Thema 4: Fantasie Gezegde Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. Voorbeeld: De juf heeft vandaag een afspraak gemaakt op school. Gezegde in deze zin: heeft gemaakt (alle werkwoorden) Onderwerp Het onderwerp vind je door te vragen: wie/wat + gezegde? Voorbeeld: De juf heeft vandaag een afspraak gemaakt op school. Vraag: Wie heeft gemaakt? Antwoord: De juf (dit is dus het onderwerp) Lijdend voorwerp Het lijdend voorwerp vind je door te vragen wie/wat+ gezegde + onderwerp? Voorbeeld: De juf heeft vandaag een afspraak gemaakt op school. Vraag: Wat heeft de juf gemaakt? Antwoord: Een afspraak (dit is dus het lijdend voorwerp) Bepaling van tijd (wanneer-deel) Om een bepaling van tijd vast te stellen stel je de vraag met wanneer? Voorbeeld: De juf heeft vandaag een afspraak gemaakt op school. Vraag: Wanneer heeft de juf een afspraak gemaakt? Antwoord: vandaag (dit is dus bepaling van tijd, het geeft aan wanneer) Bepaling van plaats Om een bepaling van plaats vast te stellen stel je de vraag met waar? Voorbeeld: De juf heeft vandaag een afspraak gemaakt op school. Vraag: Waar heeft de juf een afspraak gemaakt? Antwoord: op school ( dit is dus bepaling van plaats, het geeft aan waar) Zelfstandig werkwoord Staat er in de zin 1 werkwoord, dan is het een zelfstandig werkwoord. Voorbeeld: De juf praat veel. Praat is het enige werkwoord en dus een zelfstandig werkwoord. Hulpwerkwoord Staan er in en zin meer werkwoorden, dan is de persoonsvorm het hulpwerkwoord. Het andere werkwoord is dan het zelfstandige werkwoord. Voorbeeld: De juf heeft vandaag een afspraak gemaakt op school. Gezegde: heeft gemaakt Persoonsvorm/hulpwerkwoord: heeft (maak de zin vragend dan komt persoonsvorm vooraan: heeft de juf vandaag op school een afspraak gemaakt?) Zelfstandig werkwoord: gemaakt Veel voorkomende hulpwerkwoorden zijn: Zijn (ben, bent, is, zijn) Hebben (heb, hebt, heeft, hebben) Worden (word, wordt, worden) Zullen, mogen, kunnen, moeten, willen zijn ook voorbeelden van hulpwerkwoorden. Beeldspraak Beeldspraak is woorden gebruiken die niet letterlijk (echt waar) zijn. Ze vormen samen een beeld of voorstelling. 1) Beeldspraak als vergelijking: Hij is zo gek als een deur. Hij is een pannenkoek. 2) Beeldspraak waarbij iets wat niet leeft wordt benoemd alsof het leeft: De auto kroop langzaam voorbij. Het gevaar loert. De tijd vliegt.