatieprincipes: beperkingen nieuwe productieconcepten zoeken 5.2.1 Economisch aspect Globale socio-economische veranderingen = gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën economische mondialisering = verhoogde mobiliteit van kapitaalstromen op wereldschaal. Aantal en aard van de mededingers kan voortdurend wijzigen < snelle toename van het kapitaalverkeer op wereldschaal Postindustrieel socio-economisch model = niet-industriële sectoren nemen een steeds groter deel van de tewerkstelling voor hun rekening Informatiemsp = belangrijke toename van de sectoren informatie-industrie (verhandelt informatie) en informatie-intensieve industrie. Flexibiliteit = geïndividualiseerd product op maat van de specifieke behoeften en een totaaloplossing voor hun problemen Kennis = belangrijkste productiefactor Vernetwerking = uitbreiding van de verbanden met andere geografischeeconomische gebieden 5.2.2 Organisatorisch aspect Nieuwe arbeidsorganisatiestructuren en –concepten van Tayloristische organisatiemodel naar nieuwe modellen van arbeidsorganisatie 1973: oliecrisis: einde aan de economische groei organisatiemodellen moeten worden aangepast ’80: grote werkloosheid kwaliteit van de arbeid komt op de 2de plaats te staan resultaten van de investering in automatisering: teleurstellend “eerst organiseren, dan automatiseren” Japan: aandacht voor productieorganisatie > aandacht voor techniek organisatie legt zich toe op kernactiviteiten Afslankoperaties = outsourcing = uitbesteding van delen van de productie 5.2.2.1 Outsourcing Outsourcing = een mideel tot flexibilisering van de ondernemingsactiviteit. De onderneming concentreert zich op de activiteiten die zij het best beheerst en besteedt de andere uit aan bedrijven die daarvan hun hoofdactiviteiten maken. klantendienst door 9% van de bedrijven uitbesteed financiel, juridisch en administratief beheer, ICT-activiteiten door 70% kernactiviteit = activiteit die toegevoegde waarde creëert (kans dat een bedrijf een activiteit zelf uitvoert is groter als het een kernactiviteit is) ontstaan nieuwe ondernemingen, gespecialiseerd in specifieke dienstverlening 5.2.2.2 Telewerk Telewerk = elke vorm van werk dat op afstand van een bedrijfsvestiging wordt uitgevoerd, wordt gemanaged vanuit die vestiging en waarbij ICT wordt gebruikt om het betreffende werk te ontvangen en/of op te leveren. 1) Mobiel of nomadisch werk van werknemers = op uiteenlopende werkplekken informatiearbeid verrichten voor één werkgever 2) (fre)eLancers, freelance mobiel of nomadisch werk = werken als zelfstandige 3) Werknemers in telecottages of telecentra = in kantoren die door derden ter beschikking worden gesteld. (deel)oplossing voor mobiliteitsproblemen 4) Werknemers in back-offices van bedrijven of satellietkantoren = kantoorruimten op afstand van het hoofdkantoor, eigendom van het bedrijf zelf 5) eDiensten geleverd door bedrijven = informatieactiviteiten die uitbesteed worden aan andere bedrijven 5.2.3 technologische aspect Limieten van klassieke organisatieprincipes: nieuwe productieconcepten 1) productinnovatie = het toenemend gebruik van elektronica in de producten 2) procesinnovatie = allerlei gesofistisceerde automaten, die voor tal van operaties en bewerkingen menselijke tussenkomsten overbodig maken nieuwe productieconcept = flexibele productie-automatisering computergeïntegreerde productie flexibiliteit = mogelijkheid om snel op veranderingen te reageren en een gevarieerd productenpakket samen te stellen of zelfs producten ‘op maat van de klant’ te leveren 5.3 Gevolgen van de economische veranderingen 5.3.1 Internationale aanbodketens ICT ~ globalisering van de economie Delokalisatie = een transfer van (een deel van) de activiteiten naar het buitenland door een Belgische onderneming of haar (buitenlandse) moeder (andere opties proces- en productvernieuwing) productietijden steeds korter < voortschrijdende globalisering < stijgende concurrentiedruk Nieuwe aanbodketens 1. uitbestedingswerk = toeleveringen opzetten 2. productiewerk = locatie die er het best op inspeelt kiezen per subproces 5.3.2 Impact op de professionele biografie 1) degradatiethese = door het toenemend gebruik van de computer is er steeds minder ruimte voor creativiteit, eigen inbreng en autonomie van de werknemer in het arbeidsproces. 2) upskillingstheorie = inzet van nieuwe technologieën heeft juist hoger opgeleide werknemers nodig om deze te ontwerpen en te bedienen 3) polariseringstheorie = evenwicht tussen beide theorieën. Technologische ontwikkelingen zorgen voor een degradatie van bepaalde functies en een regradatie bij andere functies. ? worden jobs waarvoor geen opleiding nodig is, weggetechnologiseerd Neen, onze economie is nog geen kenniseconomie. >< wel tendens van dualisatie van de arbeidsmarkt! polarisering in de kwaliteit van arbeid en in de functiestructuur < ICT-ontwikkelingen < andere socio-economische veranderingen 5.4 Besluit Overgang van het indrustriële naar het post-industriële tijdperk “diensten-, kennis-, informatie-, netwerk- en nieuwe economie” Technologische ontwikkelingen Globalisering Ontwikkeling diensteneconomie = drijvende krachten 6. De arbeidsmarkt Arbeid inkomen, sociale status, persoonlijke identiteit, temporele structuur aan het dagelijks leven, sociale contacten arbeidsmarkt = uitwisseling tussen de arbeidskracht die werknemers aanbieden de arbeidsplaatsen die werkgevers willen opvullen sinds 1974: kleine vraag, groot aanbod hoge werkloosheid omvang & samenstelling beroepsbevolking sterk gewijzigd evolutie naar diensten- en kenniseconomie sociaal compromis niet meer houdbaar 6.1 Evoluties op de arbeidsmarkt 6.1.1 Het einde van het sociaal compromis? Sociaal compromis = balans tussen 4 basiselementen van de samenleving 1) beroepenstructuur en de economische output (grotendeels industrieel) 2) kapitalistisch eigendomsstelsel 3) liberale institutionele structuur 4) bepaalde rechten op basis van het burgerschap = combinatie van tayloristische en fordistische productiemethodes, welvaartsstaat, Keynesiaans economisch beleid, vakbondslidmaatschap van semi-geschoolde werknemers Keynesiaans vraagbeleid = ondersteunde de fordistische productie door economische cycli te stabiliseren en het vertrouwen van producenten en consumenten te versterken Welvaartsstaat = garantie voor stabiliteit en algemene welvaart Vakbondlidmaatschap= hefboom tot meer welvaart en burgerrechten 6.1.2 Evolutie van werkloosheid 1973: stagflatie = gelijktijdige toename van inflatie en werkloosheid Werkloosheidsgraad = aantal werklozen in procent van de beroepsbevolking Werklozen = mensen die zich op de arbeidsmarkt bevinden, en die dus meedingen naar banan en zo de prijs van arbeid beïnvloeden, maar die feitelijk geen baan hebben. ! werkloosheid in België globaal toegenomen sinds 1960 ILO-werkloosheidsgraad = aantal werklozen als percentage van de totale actieve beroepssbevolking tussen 15 en 64 jaar. werkloze = iedere persoon die in een bepaalde referentieweek geen bezoldigde betrekking had maar wel actief op zoek is naar een betrekking en beschikbaar zou zijn o mbinnen de twee weken te beginnen werken werkloze = niet-werkende die een job heeft gevonden en die binnen de 3 maanden begint beroepsbevolking = het aantal personen dat actief is op de arbeidsmarkt, hetzij als werkende hetzij als werkloze 6.1.3 Oorzaken van werkloosheid < afname in de vraag naar arbeid < toename in het aanbod ervan < arbeidsparticipatie vrouwen groeiende groep mensen voor dalend aantal plaatsen Knelpuntproblematiek < kwantitatief te kort voor een vacature < kwalitatieve mismatch < onderwijs en arbeid niet goed op elkaar afgestemd < geografische mismatch < aard aangeboden betrekking, arbeidsvoorwaarden, loon, … 6.1.4 Aanbod van arbeid: omvang beroepsbevolking Full employment naar hoge werkloosheid < evolutie omvang beroepsbevolking Beroepsbevolking = deel van de bevolking dat werkt of bereid is te werken Omvang ~ demografische ontwikkelingen ~ sociaal-culturele en wetenschappelijke factoren (lengte deelname aan het onderwijs) ~ brugpensioen om de uittrede uit de arbeidsmarkt te versnellen 6.1.5 Aanbod van arbeid: evolutie van activiteitsgraden Activiteitsgraad = percentage van de totale bevolking op beroepsactieve leeftijd dat werkt of bereid is om te werken Werkgelegenheidsgraad = percentage van de totale bevolking op beroepsactieve leeftijd dat werkt activiteitsgraad 20-24jarigen gedaald door onderwijsexpansie mannen 50+: sterk afgenomen middelste leeftijdscategorieën vrouwen: sterk toegenomen sinds ‘60 < emancipatiebeweging < stijgend aantal tweeverdienersgezinnen < dienstensector rekruteerde vooral bij vrouwen 6.1.6 Aanbod van arbeid: segmentering Segmentering van de arbeidsmarkt = arbeidsmarkt bestaat uit verschillende segmenten, uit clusters van gelijksoorte deelmarkten waartussen weinig mobiliteit is en waarbinnen specifieke relaties tussen vragers en aanbieders gelden 1) primair segment = hoge lonen, goede werkomstandigheden, werkzekeheid en promotiemogelijkheden 2) secundair segment = lage longen, slechte werkomstandigheden, weinig werkzekerheid of promotiemogelijkheden a) interne arbeidsmarkt = geheel van formele en informele instituties binnen een bedrijf die de allocatie van arbeid en beloningen regelen. Veel on-the-job training, promotiekansen en werkzekerheid b) exteren arbeidsmarkt = werklozen, mensen die tijdelijk in dienst zijn. Geen of wenig opleiding, geen promotie. Destructuratie = het zodanig ingrijpen van kapitaalbezitters in de sfeer van de technologie, de organisatie en daardoor in taken en functies, dat de eigen beheersing van de productie toeneemt ten koste van de beheersing door de werknemers. ~ primair-secundair Etikettering = gediscrimineerde zelf gelooft in het werkelijkheidsgehalte van het etiket en gedraagt zich ernaar primair-intern segment = banen die behoorlijke scholing en/of ervaring vereisen, opleiding wordt op de arbeidsplaats gegeven, goede promotiekansen en werkzekerheid, gunstige lonen. Grote mate van verantwoordelijkheid, autonomie en arbeidstaakbeheersing. Primair-extern segment = banen die behoorlijke scholing vereisen en navenant beloond worden, zonder opleiding op de arbeidsplaats. Geringe werkzekerheid en vrijwel zonder promotiekansen. Secundair-intern segment = banen die een zekre mate van geoefendheid en ervaring vereisen, redelijke zekerheid, soms promotiekansen, relatief lage beloning. Geringe verantwoordelijkheid, autonomie en arbeidstaakbeheersing. Secundair-extern segment = banen die zowel taakinhoudelijk als op het gebied van de arbeidsvoorwaarden laag scoren. Geen promotiekansen, zelden meer dan de hoogst noodzakelijke scholing, ‘allemansarbeid’ 6.1.7 evolutie naar een postindustriële samenleving “transitie van een industriële naar een postindustriële samenleving” tertiarisering van de economie = primaire en secundaire sector verliezen aan belang ten voordele van de tertiaire dienstensector (wordt residueel gedefinieerd, erg heterogeen) service-sector-dilemma = doelstellingen van tewerkstellingsgroei, oongelijkheid en budgetair evenwicht komen steeds meer met elkaar in conflict ! Beaumol cost-disease probleem = epansie van de dienstensector is erg kostelijk wegens lage productiviteit van de diensten (men kan niet ‘sneller lesgeven’) belang van kennis en informatie (moet effectief en creatief gebruikt worden) Drie vormen van deskundigheid belangrijk in hoogwaardige ondernemingen: probleemonderkennende deskundigheid probleemoplossende deskundighed strategische deskundigheid symolisch analisten = mensen die één van deze vormen van deskundigheid onder de knie hebben, onderscheiden zich daardor van de gestandaardiseerde productiewerkers of persoonsgerichte dienstverleners. 6.2 Antwoorden vanuit de theorie en vanuit het beleid 6.2.1 Het antwoord van Europa: de Europese werkgelegenheidsstrategie “European Emplyment Taskforce” 1) aanpassingsvermogen werknemers & ondernemingen verhogen 2) meer mensen aantrekken tot de arbeidsmarkt en zorgen dat werk een reële keuzemogelijkheid wordt voor iedereen 3) meer en meer effectief investeren in menselijk kapitaal 4) effectieve implementatie van de hervormingen garanderen voor een beter bestuur “hoge werkgelegenheidsgraad” sociale cohesie bewerkstelligen armoede uitroeien streefcijfer 2005: 67% streefcijfer 2010: 70% >< lukt niet in België vrouwen en 55plussers stimuleren < vrouwen primairre zorgverstrekkers binnen gezin < brugpensioen, lage pensioensleeftijd 6.2.2 Het antwoord van Schmid: de transitionele arbeidsmarkt “Is het doel van volledige tewerkstelling nog mogelijk?” gebrekkige groei groei creëert weinig werkgelegenheid transitionele arbeidsmarkt = arbeidsmarkt staat centraal en heeft wél raakvlakken met werkloosheid, onderwijs, huishouden en pensioen. Maatregelen en instituties die transities tussen de grenzen van sociale systemen soepeler maken 1) “full emplyment” is niet langer houdbaar 2) Toenemend aantal gepensioneerden vormt grote last voor de sociale zekerheid, Andere financieringsbronnen zoeken Schmid: “volledige werkgelegenheid anders definiëren” “gemiddelde arbeidsduur van 30 uren per week over de levenscyclus, concrete arbeidsduur kan variëren rond dit gemiddelde afhankelijk van de economische omstandigheden van onze levenscyclus” 6.2.3 Een actief arbeidsmarktbeleid als antwoord Passieve welvaartsstaat = mensen krijgen uitkering wanneer er iets misloopt met de inschakeling in de arbeidsmarkt, om zo hun sociale integratie veilig te stellen. >< mensen maken ten onrechte gebruik van uitkeringen zonder de sociale bescherming mee te helpen financieren >< andere mensen zijn wel bereid, maar de omstandigheden verhinderen hen in het vinden van een geschikte arbeidsplaats >< een aantal mensen spenderen hun volledige tijd aan onbetaalde verzorgingsarbeid binnen het gezin ACTIVERING 1. prikkel om aan het arbeidsproces deel te nemen wordt versterkt (hoogte uitkeringen daalt, uitkeringsvoorwaarden strenger maken) 2. gepaste werkgelegenheid zoeken voor een persoon (individele begeleiding, training en bijscholing) Actieve welvaartsstaat = dubbelzinnig concept met vele gezichten, verhult linkse en rechtse ideologische legitimeringen, concrete beleidsmaatregelen lopen sterk uiteen. activering als disciplinering van de uitkeringsgerechtigden activering gelegitimeerd als een onderdeel van een ruimere macro-economische politiek activering gelegitimeerd door de bijdrage die het kan leveren aan de sociale cohesie activeren als een emancipatorisch project 6.2.4 Een voorbeeld van activering: de kloof tussen beleid en uitvoering Trajectbegeleiding van werkzoekenden door de VDAB Trajectbegeleiding = methodiek om moeilijk plaatsbare werkzoekenden in te schakelen op de arbeidsmarkt. Werkzoekende staat centraal, niet de vacature. Trajectwerking = methode waarbij de werkzoekende zo snel en efficiënt mogelijk volgens een stappenplan door één vaste consulent, de trajectbegeleider, naar een duurzame tewerkstelling wordt begeleid # werkzoekenden dat tijdig nieuwe start kreeg aangeboden van 35% (2001) naar 46% (2002) >< groep van langdurig werklozen relatief verwaarloosd Zware caseload/consulent: van 166-400 >< net daarom worden enkel degenen die kans het meeste maken om een job te vinden geselecteerd Parking = mensen voldoen aan de minimumvereisten om als een nieuw traject gerekend te worden, maar er worden geen verdere inspanningen geleverd omdat de consulent de kans op een baan laag inschat 6.3 Besluit ’70: nieuwe situatie op de arbeidsmarkt verschuiving van volledige werkgelegenheid naar hoge werkloosheid vrouwen namen steeds vaker deel aan het arbeidsleven diensten werden de belangrijkste sector evolutie richting kenniseconomie ! steeds grotere druk op de arbeidsmarkt en op de houdbaarheid van de welvaartsstaat Antwoord: Europese werkgelegenheidsstrategie Transitionele arbeidsmarkt Actieve welvaartsstaat zoveel mogelijk mensen weer aan het werk krijgen sociale cohesie bevorderen behoud van de welvaartsstaat garanderen 7. De collectieve arbeidsverhoudingen 7.1 Overlegstructuur van de arbeidsmarkt 7.1.1 Inleiding Belgisch sociaal overleg = neocorporatistische overlegpraktijk met uitgesproken monopolistische vertegenwoordigingen die nauwelijks in opspraak komen (Neo-)corporatisme = besluitvorming die steunt op het samenspel tussen verschillende partners, in casu de werknemersorganisaties, de werkgeversorganisaties en de overheid Zuiver (neo-)corporatistisch model = idee dat de belangenorganisaties niet louter de belangen van hun leden verdedigen, maar ook zullen streven naar het algemeen belang. Representatieve organisaties, grotere invloed op federaal niveau nationaal en interprofessioneel georganiseerd OF aangesloten bij zo’n interprofessionele organisatie Werknemersorganisaties: minstens 50 000 leden Recht vertegenwoordigers aan te wijzen in bepaalde publiekrechtelijke en privaatrechtelijke colleges Recht om CAO’s af te sluiten Huidige krachtsverhoudingen < Sociaal Pact = regelt machtsverhoudingen tussen de socale partners, daarbij steunend op twee basisideeën: sociale vrede en solidariteit. ~ lonen en arbeidsduur, sociale zekerheid & democratisering van de economie Belangrijkste directe verwezenlijkingen: 1) verzekeringsplicht voor de laatste sociale vezekeringssectoren 2) optrekken van de hoogte van lonen en uitkeringen 3) oprichting van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid 4) instellen van het paritair beheer overleg en het paritair beheer van de sociale zekerheid 7.1.2 De sociale partners 7.1.2.1 De werknemersorganisaties Vakbonden: 3 functies 1. betere arbeidsvoorwaarden en een betere bescherming van de arbeid voor der werknemers in het algemeen en de vakbondsleden in het bijzonder 2. emancipatie van de werknemer, binnen het bedrijf en daarbuiten 3. dienstverlening voor haar leden (België: 50% van de werknemers lid van een vakbond) < relatie tussen vakbonden hun leden zeer cliëntelistisch < nauwe band tussen de verschillende organisaties binnen één zuil < vakbonden institutioneel aanwezig in de ondernemingen Structuur van de vakbonden in België Drie representatieve vakbonden: ABVV / FGTB ACV / CSC ACLVB / CGSLB = confederaties = nationale secretariaten die verschillende afdelingen samenbrengen in een centraal gecoördineerde overkopelende structuur duidelijke communautaire opsplitsing kleinere opsplitsingen naar bedrijfssector of geografisch gebied OOK aantal “categorale bonden” = richten zich zuiver op het belang van de specifieke categorie werknemers die ze vertegenwoordigen. (deel ervan gegroepeerd in NUOS) 7.1.2.2 Werkgeversorganisaties Frontvorming = vaak goede strategie om tot een betere behartiging van de gezamenlijke belangen te komen. Functie: onderhandelen met de vakbonden in collectief overleg, paritair beheer met vakbonden van gemeenschappelijke fondsen of sociale zekerheidsorganismen. Informatie en ondersteuning bieden, politiek lobbywerk. Structuur van werkgeversorganisaties VBO: 36 sectorale werkgeversorganisaties (85% van de werkgevers) (= confederatie waaronder verschillende beroepsorganisaties ressorteren. Nationale organisaties, maar geografisch gestructureerd) regionaal vlak: VOKA, UWE & VOB ook middenstandsorganisaties (KMO, Hoge Raad voor Zelfstandigen) en land-en tuinbouworganisaties (Groen Front) 7.1.3 De overheid Tot ’70: bijkomende derde bij hoogoplopende conflicten Nu: invloed op arbeidsverhoudingne groter kan actief en zelfs dwingend optreden 7.2 Overlegorganen Akkoorden van de sociale partners advies of voorstel bindende arspraken: CAO’s CAO’s = akkoorden die worden gesloten tussen enerzijds 1 of meer representatieve werknemersorganisaties en anderzijds 1 of meer representatieve werkgeversorganisaties of één of meer werkgevers. Er worden individuele en collectieve betrekkingen tussen werkgevers en werknemers vastgesteld en rechten en verplichtingen van beide parijen geregeld. 1) interprofesionele CAO’s: gesloten in de Naitonale Arbeidsraad, voor alle bedrijfstakken in het hele land 2) sectorale CAO’s: in de Paritaire (Sub)Comités, voor de betrokken bedrijfssector. 3) ondernemingsCAO’s: op het niveau van d eonderneming, voor alle werkgevers en werknemers die door de overeenkomst gebonden zijn. 7.2.1 Overleg op nationaal interprofessioneel niveau Interprofessionele Programmatie-akkoorden = ‘centraal akkoord’ of ‘interprofessioneel’ akkoord op nationaal niveau. Bevat onderlinge afspraken over de sociale vooruitgang. Geen echte CAO, maar wordt vaak uitgewerkt in één of meerde CAO’s. Nationale Arbeidsraad = uitsluitend paritair samengesteld orgaan met adviserende opdracht, deelt adviezen of voorstellen omtrent de algemene problemen van sociale aard en adviezen omtrent de bevoegdheidsgeschillen mee aan een minister of aan de wetgevende kamers. Sinds 1968: ook bevoegdheid om interprofessionele CAO’s af te sluiten en te onderhandelen. voorzitter, werkende leden, plaatsvervangende leden, geassocieerde leden representatieve werkn. en werkg.organisaties paritair vertegenwoordigd Centrale Raad voor het Bedrijfsleven = uistluitend paritair samengesteld orgaan met een gelijkaardige adviserende bevoegdheid als de NAR, maar enkel betreffende economische problemen. Kunnen geen CAO’s tot stand komen. Bijzondere taak de concurrentiepositie van het land te evalueren. representatieve werkn. en werkg.organisaties paritair vertegenwoordigd aangevuld met een aantal experten Hoge raad voor preventie en bescherming op het werk = op eigen initiatief of op aanvraag advies en voorstellen over maatregelen die betrekking hebben op de veiligheid en de gezondheid van arbeid en werknemers. voorzitter, ondervoorzitter, één of meer secretarissen, deskundigen representatieve werkn. en werkg.organisaties paritair vertegenwoordigd 7.2.2 Overleg op professioneel niveau Paritaire Comités opgericht in de staalnijverheid, mijnbouw en machinebouw om zware conflicten te verhelpen. 1945: wettelijk statuut via PC’s afgesloten CAO’s worden nieuwe en uiterst belangrijke rechtsbron voor de werknemers opdracht = collectieve arbeidsovereenkomsten sluiten voor hun bedrijfstak, geschillen tussen werkgevers en werknemers voorkomen of bijleggen, advies geven over aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn, specifieke reglementeringen uitwerken voor de sector, sociale en arbeidswetgeving toepassen verzoeningbureau = kan geschil aanhangig gemaakt worden dat niet in gewone samenkomst van het PC kon worden opgelost sociale bemiddelaar = persoon die naar aanleiding van een verzoeningvergadering, op verzoek van een betrokken partij, op eigen initiatief of in opdracht van de minister van Tewerkstelling en Arbeid de communicatie tussen partijen verbetert, “goede diensten” verleent en niet-bindende voorstellen doet aan de betrokken partijen. Bijzondere raadgevende commissies = advies of voorstellen uitbrengen aan de minister of aan de CRB, over vraagstukken die betrekking hebben op de bedrijfstak die zij vertegenwoordigen. 7.2.3 Overleg op regionaal niveau ’70-‘80-’90: verschillende regionale advies- en overlegorganen opgericht bv. SERV, VESOC, STV-Innovatie & Arbeid regionale raden = niet bevoegd om CAO’s af te sluiten, maar hun adviezen kunnen de basis vormen voor belangrijke beslissingen van het parlement of de regering van het betrokken gewest. 7.2.4 Overleg op ondernemingsniveau 1) Ondernemingsraad = opstelling en wijziging arbeidsreglement, datum van de vakantie en verdeling ervan, planning bepaald educatief verlof, vaststelling algemene criteria in geval van afdanking of werderaanwerving wegens economische of technische omstandigheden, vastelling vervangingsdagen voor feestdagen, beheer van msppelijke werken, pensioenfondsen, kantines en refters, ontspannings- en culturele activiteiten, kinderopvangvoorzieningen, bouwleningen, uitbetaling van het loon in giraal geld, … ondernemingshoofd, door hem aangewezen afgevaardigden, afgevaardigden van het personeel 2) Comité voor preventie en bescherming op het werk = voorstellen van middelen die moeten zorgen voor optimale arbeidsomstandigheden op het vlak van veiligheid, hygiëne en gezondheid. Preventie van ongevallen en van beroepsziekten. Paritair samengesteld, ondernemingshoofd, zijn afgevaardigden, afgevaardigden van het personeel 3) Vakbondsafvaardiging = recht om gehoord te worden door het ondernemingshoofd of zijn vertegenwoordiger naar aanleiding van collectieve of individuele geschillen, recht om individuele werknemers bij te staan bij de indiening van eenk alcht, recht op voorafgaande informatie over veranderingen in de arbeids- en beloningsvoorwaarden. Ziet toe op de toepassing van de sociale wetgeving, de CAO’s, het arbeidsreglement en de individuele contracten. Enkel vertegenwoordigers van de werknemers. 7.2.5 Overleg op internationaal niveau 1966: Europese ondernemingsraden multinationale ondernemingen of concerns met een ‘communautaire dimensie’ verplicht een Europese ondernemingsraad of andere procedure in te stellen ter informatie of raadpleging van de werknemers. 7.3 Uitdagingen Algemene evoluties op vlak van economie en arbeidsmarkt werknemers almaar betere algemene arbeidsvoorwaarden wwerkgevers aanvaarden eisen zolang productiviteit hoog bleef >< werkloosheid & verminderde economische groei overleg tussen sociale partner sterk aan banden gelegd. < meer algemene vraag naar een duurzame ontwikkeling < verschuiving van grote bedrijven naar kleine bedrijven < verschuiving van industrie naar diensten < verschuiving van hiërarchise naar particpatieve arbeidsorganisaties < nationale niveau neemt af in belang, ten voordele van het Europese en de lagere niveaus 7.4 Besluit Werknemersorganisaties/werkgeversorganisaties/overheid op landelijk, secotraal, regionaal niveau en op niveau van de onderneming in verschillende raden, comités en instituties geïnstitutionaliseerd + internationaal en Europees niveau Deel 3: De verzorgingsstaat 8. De verzorgingsstaat Belangrijkste onderdeel = sociale beschermingssysteem (sociale zekerheid & sociale bijstand) 8.1 Algemene situering Verzorgingsstaat = msppijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van onverheidszorg dat zich –bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem- garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen. via uitgebreid stelsel van uitkeringen en diensten inkomenswaarborg door de overheid gereglementeerd beleid/beheer/uitvoering: werkgevers-, landbouwers- en middenst.organisaties, vakbonden, ziekenfondsen Federale overheid: ministers bevoegd voor sociale zaken, volksgezondheid, werk, pensioenen, msppelijke integratie en gelijke kansen. Staatssecretarissen. o FOD Sociale zekerheid en openbare instellingen van sociale zekerheid o FOD werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg o FOD volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu o POD maatschappelijke integratie, armoedebestrijding en sociale economie Gemeenschappen: onderwijs, bejaardenbeleid, gehandicaptenbeleid, kinder- en jeugdzorg Gewesten: plaatselijke tewerkstellings- en huisvestingsbeleid Vlaamse Regering: ministers voor welzijn, volksgezondheid, gezin, werk, wonen, onderwijs en vorming, sociale economie en gelijke kansen. Welvaartsstaat = het inkomensbeleid van de verzorgingsstaat. Laat de uiteenlopende welzijnsvoorzieningen buiten beschouwing. Het sociale beschermingssysteem dat via sociale zekerheids- en bijstandsuitkeringen een (extra) inkomen biedt aan personen die dat in bepaalde omstandigheden nodig hebben. Drietal types: 1) corporatistisch welvaartsregime = de relatie tussen arbeidspositie en sociale aanspraken is erg uitgepsroken, net zoals de verzekeringslogica. Sociale zekerheid is sterk gericht op het gezin en vertrekt daarbij vanuit het traditionele kostwinnersmodel. Bijdragen en uitkeringen zijn loongekoppeld. Werknemers- en werkgeversorganisaties spelen grote rol in het sociale overleg. 2) Liberale welvaartsregime = sociale zekerheid sterk gecentraliseerd en gebeurt volledig door de publieke administratie. Sociale bijstand met lange, meanstested uitkeringen. Sociale verzekeringen zijn niet volledig universeel en eerder bescheiden. Financiering van de gezondheidszorg en sociale dienst op basis van belastingen, inkomensvervangende uitkeringen op basis van bijdragen. Rol van de staat beperkt, risico’s individualiseren en markt promoten. 3) Sociaaldemocratische regime = bekommerd om combinatie van doelmatige uitkeringsniveaus en gelijkheid, staat grote rol. Sociale bescherming is universeel burgerrecht. Aanbod publike verzieningen is groot. Financiering voornamelijk mbv belastingen, uitvoering bij publieke overheid. Klemtoon op actieve arbeidsmarkt. 8.2 Enkele belangrijke basisprincipes 8.2.1 De doelstellingen van sociale bescherming Sociale bescherming = handhaving van sociale integratie en sociale cohesie Drie basisoperaties: 1) Minimumbescherming (~ Beveridge) = minimumuitkeringen garanderen aan iedereen, zonder verband met het tevoren verdiende arbeidsinkomen en zonder onderscheid te maken tussen werknemers en andere categorieën van de bevolking. Hele bevolking behoeden voor armoede en gebrek. 2) loongekoppelde bescherming (~ Bismarck) = arbeidsinkomen van de werknemer vervangen of aanvullen teneinde hem te vrijwaren tegen geldelijke gevolgen van bepaalde arbeidsrisico’s tov bepaalde gezins- en levensomstandigheden en tegen sociale risico’s. bescherming van het arbeidsinkomen tegen bepaalde risico’s die typisch zijn voor de arbeidende bevolking. 3) re-integratie (en preventie) ~ sociaal beleid-cyclus GARANDEREN VAN SOCIALE PARTICIPATIE Sociale zekerheid = bypass mechanisme dat via vervangingsinkomens de sociale participatie tracht te garanderen. Moet echter aangevuld worden met een breder sociaal beleid, dat via re-integratie uiteindelijk de oorspronkelijke weg naar sociale participatie en sociale integratie veilig stelt. 8.2.2 Vervangingsinkomens, inkomensaanvullende uitkeringen en bijstand Vervangingsinkomen = inkomen verzekeren wanneer de participatie op de arbeidsmarkt in het gedrang komt. Bescherming bij het wegvallen van het beroepsinkomen bij ziekte, werkloosheid, pensionering, arbeidsongeval of beroepsziekte. minimumbescherming nastreven OF loongekoppelde bescherming bieden sociale verzekering inkomensaanvullende uitkeringen = moeilijk te dragen uitgaven vergoeden: deel van de kosten voor geneeskundige zorgen, meerkost die kinderen brengen forfaitair + men moet verzekerd zijn sociale verzekering bijstandsuitkeringen = ultieme vangnetten voor personen en gezinnen die in een financiële armoedesituatie verkeren en die niet in staat zijn zich bestaansmiddelen te verzekeren door hun eigen inspanningen of door een beroep te doen op sociale zekerheidsuitkeringen. afhankelijk van bestaande behoefte 8.2.3 Sociale verzekeringen en bijstand: verschillende gradaties van solidariteit Sociale zekerheid = verzekering impliceert zeker vorm van solidariteit bescherming wordt bepaald door de betaalde premie die samenhangt met de kans dat het risico waartegen men zich verzekert zich ook effectief zal manifesteren en door de verwachte kostprijs van de schadeloosstelling. 1) Kanssolidariteit = op het ogenblik dat het risico zich heeft voorgedaan, gebeurt er een transfer van degenen die niet door het risico getroffen zijn naar degenen die wel door het risico getroffen zijn. grondslag voor horizontale herverdeling 2) Subsidiërende solidariteit = iedereen betaalt eenzelfde bijdragepercentage, ongeacht de kans dat hij een risico zal lopen. Zo blijft het betaalbaar voor de hoge risicogroepen, want de lage risicogroepen betalen meer dan ze vanuit strikt verzekeringstechnisch standpunt zouden moeten. solidariteit van de lage risicogroepen met de hoge risicogroepen 3) Inkomenssolidariteit = wederzijdse relatie tussen de premie en de schadeloosstelling >< zeer zwak in de realiteit: * sommige uitkeringen zijn forfaitaire bijdragen worden procentueel berekend * loongekoppelde uitkeringen slechts tot op zekere hoogte afhankelijk van het vroegere loon < minimum- en maximumuitkeringen * hoogte uitkering ~ betaalde premie + veronderstelde behoeften solidariteit van de hoge inkomensgroepen met de lage inkomensgroepen grondslag voor verticale herverdeling sociale verzekeringen = verschillen van gewonen verzekeringen < naast loutere kanssolidariteit ook subsidiërende en inkomenssolidariteit < naast horizontale herverdeling ook verticale herverdeling België: “zuivere solidariteit” = bijstandsregelingen volledig gebaseerd op zuivere solidariteit. De overheid probeert om aan behoeftige personen of huishoudens een minimaal inkomen te garanderen na onderzoek naar de bestaansmiddelen. Bijstandsuitkeringen = worden gefinancierd uit algemenen middelen, uit de algemene solidariteit, door de belastingsgelden die door de hele natie worden opgebracht. 8.3 Het Belgische sociale beschermingssysteem 8.3.1 Ontstaan en ontwikkeling 19de eeuw: spontane onderlinge bijstandsverzekeringen en spaarkassen Vervolgens: gesubsidieerd door de overheid Nog later: verplicht door de overheid 1944: “sociale zekerheid” (werknemers en enkele gelijkgestelde groepen) (Later ook zelfstandigen) enkel bescherming voor degene die door arbeid hun rechten verworven hadden uitvoering: sociale markteconomie (mutualiteiten, compensatiekassen en syndicaten) later: ook overheid 8.3.2 De verschillende stelsels en takken Sociale bijstand = tegemoetkomingen aan personen met handicap, inkomensgarantie voor ouderen, gewaarborgde gezinsbijslag, recht op msppelijke integratie en de msppelijke dienstverlening door de OCMW’s Sociale zekerheid = voor verschillende beroepsgroepen aparte, van elkaar onderscheiden regelingen, met verschillen in o.a. de administratieve organisatie, e financieringswijzen en de mate van bescherming 1) sociale zekerheid voor werknemers 2) sociaal statuut van de zelfstandigen 3) specifieke regelingen voor bepaalde categorieën van ambtenaren Werknemers Voor: werknemers en werkgevers die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst + bepaalde ambtenaren Omvat: geneeskundige verzorging, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, moederschap, Rust- en overlevingspensioenen, gezinsbijslag, werkloosheid, arbeidsongevallen, Beroepsziekten, jaarlijkse vakantie Zelfstandingen Voor: zelfstandigen en helpers Omvat: geneeskundige verzorging, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, moederschap, Rust-en overlevingspensioenen, gezinsbijslag, faillissementsverzekering. Zelfstandige = iedere persoon die een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij/zij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is. Helper = iedere persoon die een zelfstandige in de uitoefening van zijn/haar beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem/haar door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden. Ambtenaren Voor: ambtenaren Omvat: geen specifieke sociale zekerheidsregeling, verschilt per type personeel Statuair vastbenoemde personeelsleden = uitsluitend voor de tak geneeskundige verzorging onderworpen aan de algemene regeling voor werknemers Niet vast benoemd statuair personeel & contractueel personeel = onderworpen aan de algemene regeling voor werknemers voor de takken rust- en overlevingspensioenen, de geneeskundige verzorging, de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de werkloosheid. Voor kinderbijslag, de jaarlijkse vakantie, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten is de onderwerping aan de algemene regeling afhankelijk van de overheid die de werknemer tewerkstelt en van de bijzondere regelingen die door deze overheid worden ingevoerd. 8.3.3 Organisatie en financiering van de sociale zekerheid voor werknemers Verschillende instellingen bevoegd voor het uitvoeren en opvolgen van de wettelijke bepalingen. Instellingen Inningsorganen = instellingen die hoofdzakelijk alle sociale zekerheidsbijdragen van werkgevers en werknemers moeten innen en ze vervolgens moeten verdelen tussen de verschillende instellingen belast met het beheer van de diverse takken Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ): inning sociale zekerheidsbijdragen van de werknemers Beheersinstellingen = instellingen die de diverse sociale zekerheidstakken beheren en toezicht uitoefenen op de betalingsinstellingen. Treden soms ook zelf op als betalingsinstelling. Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV): algemeen bestuur en toezicht op de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Verdeelt de middelen over de betalingsinstellingen. Betalingsinstellingen = gekenmerkt door institutioneel pluralisme, elke tak heeft eigen uitbetalingskassen. 3 vakbonden: privébetalingsinstellingen Financiering < sociale zekerheidsbijdragen < nationale solidariteit < staatstoelagen en andere ontvangsten die bij wet worden vastgelegd 1995: binnen RSZ globaal financieel beheer bijdragen worden per kwartaal berkeend als een percentage op het nietgeplafonneerd brutoloon van de onderworpen werknemers werknemer die aan alle takken van de sociale zekerheid onderworpen is: 37.84% (24.77% door de werknemer gefinancierd) Jaarlijks: Rijkstoelage aan de sociale zekerheid voor werknemers via het globaal beheer >< sinds 2002: staatstoelagen sterk beperkt Alternatieve financiering = gebaseerd op een andere berekeningswijzen dan de lonen en maakt het dus mogelijk de kosten te beperken die wegen op de factor arbeid en die het concurrentievermogen van de ondernemingen aantasten. Bepaald percentage van de BTW-ontvangsten. Verdeeld tussen stelsel voor werknemers (95.77%) en het stelsel voor zelfstandigen (4.23%) Globaal financieel beheer Tot 1994: verschillende takken afzonderlijk gefinancierd Sinds 1995: globale financiering van de sociale zekerheid voor werknemers Beheer Paritair beheer = steeds paritair samengesteld beheerscomité als beslissingsorgaan. Bestaan uit voorzitter en gelijk aantal vertegenwoordigers van de representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties. ? gevoelige sectoren driepartijenbeheer: staat als derde beheerder 8.3.4 Organisatie en financiering van de sociale zekerheid voor zelfstandigen Instellingen Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) = openbare instelling van sociale zekerheid, belast met alles wat de verzekeringsplicht en de verplichtingen van de zelfstandigen betreft. + verschillende beheersorganen en uitbetalingsinstellingen Financiering < sociale zekerheidsbijdragen < staatstussenkomst driemaandeljkse bijdragen ~ percentage van de beroepsinkomsten voor geneeskundige verzorging, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, gezinsbijslag en pensioenen jaarlijks: Rijkstoelage + deel van de alternatieve financiering 8.3.5 De sociale zekerheid: rechthebbenden en prestaties 8.3.5.1 Ziekte- en invaliditeitsverzekering: geneeskundige verzorging !Verplicht voor volledige Belgische bevolking Algemeen stelsel: Werknemers, ambtenaren en gelijkgestelden Gerechtigden: werknemers, ambtenaren, daarmee gelijkgestelde categorieën primaire uitkeringsgerechtigden (gewone statuut) verzekeringstegemoetkoming: 75% van de honoraria voorkeursregeling (weduwen, invaliden, gepensioneerden, wezen, …) hogere verzekeringstegemoetkoming 1) terugbetaling achteraf = patiënt betaalt zorgverstrekker, maakt attest over aan ziekenfonds, ziekenfonds betaalt remgeld terug 2) derdebetalersregeling = patiënt betaalt enkel remgeld, ziekenfonds krijgt aparte rekening met het resterende bedrag Zelfstandigen Gerechtigden: zelfstandigen en de helpers die volgens het sociaal statuut der zelfstandigen onderworpen zijn aan een regeling van verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ! verzekering voor geneeskundige verzorging enkel de terugbetaling van de zogenaamde grote risico’s voor kleine risico’s kan men zelf een specifieke verzekering afsluiten 8.3.5.2 Ziekte- en invaliditeitsverzekering: uitkeringen Werknemers Arbeidsongeschikt = indien hij/zij door ziekte of andere lichamelijke letsels alle werkzaamheid heeft onderbroeken en indien zijn/haar verdienvermogen verminderd is tot één derde of minder van wat een gelijkaardig persoon zou kunnen verdienen. Eerste 30 dagen: gewaarborgd loon ten laste van de werkgever Eerste jaar: primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering Na 1 jaar: invaliditeitsuikering Zelfstandigen Arbeidsongeschikt = indien hij/zij door ziekte of andere lichamelijke letsels een einde heeft moeten maken aan zijn/haar beroepsactiviteiten en indien hij/zij geen enkele andere beroepsactiviteit kan uitoefenen, noch als zelfstandige of helper, noch in een andere hoedanigheid. Eerste maand: niet-vergoedbare periode 2de – 12de maand: primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering Na 1 jaar: forfaitaire invaliditeitsuitkering 8.3.5.3 Ziekte- en invaliditeitsuitkering: moederschapsverzekering Werknemers Rechthebbenden: werkneemsters die de arbeid onderbreken of de arbeid niet hervatten om ten vroegste vanaf de 5de maand van de zwanerschap te rusten en vervolgens ook invalide en bepaalde werkloze werkneemsters die zwanger zijn. Pre- en postnatale rustperiode: moederschapsuitkering + Adoptieverlof + vaderschapsverlof Zelfstandigen Moederschapsverzekering = dekt prenatale rustperiode van drie weken en een postnatale rustperiode van drie weken. forfaitaire uitkering 8.3.5.4 Rust- en overlevingspensioenen Voorwaarden: 1) leeftijd: 64 (vrouwen) en 65 (mannen) 2) loon/inkomen: ~ voorheen verdiende loon of inkomen minimumpensioen = wanneer loon van tijdens de loopbaan onvoldoende bljkt inkomensgarantie voor ouderen = indien er onvoldoende pensioensrechten zijn of als er tijdens de loopbaan helemaal geen inkomen is geweest 3) loopbaan: voor hen die volledige loopbaan achter de rug hebben 43 jaar (vrouwen) of 45 jaar (mannen) 4) toestand op het ogenblik van de betaling: geen pensioen ALS a. beroepsinkomen boven bepaalde bedragen b. indien hij bepaalde uitkeringen ontvangt 8.3.5.5 Gezinsbijslagen (kinderbijslagen) voor werknemers, voor zelfstandigen, voor het overheidspersoneel + aanvullend stelsel van gewaarborgde gezinsbijslag = voor personen die geen gezinsbijslag kunen verkrijgen Rechthebbende: persoon die door zijn werk of odor zijn toestand het recht op kinderbijslag opent Bijslagtrekkende: persoon aan wie de kinderbijslag wordt uitbetaald Rechtgevende kind: kind ten voordele waarvan de kinderbijslag wordt uitbetaald 8.3.5.6 Werkloosheidsreglementering Doel: werklozen werkloosheidsuitkeringen toekennen ter vervanging van het loon dat zij hebben verloren door onvrijwillig werkloos te worden Werknemers Basiswerkloosheidsuitkering = 40% van het gemiddelde dagloon Toeslagen = voor alleenstaande werknemers en werknemers met gezinslast Anciënniteitstoeslag = voor werklozen die minstens 50 jaar oud zijn en 20 jar arbeid in loonsdienst bewijzen, na 1 jaar volledige werkloosheid Forfaitaire wachtuitkeringen = voor jongeren die toegelaten worden tot de werkloosheid op basis van hun studies Zelfstandigen Faillisementsverzekering = gedurende maximaal 6 aanden een uitkering na faillissement, 1x in hun beroepsloopbaan 8.3.5.7 Arbeidsongevallen Arbeidsongeval = ongeval tijdens en door het feit van uitvoering van de arbeidsovereenkomsten + ongevallen op weg van en naar het werk Werknemers volledige terugbetaling van medische zorgen ALS ze arbeidsongeschikt zijn dag van het ongeval: vergoeding (normaaldagloon – wat hij/zij al verdiend had) re-integratie = slachtoffer dat een tewerkstelling aanvaardt, heeft recht op een vergoeding die gelijk is aan het verschil tussen het loon voor het ongeval en het loon dat hi jvia zijn wedertewerkstelling ontvangt. Zelfstandigen Geen bescherming tegen arbeidsongevallen 8.3.5.8 Beroepsziekten Beroepsziekte = ziekte die op beperkte lijst te vinden is, of ziekte die toch rechtstreeks en grotendeels het gevolg is van uitoefening van het beroep Werknemers Schadevergoedingen bij overlijden van het slachtoffer arbeidsongeschiktheid die minstens 15 dagen duurt blijvende arbeidsongeschiktheid hulp van een derde bij tijdelijke of definitieve stopzetting van de beroepsactiviteit Zelfstandigen Geen verzekering tegen beroepsziekten 8.3.6 De sociale bijstand: rechthebbend en prestaties Sociale bijstand = inkomensgarantie voor ouderen, tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gewaarborgde gezinsbijslag, recht op msppelijke integratie en msspelijke dienstverlening door de OCMW’s 8.3.6.1 Tegemoetkomingen aan personen met een handicap 1) inkomensvervangende tegemoetkoming = voor personen met een handicap tussen 21 en 65 jaar van wie is vastgesteld dat hun lichamelijke of psychische toestand hun verdienvermogen met minstens 2/3 heeft verminderd 2) integratietegemoetkoming = voor personen met een handicap tussen 21 en 65 jaar van wie een gebrek aan of vermindering van zelfedzaamheid is vastgesteld 3) tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden = voor personen met een handicap die ten minste 65 jaar oud zijn en bij wie een gebrek aan of vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld. 8.3.6.2 De inkomensgarantie voor ouderen (IGO) IGO = regeling die wordt toegekend aan personen die beantwoorden aan de voorwaarden inzake leeftijd, nationaliteit en verblijf. ~ alle bestaansmiddelen van alle personen die bij de aanvrager inwonen 8.3.6.3 De gewaarborgde gezinsbijslag Gewaarborgde gezinsbijslag = residuaire regeling inzake gezinsbijslag voor kinderen die buiten de verplichte regeling vallen ~ op basis van de bestaansmiddelen 8.3.6.4 Het recht op msppelijke integratie Recht op msppelijke integratie = residuair recht waarop de aanvragen alleen aanspraak kan maken wanneer hij alle andere mogelijkheden heeft uigeput om bestaansmogelijkheden te verwerven. ~ OCMW (streeft naar maximale participatie en integratie) zoeken naar een volwaardige job geïndividualiseerd project, gericht op o inschakeling in het beroepsleven o integratie in de msppij via vorming of studies met voltijds leerplan o tijdens de uitvoering: leefloon leefloon = inkomen dat een persoon in staat moet stellen om een menswaardig bestaan te leiden ~ gezinssamenstelling maatschappelijke dienstverlening = iedereen in de mogelijkheid stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid ~ materiële en immateriële hulp 8.4 Ontwikkelingen en uitdagingen 8.4.1 De problematische linnk tussen arbeid en sociale zekerheid Recht op uitkeringen ~ arbeidsverleden Alternatieven: 1) burgerschap opent het recht op sociale zekerheid >< te genereus en te duur 2) basisinkomen = strikt individuele uitkering voor elke burger zonder enige voorwaarde mbt diens huidige of voorafgaande arbeidspositie 3) maatschappelijk nuttige participatie = ook arbeid, verdient ook uitkering 8.4.2 De uitdagingen van een veranderende gezinssamenstelling nieuwe risicogroepen: alleenstaanden, eenverdienersgezinnen, vrouwen, deeltijdse of onzekere jobs, eenoudergezinnen gescheiden 8.4.3 De uitdagingen van een veranderende arbeidsmarkt ! meer arbeidsmarktflexibiliteit >< sociale zerkeheid beschermt flexibele werknemers niet voldoende flexicurity = beleidsstrategie waarbij synchroon en gecoördineerd wordt getracht aan de ene kant flexibiliteit van de arbeid, de arbeidsorganisatie en de arbeidsrelaties te vergroten en aan de andere kant (meer) zekerheid te verschaffen voor in het bijzonder de zwakkere groepen op en buiten de arbeidsmarkt ! systeem moet polarisatie van insiders en outsiders tegengaan ! systeem moet betaalbaar zijn ! systeem moet voldoende arbeidsintencieven inbouwen ! systeem moet freeriding tegengaan 8.4.4 De financiële haalbaarheid van ons systeem Dilemma tussen stijgende vraag naar sociale bescherming en afnemende mogelijkheid om sociale uitgaven te financieren. Pierson: 3 oorzaken 1) zwakke economische groei ~ zwakke groei van de lonen 2) overgang naar rijpe en bijgevolg dure welvaartsstaat 3) aantal uitkeringsgerechtigden zo groot dat bijdragebetalenden er niet meer voor kunen (willen?) instaan besparingsdruk >< bevordert sociale uitsluiting oplossing: uitkeringen en diensten selectiever toekennen universaliteit = sociale voorzieningen die als een sociaal recht ter beschikking staan van een gehele bevolking inkomensselectiviteit = voorzieningen die ter beschikking worden gesteld op basis van de individuele behoefte, bepaald adhv een onderzoek naar de bestaansmiddelen laatste jaren: inderdaad trend naar meer inkomensselectiviteit Mattheüseffect vermeden >< kan stigmatiserend werken >< grote administratie vereist >< mensen kunnen uitgesloten worden 8.4.5 Strijd tegen sociale uitsluiting via een actieve welvaartsstaat Sociale uitsluiting voorkomen voldoende investeren in onderwijs en training arbeidsherverdeling behoud van arbeidsplaatsen voor mensen met een laag kwalificatieniveau Herstel van sociale uitsluiting actief arbeidsmarktbeleid voeren ! passieve welvaartsstaat moet plaats ruimen voor een actieve welvaartsstaat actieve preventie- en herstelmaatregelen aantal mensen dat afhankelijk is van sociale transfers beperken overgang van werkloosheid naar arbeid aantrekkelijk maken verschillende activeringsstrategieën o hoogte van de uitkeringen naar beneden halen o voorwaarden voor de uitkeringen strenger maken o mensen die laagbetaald werk aanvaarden de uitkering laten behouden o tewerkstelling van werklozen subsidiëren via bonussen voor de bedrijven o betere uitbouw van de plaatsingsdiensten o training en bijscholing 8.4.6 Andere benaderingen rond verzekering en solidariteit Sommigen: “wie geen of onvoldoende bijdragen betaald heeft, kan niet verzekerd zijn” Anderen: “sociale zekerheid laten inspireren vanuit het solidariteitsidee” Rosanvallon: “momenteel scheiding tussen de wereld van de verzekeringen en de wereld van de solidariteit” < risico’s niet meer tezelfdertijd min of meer gelijk verspreid over de bevolking (langdurige werkloosheid: structureel karakter) < meer nadruk op individuele verantwoordelijkheid (risico’s worden gepersonaliseerd ahv genetica) Verzekering ~ algemene kenmerken van een populatie Rosanvallon; “nieuwsoortige verzorgingsstaat nodig” solidaristisch stelsel op fiscale basis sommigen: pro tweeluikensysteem = opdelen van takken van de sociale zekerheid in twee categorieën: arbeidsgebonden + persoonsgebonden verzekering 8.4.7 Financiële transacties tussen regio’s en discussie rond communautarisering 1) Vlamingen pleiten voor communautarisering van bep. delen van de sociale zekerheid “ongerechtvaardigde transfer van financiële middelen van Vlaanderen naar Wallonië” < hogere pensioenen in Wallonië < hogere werkloosheidsgraad in Wallonië Inkomensparadox = vlamingen hebben voor aftrek van belastingen en sociale bijdragen gemiddeld een hoger primair of bruto-inkomen dan het Belgische gemiddelde. Na aftrek van belastingen en sociale bijdragen ligt het reëel beschikbaar netto-inkomen in Vlaanderen echter onder het nationaal gemiddelde en zelfs onder het gemiddelde netto-inkomen in Wallonië Gezondheidszorg = communautair pijnpunt commissie-Jadot = officiële bevestiging van het feit dat er drastische verschillen bestaan tussen Vlaanderen en Wallonië inzake verbruik van medische prestaties 3 oorzaken: o Bevolking is ouder en ongezonder o Meer artsen in Wallonië o Tendens om vaker beroep te doen op een geneesheer Gemiddeld arbeidsinkomen/hoofd van de bevolking Vlaanderen: 22% > Wallonië Gemiddeld inkomen uit sociale zekerheid/hoofd van de beovlking Wallonië: 27% > Vlaanderen 8.4.8 Het belang van beroepsgebonden en fiscale maatregelen Sociale uitkeringen + diensten van de sociale zekerheid = zichtbare kern van de verzorgingsstaat >< Timuss: ‘social division of welfare’ = naast elkaar bestaan van drie verschillende vormen van voorzieningen die allemaal hetzelfde doel hebben: sociale bescherming. 1) Social welfare = bij wet geregelde uitkeringen en bijstandsvoorzieningen 2) Occupational welfare = arbeidsgebonden, bovenwettelijke sociale voordelen 3) Fiscal welfare = belastingsvrijstellingen en belastingsverminderingen die beschikbaar inkomen van de betrokkenen verhogen zoals uitkeringen dit doen ~ driepijlertheorie 1ste pijler = bestaande sociale zekerheids- en bijstandsvoorzieningen 2de pijler = bijkomende voorzieningen of verzekeringen die ingericht worden op het niveau van de ondernemingen en de professionele groeperingen 3de pijler = individuele verzekerings- en spaarformules waarbij het initiatief bij het individu berust 8.4.9 Privatiseringstendensen in de sociale bescherming ! pure vrijwillige private verzekeringen kunnen niet zorgen voor sociale bescherming ~ ongelijkheid sociale zekerheid is voor iedereen Sociale zekerheid = systeem van spreiding van de financiële last van sociale risico’s over de bevolking private verzekeringen als aanvullende verzekeringen in de 2de en 3de pijler >< kan leiden tot duale samenleving 8.4.10 Financieringsproblemen Sociale zekerheidsrechten ~ arbeid (zowel voor uitkeringen als inkomsten) Doelstelling: sociale stabiliteit & inkomensstabiliteit >< sociale lasten op arbeid veel te zwaar >< negatief effect op tewerkstelling >< groep van bijdragenden wordt steeds kleiner >< groep van afhankelijken wordt steeds groter ? andere financieringswijzen invoering Algemene sociale bijdrage = nieuwe belasting die een deel van de lasten op arbeid kan vervangen, op alle inkomens van particulieren en bedrijven. 8.5 Besluit ! verzorgingsstaat = bijzonder efficiënt systeem 3 uitdagingen: 1) adequate inkomensbescherming combineren met het voorkomen van sociale uitsluiting en het uitbouwen van incentieven die re-integratie en tewerkstelling promoten. 2) beleid tegen sociale uitsluiting in overeenstemming brengen met beleid inzake sociale bescherming. Beleid inzake sociale bescherming combineren met tewerkstellingsbeleid. 3) nieuwsoortige besluitvormingsstructuur opbouwen waarin ook belangen van nieuwe sociale categorieën worden behartigd. 9. Over arm en rijk Sociale ongelijkheid = mensen verschillen van elkaar niet alleen wat betreft materiële middelen, maar ook inzake opleiding en vorming, het sociaal prestige dat hen wordt toegekend en het netwerk van sociale relaties dat zij kunnen activeren. ! economische aspect één van de belangrijkste sociale problemen relatief gemakkelijk waarneembaar verschijnsel goede indicator voor andere aspecten van sociale ongelijkheid 9.1 inkomensongelijkheid 9.1.1 Wat is inkomen? Inkomen = het bedrag dat in een bepaalde periode zou kunnen worden uitgegeven, onder voorwaarde van instanthouding van de reële waarde van het vermogen. monetair inkomen = geldelijke inkomens uit arbeid, sociale zekerheidsuitkeringen, oerenden en onroerende inkomens, waardeveranderingen van het vermogen niet-monetair inkomen = inkomsten in natura = fringe benefits, productie voor eigen gebruik, toegerekende huur, voordele die geput worden uit het gebruik van collectieve goederen en diensten (wordt beperkt tot meetbare inkomenselementen bij berekeningen) België: inkomensherverdeling om inkomensongelijkheid tegen te gaan 1) primair inkomen = som van de vergoedingen voor het ter beschikking stellen van productiefactoren 2) secundair inkomen = komt tot stand door een bewuste herverdeling door de overheid = het vrij beschikbaar inkomen 3) tertiair inkomen = inkomen dat beschikbaar komt door het consumeren van bepaalde collectieve goederen en diensten 9.1.2 Afbakening van de observatie-eenheid voor inkomensmeting Empirische studies ~ inkomensverdeling samenlevingsverbanden op een zo relevant mogelijke wijze in kaart brengen huishouden = een groep mensen die samenleven onder hetzelfde dak en in belangrijke mate hun individuele inkomens samenleggen om gemeenschappelijk te besteden. huishouden vaak als observatie-eenheid a) huishoudelijk inkomen berekenen per capita >< geen rekening met schaalvoordelen >< inkomensbehoefte kinderen kleiner b) huishoudelijk inkomen wordt gedeeld door een equivalentieschaal a. OESO-schaal 1 + 0.7 (x volwassenen) + 0.5 (x kinderen) b. EU-schaal 1 + 0.5 + 0.3 Gestandaardiseerde (equivalente) inkomen = kan men huishoudens met verschillende omvang en samenstelling vergelijken 9.1.3 Wijzen om inkomensongelijkheid te meten en weer te geven Ongeleijkheid weergeven ~ frequentieverdeling bv. Decielverdeling = de invidividuen rangschikken naar oplopend equivalent huishoudinkomen. Deze rangschikking opdelen in 10 gelijke stukken. Er ontstaan 10 inkomensklassen. 10% minst verdienende Belgen: 3.9% van de totale loonmassa Decielratio = verhouding van de inkomensproportie van de 10% rijksten op die van de 10% armsten België: ongeveer 6x groter Italië & VK > België > Duitsland & Zweden Lorenzcurve = afgeleid uit een cumulatieve frequentieverdeling: op de horizontale as staat de gecumuleerde proportie van de populatie, op de verticale as het gecumuleerd aandeel in de totae inkoemnsmassa Gini-coeëfficiënt = de opervlakte tussen de Lorenzcurve en de diagonaal, gedeeld door de totale oppervlakte onder de diagonaal. (0 = volledige gelijkheid, 1 = volledige ongelijkheid) 9.1.4 Impact van belastingen en transfers op de inkomensverdeling Sociale transfers: verzachtende invloed op de inkomensongelijkheid ! vervangingsinkomens in de hogere inkomensdecielen gemiddeld hoger < veel pensioenen in hogere inkomensklassen Fiscaliteit: verzachtende invloed op de inkomensongelijkheid < progressiviteit van het belastingstarief ~ belastingsschijven < instellen van een belastingsvrije som (vrijstelling voor eerste schijf van het inkomen) < verhoging van de belastingsvrije som als aantal personen ten laste van een Belastingsplichtige toeneemt < gedeeltelijke spreiding van het netto-belastbare inkomen < fiscale gunstbehandeling van vervangingsinkomens 9.1.5 Evolutie van de inkomensongelijkheid in België 1990-2004: toename inkomensongelijkheid (voor én na belasgingen) 9.1.6 Determinanten van inkomensongelijkheid 9.1.6.1 Inkomensverschillen op de arbeidsmarkt < primair inkomen uit arbeid wordt opgesplitst in zelfstandige arbeid en arbeid in dienstverband (zelfstandigen kunnen meer verdienen) < door de marktkrachten bepaald < individuele kenmerken van werknemers < werkgever beslist of werknemer meer zal verdienen < collectieve verbanden hebben hun invloed loonniveau mede afhankelijk van de relatieve macht van de vakbonden onderhandelingsniveau van de vakbonden < economische neergang werkgevers en werknemers verenigen zich in verbanden >< particpatie aan collectieve actie is geen rationele handelswijze vanuit het standpunt van een opportunistisch individu leden moeten materieel, sociaal & moreel gemotiveerd zijn doelstellingen die de groep nastreeft moeten legitiem zijn arbeidsinkomen ~ sociaal gefundeerde rechtvaardigheidsoverwegingen relatief hoger diploma geeft legitiem recht op een hogere wedde voltijdse arbeisprestatie moet voldoende zijn om een werknemer een menswaardig bestaan te bieden. ~ minimumloonwetgeving subtiele mechanismen die leiden tot feitelijke discriminatie van de vrouwen lonen voor gelijkaardige arbeid moeten minder van elkaar gaan afwijken leeftijds- en/of graad- en/of ervaringsanciënniteit gelegitimeerd hogere anciënniteit ~ hogere arbeidsproductiviteit 9.1.6.2 Inkomensverschillen tussen huishoudens Loonongelijkheid ~ huishoudelijke context < hiushoudelijke schaalvoordelen < mogelijkheid tot tweeverdienerschap Msppelijke tendensen 1) economische participatiekans en verdienpotentieel van vrouw ~ opleidingsniveau 2) tweeverdienerschap vooral bij koppels waarvan beide partners midden- tot hooggeschoold zijn 3) opleidingsniveau is discriminerende factor bij partnervormingsproces msppelijke polarisering gevolgen: 1) individualiseringstrend 2) postindustriële uitstoot van laaggekwalificeerde arbeisplaatsen 3) dualisering tussen laag-en hoogopgeleiden 9.1.7 België in internationaal perspectief Liberale verzorgingstaat (USA) = relatief grote nadruk op selectieve uitkeringsstelsels die voorzien in een (stigmatiserende) bijstand aan armen. Privéverzekeringen spelen grote rol in de bescherming tegen traditionele risico’s. Sociaaldemocratische verzorgingsstaat (Zweden) = meest universele en herverdelende sociale transfersystemen, zonder klassenverschillen volledig weg te werken. Actief arbeidsmarktbeleid, aandacht voor kansengelijkheid. Conservatieve verzorgingsstaat (Duitsland) = publieke sociale zekerheidsvoorzieningen in plaats van sociale bisjtand of privé-verzekeringen. In vormen die zouden leiden tot relatief weinig herverdeling van rijk naar arm, leiden tot belangrijke statusverschillen tussen verschillende sociale categorieën. Minder aandacht voor actief beleid in de richting van volledige werkgelegenheid of in de richting van een gelijkere kansenverdeling in de msppij. sociaaldemocratische verzorgingstaten slagen er vrij goed in om hun sociaaleconomische bovenlaag af te romen >< publieke middelen komen vooral de middenklasse ten goede conservatieve verzorgingsstaten: herverdeling vooral ten laste van de middenklasse en de werknemers 9.2 Armoede Armen = personen wier middelen van bestaan zo ontoereikend zijn dat zij uitgesloten zijn uit de samenleving waarin zijn leven. 1) relatief = in verhouding tot het algemeen welvaartspeil van een land op een bepaald ogenblik 2) gradueel = van bestaansonzekerheid, over permanente armoede tot volledige marginaliteit 3) multidimensioneel = niet te herleiden tot een inkomenstekort 9.2.1 Armoede: absoluut of relatief begrip? Relatieve armoede = er wordt niet aan een “sociaal minimum” of “minimum participatiestandaard” voldaan Absolute armoede = fysiologisch minimum of “minimum subsistentiestandaard” die een mens nodig heeft om te overleven. ~ Amartya Sen: “onherleidbare absolute kern in de idee van armoede” dubbelzinnigheid oplossen door ‘capability’ of het vermogen van een persoon centraal te steleln 9.2.2 Armoede: meer dan enkel inkomenstekort 1980: armoede = inkomensterkort Tegenwoordig: armoede = multidimensioneel economisch probleem, arbeidsmarkt, onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg, sociale netwerken, vrijetijdsbesteding participatie = wanneer mensen worden uitgesloten van deelname aan bepaalde levensdomeinen kan men ze als arm bestempelen inkomensarmoede = directe maat van armoede waarbij men veronderstelt dat een hoger inkomen met een hoger wervaartspeil gepaard zal gaan >< groep mensen met een laag inkomen overlapt niet noodzakelijk met de groep met een lage levensstandaard! Zoeken naar een meer directe meting van de levensstandaard 9.2.3 Het meten van armoede ~ armoedelijn = objectieve of wetenschappelijke rechtvaardiging, wordt niet arbitrair vastgelegd 9.2.3.1 Relatieve inkomensarmoedegrens Armoedelijn = bepaald percentage van het gemiddelde of mediane inkomen in een regio of land. Populair: 50%, 60% en 70% van het mediane of gemiddelde gestandaardiseerde equivalente inkomen. Kritiek: “geen maat van armoede maar van ongelijkheid” 9.2.3.2 Budgetstandaard benadering ‘klassieke’ budgetstandaard methode = definieert een expert een goederenpakket dat minimaal noodzakelijk geacht wordt voor een bepaald gezinstype. Het bedrag dat daan dit goederenpakket correspondeerdt, wordt vervolgens beschouwd als de armoedegrens voor dat bepaalde gezinstype. Kritiek: smokkelt waardeoordelen binnen bij de afbakening van armoedegrenzen wordt visie en consumptiewijze opgedrongen armoedelijn wordt als minimum-subsistentiestandaad beschouwd, niet als minimum-participatiestandaard 9.2.3.3 Subjectief-empirische armoedelijn ~ enquête bij de bevolking gaat om wat de bevolking voor zichzelf noodzakeljk acht en niet over wat men voor anderen minimaal noodzakelijk acht 9.2.3.4 Wettelijke of beleidsmatige armoedelijn Wettelijke grens = hoeveel emn, volgens de politieke overheden, in ons land nodig heeft om minimaal in het levensonderhoud te voorzien ! uitgesproken positieve discirminatie van eenoudergezinnen < moreel omkaderde msppelijke respect voor alleenstaande huismoeders 9.2.3.5 Multidimensionele benaderingen: deprivatie-index en sociale consensus Deprivatie-index = direct en op empirische wijze levensstandaard en het consumptiegedrag van mensen inschatten >< ? welke items moeten in de deprivatie-index opgenomen worden Sociale-consensubenadering = oordeel van de expert vervangen door de mening van de bevolking >< ook hier experts die initiële selectie van de ites maken, vragen verwoorden, de antwoorden intepreteren 9.2.4 Resultaten uit armoedeonderzoek 9.2.4.1 Omvang en kenmerken ALS “60% van mediaan equivalent inkomen” = armoedegrens DAN 15% van de Belgische bevolking arm (2006) >< wettelijke norm: 4% >< 60%-mediaangrens: 15% Determinanten van armoederisico eenoudergezinnen werklozen inactieven mensen met een lage opleiding 9.2.4.2 De dynamiek van armoede Armoedemobiliteit = mensen bewegen in en uit de armoede ~ armoedelijnen bepalen welk percentage van de bevolking zich in armoede bevindt op een bepaald tijdstip 1995-2000: 14.3% arm >< 26.1% tijdens deze periode minstens 1x in aanraking met armoede Kritiek: wordt geen rekening gehouden met armoedeperiodes die voor de meting gestart zijn of die na de meting doorlopen >< verder onderzoek bevestigd dat meeste arme mensen relatief korte armoedespells doormaken Traditionele armoedetheorieën: “armoede = langdurige situatie waaruit ontsnappen nauwelijks mogelijk is” ~ neerwaartse spiraal ~ bestaan van een armoedecultuur empirie: Intrede- en ontsnappingskansen uit armoede zijn ongelijk verdeeld in de samenleving jongeren, eenoudergezinnen & gepensioneerden: hoog risico ontsnappingskans jongeren: relatief Hoogachtend, armoedemobiliteit ~ veranderingen in huishoudsamenstelling en arbeismarktpositie kans op ontsnapping neemt af naarmate duur armoede toeneemt Leisering & Leibfried: poging tot theoretiseren van dergelijke bevindingen 1) Vertijdelijking van armoede = armoede heeft beginpunt, duur, verloop en (vaak) einde 2) Armen als actief handelende personen = personen beschikken over handelingsbekwaamheid om armoede te overwinnen of tegen te gaan 3) Democratisering van armoederisico = grens van “wij die in veiligheid leven” en “zij die in risico leven” is vervaagd 4) Biografisering van armoede ~ individualiseringstheorie (Bech) = individuele levensloop wordt minder dan vroeger gestructureerd langs vaste banen. Mensen kunnen leven naar eigen inzichten inrichten, wat meer kansen maar ook meer risico’s levert. 9.2.4.3 Bestaansonzekerheid en de doelmatigheid van sociale zekerheid Doelmatigheidsanalyse = sociale zekerheidsinkomsten worden afgetrokken van het beschikbaar gezinsinkomen 36.5% (1985) en 35.2% (1997) van de Belgische huishoudens ontsnapt aan de bestaansonzekerheid door de sociale zekerheid 2006: 59% van de Belgische bevolking al bestaanszeker voordat ze enige sociale transfer hebben ontvangen 15% blijft bestaansonzeker, ook na sociale transfer 10. België in internationaal perspectief 10.1 Inleiding Nationale staten: te zwak en te klein om op effectieve manier grensoverschrijdende problemen op te lossen. < gedeeltelijke ontfunctionalisering van de nationale staat vorming en versterking van internationalse en supranationale organisaties zoals de VN en het IMF of de EU. Internationale afspraken hebben in toenemende mate een dwingende werking op het beleid van nationale overheden. 10.2 De Europese Unie 10.2.1 De verschuiving van macht naar de Europese Unie Lidstaten geleidelijk aan aantal bevoegdheden overgedragen ondertussen bijna 80% van de beleidsterreinen naar EU Europees recht staat hiërarchisch boven elke vorm van nationaal recht 1950: alle beleidsdomeinen nationaal 1957: EEG (< Verdrag van Rome): regulering energie, transport en medinging 1968: Europese douane-unie vervolledigd 1992: (Verdrag van Maastricht) Europese Unie actief in bijna alle beleidsdomeinen 10.2.2 Een korte geschiedenis van de EU Historisch pad = beleidskeuzes van het verleden hebben belangrijke invloed op de politieke en diplomatische opties van vandaag. 10.2.2.1 De eerste pogingen tot Europese integratie na de WO II: Benelux en de EGKS Gemeenschappelijke afkeer van agressief nationalisme nieuwe Europa moest na de oorlog afstappen van het traditionele systeem van de natiestaen 1944: Beneluxverdrag = voor oprichting douane-unie 1948-1949: Amerikaanse Marshallhulp >< West-Europa kon niet uit ontbering loskomen zonder heropleving West-Duitsland “het Duitse vraagstuk oplossen door het Europees te maken” (Schuman) 1952: EGKS (Schuman): Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal met instemming begroet door Adenauer België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk, West-Duitsland & Itailë 10.2.2.2 Naar de Europese Economische Gemeenschap 1957: EEG: Europese Economische Gemenschap Euratom: Europese gemeenschap voor atoomenergie ! aanvankelijk twijfel wegens brede karakter EEG >< toenemende afstemming van het economisch beleid van de lidstaten en van de nationale wetgeving die nodig is voor het functioneren van de eenheidsmarkt. Europese Hof van Justitie = met baanbrekende uitspraken telkens opnieuw impulsen voor de integratie op sociaaleconomisch terrein en op het gebied van de mensenrechten. 10.2.2.3 Uitbreiding en verdieping van de Europese Gemeenschap EEG: aantrekkingskracht op andere landen 1973: V.K., Ierland, Denemarken 1981: Griekenland 1986: Spanje, Portugal 1995: Oostenrijk, Finland, Zweden 2004: Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, slovenië, Slowakije, Tsjechië, Cyprus, Malta 2007: Bulgarije, Roemenië + aantal beleidsterreinen nam sterk toe 1987: Europese Akte = groot aantal voorstellen, opgesteld door de toenmalige voorzitter van de europese Commissie, om tot versnelling van het integratieproces te komen. Doel: het realiseren van de interne markt. 1992: Verdrag van Maastricht = bezegelde totstandkoming van Europese interne markt + gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid + samenwerking inzake justitie en binnenlandse aangelegenheden 1999: Euro als eenheidsmunt Europese Unie: huis met drie pijlers 1) de drie Europese Gemeenschappen (EGKS, EG & Euratom) 2) gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid 3) politiële en justitiële samenwerking in strafzaken 10.2.2.4 Heden en toekomst van de Europese Unie Uitbreiding van de EU: grote onzekerheid noodzaak van een hervorming van de instellingen Verdrag van Amsterdam & Verdrag van Nice Besluitvorming bij unanimiteit zoveel mogelijk vervangen door setmmingen bij gekwalificeerde meerderheid Europese Conventie = zorgen voor een zo breed en zo transparant mogelijjk evoorbereiding van een grondige verdragswijziging 2003: Ontwerpverdrag van een Grondwet voor Europa >< vervangen door een nieuw verdrag < sommige landne vreesden voor een ‘Europese superstaat’ alle termen die doen denken aan een Europese staat, werden geschrapt 10.2.3 De Instellingen van de Europese Unie Europese Unie = een internationaal samenwerkingsverband dat geëvolueerd is tot een zelfstandig politiek systeem >< geen politie, geen militair apparaat 10.2.3.1 De Europese Commissie Europese Commissie = dagelijks bestuur van de EU. Ziet erop toe dat de besluiten van de EU correct worden uitgevoerd en dat de verdragen worden nageleefd. initiatierecht (mag wetsvoorstellen voorleggen) onafhankelijk orgaan (geen vertegenwoordigers van de lidstaten) 27 commissieleden, elk bevoegd voor een beleidsdomein Hoofd = commissievoorzitter 10.2.3.2 De Raad van de Europese Unie Raad van de Europese Unie = Ministerraad = ministers van de lidstaten. Enige Europese orgaan (naast de Europese Raad) waarin regeringen van de lidstaten rechtstreeks vertegenwoordigd zijn. Deelt wetgevende bevoegdheid met Europese Parlement, beslissen of wetsvoorstellen van de Commissien worden omgezet in richtlijnen, verordeningen of beschikkingen. Europese Raad = Europese top = staatshoofden of regereingsleiders van alle lidstaten samen + voorzitter van de Europese Commissie. Waakt over de rechten van de mens, de parlementaire democratie en de rechtsstaat in de verschillende lidstaten. 10.2.3.3 Het Europees Parlement Europees Parlement = enige orgaan dat rechtstreeks door de Europese burgers verkozen wordt. Benoemt de Commissievoorzitter en kan notie van wantrouwen indienen tegen de Commissie. 785 Europese afgevaardigden, verkozen per lidstaat, gegroepeerd volgens politieke gezindheid. Ten minste drie belangrijke bevoegdheden: 1) wetgevende bevoegdheid 2) budgetbevoegdheid 3) controlerende bevoegdheid 10.2.3.4 Het Europees Hof van Justitie Europees Hof van Justitie = waakt erover dat de Europese regels in de praktijk worden nagekomen en op dezelfde manier geïnterpreteerd worden in de verschillende lidstaten. Europese Centrale Bank = voert het monetaire beledi van de EU uit en bepaalt bv. hoe hoe hoog de rentevoet moet zijn. Moet inflatie bestrijden en toezien op de stabiliteit van de prijzen. Europese Rekenkamer = “financiële geweten” van de EU, waakt erover dat het Europese geld zo goed en efficiënt mogelijk wordt besteed door de Commissie. Comité van de Regio’s = plaatselijke en regionale besturen vertegenwoordigd. Wordt geraadpleegd door bv. de Europese Commissie omtrent een wetsvoorstel over beslissingen die de regionale bellangen raken. Economisch en Sociaal Comité = adviesorgaan waarin de sociaaleconomische spelers vertegenwoordigd zijn: werknemers, werkgevers en andere belangenorganisaties. Europese Inversteringsbank = verleent kredieten voor de financiering van projecten die van Europees belang zijn, financiert investeringen van kmo’s die tot nieuwe arbeisplaatsen en groei leiden. 10.2.4 De drijfveren achter de Europese Integratie De heropbouw, stabilisering en ontwikkeling van de Europese economie Economische motor op gang krijgen: West-Duitse economie weer opbouwen Doel Europese samenwerking: economische groei en ontwikkeling stimuleren productiecapaciteit en welvaart van de lidstaten verhogen Europese eenheidsmarkt gecreëerd Invoering van de euro Vrede tussen de Europese lidstaten en de inkapseling van Duitsland Doel: inkapselen van het machtige Duitsland in een overkoepelend Europese organisatie zonder zeggenschap over de eigen staalindustrie werd het voor de EGKSlidstaten praktisch onmogelijk om een oorlog tegen elkaar voor te bereiden De productie van voldoende voedsel Doel: productiviteit van de landbouw doen toenemen + voedselvoorzieningen veilig stellen momenteel: overschot aan landbouwproducten >< Europese landbouwbeleid: nadelige invloed op de ontwikkelingslanden Stabilisatie van democratische staatsstructuren in de lidstaten bv. Consolidatie van het democratische bestel in Griekenland, Portugal en Spanje na het verdiwjen van de rechtsautoritaire dictaturen Bevorderen van de economische en sociale samenhang en solidariteit in Europa transfer van middelen van rijkere naar armere lidstaten en regio’s ~ structuurfondsen & cohesiefonds Welzijn op andere domeinen gelijke rechten voor mannen en vrouwen milieubescherming vrij verkeer van personen 10.2.5 Wat met het sociale Europa? ! gebrekkig beleidskader voor het bevorderen van sociale rechtvaardigheid Vaak gebruik van zogenaamde ‘open coördinatiemethode’ = lidstaten schuiven in onderling overleg gemeenschappelijke doelstellingen naar voren, kijken in hoeverre de nationale beleidsplannen tegemoetkomen aan de gemeenschappelijke doelstellingen >< crëert geen bindend recht 10.2.6 De uitbreiding van de Europese Unie 3 bijkomende essentiële voorwaarden voor toetreding: 1. Stabiele instellingen die democratie, rechtsstaat, mensenrechten en respect voor de bescherming van minderheden garanderen 2. functionerende markteconomie + vermogen om concurrentiedruk binnen de EU het hoofd te bieden 3. in staat zijn de verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen 10.3 België in de wereld 10.3.1 Mondiale interdependentie 20ste eeuw: uitbouw van het volkerenrecht en het recht der internationale organisaties nooit geziene codificatie, consolidatie & ontwikkeling van het internationaal recht uitgebreid netwerk van internationale organisaties intens gebruik van verdragen om onderlinge betrekkingen te regelen 1948: Universele Verklaring van de Rechten van de Mens 20ste eeuw: bloedigste eeuw, 4x zoveel slachtoffers als de 19 voorgaand eeuwen De menselijke interdependentie Wereldwijd > 1 000 000 000 banen creëren om te voorkomen dat er onhoudbare economische migratiestromen zullen plaatsvinden De financieel-economische interdependentie verlegging van industriële activiteiten naar lageloonlanden sterk toenemende inkomensverschillen sociale uitsluiting De milieu-interdependentie Versnelde verstedelijjking, ontbossing, vervuiling, broeikaseffect, … 10.3.2 De Verenigde Naties 10.3.2.1 Ontwikkelingen en beginselen Volkenbond = organisatie die in 1919 naar aanleiding van WO I krachtens het Verdrag van Versaille het licht zag onder gelijksoortige omstandigheden als de later VN. Organisatie ter bevordering van de internationale samenwerking en ter verzekering van vrede en veiligheid onder de volken. 1945: 50 landen: de Conferentie der Verenigde Naties inzake Internationale Organisatie 1945: Verenigde Naties, met 51 lidstaten Het Handvest van de Verenigde Naties Handvest van de VN = grondslag van de organisatie. Bepaalt de rechtenen plichten van lidstaten, stelt organen en procedures van de VN vast. Doelstellingen van de VN: internationale vrede en veiligheid vriendschappelijke betrekkingen oplossen van internationele economische, sociale, culturele en humanitaire vraagstukken bevorderen van eerbied voor de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden optreden als centrum voor de onderlinge afstemming van het optreden van naties ter verwezenlijking van deze doelstellingen VN handelt overeenkomstig volgende beginselen: soevereine gelijkheid van al haar leden leden dienen verplichtingen te goeder trouw na te komen internationale geschillen langs vreedzame weg oplossen onthouden van dreiing met of gebruik van geweld tegen andere staten VN volledige bijstand verlenen Lidmaatschap “voor alle vredelievende staten die de verplichtingen van het VN-Handvest aanvaarden” 10.3.2.2 Organisatiestructuur Algemene vergadering Algemene vergadering = belangrijkste overlegorgaan, omvat vertegenwoordigers van alle lidstaten, die elk een stem hebben Veiligheidsraad Veiligheidsraad = verantwoordelijkheid voor het handhaven van de internationale vrede en veiligheid krachtens de doelstellingen en beginselen van de VN, telt 15 leden. (5 permanente leden, met vetorecht) Het Internationaal Gerechtshof Internationaal Gerechtshof = voornaamste gerechtelijke orgaan van de VN. Beslist geschillen tussen VN-lidstaten en verleent adviezen aan de VN en haar organen. 10.3.2.3 De gespecialiseerde organisaties van de VN: ILO, FAO, UNESCO, WHO Internationale Arbeisorganisatie (ILO) ILO = gespecialiseerde organisatie die werkt aan de bevordering van sociale rechtvaardigheid en de internationaal erkende mensen- en werknemersrechten. Formuleert internationale beleidslijnen en programma’s om levens- en werkomstandigheden te verbeteren. ! vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers hebben even zware stem als vertegenwoordigers van regeringen Voedsel en Landbouworganisatie van de VN (FAO) FAO = belangrijkste organisatie voor plattelandsontwikkeling. Probeert armoede en honger te verlichten door ontwikkeling van de landbouw, beter voeding en door te streven naar voedselzekerheid. Dwz, verzekeren dat alle mensen altijd toegang hebben tot het voedsel dat ze nodig hebben voor een actief en gezond leven. Organisatie van de VN voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (UNESCO) UNESCO = streven naar duurzame wereldvrede, gestoeld op de morele en intellectuele solidariteit van de mensheid. Komen tot een cultuur van vrede en van menselijke en duurzame ontwikkeling. Wereldgezondheisorganisatie (WHO) WHO = ijvert voor technische samenwerking tussen alle landen op gebied van gezondheid, zet programma’s op voor de controle en uitbanning van ziekten en streeft naar een verbetering van de levenskwaliteit. Strategische doelen: terugdringen van extreme sterfte-, ziekte- en invaliditeitscijfers stimuleren van een gezonde levensstijl ontwikkelen van toegankelijke en efficiëntere zorgsystemen onwtikkelen van een degelijk gezondheidsbeleid 10.3.2.4 De Wereldbankgroep Wereldbankgroep = groep van 5 instellingen, gemeenschappelijk doel is armoedebestrijding door versterking van de economieën van arme landen, verbetering van de levensstandaard door verantwoorde economische groei en ontwikkeling. Bestuur: raad van gouverneurs (alle lidstaten vertegenwoordigd) publiceren Wereldontwikkelingsrapport 10.3.2.5 Internationaal Monetair Fonds (IMF) Doelstellingen: internationale samenwerking in monetaire aangelegenheden stabiele wisselkoersen & ordelijke koersafspraken multilateraal belastingsstelsel & eliminatie van devenrestricties tijdelijk beschikbaar stellen van middlene om leden in staat te stellen onevenwichtigheden in hun betalingsbalans te corrigeren < bijdragen van de lidstaten 10.3.3 Wereldhandelsorganisatie (WTO) WTO = ter vervanging van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel, beleidsorgaan dat toezicht houdt op de wereldwijde afspraken betreffende de internationale handel. Doel: met een zo soepel mogelijk handelsverkeer binnen een gereguleerd systeem het onpartijdig oplossen van handelsgeschillen tussen regeringen en het organiseren van handelsbesprekingen. + terugdringen van protectionisme Sinds 2001: verdere vrijmaking van de internationale handel (momenteel 150 lidstaten)