MYSTAGOGIE IN RELIGIEUZE EDUCATIE Toke Elshof Docenten binnen het primaire en het secundaire onderwijs merken dat het vak Godsdienst en – of Levensbeschouwing voor een groeiende groep leerlingen de eerste plaats is waar zij op een structurele manier met religies en levensbeschouwingen in aanraking komen. Ze beseffen bovendien dat de onbekendheid van leerlingen met dit domein problematisch is, gelet op de rol die religieuze tradities spelen of zouden kunnen spelen in het persoonlijke en maatschappelijke leven. Dit spanningsveld heeft tot een herbezinning geleid op de meest wenselijke doelen van religieus en levensbeschouwelijk onderwijs: onder docenten, onder docentenopleiders en onder wetenschappers. Binnen dat spectrum tekenen zich twee voorkeuren af. Aan de ene kant worden voornamelijk cognitieve doelen bepleit: vanwege de religieuze ongeletterdheid en de religieuze diversiteit onder leerlingen kan het vak geen ambities hebben die het informeren over religies en levensbeschouwingen overstijgen.1 De andere kant van het spectrum stelt dat het probleem het beste kan worden aangepakt door de cognitieve gerichtheid aan te vullen met reflexieve, hermeneutische en communicatieve doelen. 2 Als variant binnen deze tweede beweging valt vanaf het jaar 2000 een pleidooi waar te nemen voor religieuseducatief leren dat aandacht heeft voor de ervaringsdimensie, voor mystagogisch leren.3 Wanneer de belangrijkste pleitbezorgers hiervan, de katholieke hoogleraren godsdienstpedagogiek Mirjam Schambeck (Freiburg) en Bert Roebben (Dortmund) stellen dat religieuze educatie niet enkel informatieve, reflexieve en communicatieve doelen dient te beogen maar ook mystagogisch C. Sterkens/P. Vermeer, ‘Het (on)mogelijke godsdienstonderwijs. Jongeren en religie anno 2011’, in Tegen-woordig. Jeugd en geloofscommunicatie vandaag, ed. D. Pollefeyt /E. De Boeck, Leuven 2012, 51-77; P. Vermeer, 2012. ‘Meta-concepts, thinking skills and religious education’, in: British Journal of Religious Education, 34 (2012) 3, 333 – 347. 1 D. Pollefeyt, ‘Uittocht en utopie. Een godsdienstpedagogiek voor een interreligieuze en een interlevensbeschouwelijke wereld’, in: Tussen uittocht, zingeving en utopie. Beschouwingen bij het schoolvak Godsdienst, red: L. Braeckmans, Tielt 2005, 39-67; F. Schweitzer, ‘Religion and Education: A Public Issue and its Relationship to the Religions and Religious Traditions’, in: Religious Education, The official Journal of the Religious Education Association, 108 (2014)3, 250 – 254. 3 H. Kuindersma, ‘Mystagogisch leren in voortgang en verdieping, Over jonge mensen godsdienstig begeleiden’, in: Franciscaans Leven 92(2009)3, 146-154. 2 1 moet zijn, bedoelen ze dat leerlingen binnen dit vak religieuze ervaringen op moeten doen waardoor hun sensibiliteit voor het mysterieuze wordt bevorderd. Ze leggen elk een eigen accent: Schambeck wil informerende en hermeneutische leerprocessen aanvullen met mystagogische momenten 4 en Roebben bepleit een mystagogisch communicatief model.5 Beide godsdienstpedagogen funderen hun pleidooi in de leefwereld van jongeren. Schambeck signaleert een postchristelijke cultuur, waarbinnen religie en geloof zodanig zijn gemarginaliseerd dat jongeren zelfs de godsvraag niet meer stellen.6 Aan dit postchristelijke besef voegt Roebben het inzicht toe van de religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit en fragmentatie, en de overheersende rol van het beheersingsdenken daarbinnen. 7 Met name jongeren staan relatief weerloos tegenover de daarmee samenhangende idealen van zelfverlossing (die de mens verplicht en in staat acht om zichzelf te redden) en maakbaarheid (van liefde, gezondheid, relaties, geluk, etc.). Het ontbreekt hen namelijk aan taal waarmee ze een eigen (weerbare) positie kunnen bepalen. Omdat het onderwijs jongeren voor het eerst gestructureerd confronteert met religie, dient dit onderwijs hun ervaringswereld in aanraking te brengen met de religieuze ervaringswereld. Dat leerlingen ervaringen opdoen met religie moet niet gericht zijn op hun initiatie in een religieus instituut of een gelovige gemeenschap, maar op hun vorming voor het persoonlijke en maatschappelijke leven. 8 Schambeck en Roebben sluiten in dat opzicht aan bij het onderscheid dat de katholieke kerk maakt tussen kerkelijke catechese en godsdienstonderwijs op school 9 en op de katholieke visie op (godsdienst)onderwijs als dienst aan de vorming van leerlingen.10 Nu heeft de term mystagogie in de loop van de tijd verschillende betekenissen gehad. Dit artikel bespreekt in het eerste deel de betekenis van de mystagogie 4 M. Schambeck, Mystagogisches Lernen. Zu einer Perspektive religiöser Bildung, Würzburg 2006, 408-412; M. Schambeck, ‘Mystagogisches Lernen‘, in: Religionsdidaktik. Ein Leitfaden für Studium, Ausbildung und Beruf, Hg. G. Hilger/ S. Leimgruber / H.-G. Ziebertz, München 2010, 400-415. 5 B. Roebben, 2013. Seeking Sense in the City. European Perspectives on Religious Education, Berlin, 2013, 77-82 (second enlarged edition); B. Roebben, Inclusieve Godsdienstpedagogiek. Grondlijnen voor levensbeschouwelijke vorming. Leuven 2015, 28-29. 6 Schambeck 2006, 1-7; 2010, 400-401. Roebben 2013, 77-82, 168-169; 2015, 28-29. 8 Schambeck 2010, 413-414; Roebben 2015, 28-30, 64-65. 9 Algemeen Directorium voor de Catechese 1997, 72-73. 10 Gravissimum educationis 1965, 1-8; J. Hendriks, De katholieke school. Brugge 1987. 7 2 van de kerkvaders voor de mystagogie binnen het religieus-educatieve leren dat door Mirjam Schambeck en Bert Roebben wordt bepleit. Het verheldert dat de patristische mystagogie daar geen rol in speelt: hun benadering is vooral schatplichtig aan die van Karl Rahner. Hun postchristelijke en religieus diverse context verschilt echter van die van Rahner, hetgeen de vraag oproept naar de betekenis van de kerk binnen mystagogische leerprocessen. Deze vraag wordt in het tweede deel behandeld met behulp van empirisch onderzoek. De onderzoeksresultaten, die de meerwaarde beschrijven van concrete ontmoetingen met gelovige gemeenschappen, werpen een nieuw licht op de betekenis van de mystagogie van de kerkvaders voor hedendaagse mystagogie binnen religieuze educatie. A MYSTAGOGIE IN ONTWIKKELING Mystagogie in de oudheid Mystagogie is van oorsprong een samengesteld Grieks woord dat inwijding in het Mysterie betekent. Dat Mysterie betrof in de eerste eeuwen en binnen de mysteriecultussen vooral filosofische waarheden en goddelijke mysteries, waar mensen ritueel in werden ingewijd. 11 Het vroege christendom distantieerde zich van deze cultisch-filosofisch georiënteerde mysteriebenadering: het Mysterie waar mensen binnen het christendom in worden ingewijd is namelijk God zelf. Volgens de kerkvaders vroeg dit Godsmysterie er niet om verborgen te blijven voor niet-ingewijden (zoals gangbaar bij de mysteriecultussen) maar juist om verdere openbaarmaking, ook aan niet-ingewijden. Vanwege hun afwijzing van de cultisch-filosofische mysterieopvatting hebben de kerkvaders van de eerste drie eeuwen de term mystagogie bijna niet betrokken op hun eigen initiatieprocessen. Dat verandert in de vierde eeuw, wanneer de kerk door de massale toestroom tot het christendom zich voor de taak gesteld ziet om de nieuwkomers welkom te heten zonder dat het geloof verwatert. Daartoe zijn twee groepen van gelovigen onderscheiden: allereerst degenen die catechumeen, geloofsleerling wensten te blijven (soms hun hele leven) en vervolgens degenen die zich wilden laten dopen. Zij volgden een intensieve catechese, werden ingevoerd in een christelijke levenspraxis en in de G. Rouwhorst, ‘Mystagogical Terminology in Liturgical Contexts’, in Seeing through the eyes of faith: The mystagogy of the church fathers, ed. P. van Geest, Leuven 2015, in press. 11 3 geloofsgemeenschap, waarna ze met Pasen werden gedoopt. Na de doop ontvingen ze nog extra catechese. Deze postbaptismale catechese is mystagogische catechese gaan heten. Dit onderricht gaf nadere duiding aan wat in de doop al ervaren is en omvatte twee aspecten: de pasgedoopte kon dat wat in de doop beleefd is beter begrijpen en verankeren (cognitief) en werd tevens gemotiveerd om de inwijding recht te blijven doen (volitief) door een christelijk leven te leiden, ingebed in de geloofsgemeenschap. 12 De term mystagogie wordt vanaf de vierde eeuw bovendien gebruikt voor de praxis van onderricht en begeleiding waarbij reeds gedoopten verder worden ingewijd in de betekenis van het eigen leven in het licht van Gods heilsplan. 13 Hoewel de mystagogie van de kerkvaders terminologische overeenkomsten vertoont met de cultischfilosofische mystagogie 14 houdt ze vast aan de christelijke verwijzing van de patristiek uit de eerste drie eeuwen: gelovigen worden ingewijd in het Mysterie van de ontmoeting met God als Vader, Zoon en Heilige Geest. 15 De mystagogische praxis van de kerkvaders is kortom hoogdrempelig, duidelijk geprofileerd tegenover de niet-christelijke omgeving, gericht op nadere inwijding in het kerkelijke geloof en leven en op een duidelijke samenhang tussen geloof en leven. Mystagogie bij Karl Rahner In de twintigste eeuw gaat mystagogie opnieuw een rol spelen. De achtergrond is nu niet een niet-christelijke cultuur met een groeiende belangstelling voor dit geloof, maar een christelijke samenleving waarbinnen de vanzelfsprekendheid van dit geloof ter discussie staat. Vanwege de verwijdering tussen geloof en leven bepleiten theologen als Karl Rahner een antropologische wending binnen theologie en kerk. In plaats van een intellectualistische God ter sprake te brengen die te ver van het menselijke leven af staat om als betrokken, heilzaam en reddend te kunnen worden ervaren, dienen theologie en kerk mystagogisch te zijn: de menselijke ervaringswereld als vertrekpunt te nemen bij het zoeken naar het Godsmysterie. Dit vertrekpunt sluit aan op de patristische mystagogie. 16 Anders dan bij de kerkvaders, bij wie de mystagogische praxis op gedoopten gericht was, wil Rahner met zijn mystagogie aanknopen bij de ingeschapen 12 A. De Jong-Van Campen 2009. Mystagogie in werking. Hoe menswording en gemeenschapsvorming gebeuren in christelijke inwijding. Zoetermeer 2009, 53-54. 13 Schambeck 2006, 18-77; 2010, 402. 14 Rouwhorst 2015. 15 H. Van Loon, ‘The meaning of “Mystagogy” in St. Cyril of Alexandria’, in: Seeing through the eyes of faith: The mystagogy of the church fathers, ed. P. van Geest, Leuven, 2015, 37-53. 16 Schambeck 2010, 402. 4 openheid van elk mens voor het Godsgeheim. 17 Hij meent dat alle mensen vanuit hun existentiële vragen en ervaringen hunkeren naar een transcendent perspectief dat het leven in een ander licht zet. Een tweede verschil betreft de visie op de vindplaatsen van het Godsmysterie. Volgens de kerkvaders was dat het kerkelijke en sacramentele leven. Rahner meent echter dat ook het leven in de wereld vindplaats van Godsontmoeting is. 18 God kan ervaren worden in sporen van transcendentie binnen het gewone leven. Bij hem gaat het niet om het aanbrengen van godsdienstige kennis maar om ervaringen die zó worden geduid dat ze transparant worden: op het Godsmysterie betrokken.19 Anders dan bij de kerkvaders, zijn in de mystagogie van Rahner drie fasen te onderscheiden. 20 Zijn mystagogie omvat de inwijding in het mysterie van het bestaan, in de genade en in de kerk. In de eerste fase worden mensen begeleid bij de ontvankelijkheid voor het geheimvolle in hun eigen leven (binnen existentiële ervaringen) en van het goddelijk geheim dat daarin ervaarbaar wordt. Deze fase omvat tevens de ervaring dat de Godsontmoeting mensen helpt bij de gewaarwording van wie ze zelf zijn: Godservaring en zelfervaring zijn verweven. Mystagogie wordt biografisch bemiddeld en toegespitst op zelfverwerkelijking.21 De eerste mystagogische laag van de zoekende en vragende mens die God als betekenisvol ontdekt, gaat bij Rahner over in de tweede: die van de inwijding in het mysterie van Gods genadige zelfmededeling in Christus. Dit impliceert een perspectiefwisseling.22 In plaats 17 De Jong-Van Campen 2009, 59. De Jong-Van Campen 2009, 65; Schambeck 2010, 404-406. 19 De Jong-Van Campen 2009, 65; Schambeck 2010, 404-406. 20 K. Waaijman, Spiritualiteit. Vormen, grondslagen, methoden. Kampen 2000, 580-585; A. Wollbold, Therese von Lisieux. Eine mystagogische Deutung ihrer Biographie. Würzburg 1994, 23-46. 18 21 Wollbold 1994, 23-46; Tj. Van den Berk, Mystagogie. Inwijding in het symbolisch bewustzijn. Zoetermeer 1999; Waaijman 2000, 582-583; De Jong-Van Campen 2009, 61, 112114). 22 Wollbold 1994, 39, Waaijman 2000, 583-584; De Jong-Van Campen 2009, 114-115). Boeve wijst erop dat binnen een gedetraditionaliseerde en plurale context de correlatie tussen geloof en cultuur problematisch is en dat (onder meer om die reden) het christelijke niet kan worden bezien als een variant of een vanzelfsprekende uitkomst van het algemeen menselijke. Hij onderscheidt ervaringsgeloof van christelijke geloofservaring en doelt daarmee op het onderbrekende karakter van het christelijk geloof. Dit gezichtspunt vraagt om een problematisering van ( het gewicht van) de ervaring als zodanig. L.Boeve, ‘Religieuze ervaring als onderbreking. De plaats van de ervaring in de geloofsreflectie’ in: God, hoe voelt dat? L. Boeve (red.). Leuven, 2003, 94-135. Zie ook Vosman die betoogt dat mystagogie om ascese van het zelf vraagt. De mens kan niet anders dan zelf verstaan, en moet zich tegelijkertijd 5 van te zoeken naar wat God voor elk mens kan betekenen, wordt ervaren dat elk mens geliefd is en betekenisvol voor God. Het besef breekt door dat het menselijke zoeken naar God een antwoord vormt op Gods eerdere zoeken naar de mens. 23 Vanuit de persoonlijke relatie tussen God en mens (een mystiekdialogische Godsontmoeting, 24) ontwikkelt de mens een ander besef van God, zichzelf, anderen en het leven in de wereld. De derde fase wordt met diverse termen aangeduid: inwijding in de kerk, 25 in de persoonlijke roeping binnen de gemeenschap, 26 of inwijding in het geheim van de kerk. 27 Ondanks dit naamsverschil gaat het in deze fase binnen elke benadering om de ervaring dat het veranderde perspectief een persoonlijke opdracht impliceert en zelfs een roeping om het leven op een godsdienstige wijze te leiden, en in verbondenheid met anderen. Die roeping kan gestalte krijgen binnen de kerk als lokale geloofsgemeenschap maar ook in het participeren in de zending van de kerk: in het bijdragen aan de realisering van Gods Koninkrijk in de wereld.28 Anders dan bij de kerkvaders, waarbij persoonlijke geloofsgroei een inbedding kreeg in het geloof van de geloofsgemeenschap, spreekt in de hedendaagse mystagogie de inwijding in de geloofsgemeenschap echter niet vanzelf: de tweede fase gaat niet altijd over in de derde. 29 Ook de overgang van de eerste naar de tweede fase spreekt niet vanzelf, waardoor de hedendaagse mystagogie ruimte laat voor een oriëntatie op zelfverwerkelijking die kritiekloos is en waarbij het eigen perspectief niet wordt gerelativeerd door het te relateren aan God en de ander. 30 realiseren dat het eigen subjectieve verstaan niet maatgevend is. “Pas wanneer ‘ik’ ga beseffen dat mijn oordelen en gedachten van mij zijn, kan ik horen wat er gezegd wordt”, p. 195. Hij uit kritiek op een mystagogie (zoals die van Tjeu van den Berk) die afbreuk doet aan de wederzijdsheid van de godmenselijke betrokkenheid door de menselijke subjectiviteit en betrokkenheid op God niet te relateren aan Gods daaraan voorafgaande betrokkenheid op de mens. F. Vosman, ‘Een ziel met alle kleuren van de regenboog. Een moraaltheologische kritiek op de mystagogieopvatting van Tjeu van den Berk’, in Beeld en Gelijkenis. Inwijding, kunst en religie, H. Lombaerts e.a. (red). Zoetermeer 2001, 183-197. 23 De Jong-Van Campen 2009, 114-115. 24 Waaijman 2000, 584. 25 Wollbold 1994, 23-46. 26 Waaijman 2000, 584-585. 27 De Jong-Van Campen 2009, 300-306. 28 Waaijman 2000, 585, De Jong-Van Campen 2009, 304-306; A. De Jong, ‘Mystagogische zielzorg. Christelijke inwijding in menswording en gemeenschapsvorming’, ín: Communio 35(2010)3, 222-243. 29 De Jong-Van Campen 2009, 114. De Jong-Van Campen 2009, 66, 309. Zie Boeve 2003, die stelt dat “De specifieke eigenheid van de christelijke geloofservaring laat zich niet wegreduceren in functie van een soort 30 6 Een laatste verschil is dat de hedendaagse mystagogie die term niet enkel betrekt op het duidingsproces (zoals de kerkvaders en Waaijman doen); mystagogie omvat ook het opdoen van nieuwe religieuze ervaringen in de zogeheten mystagogische arrangementen. Hedendaagse mystagogie omvat a) het aanreiken van een christelijke werkelijkheidsvisie, b) het wekken van religieuze ervaringen, en c) het duiden van die ervaringen. 31 De recentere mystagogie kan namelijk, anders dan de patristische, en anders dan bij Rahner, niet terugvallen op eerder opgedane religieuze ervaringen noch op een eerder aangereikt christelijk interpretatiekader. Recente mystagogie is een laagdrempelig gebeuren waar mensen die niet religieus zijn gesocialiseerd hun eerste ervaringen met religieuze belevingen en interpretaties opdoen. 32 Schambeck en Roebben: in het spoor van Rahner De mystagogie van Schambeck en Roebben werkt Rahner’ laagdrempelige en op het wereldlijke leven betrokken mystagogie uit door die toe te spitsen op existentiële vragen en ervaringen van leerlingen in de context van de onderwijswereld. Ze betrekken daarbij het geheimvolle zowel op leven van leerlingen alsook op het religieuze veld: in beide kan God ontmoet worden. Het geheimvolle van het leven van leerlingen wordt ontsloten met behulp van religieuze uitingsvormen, die langs deze weg zelf ook ontsloten worden en opnieuw betekenis kunnen krijgen. Hoewel Schambeck en Roebben de bovengenoemde drieslag (het aanreiken van een godsdienstige werkelijkheidsvisie, het opdoen van religieuze ervaringen en de duiding ervan) niet als zodanig benoemen, valt deze in hun mystagogie wel te herkennen. Ook het onderscheid tussen de mystagogische fasen speelt bij hen een rol, terwijl ook die niet geëxpliciteerd worden. Zij achten eerste fase belangrijk: die van de inwijding in de bestaansgeheimen, includief de toespitsing op de biografische lijn en de persoonsvorming. Ze bepleiten mystagogische leerprocessen (arrangementen) waarin leerlingen ervaringen opdoen met Bijbelverhalen, religieuze rituelen, symbolen, ethiek, esthetiek en gebouwen. 33 Zo kunnen leerlingen ontdekken dat zulke uitingsvormen uitdrukking geven aan de manier waarop andere mensen vanuit hun existentiële vragen en ervaringen algemene ervaring waarvan alle godsdiensten varianten zouden zijn, of tot louter verhalen die ter beschikking van identiteitsstichting staan”. p. 130. 31 De Jong-Van Campen 2009, 85-94; De Jong 2010. 32 Zie bijvoorbeeld ook de mystagogie die door Wiel Smeets is beschreven in: W. Smeets, Tegenstrijdig ongeloof. Een verkenning van geloofsontwikkeling bij “ongodsdienstige” studenten. Nijmegen 2004; W. Smeets, Verleiden tot God. Jongeren inwijden in christelijke spiritualiteit. Tielt, 2007. 33 Schambeck 2006, 387-388; 2010, 408-412; Roebben 2013, 167-184; 2015, 114-135. 7 God hebben gezocht en ervaren: in deze uitingsvormen is het zoeken en verlangen naar het geheimvolle van het leven en naar God als het ware gestold. 34 Door er zelf ervaringen mee op te doen komen leerlingen niet alleen op het spoor van de binnenkant van de religie (vitale levensvragen en betekenisvolle antwoorden); ze kunnen daardoor ook de onvermoede binnenkant van hun eigen leven ontwaren en in gesprek brengen en de betekenis van een religieus perspectief afwegen voor het eigen leven. 35 Daarbinnen benadrukken Schambeck en Roebben dat de eigenheid van de twee werelden (die van de leerlingen en die van de religieuze traditie) moet worden gerespecteerd. In een kritisch correlatieve verhouding moet de stem van beide polen klinken. Het is namelijk de ontmoeting met het weerbarstige en het bevreemdende van de religie die het leerlingen mogelijk maakt om hun eigen bestaan op een andere manier te ervaren: als geheimvol en openstaand naar transcendentie. 36 Deze nadruk verheldert hun beider zorg dat de eerste fase overgaat in de tweede. Ze vinden het een gemis wanneer de fase van de persoonsvorming (de constructieve kant van identiteit) niet wordt aangevuld met een fase waarin het perspectief op het eigen leven verandert (de ontvankelijke kant van identiteit). Dat blijkt uit hun grote aandacht voor identiteit als ‘te ontwaren’ en ‘te ontvangen’. Ze geven in diverse toonaarden aan dat identiteit ontstaat in relatie tot de ander/Ander. 37 Zij keren zich tegen een instrumentele omgang met religie: het is geen religieus toerisme dat ze in RE beogen maar pelgrimage: 38 leerlingen nemen niet alleen kennis van de aangename en herkenbare aspecten van de religie maar ook van de kritische kracht van religie en de weerbarstigheid. Ze bepleiten dat leerlingen een transcendent perspectief in hun leven kunnen ontdekken dat er een nieuw licht op kan werpen, 39 en dat gangbare interpretatiekaders (van beheersbaarheid en zelfredzaamheid) corrigeert. Ze zien RE als een ruimte die de ervaringswereld van leerlingen kan openen: niet alleen voor nieuwe zienswijzen (visie), maar ook voor andere zijnswijzen (praxis). 40 In het transformatieproces dat zij willen bevorderen spelen de eerste en de tweede fase dus een belangrijke rol. De derde fase, van de initiatie van leerlingen in het kerkelijke geloof en zending wijzen ze af, waarmee de patristische mystagogie betekenisloos lijkt. 34 Schambeck 2006, 358-359; Roebben 2013, 180. Schambeck 2010, 408-413; Roebben 2015, 113-135. 36 Schambeck 2010, 401, 406, 414; Roebben 2015, 117-118. 37 Schambeck 2006, 375-388; Roebben 2015, 72-76. 38 Roebben 2013, 2015, 33-54. 39 Schambeck 2006, 308-371; 2010, 403-408; Roebben 2013, 167-184; 2015, 72-76. 40 Schambeck 2010, 406, 414; Roebben 2015, 114. 35 8 Vragen aan Rahner: vanuit Schambeck en Roebben De context van Schambeck en Roebben roept vragen op bij Rahners mystagogie, omdat de vanzelfsprekendheid van de christelijke godsdienst die Rahners vertrekpunt vormde is verdwenen.41 De eerste vraag komt voort uit de religieuze pluriformiteit van de hedendaagse onderwijscontext, waardoor het Mysterie niet langer, zoals bij Rahner, gedacht kan worden als samenvallend met God zoals die in de katholieke-christelijke traditie is gedacht en ervaren. Binnen het onderwijs kan niet worden voorondersteld dat mensen tot de erkenning komen dat in hun leven hetzelfde Geheim actief en aanwezig is, waarvan ook de Schrift en de Traditie spreken. 42 Schambeck en Roebben gaan hier op een eigen wijze mee om. Voor Schambeck vormt de religieuze pluraliteit een reden om mystagogische momenten te bepleiten en geen mystagogisch model. 43 Haar mystagogie is mono-religieus: ze brengt enkel uitingsvormen (geschriften, rituelen, locaties etc.) ter sprake die afkomstig zijn uit het (katholieke) christendom. Ook als ze dat Godsgeheim nader duidt, doet ze dat in christelijke zin, met verwijzingen naar God als Vader en Zoon. 44 In vergelijking met de patristiek blijft de rol van de Heilige Geest opvallend onderbelicht. Roebben lijkt op haar: zowel qua inbreng van voor voornamelijk katholiek-christelijke uitingsvormen alsook in de bovengenoemde katholiek-christelijke invulling van het Godsgeheim. Bij hem gaan deze mono-religieuze verwijzingen echter gepaard aan een pleidooi voor religieuze educatie dat principieel breder is en leerlingen in aanraking brengt met religieuze uitingsvormen uit diverse tradities. Dit sluit namelijk aan op de feitelijke religieuze diversiteit binnen school en maatschappij alsook op de maatschappelijke opdracht van het onderwijs. 45 Hij formuleert mystagogie dan ook breed: als het binnenleiden in het geheim van het eigen bestaan (narratieve identiteit) en het gevoelig maken voor het transcendente karakter van dat geheim: de ziel. 46 Dat roept de vraag op naar zijn visie op de diverse religieuze waarheidsclaims. In zijn werk blijkt de orthodoxie (het debat over een rechtzinnige duiding) geen prioriteit te hebben. Hij verkiest de orthopraxis: een pragmatische benadering die leerlingen laat reflecteren op wat mensen (en 41 Zie noot 22, met name de verwijzing naar Boeve. J. Wissink, ‘Karl Rahner: een visionair denker,’ in Toptheologen. Hoofdfiguren uit de theologie van vandaag, red. J.Wissink, Tielt 2006, 51-65. 42 43 Schambeck 2010, 414. Schambeck 2006, 109-212; 2010, 400-415. 45 Roebben 2015, 10-31, 70-76. 46 Roebben 2015, 49. 44 9 zijzelf) met religie doen, en wat religie met mensen (en henzelf) doet, 47 vanuit het perspectief dat religieuze waarheid zich ontvouwt binnen de intersubjectieve en interreligieuze ontmoeting. 48 De normativiteit van de Schrift (en van de Traditie) ligt niet in het verleden maar in de toekomst. 49 Zijn houding tegenover de diverse religieuze waarheidsaanspraken is verder vooral pedagogisch gericht: zijn mystagogie wil leerlingen zó vormen dat ze religieuze diversiteit en alteriteit (onverenigbaarheid) leren herkennen, erkennen en uithouden. 50 De benadering van Schambeck en Roebben vraagt om een nadere theologische bezinning op de mogelijkheden en grenzen van een christelijke mystagogie binnen de religieus diverse onderwijswereld. Volgens ons kan zo’n bezinning vertrekken bij de krachtlijnen in de benadering van Schambeck en Roebben gezamenlijk: a) de erkenning en respectering van religieus onderscheid, b) het wordingskarakter van het ware en het goede, en c) de voorkeur voor de orthopraxis. Zo’n bezinning kan baat hebben bij de pneumatologie: de theologische reflectie over de werking van de Heilige Geest in het Godsmysterie. Naar katholiek inzicht is de Heilige Geest namelijk niet alleen werkzaam in de kerk, maar ook in de wereld. De Geest is daar aanwezig waar mensen verlangen naar recht en vrede, waar ze iets vermoeden van het Geheim dat deze wereld draagt en waar mensen zich naar elkaar toe bewegen zonder de verschillen te nivelleren: de Geest schept eenheid met behoud van verscheidenheid. 51Aandacht voor de werkzaamheid van de Heilige Geest sluit dus goed aan bij de krachtlijnen van de mystagogie binnen de religieuze educatieve praxis. De tweede vraag komt voort uit de geringe aandacht voor de rol van de kerk binnen de meer recente mystagogische praxis na Rahner: zijn context kritiseert juist de vanzelfsprekendheid van het kerkelijk geloof. In de mystagogie van Schambeck en Roebben speelt de kerk dan ook een kleine rol.52 Zij richten zich niet op de kerkelijke initiatie van leerlingen. Bovendien brengen ze, wanneer ze impulsen voor religieus leren ter sprake brengen, (bijvoorbeeld ethiek, 47 Roebben 2015, 56. Roebben 2015, 80. 49 Roebben 2015, 120. Hij verwijst hier naar R. Bieringer, ‘The Normativity of the Future. The Authority of the Bible for Theology’ in Bulletin ET 8, (1997) 52-67. 50 Roebben 2013, 154-165; 2015, 56-76 51 J. Wissink, ‘Notities aangaande de leer over de Heilige Geest’, in Ruimte van de Geest. Over ascese, spiritualiteit en geestelijk leiderschap, red. J. Wissink et al, Kampen 1989, 90-101. 48 52 Schambeck 2010, 413-414; Roebben 2015, 28-30, 64-65. 10 esthetiek, rituelen of geschriften), geen van beiden de optie ter sprake van concrete ontmoetingen met gelovige gemeenschappen. De afwezigheid van concrete vormen van geleefd geloof binnen religieuze educatie roept vragen op. Leren leerlingen, vanuit de bovenstaande impulsen, religie niet vooral waarnemen vanuit een museaal perspectief (‘zo deden gelovigen dat vroeger’)? 53 Wordt religie niet te snel tot ethiek gereduceerd? Hoeven leerlingen niet te leren dat religie geen dode taal is maar een levende, die heden ten dage op vele wijzen wordt gesproken? Heeft de kennismaking met het persoonlijke perspectief van concrete gelovigen geen toegevoegde waarde? Kan dat wellicht bijdragen aan de gewenste perspectiefwisseling in de overgang naar de tweede mystagogische fase? Dat het christendom gemarginaliseerd is in plaats van vanzelf te spreken, leidt bij Schambeck en Roebben tot een voorzichtige openheid voor kerkelijk leven, mits dit leven diaconaal 54 of kenotisch 55 van aard is: dienstbaar aan de vorming van leerlingen zonder hen te willen inlijven. Wanneer we de vraag stellen naar de betekenis van concrete ontmoetingen met gelovige mensen of gemeenschappen gaat het er dus om of zulke ontmoetingen het vermogen van leerlingen bevorderen om hun bestaan te ervaren als geheimvol en openstaand naar transcendentie, en zo ja: hoe dan. Het tweede deel van dit artikel behandelt die vraag door empirisch onderzoek te presenteren dat twee concrete ontmoetingen met katholieke geloofsgemeenschappen beschrijft en ingaat op de betekenis daarvan voor het leerproces van leerlingen. De slotparagraaf relateert die betekenis aan enkele aspecten van de patristische mystagogie. B EMPIRISCH ONDERZOEK Methode 53 De mate waarin dit museale perspectief aan de orde is hangt mede samen met de houding van de docenten godsdienst-levensbeschouwing ten aanzien van de katholieke kerk. Terwijl in Vlaanderen verwacht wordt dat de leerkracht als getuige optreedt, kan in Nederland een grotere mentale distantie worden waargenomen. Zie Narthex 15 (2015)4 waar de diverse bijdragen van docenten niet alleen een beeld geven van de diversiteit in visies op de relatie tussen hun lessen en de identiteit van hun school en van zichzelf, maar waar tevens geïllustreerd wordt dat de Vlaamse docenten naar verhouding meer getuigen van hun eigen katholiek zijn. 54 Schambeck 2010, 414. 55 Roebben 2015, 106-110. 11 Deze paragraaf beschrijft twee concrete ontmoetingen van jongeren met katholieke geloofsgemeenschappen die plaatsvonden in twee weekenden in de winter van 2014. De weekenden waren onderdeel van een jarenlang traject van interreligieus/levensbeschouwelijk leren van twee opleidingen voor basisschooldocent: de openbare pabo van Saxion in Deventer (Nederland) en de Karel de Grote Hogeschool in Antwerpen (België). Aan deze katholieke ontmoetingsweekenden namen Nederlandse en Belgische studenten gezamenlijk deel, in het kader van hun bevoegdheid om godsdienstles te geven in het katholieke basisonderwijs. In deze weekenden zijn de informerende, reflexieve en communicatieve doelen van de opleidingstrajecten aangevuld met mystagogische: de studenten deden ervaringen op met twee vormen van katholieke geloofsbeleving. Het eerste weekend vond plaats in het klooster van de zusters Trappistinnen bij Arnhem. In het tweede weekend ontmoetten ze mensen van St. Egidio, in Antwerpen. Door observerend te participeren aan deze weekenden wilde de onderzoeker 56 inzicht verkrijgen in de belevingen, de visies en de houdingen van jongeren ten aanzien van het katholiek geloof; een thematiek die onderdeel is van haar bredere religieonderzoek. Participerende observatie is een geschikte kwalitatieve onderzoeksmethode. Het omvat namelijk diverse wegen van informatieverzameling, zoals observatie, interviews/informele gesprekken en documentverzameling 57 en leent zich goed voor onderzoek naar de betekenis die een bepaalde groep onderzochten zelf toekent aan bepaalde processen, gedragingen, interacties, opvattingen, houdingen, gevoelens, ervaringen of sociale relaties.58 In overleg met de begeleidende hogeschooldocenten heeft de onderzoeker de studenten geïnformeerd over haar rol als onderzoeker en over haar onderzoeksvraag: inzicht verkrijgen in hun visies, houdingen en belevingen in de ontmoeting met geleefd katholiek geloof. Deze openheid is niet alleen ingegeven door ethische motieven; het zou ook kunnen leiden tot meer relevante onderzoeksgegevens. Dat mensen het doorgaans vleiend vinden wanneer onderzoekers hun leefwereld intensief bestuderen, 59 zou bij studenten, vanwege hun affiniteit met wetenschappelijk onderzoek, tot een grotere bereidheid kunnen leiden om relevante gegevens te delen met de onderzoeker. Naar verwachting zou de aanwezigheid van de onderzoeker het leerproces van de studenten dus niet zozeer verstoren, 60 als wel verdiepen, mede omdat de 56 57 De onderzoeker is de auteur van dit artikel. I. Maso/A. Smaling. Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam 1998, 87. 58 Maso / Smaling 1998, 49. Maso / Smaling 1998, 100. 60 Vgl. D. Baarda, M. De Goede / J. Teunissen, Kwalitatief Onderzoek. Houten 1997, 106-111. 59 12 onderzoeker actief deelnam aan alle programmaonderdelen in een rol die overlap vertoonde met die van de begeleidende hogeschooldocenten. De onderzoeker maakte gebruik van diverse data. Allereerst de persoonlijke gegevens die de studenten, de begeleidende docenten en ook de onderzoeker aan elkaar stuurden voorafgaand aan de weekenden: over leeftijd, hobby’s, religieuze achtergrond en affiniteit, etc. Het tweede type data betrof het aantekeningenschriftje waar de onderzoeker tijdens de diverse programmaonderdelen notities in maakte: over opmerkingen, houdingen, gedragingen, sfeer en omgangsvormen. Deze notities besprak ze na elk dagdeel met de begeleidende hogeschooldocenten waarna ze werden aangevuld. Het derde type data omvatte de evaluatieformulieren van de studenten over de twee weekenden en het vierde type data betrof de eindevaluatie van de Nederlandse studenten, over heel het door de hogeschool aangeboden religieuze leertraject, inclusief hun evaluatie van de twee weekenden. Deze documenten gezamenlijk gaven voldoende zicht op de betekenis die de ontmoetingen met concrete gelovige mensen en gemeenschappen voor de studenten had.61 Bevindingen In het weekend dat de studenten doorbrachten in het klooster van de zusters Trapistinnen volgden ze een intensief programma. Lessen over levensvragen, het meevieren van de getijdengebeden en gesprekken met de zusters wisselden elkaar af in een leefklimaat van bezinning, stilte en afzondering waar de studenten tot op zekere hoogte in deelden. Het tweede ontmoetingsweekend was in Antwerpen, met de St-Egidio gemeenschap: de katholieke lekenbeweging die zich inzet voor mensen aan de onderkant van de samenleving. Ook hier bracht het programma de studenten in contact bracht met een leefwijze en een specifieke spiritualiteit. Ook hier konden ze daar zelf ervaringen mee opdoen: door op bezoek te gaan bij bejaarden, aan straatkinderen bijles te geven, een maaltijd te koken voor zwervers, koffie te drinken met daklozen en een viering bij te wonen. En ook hier speelde het onderlinge gesprek een belangrijke rol. De data van de twee weekenden gezamenlijk dragen zes betekenisvolle thema’s aan: a) de stilte en afzondering, b) de zusters, c) de kloostervieringen, d) de persoonlijke symbolen, e) de zwervers, en f) de eigen inzet. 61 F. Wester 1995, Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Bussum 1995, 107-111. 13 Een leven in stilte is voor de meeste studenten uitzonderlijk, evenals een leven in afzondering, zonder (sociale) media. Een klooster waarin dat gekoesterd wordt vormde voor de meeste studenten dan ook een nieuwe en leerzame belevenis: het leidde tot innerlijke rust of legde juist innerlijke onrust bloot. Het zorgde bovendien voor een zorgvuldiger omgang met woorden en voor een betere focus op de eigen levensvragen; iets waar ze in hun gewone leven weinig mee bezig zijn. Dat illustreerde eerdere onderzoeksresultaten, dat met name jongeren een onbevraagde en weinig reflexieve houding hebben en een waardeoriëntatie die vooral pragmatisch is 62 waardoor ze crisismomenten in het leven het hoofd bieden door harder te werken of te studeren. 63 Diverse studenten namen zich voor, om in het gewone leven ook voor meer rustmomenten te zorgen. De studenten beschouwden de zusters in eerste instantie als min of meer beperkt: in hun kansen om te trouwen, in hun intellectuele en sociale vaardigheden, in hun betrokkenheid bij de wereld en in hun openheid naar andere religies. De gesprekken met enkele zusters veranderden dit beeld, vooral vanwege de openhartige en persoonlijke uitleg van de zusters: over hun roeping (vergelijkbaar met een levenslange verliefdheid inclusief daarbij behorende keuzes), hun afzondering (die geen afwijzing maar een biddende verbondenheid met de wereld impliceert), hun afzien van bezit en hun gehoorzaamheid aan strakke leefregels (die ook ruimte voor bezinning en saamhorigheid opent) en hun openheid voor andere religies. Dat deze gesprekken tot een ander beeld van de zusters leidde illustreert eerder onderzoek naar de betekenis van persoonlijke religieuze verhalen, 64 waarbij de ervaring cruciaal was dat de zusters voor de 62 E. Hijmans, Je moet er het beste van maken. Nijmegen 1997. Ze neemt met name onder jongeren een pragmatische en fragmentarische levensoriëntatie waar, die niet in reflectie maar in het handelen vorm krijgt en in een gerichtheid op praktische levensdoelen en behoeften in het hier-en-nu. Dat jongeren zich relatief weinig verdiepen in vragen van zingeving, levensbeschouwing en religie betekent overigens niet, dat zulke waarden in hun leven geen rol spelen maar dat die waardeoriëntatie niet op een bewuste, reflexieve en verbale wijze tot uiting wordt gebracht. De individuele oriëntatie heeft minder het karakter van een persoonlijke en weloverwogen keuze en kent meer vanzelfsprekende en onbevraagde trekken. Zie ook T. Elshof, Van huis uit katholiek. Een praktisch theologisch, semiotisch onderzoek naar de ontwikkeling van religiositeit in drie generaties van rooms-katholieke families, Delft 2008, waar wordt waargenomen dat onder katholieke jongeren zo’n onbevraagde en vanzelfsprekende waardeoriëntatie samenhangt met hun onkerkelijkheid. 63 J. Kregting /J. Sanders, ‘Waar moeten ze het zoeken?’ Kaski 510, Nijmegen 2003. T. Elshof. ‘The challenge of religious education to deal with past and present Catholicism’, in: British Journal of Religious Education 2016. 64 14 studenten openstonden en geen enkele vraag afwezen. Bepaalde aspecten van de zusters bleken nastrevenswaardig: de doelgerichtheid, de openheid voor anderen en het vermogen om bij gemaakte keuzes te blijven en die te verwoorden. De kloosterkerkdiensten vormden voor de meeste studenten een nieuwe ervaring. Verscheidene studenten hadden wel eerder een kerkdienst bijgewoond, bijvoorbeeld rond kerst of bijzondere momenten in de kring van familie of bekenden. Het aanvankelijke liturgische toeschouwerperspectief maakte plaats voor een deelnemersperspectief. Verscheidene studenten maakten meer vieringen mee dan het door het programma verplichte aantal, en bovendien deden ze actief mee: door te proberen de psalmen mee te zingen, door deel te nemen aan de zegening met wijwater aan het eind van de completen en door bij de eucharistieviering ter communie te gaan. Verschillende studenten wisten zich te herinnerden dat ze ooit hun eerste communie hadden gedaan, en nu dus mee mochten doen, waarmee ze betekenis gaven aan dit sacrament uit hun kinderjaren. De meeste studenten voelden zich in de kerkdiensten aangesproken en welkom, waarbij het hen raakte dat in de voorbeden ook speciaal voor hen werd gebeden. Het illustreert onderzoeksresultaten over de betekenis van katholieke rituelen voor een bredere groep, vanwege het breed aangereikte perspectief van inbedding en transcendentie.65 De symbolen die studenten meenamen om hun leven te verbeelden, gaven zicht op het geheimvolle van hun bestaan. Opvallend was, dat de symbolen voornamelijk naar grenservaringen verwezen, die doorgaans in het verborgene bleven: verlatenheid na een echtscheiding, verdriet bij een overlijden, isolement na een verhuizing, wanhoop bij het gepest worden, spanning bij tentamens of het overleven van een verkeersongeluk. De bidprentjes, tatoeages, kaarsen, boeken of sieraden symboliseren de verbondenheid met een overleden oma, de gestorven broer die over je blijft waken, de speciale heilige die je beschermt of (de meer immanente varianten) T. Elshof, ‘Catholic Schools and the Embodiment of Religiosity. The Development of Catholicity towards the Common Good,’ in: Religious Education. The official Journal of the Religious Education Association 110 (2015) 2, 150-161. Binnen de geïndividualiseerde cultuur wordt het persoonlijke verlangen om verbonden te zijn met een overstijgende levende gemeenschap juist aangejaagd; het verlangen naar een bezield verband waar je niet ‘uit kunt vallen’. Het katholicisme biedt daar nog steeds een antwoord op, ook aan onkerkelijken. Soms in de cultuurkatholieke vorm van gedeelde normen en waarden en van gemeenschapsoriëntatie. En soms als religieusritueel kader dat mensen helpt in hun verlangen naar transcendentie en hun omgang met hoogte – en dieptepunten in het leven. 65 15 de liefde van je partner, het vertrouwen van je moeder, het geloof in je eigen kracht of in het goede in elke mens. Door over de persoonlijke symbolen te vertellen werd het geheimvolle van het eigen leven aan de verborgenheid onttrokken, bewuster beleefd en gedeeld met een bredere groep. Door de ontmoetingen met de St. Egidigio gemeenschap maakten de studenten kennis met een tot nu toe onbekende wereld: die van de sociaal uitgeslotenen. De ontmoeting met zwervers, straatkinderen en vereenzaamde bejaarden openden hun ogen voor het levensperspectief van deze mensen, lieten hen zien hoe sociale processen van marginalisering werken en lieten hen kennismaken met een waardeoriëntatie die de persoonlijke waardigheid van juist deze mensen voorop stelt. Hoe broos en kwetsbaar het leven kan zijn werd duidelijk door de ontmoeting met een zwerver, die tot voor enkele jaren basisschooldocent was: deze man had hun stagebegeleider kunnen zijn. Deze ontmoetingen confronteerden de studenten ook met de kwetsbaarheid van het eigen bestaan. Daarnaast heeft de eigen inzet van de studenten een grote impact gehad. Door les te geven aan kinderen, koffie te schenken aan zwervers of op bezoek te gaan bij bejaarden ontdekten ze niet alleen de betekenis daarvan voor deze mensen; ze ervoeren daarnaast aan den lijve dat dit ook iets met henzelf deed. Naast het veranderde beeld van de zwervers en van de wereld, tekende zich dus ook een ander zelfbeeld af: ze gingen zichzelf zien als iemand die iets te geven heeft, 66 die betekenisvol kan zijn voor een bredere groep dan familie en vrienden. Het verbreedde het gangbare ‘happy midi-narrative’. 67 66 Vgl. de aandacht binnen de contextuele therapie op basis van Ivan Boszormenyi-Nagy voor het recht van kinderen en jongeren om te geven: om erkend te worden in hun vermogen om te geven en in hun feitelijke geven. Nagy gaat ervan uit dat elk mens ter wereld komt met het recht om te ontvangen en om te geven. Een opvoeding die eenzijdig gericht is op het vermogen om te ontvangen (“We willen alleen maar dat jij gelukkig bent”) doet afbreuk aan het recht van kinderen en jongeren om te leren geven en miskent het feitelijke geven door kinderen en jongeren. Zie H. Meulhof-Korf / A. Van Rijn, De onvermoede derde. Inleiding in het contextueel pastoraat, Zoetermeer 2002, 33-36. Vanuit dit perspectief geeft de verwondering onder de studenten in dit empirische onderzoek over zichzelf in een gevende rol, te denken. 67 S. Savage / S. Collins-Mayo/ B. Mayo/ G. Cray, Making sense of Generation Y. The world view of 15-25-year-olds. London, 2006. Deze term verwijst naar de wereldbeschouwing van jongeren waar niet de grote verhalen over hoe de wereld werkt (meta-narratives) of een strikt individualistische visie (mini-narratives) de boventoon voeren maar waarbij jongeren gericht zijn op de directe omgeving (het eigen leven, de vrienden en familie) en op het bereiken van een gelukkig leven in die context. Deze waardeoriëntatie is wezenlijk relationeel, zij het op een bescheiden schaal. 16 Volgens de eindevaluatie (datatype 4) is het kloosterweekend een bijzondere ervaring geweest die de meeste studenten niet hadden willen missen. 24% waardeert het weekend als goed, 42% waardeert het als zeer goed en 35% als uitstekend. 68Hun evaluaties maken expliciet duidelijk dat ze niet alleen de aangename kanten van het kloosterweekend positief waardeerden; ook de weerbarstige aspecten hebben hen geholpen bij hun zoektocht naar wat in hun leven van waarde is. Diezelfde achtergrond kenmerkt de uitermate positieve evaluatie van het St. Egidioweekend: 12% zegt dat ze dit weekend goed vonden, 35% vond het heel goed en maar liefst 53% vond het uitstekend. Als we kijken naar de centrale thema’s die in de data gezamenlijk verschijnen, valt het op dat ze relevant waren vanwege de transformatieprocessen die zich juist daarin aftekenden. De ontmoetingen hebben geleid tot een ander perspectief op zichzelf en het eigen leven. Aspecten die in het verborgene waren gebleven kwamen in het licht: niet alleen de persoonlijke existentiële vragen en ervaringen maar ook de onvermoede kanten van het leven van anderen, inclusief anderen die in religieus en sociaal opzicht verschillend zijn. De ontmoeting met mensenlevens waarbinnen afhankelijkheid, ontvankelijkheid, kwetsbaarheid en transcendentie een centrale rol spelen leidde tot reflectie op de eventuele betekenis van deze aspecten in het eigen leven. Het geheimvolle van het leven van anderen opende de ogen voor het geheimvolle van het eigen bestaan, en voor de mogelijkheid van een ander handelingsperspectief. Daar heeft allereerst het participeren in een godsdienstige leefwijze als zodanig aan bijgedragen: dit zorgde voor nieuwe belevingen zoals van stilte, de liturgie of de omgang met zwervers. Het ging hierbij om religieuze locaties, rituelen, geschriften en een ethiek die deel uitmaakten van een bepaalde levensvoering. Dat participatieve aspect heeft een toegevoegde waarde vergeleken met de mystagogie binnen de religieuze educatie op school. Daarnaast speelde de dialoog over die leefwijze met leden van de geloofsgemeenschap een belangrijke rol. Daardoor konden de studenten namelijk niet alleen ervaren dat bepaalde praktijken of rituelen een integraal onderdeel zijn van een godsdienstige leefwijze; ze konden ook in gesprek gaan over de betekenis van deze leefwijze en vernemen hoe deze mensen omgaan met allerlei weerbarstige kanten van de gekozen levenswijze, zoals bijvoorbeeld de volgehouden keuze voor een leven in gemeenschap, in stilte of in solidariteit 68 Wanneer men deze cijfers bij elkaar optelt komt men uit op 101. Toch zijn dit de percentages die genoemd worden in het eindverslag, op pagina 17 en als antwoord op vraag 15a: de waardering door de studenten van het kloosterbezoek. 17 met armen. Ze konden dus ontdekken wat het gelovig zijn betekent voor deze gelovigen. Daardoor waren ze beter in staat om te reflecteren op de vragen, houdingen en keuze in hun eigen leven dominant zijn, alsook om te zoeken naar de eventuele betekenis een godsdienstig perspectief voor henzelf. Hoewel de ontmoetingen betekenisvol waren voor alle studenten was er een klein verschil waarneembaar dat samenhing met hun religieuze achtergrond of affiniteit. Voor de grote groep studenten die er helemaal niet mee vertrouwd waren, vormden deze ontmoetingen een positieve eerste kennismaking met een gelovige manier van leven als zodanig. Bij degenen die vaag met het (katholieke) christendom bekend waren, speelde daarnaast een rol dat de ontmoetingen bestaande flarden van religiositeit verdiepten of corrigeerden. Bij de enkeling die zichzelf als katholiek, protestant of moslim beschouwde werden de twee bovengenoemde aspecten aangevuld met een derde: die van de zoektocht naar religieus verschil en overeenkomst. Mystagogie als inwijding in het geheimvolle van de kerk Volgens deze onderzoeksbevindingen ligt de betekenis van contact met het kerkelijk leven niet in de overgang van de tweede naar de derde fase: de studenten zijn er niet kerkelijker van geworden. In dat opzicht blijkt de patristische mystagogie betekenisloos voor de onderwijswereld. De ontmoetingen hebben vooral betekenis in de overgang van de eerste naar de tweede fase: ze bevorderen de reflectie op het geheimvolle in het eigen bestaan en dat van anderen, en ze dragen bij aan de perspectiefwisseling. Opmerkelijk daarbij is dat dit niet alleen is bevorderd door de herkenbare en aansprekende kanten maar ook door het weerbarstige en onderscheidende van de godsdienstige levenswijze. Dat is mogelijk gemaakt door het voornemen om de eigenheid van de twee werelden te respecteren: die van de leerlingen en die van de godsdienst. Nu speelt een dergelijke beklemtoning van het onderscheidende van het godsdienstige en kerkelijke een grotere rol binnen de patristische mystagogie dan binnen de mystagogische praxis in navolging van Rahner: daar wegen de tweede en de derde fase minder zwaar. Dat roept de vraag op naar de betekenis van de patristische mystagogie voor de onderwijswereld; een vraag die geen eenduidig antwoord oplevert. Als eerste moet worden onderkend dat het binnen de hierboven besproken ontmoetingen om vormen van kerkelijk leven gaat die geen vertrouwdheid met de christelijke godsdienst vooronderstellen: in dat opzicht lijkt hun praxis op de mystagogie van de kerkvaders. De kerkvaders waren 18 echter op verdere participatie gericht, terwijl die gerichtheid bij de ontmoetingen met de Trappistinnen en St. Egidio ontbreekt. Hun is het te doen om een gastvrij aanbod van een levenswijze, waarbinnen het geloof een uitdaging, een voedingsbodem en een horizon vormt en waarvan de aansprekende en weerbarstige aspecten de leerlingen uitdagen om na te denken over de existentiële vragen in het eigen leven, inclusief de Godsvraag. Het is precies de laagdrempeligheid en de gastvrijheid van dat aanbod dat de studenten aansprak. Een ander verschil betreft de houding ten opzichte van andere religies. Terwijl de patristiek zich daar tegenover profileerde, vertoont de praxis van de Trappistinnen en St. Egidio, waarmee de studenten kennismaakten, een zekere openheid voor het eigene en het andere van elke godsdienst, en ook dat vonden de studenten aansprekend. Wat hen verder aantrok was het gelovig zijn belichaamd werd in een levenswijze die dan wel onderscheidend was maar tevens open stond voor verwoording en verantwoording vanuit de eigen godsdienstige beleving en traditie: dat is een aspect dat bij de patristiek sterker een rol speelt. Uit de onderzoeksbevindingen kan niet worden afgeleid dat patristische mystagogie relevant is voor de mystagogie in de onderwijswereld. Ze bevestigen wel het vermoeden dat ontmoetingen met hedendaags kerkelijk leven een grotere plaats verdienen, met name kerkelijk leven dat bereid is tot dialoog over het eigen godsdienstige leven en de betekenis ervan voor mens en maatschappij. Binnen de onderwijswereld kan het niet gaan om mystagogie die op participatie van leerlingen aan het kerkelijk geloof en leven gericht is, zoals bij de kerkvaders. Binnen de onderwijswereld is wel ruimte en leeft ook behoefte, zoals de onderzoeksbevindingen uitwijzen, aan contact met kerkelijk leven. Door ervaringen op te doen met gelovige mensen en hun inspiratie kunnen ze hun eigen leven als geheimvol gaan ervaren: open voor een onvermoede invulling en duiding. Dat ze de kerk ervaren als een gebeuren dat zelf geheimvol oftewel sacramenteel is, draagt eraan bij aan hun openheid voor het onvermoede in hun eigen leven. Dat ze ervaringen opdoen met de kerk die als teken en instrument van de verbondenheid met God en de eenheid van alle mensen (Lumen Gentium 1) open staat voor dialoog over Gods betrokkenheid ook bij hun leven, helpt hen bij hun ontvankelijkheid voor het mysterie van het reeds aanwezige en nog verborgene komende Godsrijk. Abstract Voor een groeiende groep jongeren is het godsdienstige en levensbeschouwelijke onderwijs de eerste plaats waar ze op een gestructureerde 19 wijze in aanraking komen met religies en levensbeschouwingen. Omdat religies en levensbeschouwingen een grote rol kunnen spelen in hun persoonlijke en maatschappelijke leven vormt de religieuze ongeletterdheid een uitdaging voor het vak, wat tot een herbezinning op de meest wenselijke doelen ervan heeft geleid. Binnen de voorkeuren die zich daarbinnen aftekenen, neemt het pleidooi voor mystagogisch leren een groeiende plaats in: voor religieus en levensbeschouwelijk leren dat de ervaringsdimensie serieus neemt. Dit artikel bespreekt in het eerste deel de betekenis van de mystagogie van de kerkvaders voor de mystagogie binnen het religieus-educatieve leren dat door Mirjam Schambeck en Bert Roebben wordt bepleit. Het verheldert dat de patristische mystagogie daar geen rol in speelt: hun benadering is vooral schatplichtig aan die van Karl Rahner. Hun postchristelijke en religieus diverse context verschilt echter van de zijne, hetgeen de vraag oproept naar de betekenis van de kerk binnen mystagogische leerprocessen. Deze vraag wordt in het tweede deel behandeld met behulp van empirisch onderzoek. De onderzoeksresultaten, die de meerwaarde beschrijven van concrete ontmoetingen met gelovige gemeenschappen, werpen een nieuw licht op de betekenis van de mystagogie van de kerkvaders voor hedendaagse mystagogie binnen religieuze educatie. Toke Elshof, in 1957 geboren te Heino was werkzaam in het welzijnswerk, in het pastoraat van de parochie, onder jongeren en studenten, als ziekenhuispastor en als justitiepastor. Momenteel is ze als universitair docent Praktische Theologie – Catechetiek verbonden aan de Tilburg School of Catholic Theology waar ze zich bezighoudt met vraagstukken rond religieuze educatie en socialisatie. Tot haar recente publicaties behoren: ‘Religious Heritage. The Development of Religiosity and Religious Socialization over three Generations of Roman Catholic Family Life’ in Tradierungsprozesse im Wandel der Moderne, D. Owetschkin (Hg) Klartext 2012, 165-180; ‘Religious Narrative and the Body’ in Religious Stories We Live By. Narrative Approaches in Theology and Religious Studies (R. Ganzevoort et al), Brill 2014, 157-168; ‘Catholic Schools and the Embodiment of Religiosity: the Development of Catholicity Toward the Common Good’ in Religious Education, the Journal of the Religious Education Association 110(2015)2, 150-161; ‘Geloof in de familie – Een intergeneratief perspectief’ in: Tijdschrift voor Theologie 55(2015)3, 251-269. Haar adres is Botermakerses 13, 7721 KC Dalfsen; email: [email protected] 20 21