4. JOB, “AANKLAGER VAN GOD”

advertisement
4.
JOB, “AANKLAGER VAN GOD” (Job 40,2)
Het Bijbelboek Job behoort tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur. In onze huidige cultuur is het
een actueel boek, nu zoveel mensen zich herkennen in Jobs besef van Gods afwezigheid en zwijgen.
Het boek Job is als een brandpunt en een forum voor de verschillende oudtestamentische
lijdensvoorstellingen.
Afbeeldingen van: Jan Lievens (1607), Albrecht Dürer, Guy Rowe (‘Job and friends’), Marc Chagall
4.1
Anders spreken van God
Het boek Job, zoals het nu in de bijbel staat, is waarschijnlijk grotendeels geschreven tussen 450 en
350 voor onze jaartelling in een milieu van hoogontwikkelde joden in de diaspora, wellicht in Egypte.
In die kring was men vertrouwd met het zogenaamde wijsheidsdenken zoals dat in Israël en elders tot
ontwikkeling was gekomen. Deze beweging stond een soort religieus humanisme voor. Ze werd
gekenmerkt door een zoeken naar algemeen geldige regels voor een verstandige levenswijze. Deze
regels moesten in steeds wisselende omstandigheden voor mensen een houvast en een
oriëntatiepunt kunnen zijn. Nu was in Israël deze beweging gaandeweg verstard tot een leerstellig
systeem. Er werd meer nadruk gelegd op het algemeen verplichtend karakter van gedragsregels en
men hield minder rekening met de veranderende tijden en het eigene van elk individu. Centraal in dat
systeem stond de veronderstelling, dat het levenslot van mensen altijd samenhing met hun
levenswandel. Dat wil zeggen: wie goed leeft, gaat het voor de wind en wie getroffen wordt door lijden,
heeft dat te danken aan een verkeerde levenswijze. Dat gold als een ijzeren wet. Van God kon
verwacht worden dat Hij deze wet handhaafde. God werd beleefd en ter sprake gebracht als degene
die zodoende recht en orde in de wereld garandeerde. God wordt gereduceerd tot een soort ‘morele
boekhouder’ volgens het ‘voor-wat-hoort-wat’-principe. Schematisch kunnen we dit ‘vergeldingsparadigma’ aldus voorstellen 1:
1
Aad DE JONG, Job in catechese en godsdienstonderricht, in D.POLLEFEYT en J.BULCKENS (red.), Niet
lijdzaam toezien! Godsdienstige verwerking van lijden in de huidige (jongeren)cultuur, Acco, Leuven, 1995, 159189, 185.
Bijbelse zoektocht
16
God
(rechter)
oordeelt
neemt waar
LEVENSWANDEL
Goed
Verkeerd
bepaalt
LEVENSLOT
Geluk
Lijden
Maar het leven laat zich niet mooi in vakjes verdelen, waarin geluk en vroomheid, rampspoed en
goddeloosheid bijeen liggen. Het menselijk leven lijkt zo vaak chaotisch en soms zelfs absurd. Vooral
in situaties van onschuldig lijden was dit ‘paradigma’ onhoudbaar en moest deze ‘theologie’ in vraag
worden gesteld. Dat is precies wat de auteur van het boek Job doet. Hij doet dat van binnenuit, dat wil
zeggen precies vanuit de traditie, waarmee mensen vertrouwd zijn geworden. Daarom koos hij als
kader voor zijn boek een oud volksverhaal over een zekere Job. Daarin werd het klassieke
wijsheidsideaal op een treffende wijze verbeeld. Job wordt er voorgesteld als een rijke en goede man,
die alles kwijtraakt wat hem dierbaar is. Dat gebeurt buiten zijn schuld, maar door toedoen van de
satan (de aanklager) en met goedkeuring van God. Zijn lijden is overweldigend. Maar desondanks
komt er geen onvertogen woord over zijn lippen. Dit verhaal nam de schrijver over en verwerkte hij in
de proloog en de epiloog. Maar in het raam van deze vertelling plaatst de auteur een lang dichtwerk
en daarin reageert Job heel anders. Hij vervloekt zijn bestaan (zie de openingsmonoloog van
hoofdstuk 3), waarna zich een steeds feller twistgesprek met drie vrienden ontwikkelt. De discussie
spitst zich toe op de vraag of ook in Jobs situatie de centrale wijsheidsregel van toepassing is. De
vrienden van Job vinden van wel. Job vindt van niet. In zijn ogen is God niet de garantie voor recht en
orde. De dialoog verloopt in drie ronden en neemt steeds meer de vorm aan van een soort
rechtsgeding. Het wordt een hard conflict tussen het nee van Job en het ja van de vrienden, dat
volledig vastloopt. “De drie mannen zagen verder af van het gesprek met Job ; hij hield zichzelf toch
voor onschuldig” (32,1). De discussie wordt afgesloten met een beroep van Job op God om als rechter
op te treden. Laat Hij de beslissende uitspraak doen! Dat gebeurt inderdaad, maar op een
onverwachte manier.
“In storm en wind” begint God Job toe te spreken. Op een ironische wijze geeft hij te verstaan dat de
denkbeelden van mensen en vooral hun woorden volstrekt tekortschieten als het gaat om zijn relatie
tot de wereld : “Wie waagt het daar, om mijn bestel met woordenkraam te verdoezelen?” (38,2).
Daarop geeft Job zich over (42,1-6) :
“Inderdaad, U kunt alles,
voor U is niets onuitvoerbaar (…)
Alleen van horen zeggen kende ik U,
nu heb ik U gezien met eigen ogen.”
Daarna velt God een vonnis. Zijn woorden aan het adres van de eerste vriend zijn veelzeggend (42,7):
“Zeer ontstemd ben Ik over u en uw beide vrienden,
want u hebt van Mij niet zo’n zuiver beeld gegeven als mijn dienaar Job.”
Bijbelse zoektocht
17
Vervolgens sluit het boek af met een beschrijving van het volledige, en zelfs dubbele herstel van Jobs
welstand.
In het vonnis van God laat de auteur God zelf het verstarde wijsheidssysteem kritiseren. De wijze
waarop de vrienden Hem alsmaar ter sprake blijven brengen, wordt op die manier afgewezen. God wil
niet ter sprake gebracht worden als de garantie van recht en orde. Zo moeten mensen niet in het
rechte spoor gehouden worden, aldus de schrijver van Job, die duidelijk zijn eigen opvatting in de
mond van God legt. In het vonnis gebeurt echter meer. Het houdt tevens een oproep in om het
voorbeeld van Job te volgen. Daarmee biedt het boek ook een richtlijn om God anders ter sprake te
brengen. Hij is degene tegenover wie de mens bekent dat zijn begrip en taal tekortschieten. God
openbaart zichzelf als diegene die boven alle strijd staat, ook boven de strijd tussen orde en chaos,
zoals mensen die zien en beleven. De houding van Job is de houding van de gelovige en wordt
getekend door “verzet en overgave”.
4.2
Leeswijzer voor het boek Job
Het boek Job behoort tot de wereldliteratuur. Toch is het geen gemakkelijk boek.
“Het boek Job is niet onder één hoedje te vangen. Dat geldt al meteen voor het genre, of
liever voor de mengvorm van zeer diverse genres waaruit het is opgebouwd. De wel heel
simpele verhalende toon van het sprookje of het oude volksverhaal waarmee het boek zowel
inzet als eindigt, is een totaal andere dan die van de fors uitgebouwde en vaak dichterlijk
getoonzette dialogen die het pièce de résistance van dit bijbelboek uitmaken.” 2
Het boek bevat vragen, gemoedsuitingen, klachten, verwijten en protesten. De toespraak van God is
ironisch van aard. Deze taalrijkdom duidt op de complexiteit van het boek. Het boek valt dan ook niet
zomaar te reduceren tot één theologische stelling.
“Job is een literaire figuur. Denk niet dat deze hoofdstukken een historische samenvatting zijn
van een belangrijk debat dat plaats had op de vuilnishoop waar Job zijn lijdenstijd doorbracht.
Nee, deze redevoeringen zijn volleerde literaire werken en hebben als zodanig grote kwaliteit.
Ze kunnen niet eenvoudig worden ontraadseld door historische analyse. Er was geen
verslaggever of taperecorder om dit alles op te nemen. We hebben hier te maken met een
literair product van grote kunstzinnigheid, zorgvuldig uitgedacht en uitgedrukt, en niet met een
terloops debat.” 3
Lucas Grollenberg wijst op de typisch bijbelse manier waarop de auteur het probleem van het
onrechtvaardige lijden aanpakt 4:
2
Nicolaas MATSIER, De bijbel volgens, De Bezige Bij/Amsterdam, 2003, 192. De schrijver Nicolaas Matsier leest
in dit boek de bijbels als literatuur. “Ik ben en voel me cultuurhistorisch een christen” (8). “Tweeduizend jaar en
langer is de bijbel bestudeerd door gelovige lezers : joodse rabbijnen en christelijke theologen. Deze gelovigen
lijken over het algemeen weinig oog te hebben gehad voor de bijbel als literatuur : tussen geloven en lezen kan
een complete wereld liggen. Het lezen van de bijbel met een allereerst literaire blik is een betrekkelijk modern
verschijnsel, dat ongetwijfeld deel uitmaakt van een geschiedenis van secularisatie en individualisering die al veel
langer aan de gang is” (8).
3 Roland E. MURPHY, Job, in Internationaal commentaar op de bijbel, Kok/Averbode, 2001, band I, 877.
4 Lucas GROLLENBERG, Nieuwe kijk op het oude boek, Elsevier/Amsterdam, 1974, 222. Zie ook : Pierre VAN
HECKE, Jobs pijn in beeld. Het gebruik van metaforen in Jobs zelfbeschrijvingen, in COLLATIONES, 2009, nr.2,
207-223 : “Hoewel het boek Job niets doet om het lijden op te lossen, zoals reeds vaak is betoogd, helpt het door
zijn veelheid aan metaforen wel om ermee om te gaan.”
Bijbelse zoektocht
18
“De schrijver behandelt het probleem dat hem kwelt niet op zijn Grieks, door erover te
redeneren, maar op zijn Hebreeuws, door er een concrete mens in nood mee te laten
worstelen en wel ‘op zijn ‘bijbels’. Want de schrijver is door en door vertrouwd met de heilige
boeken, vooral de profetische literatuur, de spreukenwijsheid en een aantal psalmen.”
Overzicht van de structuur van het boek:
1-2:
3:
4-14:
15-21:
22-27:
28:
29-31:
32-37:
38-41:
40,3-5 en 42,1-6:
42,7-17:
Proloog
Monoloog van Job (verwensing)
Eerste gespreksronde vrienden en Job
Tweede gespreksronde vrienden en Job
Derde gespreksronde vrienden en Job
Loflied op de wijsheid
Monoloog van Job
Een vierde vriend spreekt Job toe
Twee toespraken van God
Reactie van Job
Epiloog
Ellen VAN WOLDE omschrijft het boek als een toneelstuk in drie bedrijven of nog beter als een
drieluik 5:
“Het boek Job laat zich beschrijven als een toneelstuk in drie bedrijven. In de eerste acte of
proloog worden de hoofdrolspeler en zijn medespelers kort aan ons voorgesteld. Het tweede
bedrijf of de dialoog laat ons de hoofdrolspeler zien in zijn worsteling en psychologische
ontwikkeling. Zijn denken over en waarnemen van God gaan zich steeds meer verdiepen,
terwijl de achtergrond gevormd wordt door de drie spelers van de vrienden die niet van
gedachten veranderen en een vaste, onwrikbare positie innemen. In het derde en laatste
bedrijf gaat het nogal stormachtig toe. Het toont ons een levendige dialoog tussen God, die
voor het eerst als speler optreedt, en Job die kort reageert. Het verhaal over Job is dramatisch
in de zin dat het een ontvouwing is van een personage, wiens denken en geloven steeds
verder groeien en zichtbaar worden. Het doek valt nadat we nog een glimp hebben
opgevangen van de nieuwe glorieuze situatie waarin Job zich uiteindelijk bevindt.
Het boek Job laat zich niet alleen als een toneelstuk beschrijven, maar ook als een schilderij in
de vorm van een drieluik. De proloog staat op het linkerpaneel van het drieluik en beeldt de
vrome mens Job uit in zijn relatie tot God. Het centrale of middenpaneel toont een uitgebreide,
bijna Jeroen Bosch-achtige schildering met over elkaar heen buitelende details van de lange
gesprekken tussen Job en zijn vrienden: zij laten God zien in de vele beelden die de mensen
van hem gemaakt hebben. Het rechterpaneel tenslotte beeldt God uit zoals hij zichzelf ziet:
een beeld van God en de wereld van bovenaf. Het doet denken aan het schilderij van
Salvador Dali met Jezus aan het kruis, gezien van bovanaf en zwevend over de wereld.
Het gaat in het boek Job niet over de drie luiken apart, maar over hoe zij onderling
scharnieren en tezamen als drieluik één geheel vormen. De lezer, geconfronteerd met de
beelden van God vanuit de mensen en met een beeld van God zelf, wordt door het drieluik
uitgedaagd zijn of haar eigen samenhang te creëren.”
De poëzie van het boek is typisch die van de bijbel, met veel herhalingen en een steeds met andere
woorden hernemen van dezelfde thema’s. Voor onze Westerse smaak nogal moeizame lectuur. Bij
een eerste lezing beperkt men zich dan ook best tot enkele stukken.
5
Ellen VAN WOLDE, Meneer en mevrouw Job. Job in gesprek met zijn vrouw, zijn vrienden en God, Ten
Have/Baarn, 1991, 12-13.
Bijbelse zoektocht
19
4.3
Waar God en mens elkaar ontmoeten
Hoe kan de mens het lijden een plaats geven in zijn bestaan? Hoe is God zinvol ter sprake te brengen
in situaties van ernstig lijden en met name van onschuldig lijden? Over deze twee vragen gaat het
boek Job. De eerste vraag is gezien vanuit de mens, de tweede vanuit het geloof in God. Volgens
Ellen VAN WOLDE wil het boek Job precies proberen beide perspectieven met elkaar te verbinden 6:
“Enerzijds zijn er de vragen naar het lijden van goede mensen, gesteld vanuit het perspectief
van het leven hier en nu, het ‘contingente’ of toevallig gegeven bestaan. Anderzijds zijn er de
vragen gesteld vanuit het perspectief van bovenaf of het ‘transcendente’, gedacht vanuit de
positie van God. Het eerste perspectief is dat van ieder mens, gelovig, atheïstisch of
agnostisch. Kernvraag voor hem of haar is: hoe kunnen mensen zinvol omgaan met een leven
waarin ze toevallig terecht gekomen zijn, een leven dat niet noodzakelijk is zoals het is?
Anders gezegd, hoe kunnen mensen zin geven aan een leven waarin de één toevallig in het
rijke Westen wordt geboren en een leven met voorspoed krijgt zonder het verdiend te hebben
en de ander in de Derde Wereld geboren wordt en in een leven van lijden terecht komt dat
evenmin verdiend is? Waarom treft de ene familie alle ziektes en ongeluk, en gaat de andere
vrolijk en flierefluitend door het leven? Waarom is er geen rechtvaardigheid in dit leven, en is
de portie geluk en ongeluk niet in gelijke pakketjes keurig verdeeld over alle mensen? Hoe
moet je daar als mens zin aan geven en hoe moet je al die onrechtvaardigheid en onzin
accepteren?
Het tweede perspectief is dat van gelovige mensen. Zij stellen zich volgende vragen. Waarom
heeft God de wereld gemaakt zoals die gemaakt is? Waarom heeft God zoveel ellende en
slechtheid opgenomen in een schepping die Hij volgens Gn 1 ‘goed’ of soms zelfs ‘zeer goed’
genoemd had? Hoe gaat God met de wereld en met mensen om? Hoe moeten mensen in
God geloven, terwijl de wereld overloopt van zinloosheid en lijden? En bovenal, wat vraagt dit
voor een gedrag van mensen? Vanuit God gezien is het leven van mensen geen toeval maar
noodzaak, terwijl voor mensen het leven toevallig en niet noodzakelijk kan lijken. Zijn mensen
in staat vanuit dit goddelijk perspectief van noodzakelijkheid te redeneren? In de hemelse
scènes in de proloog van Job kijken we even met God mee over zijn schouder naar de
mensen op aarde. Die blik vanuit God en de hemel en de daarbij horende vraag naar het
belangeloos geloven van mensen is ons lezers echter maar even gegund, want na de proloog
blijven we langdurig op aarde. Geconfronteerd met alle mogelijke antwoorden hierop van
mensen, vertegenwoordigd door de vrienden, krijgen we het perspectief van God pas weer te
zien in zijn rede tegen Job aan het einde van het boek. (…) Het boek eindigt met een dialoog
tussen God en Job die één groot pleidooi vormt om beide perspectieven met elkaar te
verbinden.”
Job gelooft dat God bestaat en dat hij rechtvaardig is, en daarom moet hij de vragen die zijn situatie
oproept onder ogen zien en de contingentie van het bestaan confronteren met die onbegrijpelijke,
transcendente God.
6
Idem, 19-20.
Bijbelse zoektocht
20
4.4
De vrienden van Job
De worsteling van Job voltrekt zich in de gesprekken met zijn vrienden (hoofdstukken 4-27). Ze komen
met de beste bedoelingen :
“Elifaz, de Temaniet, Bildad uit Suach en Sofar, de Naämatiet, drie vrienden van Job, hoorden
van al de rampen die hem getroffen hadden. Zij gingen samen van huis om Job hun
medeleven te tonen en hem te troosten. Al vanuit de verte zagen ze hem, maar aanvankelijk
herkenden ze hem niet. Luid begonnen ze te klagen, scheurden hun kleren, en wierpen stof
boven hun hoofden omhoog. Zeven dagen en zeven nachten zaten ze bij hem op de grond
zonder een woord te zeggen, want ze zagen hoe groot zijn lijden was” (2,11-13).
Om de beurt nemen zij daarna het woord en ieder zegt op zijn manier: God is rechtvaardig. Als Hij je
zo treft, moet je misdaan hebben, misschien in het verborgene.
Ellen Van Wolde schetst een genuanceerd beeld van Jobs vrienden 7:
“Je zult maar een vriend van Job zijn. Je komt met goede bedoelingen van ver. Je gaat 7
dagen en nachten bij hem zitten, probeert hem bij te staan, echt mee te denken en mee te
voelen. Je luistert en praat maar door, want Job weet van geen ophouden. Onvermoeibaar is
hij. Maar je geeft als goede vriend niet op. Je brengt in wat je weet, vanuit je geloof, datgene
wat je altijd geleerd is en dat is hetzelfde wat Job vroeger ook zelf steeds aan anderen heeft
voorgehouden. Na dagen en nachten praten ben je niets opgeschoten. Je zit er over te
denken maar naar huis terug te keren. Dan krijg je het nog op je bordje terug ook. Job is
gepikeerd dat je hem niet geholpen hebt, God zegt dat je verkeerd gesproken hebt, en daarna
ga je de geschiedenis in als een soort stommerik. Stank voor dank. Sindsdien zijn de vrienden
van Job tot prototypes geworden van hoe het niet moet. Zo worden van hen vaak de volgende
karakteristieken gegeven:



Elifaz is het soort persoon die begint met te zeggen dat hij zoveel van je houdt en daarom
bezorgd is, om je vervolgens zijn zienswijze op te dringen. Hij is iemand die zijn gebeden
begint met: ‘Heer, ik zou u alleen willen vragen…’, en dan blijkt dat hij ‘alleen maar wil’ dat
de Heer het hele universum herschikt overeenkomstig zijn belangen.
Bildad is in deze opinie een religieuze autoriteitsaanhanger. Hij heeft een sticker op de
achterruit van zijn auto met: ‘God zegt het, ik geloof het en dat is dat.’ Leer hem de
menselijke natuur kennen! Hij weet er alles van. Hij weet dat AIDS de welverdiende straf is
voor eerder begane overtredingen, en dat stemt hem zelfs tevreden: eindelijk
gerechtigheid. Hij zegt dan ook tegen Job: ‘Je kinderen zullen wel gezondigd hebben,
want God heeft ze gestraft zodat ze omkwamen.’
Sofar is in deze lijn beschreven als een Bildad die heeft doorgestudeerd. Hij deelt Bildad’s
rigide standpunten over straf en zonde, maar heeft geleerd alles te rationaliseren (…)
Ook hier is tot nu toe een negatief beeld van de vrienden geschetst alsof zij slechts
conservatieve dogmatici zijn. Toch denk ik bij mezelf, dat ik meestal meer op een van die
vrienden van Job lijk dan op Job zelf. Hoe vaak gebeurt het niet dat iemand een beroep op je
doet? Iemand die net gescheiden is en niet meer weet waar het allemaal goed voor is, iemand
die zijn kind verloren heeft. Ze komen bij je en na een poosje meegeleefd te hebben, ga je
redeneren vanuit een bepaald algemeen beeld van het leven zoals je dat hebt. Niet omdat je
het zo goed weet, maar juist omdat je het niet goed weet. Daarom doe je een beroep op
datgene wat je geleerd of ervaren hebt als goed of waardevol. Je gebruikt je waarden als
meetlat om dingen te beoordelen en goedbedoelde adviezen te geven. Je moet toch wat
7
Ellen VAN WOLDE, Mijnheer en mevrouw Job, 58-59.
Bijbelse zoektocht
21
zeggen? Je kunt toch niet blijven staan bij het concrete geval van de individuele lijdende mens
die voor je zit? En dat is precies wat de vrienden doen. Ze leven mee, echt mee.”
Voor Van Wolde zijn de vrienden van Job dus echt vrienden, ook al slaan ze in hun reacties de bal
mis. Het is waar dat we onszelf in hen herkennen. Zo gemakkelijk wordt troosten ‘aanklagen’ en
subtiel verwijten maken :
“Iemand is eenzaam en lucht zijn hart. We zeggen: Sluit je je niet teveel op? Doe je niet te
weinig je best om zelf contacten te maken? Alsof dat nu net niet het probleem is.
Ouders hebben zorgen om hun kinderen. Het gaat ook mis, ondanks alle goede bedoelingen
en inspanningen. Wij zeggen: Was jullie opvoeding niet te slap? Was jullie opvoeding niet te
streng? Alsof het niet mogelijk is dat ouders het echt niet kunnen helpen dat het met hun
kinderen gaat zoals het gaat.
Iemand is zwaar depressief: een loden last op al je doen en laten. We zeggen: Ben je niet te
serieus, moet je het allemaal niet veel makkelijker nemen? Of: Waarom doe je toch zo
somber, je hebt toch je man, je vrouw en je kinderen, denk toch eens aan die anderen! Of: Je
bent teveel met jezelf bezig en met je eigen problemen, vergeet die nou eens! Ja, inderdaad,
konden ze dat maar dan was alles opgelost. Maar het niet kunnen is nu juist hun probleem.” 8
In de hoofdstukken 32-37 komt nog een vierde vriend op de proppen: Elihu. Hij was blijkbaar al wel
aanwezig, maar zweeg steeds. Hij neemt het woord nadat “de drie mannen verder afzagen van het
gesprek met Job; hij hield zichzelf toch voor onschuldig” (32,1). Hij heeft zo lang gezwegen omdat hij
jonger is dan de anderen. Elk lijden heeft een doel, zegt hij. God spreekt in dat lijden en zo
waarschuwt hij mensen tegen hoogmoed. Anders dan de vrienden van Job, verklaart Elihu het lijden
niet vanuit de oorzaak, maar vanuit het doel. Voor hem geldt niet het principe dat een slecht leven tot
lijden voert. Lijden heeft een bepaalde functie opdat mensen nadenken, opdat zij hun crisismomenten
tot momenten van heil maken.
Verder roept hij op om God te aanbidden en te bewonderen omwille van zijn scheppingswerken. Zo
maakt Elihu de overgang naar de rede van God zelf.
4.5
God anders
De antwoorden van de vrienden maken Job ontstemd:
Hoe lang nog blijf je me kwellen,
me met je woorden verbrijzelen?
Waarom vervolgen jullie mij zoals God?
Waarom laten jullie mijn vege lijf niet met rust?” (19,2.22).
Job blijft overtuigd van zijn onschuld. Hij heeft niets verkeerds gedaan. Die ontkenning culmineert in
de zuiveringseed. Daar daagt Job de Almachtige als het ware voor het gerecht. Het is een Semitisch
gebruik : iemand die zonder bewijzen beschuldigd werd, legde een eed af dat hij onschuldig was. De
aanklager moest dan bewijzen aanvoeren of zijn klacht intrekken:
“Ach, werd er maar naar mij geluisterd.
Ziehier mijn handtekening – nu is het woord aan de Almachtige!” (31,35)
Na de tussenkomsten van Elihu, wanneer iedereen is uitgepraat, neemt God het woord en spreekt op
ironische toon:
8
W.R. VAN DER ZEE, geciteerd in Kris DEPOORTERE, God anders, 53, n.89.
Bijbelse zoektocht
22
“Toen begon de HEER in storm en wind tot Job te spreken:
Wie waagt het daar, om
mijn bestel met woordenkraam te verdoezelen?
Weer u als een man,
Want Ik ga u vragen stellen, u geeft antwoord.
Waar was u toen ik de aarde begon te bouwen?
Spreek op als u zoveel weet.
Waar was u toen de zee haar poorten beukte,
Onstuimig los wilde breken uit de moederschoot,
toen Ik haar kleedde in wolken
en hulde in windsels van morgenslierten,
toe Ik haar paal en perk stelde,
de poort vergrendelde
en zei: ‘Tot hier en niet verder,
hier breken uw trotse golven?’
Hebt u ooit de ochtend ontboden?
Heeft de regen een vader?
Van wie stammen de dauwdruppels af?
Uit welke schoot ontspringt het ijs?
Kent u de wetten van de hemellichamen
en legt u die hier beneden vast?
Als u een bevel schreeuwt naar de wolken,
stroomt dan de regen weldadig over u heen?
Als u de bliksem beveelt om te gaan,
zegt die dan : ‘Hier ben ik’?
Stelt u vast wanneer de klipgeiten werpen
en de reeën kalven?
U, schuldeiser van de Almachtige, wilt u nog doorzetten,
aanklager van God, wilt u nog een laatste woord?”
(bloemlezing uit Job 38-39 en 40,2)
Job antwoordt aan God:
“Nee, ik ben te gering; wat moet ik zeggen?
Ik leg mijn hand tegen mijn mond:
één keer, hoogstens twee keer spreken is genoeg;
van mij hoeft het niet meer.” (40,4-5)
Maar God gaat door:
“Bewapen u als een soldaat;
Ik stel vragen, u leest Mij de les.
Wilt u mijn rechtsorde werkelijk omverwerpen,
Mij schuldig verklaren om zelf vrijuit te gaan?
Hebt u een arm, zo sterk als die van God?”
(40,7-9)
Dan geeft Job zich over en zo eindigt het dichtwerk:
“Inderdaad, U kunt alles,
voor U is niets onuitvoerbaar.
Bijbelse zoektocht
23
Hoe durft onze kortzichtigheid uw plan te verdoezelen?
En ik maar spreken zonder iets te weten,
over wondere dingen die ik niet begreep,
en dan nog in de trant van : luister, ik zal spreken,
ik stel vragen, probeer eens te antwoorden.
Alleen van horen zeggen kende ik U,
nu heb ik U gezien met eigen ogen.
Alles herroep ik, over alles heb ik spijt,
zittend in stof en as.” (42,2-6)
Bij eerste lezing ontgoochelt het antwoord van God. Het is namelijk geen antwoord. Wie de ultieme
verklaring van het lijden verwacht, komt bedrogen uit. De vraag naar het waarom van het lijden blijft
torenhoog staan. Hij geeft geen rationeel inzicht in de bedoeling en de betekenis van het lijden. God
onderbreekt ons menselijk zoeken naar zin en verklaring. God laat zien dat menselijke categorieën
van rechtvaardigheid niet geschikt zijn om hem en het geheel van de schepping te beoordelen. De
vrienden hebben geprobeerd God te reduceren tot een morele boekhouder : de goede daden optellen
en de slechte daden aftrekken leveren tezamen het totaalsaldo op. God laat zien dat Hij niet in
menselijke vakjes past.
De mens is geen God, en God uitdagen om zijn schepping te rechtvaardigen, is verwaand. Rest alleen
het geloof, dat wil zeggen: het vertrouwen en de overgave aan deze God. Dit is het steile
geloofsantwoord van de Schrift.
Moderne post-conciliaire christenen die opgegroeid zijn met een vriendelijke en nabije God blijven
misschien wat ontredderd achter. Hier worden we geconfronteerd met de transcendentie en het
mysterie van God. Het is God anders. Hij blijft de ,,Ondoorgrondelijke’’.
In de slotreactie van God in de epiloog (42,7.8) zegt Hij dat Job er goed aan gedaan heeft vragen te
stellen, zich niet neer te leggen bij het oude idee van vergelding, zich niet neer te leggen bij cliché-taal
over geloof. Want de vragen die Job zichzelf stelde waren echte vragen over zichzelf en zijn relatie
met God, gesteld vanuit existentieel lijden. De vrienden hebben, zegt God, verkeerd gesproken (“Zeer
ontstemd ben Ik over u en uw beide vrienden, want u hebt van Mij niet zo’n zuiver beeld gegeven als
mijn dienaar Job”). Toen zij op bezoek waren bij Job, gingen ze niet nadenken vanuit Job, maar
redeneren vanuit een algemene theologie. Job begint bij de realiteit van het leven, van zijn leven. De
vrienden redeneren vanuit het algemene, niet vanuit het bijzondere.
Bijbelse zoektocht
24
4.6
De geloofsgroei van Job: geloven ‘ondanks’
Focussen we tot slot nog op de bijzondere geloofsontwikkeling die Job doormaakt9 :
In de proloog van het boek Job is de centrale vraag of mensen belangeloos in God geloven. In de
hemel spreken de satan en God over deze vraag en ze bedenken een experiment om te onderzoeken
of belangeloos geloof bestaat. Als proefpersoon zal dienen een bijzonder vroom man, Job. De vraag
is of deze Job belangeloos gelooft in God of alleen omdat het hem goed gaat. Echt belangeloos zal
zijn geloof pas zijn wanneer Job zonder een directe reden en zonder een speciaal doel zal blijken te
geloven. De satan slaat Job met tegenslagen, maar ook na deze harde klappen blijft Job overeind als
een gelovige die God niet vervloekt maar zegent. Job komt uit het experiment in eerste instantie naar
voren als een vroom man. In eerste instantie reageert hij gelaten vanuit zijn traditie: “de HEER geeft,
de HEER neemt. Gezegend is de Naam van de Heer” (1,20). Haast vanzelfsprekend denkt hij vanuit
het perspectief van God. In hoofdstuk 2 van de proloog, wanneer Job geslagen is door ziekte en
uitspraak van zijn vrouw hem confronteert ( “Blijf je nu nog de brave uithangen? Vervloek God en
sterf!” 2,9), slaat de twijfel toe. Zijn perspectief verandert. Hij denkt nu niet meer vanuit God, maar
vanuit de mens, wanneer hij zich afvraagt: “Wanneer wij het goede aannemen van God, moeten wij
dan ook niet het slechte aannemen?” (2,10). Nog een stap verder gaar Job in hoofdstuk 3, zijn eerste
monoloog. Hij spreekt niet meer vanuit de mens in het algemeen, maar puur vanuit zichzelf. En hij
weet niet meer hoe hij zijn eigen ervaringen moet verbinden met het traditionele geloof dat hij tot dan
toe had beleden. Hij blijft gelovig, maar wel een gelovige vol twijfel en vertwijfeling. En hij gaat in de
daaropvolgende gesprekken met zijn vrienden zijn eigen persoonlijke ervaringen confronteren met de
overgeleverde opvattingen van God en wereld. Achteraf gezien kun je zeggen dat Job op het moment
dat hij zijn algemene en traditioneel verwoorde vroomheid, waarin hij als het ware namens God dacht,
gaat vervangen door een denken en leven vanuit zijn eigen ervaring, hij zijn eigen ontwikkeling
mogelijk maakt en in gang zet. Deze ontwikkeling wordt gekenmerkt door strijd. Het is een pijnlijke
aangelegenheid. Job staat alleen, voelt zich onbegrepen.
Na Gods imponerende redevoering, ziet Job ineens waar hij in de fout is gegaan. Hij had zich
voorheen, overeenkomstig de traditie waarin hij en zijn vrienden stonden, een beeld van God
gecreëerd en een netwerk van grote woorden over de schepping gelegd. Hij had gedacht dat hij
daardoor greep op de schepping zou krijgen. Maar het tegendeel blijkt waar te zijn. Zijn netwerk
functioneert slechts als rookgordijn. Als Gods rede de verhullende mist doet optrekken, kan Job pas
helder om zich heen kijken en op dat moment verandert hij, keert hij om. Nu heeft hij God lief ‘om
niets’. Hij laat God, God zijn. Nu kent hij God niet alleen meer ‘van horen zeggen’, maar hij heeft
gezien ‘van aangezicht tot aangezicht’ en vertrouwt zich toe.
Roger Burggraeve verwoordt het geloof van Job aldus
10:
“Geloven heeft uiteindelijk altijd iets van het ‘in weerwil van’. Het risico van het geloof bestaat
precies in het ‘ondanks’: geloven ‘niettegenstaande alles’. Dit vinden we terug in de authentiek
ervaring van vele gewone gelovigen. Niemand onder hen zal zeggen dat hij in God gelooft om
het kwaad van het lijden uit te leggen en te rechtvaardigen. Maar hij houdt ook niet op te
geloven omdat God géén verklaring biedt. Hij gelooft ‘desondanks’. In dit opzicht kunnen we
zeggen dat bij Job – en bij elke gelovige – uiteindelijk het ‘waarom toch?’ plaats maakt voor
het ‘ondanks alles’ : hij blijft zich tot God richten, ook al is hij geen stap verder gekomen in het
begrijpen van het lijden en is er hem niets aan ‘verdiend’. Hij keert zich naar God, zomaar,
zonder zich daarover nog zorgen te maken, al gaat alle lijden dat mensen overkomt hem zeer
ter harte.
Deze radicale overschrijding van de vergeldingsleer heft m.a.w. het probleem van het lijden
niet op. Integendeel, ze maakt het in zekere zin nog groter, precies omdat er nu geen
9
Vrij naar Ellen VAN WOLDE, Meneer en mevrouw Job, 151-152.
Roger BURGGRAEVE, De bijbel geeft te denken, Acco/Leuven, 125.
10
Bijbelse zoektocht
25
goddelijke ‘oorzaak’ meer is, die het lijden toch nog enigszins begrijpelijk – alhoewel niet
aanvaardbaar – kan maken. Maar ondanks dit mislukken van elke verklaring en sluitende
zingeving, richt Job zijn hart onvoorwaardelijk op God.
Dit is de ontroerende kracht van de groei die Job doormaakt, in zijn spoor elke authentieke
Godgelovige. Enerzijds is het doorheen het niet-vleierige maar beschuldigende
confrontatiegesprek, dat een rechtstreekse en intieme verhouding tot God zich baanbreekt.
(…) Anderzijds wordt de Godsontmoeting voltooid in de overschrijding van de vergeldingsidee.
In de beschuldiging, waarmee Job, dit is : de mens, God te lijf gaat, blijft hij Hem onwillekeurig
benaderen als de bron van alle lijden. Pas wanneer hij het punt bereikt waarop alle
geredetwist en gelijkhalerij verstommen om plaats te maken voor een ingetogen en
schroomvol zich toevertrouwen aan de gans Andere, zonder het ondoorgrondelijke geheim
van het lijden (en de hele kosmos) nog te willen doorgronden (42,3), ‘ziet’ hij werkelijk God.
Pas wanneer hij zijn hoogmoed bekent (42,4) en zijn behoeft om God te beschuldigen tot
zwijgen brengt, groeit hij door tot de ware en intieme kennis van God. Nu niet meer
tweedehands, maar vanuit eigen ervaring, van aangezicht tot aangezicht (42,5). Dit is een
zuivere verhouding tot God ‘om niets’ (…)
Of liever : we mogen beide niet van elkaar losmaken : enerzijds de ondervragende
confrontatie en anderzijds de stilzwijgende benadering ‘ondanks alles’. Doorheen beide
samen grijpt de ware Godsontmoeting plaats. Het stilzwijgend God bekennen valt niet uit de
lucht, maar kan zich slechts voltrekken binnen de worsteling met God..”
Job en de hedendaagse Godzoeker
11:
De mysterievolle God is tegelijkertijd een aanwezige God. God komt Job nabij, want hij heeft ,,een
zuiver beeld van God’’ gegeven in tegenstelling tot de vrienden die met hun eigengereide verklaringen
God hebben verduisterd (42,7). Het is paradoxaal : de opstandigheid, ja zelfs de brutaliteit van Job,
wordt door God geapprecieerd. Ze maakt een nieuwe blik en nieuw leven mogelijk.
De moderne godzoeker kan zich herkennen in deze Job. Precies doordat Job traditionele patronen in
vraag stelt vanuit zijn persoonlijke ervaring, kan er iets veranderen. Job blijft een gelovige want hij blijft
God zoeken doorheen de vertwijfeling, in verzet en opstandigheid. Dit is een bijbelse houding. Je vindt
ze bij Mozes die twijfelt aan zijn capaciteiten, bij Elia die wilde sterven onder de bremstruik, in de
belijdenissen van Jeremia die net zoals Job de dag vervloekt waarop hij werd geboren, bij de
psalmisten en bij Jezus die met de aanvangswoorden van psalm 22 zijn godverlatenheid uitschreeuwt
op het kruis.
Maar verzet en overgave horen nauw samen. Je mag ze niet van elkaar losmaken. Het protest verstilt
in de overgave aan Gods mysterie. Zo eindigt psalm 22 in een lofzang, bidt Jezus aan het kruis:
,,Vader in Uw handen beveel ik mijn geest’’ en vertrouwt de profeet zich opnieuw toe aan zijn
goddelijke zending. Het ,,waarom toch?’’ heeft plaats gemaakt voor het geloven ,,ondanks alles’’. De
ware Godsontmoeting gebeurt doorheen de confrontatie en de worsteling. Dan is geloof niet meer
,,van horen zeggen’’, een tweedehandsgeloof, maar wel vanuit ervaring, ,,van aangezicht tot
aangezicht’’. Dit geloof kan niet zomaar gepreekt, geleerd, laat staan opgedrongen worden. Het is de
weg die elke mens in vrijheid kan gaan.
11
P.MALFLIET, Job : geloven ondanks, in KERKPLEIN, januari 2005 en in Waarom toch? Omgaan met
kwetsbaarheid en lijden, Halewijn, 2009, 30-31.
Bijbelse zoektocht
26
5.
GENESIS, “HET DRAMA VAN DE MENSELIJKE VRIJHEID”
Het kan verwondering wekken dat we nu pas aan het einde van onze oudtestamentische bezinning de
openingsverhalen van de bijbel aan bod brengen. De mythische verhalen waarmee de Schrift opent
(Gn 1-11) hebben een lange ontstaansgeschiedenis. Toch zijn ze in de vorm waarin we ze kennen
binnen de geschiedenis van het bijbelse Israël eerder jong. Ze hebben pas hun vorm gekregen tijdens
en na de Babylonische ballingschap.
5.1
Mythische verhalen
De verhalen in Gn 1-11 noemt men ook mythische verhalen. We vinden ze terug bij vele volkeren. In
ons dagelijks taalgebruik heeft het woord mythe de betekenis van wat onwaar of verzonnen is. Dat
bedoelen wij hier niet. Mythen zijn symbolische verhalen. Ze zijn ontstaan vanuit de situatie van de
mens die zich bedreigd voelt in zijn chaotische bestaan en die nood heeft aan orde en zingeving.
Die angst wordt bijvoorbeeld opgeroepen met suggestieve beelden in Gn.1,2 :
"De aarde was woest en leeg; duisternis lag over de diepte, en de Geest van
God zweefde over de wateren." Het Hebreeuws in Gn.1,2c kan ook vertaald
worden als : "Een hevige wind joeg de wateren op."
De totaalindruk is dus: onrust, wanorde, afschuwelijke leegte, bedreiging van het
bestaan. Daarop zal het scheppingsgeloof een bevrijdend antwoord bieden.
Mythen zijn nooit historisch gedateerd. Ze spelen zich niet af in de geschiedenis en vertellen niet over
historische (eenmalige) feiten. Ze zijn met andere woorden van alle tijden en gebeuren als het ware
telkens opnieuw.
Het allereerste woord in onze bijbel wordt vertaald met "in het begin" of "in den
beginne" (Gn.1,1). In het Hebreeuws staat er "beresjit". Letterlijk vertaald: `in
een begin', zonder bepaald lidwoord, of beter nog: 'in beginsel'.
Mythen zijn verhalen die vertellen hoe de mens het leven ervaart. Wat mensen geloven dat waar is en
zin heeft, wat zij denken dat eeuwig is en oorspronkelijk, wat zij zien dat werkelijkheid is (hoe
verschrikkelijk ook), wat zij hopen dat gebeuren zal : dat beelden zij uit in hun mythen. In de mythen
gaat het over de brandende binnenkant van ons levensgebeuren. "Alleen de mythe is gewaagd aan
het menselijk leed" (H.OOSTERHUIS). In die zin vertellen zij het verhaal van `Elcker-Ick', van jou en
mij.
Heeft Adam ooit bestaan? Adam, de Mens gemaakt uit `adama' (het stof uit de
aarde), is iedere mens (man of vrouw) die namen geeft aan alles en alles, maar
zelf woest en leeg is als niet een ander mens hem antwoord geeft.
5.2
Gn 1: een vooraan geplaatst contrastverhaal
In de context van de Babylonische ballingschap ontstaat het priesterlijke scheppingsverhaal van
Gn.1,1-2,4a. Omdat de vroegere politieke leiders gevangen genomen, gesneuveld of omgebracht
waren, namen de priesters de leiding van het volk in handen. Zij wilden voorkomen dat de ballingen de
vreemde levensgewoonten van Babel zouden overnemen en zich met de Babyloniërs zouden
vermengen. Daarom legden zij de klemtoon op die voorschriften van de Torah waardoor het volk van
God zich kon afzonderen van zijn omgeving : de besnijdenis en het verbod op bepaalde spijzen. Ook
dringen ze er op aan dat de ballingen een andere kalender dan die van de Babyloniërs zouden volgen.
Bijbelse zoektocht
27
Voor de joden zijn niet de vijfde en de tiende dag iets speciaals, maar wel de zevende dag : de sabbat.
Die dag houden ze op met werken. Die dag voelen ze zich het volk van God. Ook vierden zij de
feesten van de Babyloniërs niet mee. Vooral niet de nieuwjaarsfeesten die in de lente gevierd werden.
Dan werd namelijk de lof gezongen van Mardoek, de stadsgod van Babylon. Hij leverde in het begin
van de oertijd een gevecht met Tiamat, de godin van de chaos. Mardoek vocht tegen Tiamat, kliefde
haar in twee delen en vormde uit de ene helft van haar lijf het hemelgewelf en uit de andere de
aardbodem. Haar trawanten, de duivelse tussenmachten tussen licht en duisternis, wees hij elk een
plaats toe aan de hemel en maakte hen tot sterrengoden. De wil van de goden was kenbaar: aan de
loop van de sterren was te zien wat de goden wilden. Elk jaar, tijdens het nieuwjaarsfeest, werd aan
Mardoek gevraagd om de natuur opnieuw tot leven te brengen.
De priesters daarentegen leerden de joden dat niet Mardoek, niet de sterren of de planeten god waren
en over het lot van de mensen beschikten. Alleen hun God, de God van uittocht en verbond, heeft deze
wereld gewild en hemel en aarde geschapen.
Dit inzicht schreven de priesters neer in een lied. Gn.1,1-2,4a is een hymne met zeven strofen, één
voor elke dag, op het ritme van de week, waarin er met God mee geleefd en gevierd wordt. In eerste
instantie namen zij het natuurwetenschappelijke beeld van hun tijd over (de aarde als een platte schijf
die op de oerzee dreef en overwelfd werd door een glinsterende koepel). Maar vervolgens gingen ze
onafhankelijk denken. Zij spraken niet langer over het lijf van de godin, maar over water en aarde. Zij
verklaarden dat de wereld niet ontstaan is uit een wrede godentwist, maar door een majesteitelijk
spreken van God : "God sprak ... Zo gebeurde het.". De sterren zijn geen goden of halfgoden, maar
simpele "lampen aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten." (Gn.1,15). En de mens is een vrij
schepsel. Er zijn geen duistere machten om voor door de knieën te gaan. Er is slechts één God om te
aanbidden.
Kortom, tegen Babel is dit scheppingslied geschreven als een tegen-lied, een 'protestsong' tegen de
babels van toen en vandaag en altijd, tegen angstaanjagende goddelijke machten die de mens in hun
greep houden en zijn vrijheid afnemen.
De Nederlandse theologe Palmyre Oomen definieert dit verhaal als “een vooraan geplaatst
contrastverhaal” en presenteert het beeld van “een lokkende God” 12:
“De wereld is slecht, maar dat is niet door God; de wereld zit beroerd in elkaar, maar Gods
plan met de wereld is anders. Het scheppingsverhaal dus niet als openbaring van hoe het
begonnen is, maar als openbaring van waar het God om begonnen is. Gods bedoeling met de
wereld dus niet opgevat als een veroorzakend plan aan het begin dat zich heeft gerealiseerd,
maar Gods plan als een perspectief, een visioen dat hij ons hier en nu voorhoudt, waartoe hij
ons verlokt, nooit dwingend, maar appellerend, innerlijk motiverend. (Zoals een vroedvrouw
motiveert : een innerlijk versterken van je eigen willen en kunnen.)
Dit is een visie die momenteel in vele theologieën naar voren komt, met name in de theologieën
die weigeren de status quo als uitdrukking van Gods wil te zien. Dat is begrijpelijk, want God is
– op deze wijze beschouwd – niet degene die alles gewild en gemaakt heeft zoals het nu
feitelijk is. Nee, God staat als het ware aan de andere kant: hij roept ons weg uit wat wij er van
gemaakt hebben (of motiveert ons verder te gaan daar waar onze richting goed is). Hij lokt ons,
motiveert ons naar zijn bedoeling toe, naar wat hem voor ogen staat, zijn visioen. Dit beeld
betekent meteen ook dat God aangewezen is op ons (zoals een dirigent op de orkestleden wil
er werkelijk muziek te horen zijn). Waar we ons laten appelleren, waar we ons daadwerkelijk
in dienst laten nemen door waar het Hem om begonnen is, waar wij dus hulp en bevrijding
realiseren, daar is ons handelen tevens Gods handelen (zoals het concert ook het werk is van
de dirigent).”
12
Palmyre M.F.OOMEN, God incognito, in TGL, 1993/3, 613-624, 619.
Bijbelse zoektocht
28
Gods visioen met deze wereld waartoe hij ons lokt, komt opnieuw terug in het laatste boek van de
bijbel en van het Nieuwe Testament : in de Apocalyps of openbaring van Johannes (21,1-22,5) :
1
21 Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel en de eerste
2
aarde waren verdwenen en de zee bestond niet meer. Ik zag de heilige stad, het
nieuwe Jeruzalem, vanuit God uit de hemel neerdalen, gereed als een bruid die zich
3
voor haar man heeft getooid. Toen hoorde ik een luide stem, die vanaf de troon riep:
`Dit is de tent van God bij de mensen! Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volk zijn, en
4
Hij, God-met-hen, zal hun God zijn. Hij zal alle tranen uit hun ogen wissen, en de dood
zal niet meer bestaan; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude
is voorbij.'
5
En Hij die op de troon zetelt, zei: `Zie, Ik maak alles nieuw.' “
De Duitse nieuwtestamenticus Gerhard LOHFINK schrijft hierover
13:
“Zo universeel de bijbel begint, zo universeel eindigt hij ook. Zijn eerste beeld is de schepping
van de wereld uit de chaos. Zijn laatste grote beeld is de nieuwe wereld van God, zijn nieuwe
schepping, waarin de gehele schepping haar doel en voltooiing vindt. Dit laatste beeld van de
bijbel wordt in de Openbaring van Johannes als een profetisch visioen breed uiteengezet.
Johannes heeft zijn groot eindvisioen bewust met de eerste hoofdstukken van de bijbel
verbonden. Staat daar: “In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Gn 1,1), zo staat er
nu: “Toen zag ik een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel en de eerste aarde
waren verdwenen” (2,1).
Stelt God bij het begin van zijn schepping paal en perk aan de oerzee, de belichaming van de
chaos (Gn 1,1-10), zo wordt aan het einde deze chaotische vloed helemaal vernietigd, zodat
ze de wereld nooit meer kan bedreigen:”en de zee bestond niet meer” (21,1).
Wordt na de zondeval de akkergrond omwille van de mens vervloekt, zodat de mens de grond
onder tranen moet bebouwen tot hij terugkeert tot de aarde waaruit hij genomen is (Gn 3,1719), zo geldt nu : “De dood zal niet meer bestaan; geen rouw, geen geween, geen smart”
(21,4).
Vooral echter : tot de oergeschiedenis behoort de poging van de mensheid om een stad te
bouwen met midden in die stad een toren die tot de hemel reikt. De poging mislukt. De stad
wordt niet voltooit en de mensen worden over heel de aarde verspreid (Gn 11,1-9). Nu, op het
einde van de bijbel, komt de stad tot stand. Zij ontstaat niet uit menselijke hoogmoed, maar
daalt uit de hemel neer als een goddelijk ontwerp dat staat tegenover iedere stad die tot dan
toe door de mens gemaakt is (21,2.10). En deze eindtijdelijke stad verstrooit de mensen niet,
maar brengt ze bijeen (21,24).”
5.3
Het avontuur van God en de vrijheid van de mens
Wat heeft God 'bezield' om deze wereld en de mens te scheppen? En sterker nog: hoe houdt hij het 'in
godsnaam' vol met die nietige mens? "Wat is de mens dat U aan hem denkt, en het mensenkind, dat U
voor hem zorgt?" (Ps 8,5). Deze vragen houden de bijbelse mens bezig. In verhalen, in beelden en
metaforen zoekt hij een antwoord en probeert hij het onzegbare toch te zeggen. Uitgangspunt is de
ervaring van Israël dat God begaan blijft met zijn schepping. Hij is een God die liefheeft. Dat is de diepe
zekerheid van het joodse én van het christelijke geloof : de overtuiging dat God naar ons is
toegekomen, zich ons lot heeft aangetrokken en zich daadwerkelijk engageert. Dat is meteen ook het
grote geheim : een God die liefde is (1 Jo.4,8).
13
Gerhard LOHFINK, Heeft God de kerk nodig? Over de theologie van het volk van God, Carmelitana/Gent,
2001, 42.
Bijbelse zoektocht
29
Maar liefde vraagt wederliefde. Zo ook bij God. Hij is een God van ontmoeting en verbond. God heeft
heel de wereld in zijn liefde geschapen. Maar de mens schiep Hij als een wezen dat die liefde kon
verstaan, genieten en beantwoorden. Dit is niet zomaar één van de eigenschappen van de mens te
midden van vele. Neen, in de wederzijdse liefde komt de mens tot zichzelf. De mens is gebouwd op
liefde. Hij kan niet zonder dat hij van buitenaf door liefde wordt gevoed en zonder dat hij op die liefde
antwoordt. Daarom schept God de mens "mannelijk en vrouwelijk" (Gn.1,26c), of beter gezegd : mens
en medemens, in relatie. Daarom ook lezen we in Gn.2,18 : "De HEER God sprak : `Het is niet goed
dat de mens alleen blijft. Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past.'", en jubelt de mens bij het
aanschouwen van zijn medemens : "Eindelijk, dit is been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees!"
(Gn.2,23b).
Als de mens erop gebouwd is om op de liefde van God te antwoorden, dan is daarmee onmiddellijk
een tweede wezenlijke eigenschap van de mens aangegeven. Liefde veronderstelt immers vrijheid.
Een antwoord wordt steeds in vrijheid gegeven en geformuleerd. Afgedwongen liefde bestaat niet. God
geeft vrijheid aan de mens. Hij schenkt de mens alle bestaansruimte. Daarmee neemt Hij een groot
risico. De mens kan hem namelijk ook de wederliefde onthouden. Maar precies omdat Hij ons graag
ziet, wil en kan Hij ook niet anders dan dit risico nemen.
In de ontmoeting met de scheppende God van de bijbel ontdekken wij de kern van ons mens-zijn.
Relatie, liefde en vrijheid zijn de sleutelbegrippen. De mens wordt opgeroepen om in liefde en vrijheid
zijn relaties met medemensen en met heel de schepping te beleven. God van zijn kant begeeft zich
met deze vrije mens op weg. Hij verwikkelt zich met de mens in een riskant avontuur.
Deze grondgedachten van het bijbels-christelijke scheppingsgeloof hebben mensen door de eeuwen
heen in allerlei beelden proberen uit te drukken. Michelangelo bijvoorbeeld heeft in het scheppingstafereel op het plafond van de Sixtijnse kapel Gods scheppende activiteit opgeroepen door Zijn
wijsvinger die de vinger van de mens nog aanraakt. Daarmee drukt hij uit dat de mens schepsel van
God is, en tegelijkertijd een zelfstandig wezen is. In de goddelijke aanraking zien wij immers hoe de
vinger van de mens reeds loskomt. Een ander beeld dat we in sommige tradities terugvinden is dat van
Gods scheppen als `uitademen'. Telkens God `uitademt' ontstaat een nieuw schepsel. Wat de mens
betreft, ademt Hij uit zodat de mens moeiteloos tot stand komt, en daarna houdt Hij even de adem in
zodat de mens de kans heeft los te komen van zijn schepper en zelfstandig te worden. God trekt zich
als het ware terug. Hij blijft niet alom tegenwoordig of dominant aanwezig, maar schept ruimte voor het
andere dan zichzelf.
Bijbelse zoektocht
30
Het risico dat God neemt met zijn schepping omschrijft Gerhard Lohfink aldus14
“Waarschijnlijk kan het risico dat God met zijn schepping loopt, alleen vanuit het begrip van de
vrijheid begrepen worden. God zelf is geheel vrij, en wanneer Hij een schepping tot stand
brengt waarin de mens als een ‘gij’, als een persoon Hem tegemoet moet treden, dan moet Hij
deze schepping een buitengewone vrijheid hebben geschonken. De vrijheid van de mens is
voor God zo onbetwistbaar dat hij zich verbergt om de mens niet te overweldigen. “Uit een
mens heeft Hij heel het mensenvolk gemaakt (…) met de bedoeling dat zij God zouden
zoeken en Hem wellicht tastenderwijs zouden vinden”, zegt Paulus in zijn rede op de
Areopaag (Hnd 17,26 e.v.).
De vrijheid en de zelfstandigheid van de schepping werden al voorbereid in de menselijke
evolutie. Wel nog niet als persoonlijke vrijheid, maar wel als een onophoudelijk voor zich uit
tastend zoeken, een spelen met steeds nieuwe mogelijkheden, als een voortdurend
uitproberen en weer verwerpen. Men mag juist niet zeggen dat God de evolutie naar haar doel
toe geprogrammeerd heeft, want dan zou Hij een slechte programmeur zijn. Wat de schepping
ondanks talrijke verkeerde pogingen en zijwegen onstuitbaar naar de mens toe drijft en haar
daarbij alle verkeerde wegen telkens weer zelf laat corrigeren, is geen kant-en-klaar
programma dat door God in haar gelegd werd, maar is het eeuwige scheppingswoord van
God, dat de wereld omvat, haar helemaal vrijlaat en haar toch tot zich roept.”
5.4.
God riskeert een zondige geschiedenis15
In Gn 2,4b-4,26 wordt verteld hoe de zonde in de wereld komt en hoe zij zich als gewelddaad
voortzet. Opnieuw is het van belang dat wij het verhaal niet verstaan als een verhaal uit het verleden.
Het verhaal van het paradijs en de zondeval en ook van de broedermoord van Kaïn gaat niet over een
gouden tijdperk aan de morgen van de geschiedenis. Het ontwikkelt vanuit de ervaringen van Israël
fundamentele uitspraken over de situatie van de mens. Die ervaringen worden in beelden en
symbolen ter sprake gebracht, die over de hele wereld verspreid zijn. Er is sprake van een tuin, van
bomen die erin groeien, van een stroom die hem bevloeit, van wachters die hem bewaken en van een
slang die de mens midden in de tuin tot het kwade verleidt. Het verhaal vertelt in deze beelden en
symbolen hoe de mens van God uit had kunnen zijn en hoe hij in werkelijkheid geworden is. De
schepping had zich zo kunnen ontwikkelen zoals het verhaal van het paradijs ons vertelt. Maar de
mens misbruikt voortdurend de vrijheid die God hem gunt.
Symbool hiervoor staat de boom in het midden van de tuin, “de boom van de kennis van goed en
kwaad”. “Goed en kwaad” betekent in het Hebreeuws: “alles”. Van alle bomen van de wereld mag de
mens eten – hij heeft onmetelijke mogelijkheden – alleen van deze boom in het midden mag hij niet
eten. Hier moet hij vertrouwen. Maar precies dit doet de mens niet. Hij vertrouwt God niet. Hij wil zelf
“alles” zijn. Hij wil zijn als God en ziet zichzelf in het centrum. En dit is volgens de Schrift precies de
zonde. Precies dit is de voortdurende zondeval waarvan de menselijke geschiedenis doortrokken is.
Het verhaal vertelt hoe verschrikkelijk de gevolgen zijn: er ontstaat vijandschap met de dieren (3,14
e.v.), arbeid wordt een ellendige last (3,17-19), verhoudingen tussen man en vrouw veranderen (3,16),
de mens vlucht en verstopt zich voor God (3,8). De gevolgen van de zonde culmineren in de
gesciedenis van Kaïn en Abel. Kaïn slaat zijn broer dood. Met deze broedermoord wordt het volledig
duidelijk: de zonde ondergraaft niet alleen de verhouding tussen mens en God, ze verwoest ook de
verhouding tussen mensen onderling. Wie God niet vertrouwt, is alleen nog op zichzelf aangewezen,
kan zelfs geen medemens naast zich verdragen.
14
15
Gerhard LOHFINK, Heeft God de kerk nodig?, 39.
Wij volgen hier de gedachtegang van Gerhard LOHFINK, 33-38.
Bijbelse zoektocht
31
5.5
Heilsgeschiedenis
Over de actuele betekenis van het verhaal van de zondeval, schrijft Huub OOSTERHUIS
16:
“De onontkoombare samenhang van alle mensen in het kwaad, die bittere ervaring, is
uitgebeeld in de bijbelse mythe van de zondeval. Dat overbekende, en door het christendom
meestal verkeerd begrepen verhaal, probeert niet een verklaring te geven van de
raadselachtige herkomst van het kwaad, het wil niet vertellen hoe het toen, lang geleden
allemaal gebeurd is. In het tafereel van Adam, die in de taal van de bijbel de mens-van-alletijden is, alleman, schouwen wij op de eerste plaats wat nu gebeurt, onverklaarbaar, maar
werkelijk. De mens, geboetseerd uit het stof van de aarde, die mens is in vrijheid gesteld, hij
geeft namen aan zijn wereld ; hij krijgt een ander mens geschonken en er is liefde en
herkenning, en dan, in dit samenleven, gebeurt het kwaad. Niet van godswege komt het
kwaad in de wereld, zoals in de mythen van het oude Oosten en in de Griekse tragedies, niet
God is de schuldige, maar de mens zelf. Van mens tot mens gebeurt het kwaad, mensen
trekken elkaar mee, en zijn samen verantwoordelijk.
‘Erfzonde’ is het woord geworden voor die solidariteit-ten-kwade. ‘Erfzonde’ zeggen wij, niet
om zo het kwaad in onszelf tot een kwestie van biologische erfelijkheid te verklaren, maar om
aan te duiden, dat ieder van ons zijn plaats heeft in dit gebeuren, dat wij allen ‘vuile handen’
hebben. (…)
Wat moet nu zomaar iemand, - argeloos geboren en gewoon aan de gang met léven, met
mensen -, hoe moet hij zich houden in deze wereld die schuldig staat?
Ik vermoed dat het antwoord ons wordt voorgeleefd, misschien wel in evenveel mensen als
die waarin de schuld van de wereld en de macht van het kwaad op ons toetreedt.
Het antwoord is: dat er mensen zijn die gewoon beginnen met in te staan voor een ander, een
paar anderen, een gezin, een milieu. Er zijn mensen die een begin maken waar heel hun
omgeving nog verlamd is, die een dodelijke stilte doorbreken, die opstaan waar anderen
machteloos neerzitten. Er zijn mensen, die erin gaan staan, in de kou, in die schuld, in de
woestijn; die menen dat zij niet het recht hebben om zich te distantiëren en schuld af te
schuiven. Soms ontmoet je zulke mensen. Ze zeggen waarschijnlijk niet: dit is allemaal mijn
schuld; daarvoor is de situatie te gecompliceerd. Ze zeggen: ik hoor hierbij, ze nemen de
situatie als uitgangspunt, ze zien dat daar hun verantwoordelijkheid begint.
Het moment waarop dit inzicht in een mens loskomt, en hij deze keuze maakt, is een
roepingsmoment. Alsof hij een stem verneemt die hem tot verantwoordelijk mens-zijn roept en
hij in zichzelf de kracht ervaart om antwoord te geven.
En vanaf het ogenblik dat hij op deze wijze kiest, stoot hij pas écht op de macht van het
kwaad. Dan pas ervaart hij ten volle hoe loodzwaar en belast de wereld is, hoe vastgelopen
de situatie. Het wordt vechten tegen de bierkaai; hij staat inderdaad in de woestijn, temidden
van wilde dieren, angsten en aanvechtingen van fatalisme en twijfel; heen en weer tussen
wat-haalt-het uit en waar-ik-begin-ik-aan, waar blijft het, het is een illusie.
Naarmate een mens dieper ingaat in die wereld en intenser betrokken raakt bij het lot van
anderen, naar die mate wordt hij heviger aangevochten en beproefd. Wie geen
verantwoordelijkheid neemt, wordt niet beproefd. Wie niet gelooft, kent de geloofstwijfel niet.
Wie gelooft in God, in mensen, wordt in de geloofstwijfel en de onzekerheid geworpen. Wie
een ander mens met al zijn ellende op zijn nek draagt, wordt bekoord: het is zinloos, ik schud
hem af, ik laat hem vallen. Er zijn mensen die zo’n ander niet afschudden, en zich niet van
hem distantiëren. Die zeggen: jouw schuld, jouw zelfkant is er wel, dat kwaad in jou, maar
voor mij doet het er niet toe, dat je zo bent, ik aanvaard je; ik vergeef je. (…)
16
Huub OOSTERHUIS, In het voorbijgaan, Ambo/Baarn, 1975 (2de druk), 47-49.
Bijbelse zoektocht
32
Waar deze kracht, die wij vergeving noemen, zichtbaar wordt, daar is de fataliteit van het
kwaad gebroken en wordt de wereld gerechtvaardigd. Zulke mensen zijn groter dan de zonde.
Zij lossen het schuldprobleem niet op, zij leven het weg. Zij zijn het die de zonden van de
wereld wegdragen.”
De bijbel vertelt niet alleen een geschiedenis van schuld en wantrouwen. Er is ook een geschiedenis
van vertouwen en van niet misbruikte vrijheid. In Gn 12 begint met de roeping van Abraham een
heilsgeschiedenis. Er is een heilsgeschiedenis die voortkomt uit een steeds nieuwe ommekeer.
“Misschien is het precies de mogelijkheid tot ommekeer en als een kind opnieuw te kunnen
beginnen, die onze wereld in evenwicht houdt.
In elk geval vertelt de bijbel in zijn eerste boek niet alleen de zondige geschiedenis van de
mensheid, maar ook het begin van de heilsgeschiedenis met Abraham. Zonder deze
heilsgeschiedenis onder ogen te nemen en in haar binnen te willen treden, kan niemand
zeggen of de schepping van God wel of niet geslaagd is.” 17
In de lijn van die heilsgeschiedenis die begint met Abraham, staat Jezus. Over hem schrijft
Oosterhuis:
“Het evangelie heeft de naam bewaard van één van die geroepenen. Wat wij ontmoeten in de
rijen der mensen, herkennen en raken wij aan in één uit de rij. (…) Hij is het van wie wij in het
tafelgebed tijdens de viering van de eucharistie belijden, dat hij –met talloze andere mensen
samen – de vergeving is van alle zonden.” 18
17
18
Gerhard LOHFINK, Heeft God de kerk nodig?, 41.
Huub OOSTERHUIS, In het voorbijgaan, 49.
Bijbelse zoektocht
33
VRAGEN:
1. Noem de drie grondtonen die volgens Jos Luyten in de Schrift aanwezig zijn in het
spreken over het lijden. Illustreer telkens met een bijbeltekst.
2. Becommentarieer de uitspraak : “De God van de bijbel is een God in beweging.”
(zie ook blz.12: “de paradoxale voorstelling van een God die zelf groeit en verandert,
ja menselijker wordt door het lijden dat hij de mens aandoet”.)
3. Hoe moeten we bijbels gezien de “toorn van God” verstaan? Illustreer met enkele
treffende bijbelteksten.
4. Becommentarieer volgende uitspraak bij Ex 2-3 : “God daalt af, niet vanwege een
menselijke krachttoer of opoffering, maar door de roep die voortkomt uit de
onderdrukking.”
5. Leg uit: “Het boek Job biedt een richtlijn om God anders ter sprake te brengen”.
6. Beschrijf de geloofsontwikkeling die Job doormaakt.
7. Wat bedoelt Palmyre Oomen met het beeld van “een lokkende God” in Gn 1 en
Apc 21,1-5?
8. Leg uit : “In de ontmoeting met de scheppende God van de bijbel ontdekken wij de kern
van ons mens-zijn.”
9. Wat bedoelt de bijbel met ‘zonde’ en ‘erfzonde’? Bespreek vanuit Gn 2.
Bijbelse zoektocht
34
Download