Hoofdstuk 2. Micro-evolutie 17 De evolutionaire veranderingen die optreden op lager taxonomisch niveau, met name binnen één populatie of soort, vat men meestal samen onder de term “micro-evolutie”. Het fenomeen kan slechts optreden wanneer de leden van de populatie verschillen in hun fenotypische verschijning. Bovendien moeten de fenotypische varianten verschillen in overleving en/of reproductie. Wanneer de verschillen in fenotype ook nog teruggaan op verschillen in genotype, zal micro-evolutie leiden tot veranderingen in de samenstelling van de gene-pool. In dit hoofdstuk bekijken we de centrale rol van de fenotypische en genotypische variatie in het proces van micro-evolutie, hun oorsprong, de relatie tussen de twee, en twee mechanismen die kunnen leiden tot evolutie : genetische drift en natuurlijke selectie. We schenken aandacht aan enkele misvattingen omtrent evolutie door natuurlijke selectie die steeds opnieuw opduiken. Tenslotte kijken we hoe micro-evolutionaire veranderingen kunnen leiden tot soortvorming of speciatie. 2.1. Bronnen van fenotypische variatie Individuen kunnen van elkaar verschillen omdat ze verschillen in genotype en/of omdat ze onder verschillende omgevingsinvloeden staan of stonden. De belangrijkste bronnen van fenotypische variatie zijn de volgende. Verschillen in genotype, d.w.z. in de DNA-sequentie van één of meerdere loci. Deze verschillen worden meestal door beide typen gameten (eicellen en zaadcellen) doorgegeven, maar soms gebeurt de overerving strikt maternaal of paternaal. Zo worden mitochondriale genen bij de meeste dieren enkel doorgegeven via de eicellen, terwijl bij naaldbomen de genen van chloroplasten enkel via de mannelijke gameten worden doorgegeven. Verschillen in omgeving. Fysiologische kenmerken en gedragingen worden vaak direct beïnvloed door de omgeving, en kunnen verschillende malen veranderen binnen het leven van één individu. Andere kenmerken worden voor eens en altijd vastgelegd gedurende een bepaald levensstadium (dikwijls tijdens de vroege ontwikkeling). Maternale en paternale effecten. Sommige kenmerken van de moeder (en van de vader) kunnen het fenotype van de nakomelingen beïnvloeden, zonder dat hier genen mee gemoeid zijn. Zo bepaalt de hoeveelheid dooier in een ei van de hagedis Sceloporus occidentalis in grote mate de lichaamsgrootte van het juveniel dat er zal uitsluipen. De dooiermassa is functie van de conditie van het 18 moederdier (Sinervo & Huey 1990). Het 20 18 dat waargenomen wordt 16 bij de incidentie van het Down-syndroom is een voorbeeld van een maternaal effect bij de mens. De kans dat een kind een trisomie vertoont van het chromosoom 21 stijgt van 1/2000 bij moeders van 20 jaar tot 1/50 bij moeders ouder dan 45 #Tri:21/1000 geboorten moederleeftijdseffect 14 12 10 8 6 4 2 0 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 >44 Leeftijd moeder Voorbeeld van een maternaal effect : de invloed van de leeftijd van de moeder op het voorkomen van trisomie 21 bij de mens. jaar. Paternale effecten werden minder bestudeerd en zijn wellicht ook zeldzamer. We kunnen ze wel verwachten bij organismen waarbij vaders op één of andere manier een belangrijke rol spelen bij het grootbrengen van de jongen. Bij sommige sprinkhanen en vlinders produceren de mannetjes massieve, nutriëntenrijke spermatoforen. Bij de zadelsprinkhaan Requena verticalis kan die spermatofoor tot 10% van het lichaamsgewicht wegen. De nutriënten blijken belangrijk voor de aanmaak van embryo’s door het vrouwtje (Gwynne 1988). De verschillen tussen de vaders en moeders kunnen van genetische aard zijn, of het gevolg van omgevingsfactoren. Uit het voorgaande volgt meteen dat zogenaamde ‘congenitale’ (aangeboren) verschillen tussen individuen niet noodzakelijk een genetische oorsprong hebben. Non-genetische maternale effecten, of omgevingsinvloeden die ingewerkt hebben tijdens de embryonale ontwikkeling, kunnen eveneens verantwoordelijk zijn voor waargenomen verschillen of gelijkenissen bij de geboorte. 19 2.2. De relatie tussen genotype en fenotype 2.2.1. Monogenische beïnvloeding In relatief zeldzame gevallen wordt de variatie in een fenotypisch kenmerk in grote mate door slechts één of enkele genen beïnvloed. De kleur en de textuur van Mendels erwten zijn een voorbeeld; het kleurpolymorfisme van de tijgermot Callimorpha dominula (zie verder) is een ander. Het beroemdste voorbeeld van monogenische controle over complexe gedragingen werd wellicht geleverd door W.C. Rothenbuhler (1964), in zijn werk over het hygiënisch gedrag van honingbijen (Apis mellifera). Bijenkolonies worden regelmatig geplaagd door bacteriële infecties die de larven doden in hun cellen. Bijen van het Brown-ras reageren op het uitbreken van dergelijke broedpest door de aangetaste cellen te openen en de larven te verwijderen. Soortgenoten van het Van Scoy-ras vertonen dit complexe hygiënisch gedrag niet. Rothenbuhlers model schreef het verschil in gedrag toe aan variatie ter hoogte van twee loci : één dat instond voor het openen van de cellen, en één voor het verwijderen van de larven uit de cellen. Om zijn model te toetsen, kruiste Rothenbuhler een niet-sanitaire koningin met een dar uit een hygiënische kolonie. De eerste generatie nakomelingen bestond, zoals verwacht wanneer de allelen die coderen voor hygiënisch gedrag recessief zijn, puur uit niet-sanitaire individuen. Terugkruising met een sanitaire dar leverde drie typen kolonies op : 14 niet-sanitaire, 6 sanitaire, en 9 kolonies waarbij de werksters de kapjes wel van de geïnfecteerde cellen verwijderden, maar nalieten om de larven uit de korf te verwijderen. In een ultieme test van zijn model verwijderde Rothenbuhler zélf de kapjes van aangetaste cellen in de kolonies niet-sanitaire bijen. Bij 6 van de 14 kolonies begonnen de werksters prompt de larven te verwijderen. Figuur 2.2. toont dat deze waarnemingen perfect stroken met het twee-loci-model (merk op dat mannelijke bijen haploied zijn). 20 P F1 F2 ur sanitair UURR niet sanitair UuRr niet sanitair UuRr niet sanitair waargenomen frequentie 8 Uurr enkel wegwerken 6 ur sanitair uuRr enkel ontkappen 9 uurr sanitair 6 Verschillen in hygiënisch gedrag bij honingbijen worden veroorzaakt door verschillen ter hoogte van twee loci (naar Rothenbuhler 1964). De relatie tussen genotype en fenotype is hierboven wat te eenvoudig voorgesteld. Zelfs Van Scoy-bijen vertonen zo nu en dan hygiënisch gedrag, alleen met een veel lagere frequentie dan Brown-bijen. Een mogelijk scenario is dat vele genen instaan voor het beschreven gedrag, maar dat de mutante U en R allelen bij het Van Scoyras de werking van deze genen onderdrukken. Dus, hoewel de beide genen terecht ‘ontkapping’ en ‘wegwerk’-genen genoemd worden, danken zij die naam enkel aan het feit dat ze allelen dragen die deze respectievelijke gedragingen verhinderen of toelaten. Bij de mens zijn een aantal belangrijke ziektebeelden terug te brengen tot mutaties op één locus. Enkele van de meest gekende voorbeelden zijn sikkelcelanemie, cystic fibrosis, thalassemia en fenylketonurie. Hoewel de mutaties op de betrokken loci op zich volstaan om bepaalde karakteristieke fenotypische afwijkingen te produceren, is ook hier de relatie tussen genotype en fenotype niet altijd zo eenvoudig. Bij fenylketonurie, bijvoorbeeld, volstaat de mutatie ter hoogte van het fenylalanine hydroxylase locus om de biochemische veranderingen te verklaren, maar niet om de mogelijke gevolgen voor de intellectuele capaciteiten van de patiënt te voorspellen. 21 2.2.2. Genotype én omgeving Zelfs bij monogenische overervingspatronen wordt de expressie van een gen vaak beïnvloed door allerlei omgevingsfactoren, waardoor individuen met een zelfde genotype toch nog kunnen verschillen in fenotype. De reactienorm van een genotype beschrijft de range van fenotypen die tot expressie kunnen komen in verschillende omgevingen. De Bar locus beïnvloedt het aantal facetten in het oog van fruitvliegjes. 4 Het Wild-type van het gen de grootte is ook afhankelijk van de temperatuur. De Infra-bar mutant produceert kleinere ogen, maar de grootte stijgt bij deze mutant met de temperatuur waarbij de vliegen Aantal facetten produceert de grootste ogen, maar Wild 3 Infra-bar 2 1 Ultra-bar 0 16 25 Temperatuur (°C) opgekweekt worden. Bij de Ultra-bar mutant ligt de temperatuursafhankelijkheid nog anders. Reactienormen van drie fenotypen t.h.v. de Bar-locus bij Drosophila melanogaster. Juist omdat het gros van de fenotypische kenmerken tegelijkertijd door genen én omgeving beïnvloed worden, is het zinloos zich af te vragen of een kenmerk genetisch ‘bepaald’ is of niet. Dit komt op hetzelfde neer als vragen wat het belangrijkste is bij het tot stand komen van een cake : de ingrediënten of het recept. Het is enkel zinvol zich af te vragen in hoeverre verschillen tussen individuen toegewezen kunnen worden aan genetische verschillen of aan omgevingsverschillen - verschillen twee cakes omdat de koks andere recepten volgden, of omdat ze andere bestanddelen gebruikten ? Het antwoord kan verschillen naargelang de populatie die bekeken wordt. Een gemengde stock met Infra-bar en Ultra-bar mutanten, allen opgegroeid bij 25°C zou dezelfde graad van fenotypische variatie kunnen hebben als een zuivere stock met enkel Ultra-bar mutanten, waarvan sommige individuen bij 25° en andere bij 16° ontwikkelden. 22 2.2.3. Polygenische beïnvloeding Hoewel de voorbeelden van inleidende genetische handboeken dikwijls beperkt blijven tot monogenische kenmerken, wordt het gros van de (ecologisch relevante) kenmerken natuurlijk door meerdere genen tegelijkertijd beïnvloed. De simultane werking van de verschillende genen maakt dat de resulterende fenotypen niet discreet zijn, maar variëren volgens een continuüm. We illustreren dit hier aan de hand van een theoretisch voorbeeld. Stel dat de duur van het paringsritueel van een wordt door 4 loci (), dat elke locus een vergelijkbare bijdrage levert, én dat het effect van de verschillende loci AaBbCcdd AABbccdd enz 0.20 Frequentie bepaald insect beinvloed AaBbCcDd AABBccdd enz 0.25 AABbCcDd AABBCcdd enz 0.15 AaBbccdd aaBBccdd enz 0.10 AABBCCdd AABbCCDd enz Aabbccdd aaBbccdd enz. 0.05 AABBCCDd AaBBCCDD enz AABBCCDD aabbccdd 0.00 8 10 12 14 16 Duur paring gewoon kan opgeteld worden (d.w.z. de effecten zijn additief). Stel dat per locus twee alternatieve Frequentie van de verschillende fenotypen geproduceerd door 4 genen met elk twee allelen. allelen mogelijk zijn, waarvan één telkens codeert voor één minuut paring en de ander voor twee minuten paring. Individuen met een aabbccdd-genotype zullen het kortst paren (nl. 8 minuten), terwijl AABBCCDD-dragers het langst paren (nl. 16 minuten). Daartussen liggen allerlei genotypen die intermediaire paringsduren opleveren. Als alle allelen met dezelfde frequentie voorkomen, verwachten we dat de frequenties van de paarduur normaal verdeeld zijn. In het voorbeeld gingen we ervan uit dat de bijdragen van de allelen binnen een locus (bijvoorbeeld A en a) gewoon mogen opgeteld worden. Dikwijls gaat dit niet op, en is het fenotype van de heterozygoot niet exact het gemiddelde van dat van de homozygoten. Men spreekt dan van dominantie-effecten. Bovendien komt het vaak voor dat de verschillende loci elkaar beïnvloeden, en kunnen de effecten van de respectievelijke loci niet simpelweg opgeteld worden. De interactie tussen de verschillende loci noemt men epistasis (<Gr: gouverneur, overzees bestuurder). 2.2.4. Heritabiliteit 23 Waar de Mendeliaanse genetica volstaat om de overervingspatronen te beschrijven van kenmerken die door één of enkele genen beïnvloed worden, moet men zich voor polygenische kenmerken wenden tot de kwantitatieve genetica. Deze technieken werden oorspronkelijk ontwikkeld om de resultaten van selectieprogramma’s in de landbouw en veeteelt te voorspellen, maar worden heden ook veelvuldig toegepast in de studie van de evolutie van kenmerken in natuurlijke populaties. We geven hier een zeer beperkte basis. In de kwantitieve genetica splitst men de fenotypische variatie voor een gegeven kenmerk in een bepaalde populatie op in een genetische component en een omgevingscomponent : p2 g2 e2 De variatie die ontstaat door genetische verschillen tussen individuen kan verder ingedeeld worden in de additieve genetische variatie (de variatie die ontstaat door de sommatie van de effecten van de individuele genen), de dominantievariatie (die ontstaat tengevolge van interacties tussen allelen binnen één locus) en de epistasisvariatie (die ontstaat door interacties tussen loci) : p2 a2 d2 i2 e2 De heritabiliteit van een kenmerk in een bepaalde populatie (h²) geeft dan weer welk gedeelte van de totale fenotypische variatie verklaard wordt door genetische verschillen. In zijn brede betekenis wordt de heritabiliteit gegeven door g2 h² 2 p Aangezien de teller van bovenstaande breuk steeds kleiner is dan de noemer, en beide positief zijn, varieert h² tussen 0 (genetische verschillen spelen geen enkele rol) en 1 (genetische verschillen verklaren fenotypische variatie volledig). Selectie kan enkel inwerken op de additieve genetische variatie. Dominantie- en epistasis-componenten worden immers verbroken door de processen van 24 recombinatie en onafhankelijke segregatie. Daarom werkt men vaak met een nauwere definitie van heritabiliteit : a2 h² 2 p De heritabiliteit is een zeer belangrijke parameter van de populatie. Haar waarde zal bijvoorbeeld het succes van kweekprogramma’s bepalen, en mede bepalen in hoeverre natuurlijke selectie populaties kan doen evolueren. Heritabiliteit (in de nauwe zin) voor een aantal kenmerken van dieren kenmerk soort h² lichaamstemperatuur huismuis Mus domesticus 0.02* enzymeactiviteit (citraat synthase spier) kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.09 worpgrootte varken Sus scrofa domesticus 0.15 eiproductie kip Gallus domesticus 0.20 loopsnelheid windhonden Canis lupus familiaris 0.23 intensiteit nestbouw huismuis Mus domesticus 0.31 verticale spronghoogte mens Homo sapiens 0.40 vliegsnelheid Drosophila melanogaster 0.44 bloeddruk (diastolisch) mens Homo sapiens 0.45 uithoudingsvermogen levendbarende hagedis Lacerta vivipara 0.46 lichaamslengte varken Sus scrofa domesticus 0.50 leeftijd eerste eileg kip Gallus domesticus 0.50 lengte wol schaap Ovis ammon aries 0.55 dispersieafstand mannetjes koolmees Parus major 0.56 kruipsnelheid kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.58 sprintsnelheid Sceloporus occidentalis 0.59 massa eieren kip Gallus domesticus 0.60 copulatiesucces Nezara viridula 0.65 bloeddruk (systolisch) mens Homo sapiens 0.69 paarfrequentie vrouwtjes veldkrekel Gryllus integer 0.69 uithoudingsvermogen kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.70 boutlengte lokroep veldkrekel Gryllus integer 0.75 nachtelijke trekonrust zwartkop Sylvia atricapilla 0.87 dikte vetlaag mens Homo sapiens 0.87 * niet significant (P>0.05) 2.3. Opsporen van genetische variatie 2.3.1. Common garden-experimenten 25 Een voor de hand liggende manier om na te gaan in hoeverre fenotypische variatie veroorzaakt wordt door verschillen in genotypen, en in hoeverre door verschillen in omgeving, is door individuen op te kweken in identieke omstandigheden. De verschillen in fenotype die overblijven wanneer alle omgevingsvariatie uitgeschakeld wordt, zijn in principe te wijten aan genetische verschillen. Ann Hedrick en Susan Riechert (1989) pasten deze techniek toe om na te gaan in hoeverre verschillen in foerageergedrag, die ze hadden waargenomen tussen twee populaties spinnen, een genetische oorsprong hebben. Ze 60 populaties van de trechterspin Agalenopsis aperta : één aan de rand van een rivier in Arizona, Latentietijd (s) bestudeerden twee rivieroever 40 20 grasland in een biotoop met een relatief hoge voedselabundantie en 0 P F1 F2 Generatie met gunstige thermische omstandigheden, en één in een halfwoestijn met een gering Verschillen in latentietijd voor het aanvallen van een prooi blijven behouden in twee generaties spinnen (Agelenopsis aperta), opgekweekt in het labo (naar Hedrick & Riechert 1989). voedselaanbod en een microklimaat dat maakt dat slechts een klein gedeelte van de dag kan gefourageerd worden. In beide populaties weven de spinnen een web dat verbonden is aan een trechtervormige schuilplaats, waarin de spin zich terugtrekt. Wanneer een insect het net raakt, schiet de spin uit de trechter en tracht haar prooi te immobiliseren. De beide populaties verschillen in de snelheid waarmee gereageerd wordt : spinnen uit het relatief ongunstige halfwoestijn-biotoop verlaten de schuilplaats vroeger dan individuen uit het rijkere rivierbegeleidende habitaat. Hedrick en Riechert brachten drachtige vrouwtjes uit beide gebieden naar het labo en kweekten de jongen op in identieke situaties (‘common garden’). De verschillen in latentietijd bleven echter bewaard in de F1-generatie. Dit resultaat zou eventueel nog te wijten kunnen geweest zijn aan een niet-genetisch maternaal effect. De voedingsstatus van de moeders zou (misschien via de hoeveelheid dooier) het foerageergedrag van de jongen kunnen beïnvloeden. Daarom brachten de onderzoekers ook nog een F2 - 26 generatie groot. Aangezien ook individuen uit die generatie de verschillen in latentietijd vertonen, besloten Hedrick en Riechert dat de verschillen in gedrag tussen de beide populaties moeten teruggaan op verschillen in genotype. 2.3.2. Kruisingsexperimenten Sinds Mendel is het bekend dat het kruisen van twee individuen die verschillen in een bepaald kenmerk informatie kan opleveren over de genetische basis van die verschillen. Bij simpele Mendeliaanse overervingspatronen kan men zelfs voorspellingen doen over de te verwachten proporties nakomelingen met deze of gene eigenschappen. De Duitse ornithologen Peter Berthold en Ullrich 10 of er een genetische basis bestond voor het verschil in trekgedrag tussen populaties zwartkoppen (Sylvia atricapilla). Deze vogels overwinteren in Afrika en vertonen, Aantal 1/2 uren trekonrust Querner onderzochten zo 8 6 zuid-Duitsland 4 hybriden 2 Canarische eilanden 0 0 20 40 60 80 100 120 140 160 Tijd (dagen) wanneer ze in de herfst opgesloten worden, een zenuwachtig gedrag dat men ‘trekonrust’ noemt. Verschillen in trekonrust bij zwartkoppen (Sylvia atricapilla) uit verschillende populaties (naar Berthold & Querner 1981). De intensiteit en de duur van dit gedrag verschilt echter naargelang de populatie : vogels die in het noorden van Europa broeden vertonen sneller en hevigere trekonrust dan vogels uit het zuiden. Berthold & Querner kwantificeerden het gedrag bij vogels afkomstig uit zuid-Duitsland, van de Canarische eilanden, en ook bij hybriden die ze hadden gekweekt. De hybriden vertoonden een intermediaire trekonrust. Het dient opgemerkt dat kruising natuurlijk niet noodzakelijkerwijs moet leiden tot nakomelingen met een intermediair fenotype. Bij dominantie zal een nakomeling steeds het fenotype hebben van de ouder die het dominante allel doorgeeft. Wollig 27 haar bij mensen is zo’n dominante eigenschap. Bij overdominantie is het fenotype van de nakomeling ‘beter’ dan dat van beide ouders. 2.3.3. De studie van mutanten In (vrij zeldzame) gevallen weet men exact welke alternatieve allelen voor één gen verantwoordelijk zijn voor de waargenomen fenotypische variatie. Dit is het geval voor meer en meer erfelijke afwijkingen bij mensen. Een ander organisme waarvan vele mutanten bekend zijn, is het bananenvliegje Drosophila melanogaster. We geven enkele voorbeelden van puntmutaties die aanleiding geven tot aberrant copulatiegedrag. Mannetjes van de ‘stuck’-mutant slagen er niet in om na de normale twintig minuten een einde te maken aan de copulatie. Dit in tegenstelling tot de ‘coitus interruptus’-mutant, die reeds na tien minuten de copulatie voortijdig afbreekt. De ‘bang-sensitive’-variant verstijft compleet wanneer hij een plotse schok ervaart. Normale fruitvliegmannetjes zullen, wanneer zij door een vrouwtje afgewezen worden, de hofmakerij gedurende een twintig minuten onderbreken. De ‘dunce’-mutant is echter ongevoelig voor de weigeringen en blijft koppig doorbaltsen. Dat doen ook de ‘don giovanni’-mutanten, maar niet om dezelfde reden als de dunce-mutanten, die een verminderde leercapaciteit lijken te hebben. De don giovanni-mutant brengt vrouwtjes zó in verwarring, dat zij vergeten de aversie-opwekkende stoffen te produceren die mannetjes normaal doen afzien van verdere hofmakerij. Nog een andere mutant, ‘amnesiac’, heeft een beperkt geheugen. Ze leren wel bepaalde plekken of geuren te associëren met gevaar (een electrische schok, bijvoorbeeld), maar verliezen al binnen het uur deze informatie. 28 2.3.4. Artificiële selectie Net als natuurlijke selectie maakt ook artificiële selectie gebruik van genetische variatie. Sinds mensheugenis wordt de techniek toegepast om gewassen en gedomesticeerde dieren te veredelen. De grote diversiteit aan planten- en dierenrassen en -vormen toont aan dat de variatie aanwezig in allerlei kenmerken van diverse organismen een genetische grondslag heeft. Zorgvuldige selectie heeft uit gemeenschappelijke voorouders producten voortgebracht zo verschillend als pekinezen en deense doggen, japanse krielen en gele italianen, brabantse trekpaarden en arabische volbloeden. R. C. Tryon, één van de aantal fouten in doolhof pioniers van de genetica van -9 het gedrag, toonde via selectie- -39 -64 -114 -214 experimenten aan dat de variatie in ‘oplossend vermogen’ tussen individuele P ratten (Rattus norvegicus) een genetische grondslag heeft. Tryon (1940) testte een groot aantal ratten in een doolhof en nakomelingen 'slimme' ratten kweekte verder met de ‘slimste’ exemplaren (diegene die het nakomelingen 'domme' ratten F1 minste fouten hadden gemaakt) en met de ‘domste’ exemplaren. De intermediaire ratten mochten zich niet F2 voortplanten. De nakomelingen van beide overgehouden groepen werden opnieuw getest, en opnieuw werden de slimste individuen van de slimme groep en de domste F7 individuen uit de domme groep weerhouden voor verdere kweek. Na zeven generaties beschikte Tryon over twee Artificiële selectie op doolhofprestaties bij de bruine rat (Rattus norvegicus). Na zeven generaties werden populaties bekomen die verschilden in het aantal fouten gemaakt bij het doorlopen van de doolhof (naar Tryon 1940). 29 duidelijk verschillende groepen ratten, een overtuigend bewijs dat de verschillen in de oorspronkelijke populatie erfbaar waren. Het zou voorbarig zijn te concluderen dat Tryon de ratten kon selecteren op ‘intelligentie’. Toen de ratten achteraf getest werden in een ander doolhof, waarin visuele aanwijzingen eerder dan olfactorische aanwijzingen belangrijk waren, bleken de ‘slimme’ nakomelingen niet beter te scoren dan de ‘domme’. Tryon’s selectie gebeurde dus op een zeer specifieke vaardigheid, eerder dan op globale ‘intelligentie’. Een ander voorbeeld van hoe de genetische basis van vrij complexe gedragspolymorfismen kan aangetoond worden via artificiële selectie is dat van het roepgedrag van de krekel Gryllus integer. In natuurlijke populaties van deze krekel komen twee typen mannetjes voor. Eén type tsjirpt veelvuldig om vrouwtjes aan te trekken, terwijl het andere type (de satellietmannetjes) zelden of nooit roept en vrouwtjes tracht te onderscheppen die aangetrokken worden door de zang van het eerste type mannetjes. William H. Cade (1981) toonde aan dat dit patroon een sterk genetische component heeft. Hij mat de roeptijd van een 50-tal mannetjes in het labo en selecteerde aan beide zijden van de distributie twee tot vier mannetjes om 6 verder mee te kweken. herhaald voor de volgende vier generaties. De aldus Roeptijd (uren) 5 Deze procedure werd 4 3 verkregen lijnen verschilden 2 significant in gemiddelde 1 roeptijd. Het bestaan van dergelijke (genetische) P 1 2 3 4 Generatie polymorfismen binnen één populatie vormt steeds een uitdaging voor Artificiële selectie van de roeptijd bij de veldkrekel Gryllus integer (naar Cade 1981). evolutiebiologen. Op het eerste gezicht zou je immers verwachten dat één van beide strategieën resulteert in meer nakomelingen dan de andere, waardoor de andere strategie na verloop van tijd zou moeten weggeselecteerd worden. Tenzij de richting waarin geselecteerd wordt sterk fluctueert. In het geval van de veldkrekel wordt de fluctuerende selectie mogelijk veroorzaakt door een parasitaire vlieg, Orma ochracea, die haar larven in het lichaam van de krekels deponeert. Omdat ze zich bij het zoeken van haar gastheer laat leiden door het getsjirp van de mannetjes, worden 30 lawaaierige mannetjes meer geparasiteerd dan satellietmannetjes. De frequentie van parasitisme fluctueert echter sterk doorheen de jaren, en dit kan het voortbestaan van de twee strategieën verklaren. 2.3.5. Studie van verwante individuen De hierboven beschreven methoden voor het detecteren van genetische verschillen tussen individuen vergen allen vrij drastische ingrepen in de bestudeerde populatie. Individuen moeten geïsoleerd worden in labo-omstandigheden, er moet mee gekweekt worden, of er moeten mutagenen toegediend worden. Bij de studie van natuurlijke of menselijke populaties zijn dergelijke ingrepen vaak ongewenst of onethisch. Bovendien kan men via de eerste drie methoden enkel Mendeliaanse overervingssystemen opsporen, d.w.z. verschillen in genen die op hun eentje het fenotypische kenmerk in kwestie veranderen. We zullen later zien dat de meeste biologische kenmerken door meerdere genen tegelijkertijd worden beïnvloed. Terwijl men van polygenisch bepaalde kenmerken niet mag 11 snavelhoogte jong (mm) verwachten dat kruising van twee individuen nakomelingen met een intermediair fenotype oplevert, mag men er wel blijven vanuitgaan dat -indien genetische verschillen 10 9 een rol spelen- nakomelingen 8 méér op hun ouders zullen gelijken 8 dan op andere individuen. Men kan aantonen dat de 9 10 11 Gem. snavelhoogte ouders (mm) De relatie tussen de snavelhoogte van de ouders en de nakomelingen bij de Darwinvink Geospiza fortis in 1976 (open cirkels) en in 1978 (gesloten cirkels). Elk punt is de gemiddelde waarde van één familie (naar Grant 1986). heritabiliteit bij dergelijke regressie-analysen gegeven wordt door h² b r 31 waarbij b de richtingscoëfficiënt is van de regressielijn die het verband geeft tussen de waarde van het kenmerk van de jongen en hun ouders. De genetische verwantschapsgraad (r) bedraagt 0.5 wanneer men de regressie berekent t.o.v. één ouder (vader of moeder) en 1 wanneer het gemiddelde van beiden genomen wordt. Men kan het belang van genetische verschillen ook inschatten a.d.h.v. vergelijkingen tussen individuen binnen één generatie. Een veel gebruikte methode is de analyse van broers en zussen (full sibs) of van half-broers en half-zussen (half-sibs). In de klassieke (nu wat ouderwetse) methode van de variantieanalyse berekent men het gemiddelde voor het kenmerk per familie (d.w.z. per legsel of worp), en de spreiding (b²) van die gemiddelden rond het populatiegemiddelde. De verhouding van deze variantie t.o.v. de totale variantie noemt men de intra-klascorrelatiecoëfficiënt (t) : t b2 p2 De heritabiliteit wordt dan gegeven door h² t r Gabriele Sorci en medewerkers (1995) bepaalden de maximale sprintsnelheid en het uithoudingsvermogen van 270 jonge levendbarende hagedissen (Lacerta vivipara). De juvenielen waren in het labo geboren uit 270 moeders, en hun verwantschap was dus gekend. Voor het uithoudingsvermogen was de variatie tussen de families significant (h²=0.465, P<0.001); voor de sprintsnelheid niet (h²=0.081, P=0.16). Dit suggereert dat, in deze populatie hagedissen, de verschillen in sprintsnelheid niet teruggaan op verschillen in genotypen, de verschillen in uithouding wel. Er schuilt een fundamenteel probleem in het vergelijken van verwanten binnen één generatie. Bij vele organismen delen broers en zussen immers niet alleen een gedeelte van hun genetisch materiaal, ze groeien doorgaans ook op in een gelijkaardige omgeving. De gelijkenissen tussen broers en zussen kunnen dus gedeeltelijk te wijten zijn aan niet-genetische maternale of paternale effecten. Dit fenomeen zal belangrijker worden naarmate de gemeenschappelijke ontwikkelingsperiode langer duurt, bijvoorbeeld bij levendbarende soorten of bij 32 soorten die een verregaande ouderzorg verstrekken. Eén (gedeeltelijke) oplossing bestaat erin de leden van één familie vanaf de geboorte te scheiden. De laatste jaren zijn er mathematische modellen ontwikkeld die de analyse van complexe stamboomgegevens toelaten. Gegevens over individuen met verschillende verwantschapsgraden en uit verschillende generaties kunnen nu in één analyse gebruikt worden voor het schatten van het belang van de genetische component bij fenotypische verschillen. 2.4. Genetische variatie in natuurlijke populaties 2.4.1. Zéér korte inleiding tot de populatiegenetica In de volgende paragraaf herhalen we zeer kort enkele basisprincipen uit de populatiegenetica die absoluut onmisbaar zijn in de evolutiebiologie. We doen dat aan de hand van de gegevens van één van de pioniers van de evolutionaire genetica, E. B. Ford (1901-1988). Tussen 1939 en 1970 verzamelde Ford specimen van de mot Callimorpha dominula. Deze soort heeft in Engeland drie kleurvormen, die verschillen qua hoeveelheid witte vlekken op de zwarte voorvleugels en qua zwarting op de rode achtervleugels. Uit experimentele kruisingen weet men dat de kleurverschillen veroorzaakt worden door verschillen ter hoogte van één locus. De heterozygoot is intermediair tussen beide homozygoten, en de drie genotypen kunnen eenvoudig van elkaar Kleurpolymorfisme bij Callimorpha dominula. Boven : het frequentste genotype A1 A1; midden : de heterozygoot A1 A2; onder : de zeldzame homozygoot A2 A2. onderscheiden worden. Fords verzameling omvatte 18385 exemplaren, waarvan 17062 dominante homozygoten (A1A1), 1295 heterozygoten (A1A2) en 28 recessieve homozygoten (A2A2). De genotypefrequenties, de proporties van de populatie met een bepaald genotype, bedroegen respectievelijk 0.928 (A1A1), 0.070 (A1A2) en 0.002 (A2A2). De allelfrequenties zijn de proporties genkopieën van een 33 bepaald alleltype. Motten zijn diploied, dus elke mot heeft twee genkopieën, en in de ganse verzameling zitten er in totaal 36770 genkopieën. Het A1-allel zit twee maal in elke dominant homozygoot en één keer in elke homozygoot. De allelfrequentie voor A1 (p) bedraagt dus in dit geval p = ((17062 x 2) + 1295) / 36770 = 0.963 Analoog bedraagt de allelfrequentie voor A2 (q) = 0.037. Wanneer slechts twee allelen bestaan, moet p+q gelijk zijn aan 1. In algemene notatie bestaat de populatie uit N motten, en zijn er 2N genkopieën. Het aantal individuen met genotype A1A1 , A1A2 en A2A2 wordt resp. genoteerd als nD, nH en nR. De genotypefrequenties D, H en R zijn dus nD/N, nH/N en nR/N. Het aantal kopieën van A1 bedraagt 2nD+nH, het aantal A2 kopieën 2nR+nH. De frequentie van het A1 allel (p) bedraagt (2nD+nH)/2N, en de frequentie van het A2 allel (q) bedraagt (2nR+nH)/2N. Merk op dat p=D+H/2 en dat q=R+H/2. Laten we de mannetjes uit deze populatie nu op willekeurige keuze paren met de vrouwtjes (random paarvorming). Onderstaande tabel geeft de mogelijke paringen tussen de bestaande genotypen, de probabiliteit dat ze plaatsvinden, en de frequentie van de nakomelingen. 34 Frequenties van copulaties tussen verschillende genotypen, en de te verwachten proporties genotypen bij de nakomelingen bij random paarvorming paar p frequentie nakomelingen A1A1 A1A1 x A1A1 D² D² A1A1 x A1A2 2DH DH A1A1 x A2A2 2DR A1A2 x A1A2 H² A1A2 x A2A2 2HR A2A2 x A2A2 R² A1A2 A2A2 DH 2DR H²/4 H²/2 H²/4 HR HR R² De frequentie van de genotypen in de volgende generatie bedraagt dus voor A1A1 : D²+DH+H²/4 = (D+H/2)² = p² voor A1A2 : DH + 2DR + H²/2 + HR = 2 (D + H/2) (R + H/2) = 2pq voor A2A2 : H²/4 + HR + R² = (R + H/2)² = q². Onder zogenaamde Hardy-Weinberg condities, zullen de allelfrequenties p en q gelijk blijven van de ene op de andere generatie en zullen de genotypefrequenties, na één generatie van random paarvorming, zich verhouden als p²:2pq:q². Wanneer de genotypen in een natuurlijke populatie deze verhouding vertonen, dan zegt men dat de populatie in Hardy-Weinberg evenwicht vertoeft. In de populatie van Callimorpha hierboven, hebben we berekend dat p=0.963 en q=0.037. Indien de populatie in H-W evenwicht is, verwachten we volgende genotypefrequenties : voor A1A1 : p² = 0.9274 voor A1A2 : 2pq = 0.0713 voor A2A2 : q² = 0.0013 Vermenigvuldigen met het aantal motten geeft de verwachte aantallen van elk kleurtype : 17050 dominant homozygoten, 1311 heterozygoten en 24 recessief homozygoten. De verschillen met de werkelijk geobserveerde waarden zijn zeer gering, en dus verkeert de populatie, gemiddeld genomen over de hele verzamelperiode, in H-W evenwicht. 35 Bij populaties in Hardy-Weinberg evenwicht veranderen de allelfrequenties niet, en genetici zouden zeggen dat er dus in dergelijke populaties geen evolutie optreedt. Op die manier reduceert het nagaan of evolutie optreedt zich tot het controleren of de voorwaarden voor Hardy-Weinberg voldaan zijn. Dit onderstreept nogmaals het fundamentele belang van het principe. Wanneer evolutie optreedt, moet één van de condities gerelaxeerd zijn. De condities zijn Willekeurige paarvorming. De populatie is oneindig groot (of tenminste zó groot dat ze als dusdanig kan behandeld worden). Deze voorwaarde is een gevolg van het feit dat er met probabiliteiten gewerkt wordt. Wanneer het aantal gebeurtenissen niet oneindig is, dan zal de uitkomst, door puur toeval, afwijken van de theoretisch verwachte uitkomst. Wanneer de populatie beperkt is, kan toeval de genotype- en allelfrequenties veranderen van de ene generatie op de andere. Dit verschijnsel noemen we genetische drift; we komen er later op terug. Er mogen geen genen aan de populatie toegevoegd worden. Immigranten uit andere populaties kunnen na paring met lokale individuen de allelfrequenties, en daardoor de genotypefrequenties, veranderen. Wanneer reproductie optreedt met individuen uit andere populatie spreekt men van gene flow. Er mag geen mutatie gebeuren. Alle individuen moeten dezelfde kansen hebben om te overleven en zich te reproduceren. Met andere woorden, natuurlijke selectie mag niet op het locus inwerken. 2.4.2.Schatten van de genetische variatie in natuurlijke populaties Om te weten hoeveel genetische variatie in een populatie aanwezig is, moet men weten welk percentage van de loci polymorf is, en hoeveel allelen er bestaan voor elk van die polymorfe loci. Voor de meeste fenotypische kenmerken is dergelijke informatie niet beschikbaar, omdat we gewoon niet weten hoeveel genen bijdragen tot het kenmerk. De ontwikkeling van electroforesetechnieken in de jaren zestig bood voor het eerst de mogelijkheid om op relatief grote schaal informatie in te winnen omtrent de genetische variatie in natuurlijke populaties. Deze techniek bestaat erin een extract van een organisme over één of andere gel te laten lopen. De gel wordt onder stroom gezet, en de enzymen in het extract bewegen over het substraat aan een snelheid 36 die bepaald wordt door hun moleculair gewicht en hun lading. Sommige aminozuursubstituties veranderen de lading van het enzyme, zodat enzymen, geproduceerd door variante allelen, aan een verschillende snelheid lopen. Monomorfe loci resulteren in één enzyme, en in één vlek op de gel, terwijl de produkten van polymorfe loci op verschillende plekken neerslaan. De techniek onderschat de genetische variatie, omdat niet alle aminozuursubstituties de electroforetische mobiliteit van het enzyme veranderen. Richard Lewontin en John Hubby (1966) gebruikten deze techniek als één van de eersten om de genetische variatie in populaties Drosophila pseudoobscura te schatten. Ze vonden in populaties van vijf locaties in de Verenigde Staten dat ongeveer 1/3 van de 18 onderzochte loci polymorf waren. Deze loci bezaten tussen 2 en 6 verschillende allelen. De frequenties van die allelen waren opmerkelijk hoog. Een goede manier om de relatieve proporties van verschillende allelen uit te drukken is de proportie heterozygoten. Hoe meer gelijkend de frequenties van de alternatieve allelen zijn, hoe hoger de proportie heterozygoten (zie hoger). Als we veronderstellen dat de populatie in Hardy-Weinberg evenwicht is, dan wordt de frequentie van de heterozygoten op een bepaald locus gegeven door 1 pi2 waarbij pi de frequentie van het ide allel is. Het gemiddelde van deze waarde, berekend over alle loci (ook de monomorfe), geeft de gemiddelde heterozygositeit (H). Lewontin en Hubby vonden voor elk van de vijf bestudeerde populaties een waarde van ongeveer 0.12. Men zou ook kunnen zeggen dat een gemiddeld individu heterozygoot is voor 12 percent van zijn Zoogdieren Vogels Reptielen Amfibieën Vissen Drosophila Insecten Schaaldieren Weekdieren Dicotyle plante loci. Harry Harris (1966), 0.00 die in dezelfde periode 0.02 0.04 0.06 0.08 0.10 0.12 0.14 0.16 Gemiddelde heterozygositeit de menselijke heterozygositeit bepaalde, kwam op Gemiddelde heterozygositeit, gemeten a.d.h.v. electroforese, bij sexueel reproducerende organismen (naar Gillespie 1991). 37 opvallend gelijkaardige cijfers voor het aantal polymorfe loci en de gemiddelde heterozygositeit. Sinds deze pionierstudies zijn vele andere soorten onderzocht, en allen bleken vrij hoge graden van genetische diversiteit te vertonen. Hiertoe behoren ook soorten als de degenkrab Limulus polyphemus, die al honderden miljoenen jaren bestaat zonder noemenswaardige morfologische veranderingen. Dit laatste suggereert alvast dat lage evolutiesnelheden niet noodzakelijkerwijs te wijten zijn aan een gebrek aan genetische variatie. De belangrijkste conclusie van de electroforetische studies was dat natuurlijke populaties genetisch véél diverser waren dan iemand ooit had vermoed. Deze vaststelling heeft de Japanner Moto Kimura doen stellen dat genetische drift, en niet natuurlijke selectie, de belangrijkste evolutionaire kracht was. Mensen die geïnteresseerd zijn in dit debat, verwijzen we naar Kimura’s boek “The neutral theory of molecular evolution” (1983), of naar zijn meer bevattelijke artikel in American Scientist (1979). Kreitman en Akashi (1995) leveren weerwerk. Sinds de jaren 80 zijn een reeks technieken ontwikkeld die de genetische variatie kunnen schatten aan de basis - het DNA zelf. Voor een overzicht van deze DNAsequentietechnieken en hun toepassingen verwijzen we naar het boek van J. C. Avise (2004) “Molecular markers, natural history and evolution”. 2.5. Oorsprong van de genetische variatie 2.5.1. Mutatie Aan de basis van elke genetische variatie ligt steeds een mutatie: een foutieve transcriptie van de nucleotidenstrengen (gen-mutatie), of een verandering in de structuur van of het aantal chromosomen (chromosoom-mutatie). Bij organismen met gescheiden reproductieve en somatische cellijnen zullen mutaties slechts een effect hebben wanneer ze op de reproductieve lijn gebeuren. Genmutaties Allerlei chemische en fysische agenten kunnen het DNA beschadigen en de basensequentie veranderen. Deze veranderingen worden vaak hersteld door DNA polymerasen en andere enzymen, maar niet altijd. Sommige mutaties zullen nauwelijks gevolgen hebben. Dit geldt voor veranderingen aan stukken DNA die niet 38 vertaald worden, of wanneer het nieuwe basentriplet voor hetzelfde aminozuur codeert als het oude (men noemt dergelijke mutaties ‘synoniem’). Ongeveer 24% van de mogelijke substituties in de code zijn synoniem, maar het percentage synonieme mutaties in een bepaald genoom hangt af van de proporties waarin de verschillende codons voorkomen, én van eventuele afwijkingen van willekeurige substitutie. In andere gevallen zullen de mutaties veranderingen in de aminozuursequentie van polypeptiden of proteïnen teweeg brengen, al dan niet met gevolgen voor de functionele eigenschappen van deze genprodukten. Bijzondere mutaties zijn mutaties waardoor een codon dat oorspronkelijk voor een aminozuur codeerde, verandert in een stop-codon, een basetriplet dat normaal instaat UUU Phe UUC U U A Leu UUG UCU U C C Ser UCA UCG U A U Tyr UAC U A A end UAG UGU UGC UGA UGG CUU CUC CUA CUG Leu CCU CCC Pro CCA CCG CAU His CAC CAA Gln CAG CGU CGC CGA CGG AUU A U C Ile AUA A U G Met ACU A C C Thr ACA ACG A A U Asn AAC AAA Lys AAG A G U Ser AGC AGA Arg AGG GUU GUC Val GUA GUG GCU GCC Ala GCA GCG G A U Asp GAC G A A Glu GAG GGU GGC GGA GGG Cys end Trp Arg voor het afbreken van de translatie. Dit resulteert in een onvolledig, en meestal nonfunctioneel genprodukt. Wanneer één of meerdere baseparen ingevoegd of verwijderd wordt uit een DNAsequentie, ontstaat een Gly De genetische code, zoals die geldt voor het boodschapper-RNA. verschuiving van het leesvenster (frameshift mutation), en daardoor een sterk veranderd genprodukt. 39 Schattingen van de AGA TGA CGG TTT GCA mutatiesnelheid variëren UCU ACU GCC AAA CGU naargelang de gebruikte methode. Ser----Thr----Ala----Lys----Arg Wanneer men het optreden van een mutatie afleidt uit een verandering in het fenotype, komt men tot schattingen van 10-6 tot 10-5 mutaties per gameet per generatie. AGT ATG ACG GTT TGC A UCA UAC UGC CAA ACG U Deze methode onderschat echter de Ser----Ser----Cys----Glu----Thr mutatiesnelheid, omdat dezelfde Voorbeeld van een frameshift mutatie. fenotypische veranderingen kunnen teweeg gebracht worden door mutaties op vele plekken binnen één locus, en omdat vele mutaties helemaal geen fenotypisch effect hebben. Directe metingen via moleculaire technieken leiden tot een gemiddelde mutatiesnelheid van 10-9 mutaties per basenpaar per generatie. Spontane mutatiesnelheden (), afgeleid uit de fenotypische effecten ( is uitgedrukt in per 100 000 cellen of gameten). species, locus Drosophila melanogaster ‘yellow body’ 12 ‘brown eyes’ 3 ‘eyeless’ 6 Mus musculus a pelskleur 7.1 c pelskleur 0.97 d pelskleur 1.92 ln pelskleur 1.51 Homo sapiens retinoblastinoma 1.2-2.3 achondroplasia 4.2-14.3 Huntington’s chorea 0.5 Chromosoommutaties Chromosoommutaties, waarbij ganse chromosomen herschikt worden, of waarbij het aantal chromosomen verandert, reduceren de leefbaarheid van de gameten of 40 de organismen doorgaans drastisch. In sommige gevallen zijn de dragers echter perfect leefbaar. Vele soorten planten, een aantal soorten zalm en boomkikkers zijn polyploïd. Dit betekent dat hun chromosoomaantal een veelvoud van 2N bedraagt. Dit komt soms door het samensmelten van ongereduceerde gameten van dezelfde soort (autopolyploïdie), maar meestal is het een gevolg van hybridisatie tussen nauw verwante soorten. Polyploïde cellen zijn meestal groter en delen trager dan diploïde cellen. Misschien daardoor hebben polyploïde planten dikkere bladeren, en zijn sommige structuren, of zelfs de hele plant, groter. Ook hun biochemie en fysiologie verschilt van die van de ‘normale’ diploïde planten. Men heeft gesuggereerd dat polyploïde planten meer stress-resistent zouden zijn. Wanneer een chromosoom op twee plaatsen breekt, en het tussenliggende segment roteert en opnieuw ingelast wordt, spreekt men van een inversie. Wanneer twee niet-homologe chromosomen segmenten uitwisselen, is dit een translokatie. Dergelijke herschikkingen hebben meestal geen directe effecten op het fenotype, tenzij de verandering van de volgorde van de genen bepaalde genen plots onder de invloedsfeer van regulerende genen brengt. Bij unequal crossing over tussen twee homologe chromosomen ontstaat op het ene chromosoom een duplicatie, op het andere een deletie. Dergelijke duplicaties worden verantwoordelijk geacht voor het ontstaan van zeer hoge aantallen kopieën van niet-functionele stukken DNA. Dit proces is belangrijk i.v.m. de evolutie van nieuwe genen. 2.5.2. Recombinatie Hoewel alle genetische variatie uiteindelijk ontstaat door mutatie, is recombinatie op korte termijn de belangrijkste bron voor interindividuele variatie. Door de onafhankelijke segregatie en het proces van crossing-over tussen homologe chromosomen ontstaan bij meiose gameten van een reusachtige genetische verscheidenheid. Een gemiddelde bananenvlieg, met 10 000 functionele loci en een heterozygositeit van 10% dankzij de meiotische processen is in principe in staat om 21000 genetisch verschillende gameten te produceren. Een schaduwzijde aan het proces van recombinatie is dat adaptieve gencomplexen kunnen verloren gaan. 41 2.5.3. Externe bronnen van genetische variatie Franjeapen Langoeren Makaken Gelada Bavianen Mandrillen Mangabeys Patas Leeuw Luipaard Moeraskat Europese wilde kat Huiskat Woestijnkat Nubische kat Zwartvoetkat Cheetah Andere carnivoren Horizontaal genentransport tussen de stambomen van de apen van de Oude Wereld en de katachtigen (naar Li & Graur 1991). Voor de meeste populaties vormt gene flow wellicht een veel belangrijkere bron van genetische variatie dan mutatie. Onder gene-flow verstaan we de instroming van allelen die in andere populaties ontstaan zijn, of belangrijke proporties hebben aangenomen, en die de lokale populatie bereiken via immigranten. Soms worden de nieuwe allelen aangebracht door andere soorten. Dit kan via hybridisatie tussen nauw verwante species, en, occasioneel, via cross-infectie door agenten zoals retro-virussen. Horizontal gene transfer wordt verantwoordelijk geacht voor het opduiken van twee vrijwel identieke sequenties (virogenen genaamd) bij Oude-Wereld primaten en Katachtigen. Fylogenetische analysen lijken erop te wijzen dat het gen overgedragen 42 werd van de voorouders van de bavianen op de voorouders van de kleine katten, na de afsplitsing van de leeuw, cheetah en luipaardtakken. Mutatie is op zich niet bij machte om substantiële veranderingen in allelfrequentie (i.e. evolutie) te veroorzaken.Veronderstel een populatie met twee allelen, A1 en A2, met allelfrequenties p=q=0.5. Veronderstel dat A1 in A2 muteert aan een snelheid (u) van 10-5 (één mutatie per 100 000 gameten). De verandering in allelfrequentie per generatie bedraagt dan q=up=u(1-q), en de frequentie in de volgende generatie q’=0.500000495. Tegen dit tempo duurt het 70000 generaties om van q=0.50 tot q=0.75 te geraken, en nog eens zoveel om tot q=0.875 te geraken. Dit scenario vereist bovendien dat de omgekeerde mutatie (A2 naar A1) nooit optreedt. Hoewel mutaties uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de genetische variatie waarop evolutie kan inspelen, zijn het andere processen (genetische drift en natuurlijke selectie) die de verschuivingen in allelfrequentie veroorzaken. 2.6. Genetische drift 2.6.1. Algemeen Genetische drift (random drift of kortweg drift) betreft de willekeurige veranderingen in de frequentie van één of meerdere allelen of genotypen binnen een populatie. Omdat ze eindig zijn, voldoen natuurlijke populaties niet aan de Wet van HardyWeinberg. Dit betekent dat het toeval ervoor kan zorgen dat natuurlijke allelfrequenties veranderen van de ene generatie naar de volgende, zelf wanneer er geen sprake is van selectie. Toevallige gebeurtenissen kunnen spelen bij het tot stand komen van de nieuwe generatie, en gedurende elk moment van het leven daarna. Van de gameten van het heterozygote individu (Aa) zal ongeveer 50% het allel A bevatten en de andere 50% het allel a. Het belang van het toeval begint reeds bij het woordje ‘ongeveer’; sommige reproductieve cellen zullen afsterven vóór ze gameten worden, en sommige daarna. Bovendien gaat bij de vrouwelijke meiose een willekeurige ¾ van het genetische materiaal verloren in de poollichaampjes. Als een ouder met 50% A en 50% a-gameten 10 nakomelingen produceert, zullen waarschijnlijk ongeveer 5 van hen het A-allel erven, terwijl de andere 5 het a-allel krijgen. Maar omdat de gelukkige gameten getrokken worden uit een grote pool, 43 kunnen de proporties verschillen. Het is best mogelijk dat 6 nakomelingen het A-allel ontvangen, en slechts 4 het a-allel. De willekeurige steekproefname (random sampling) gaat door na de conceptie van de nieuwe generatie. Een deel van de leden van de nieuwe populatie zal sterven vóór ze zich heeft kunnen voortplanten. Misschien zijn dragers van het A-allel beter bestand tegen de koude, en overleven ze daardoor beter. De allelfrequentie in de volgende generatie zal hierdoor veranderen, en we zullen deze evolutie wijten aan natuurlijke selectie (zie verder). Maar het is ook mogelijk dat de doodsoorzaak puur accidenteel is, en onverschillig of een individu drager is van het A-allel of van een aallel. We verwachten dan in principe dat evenveel A- als a-dragers zullen sneuvelen, maar toeval kan ervoor zorgen dat dit niet het geval is. Zo zou een vallende rotsblok 70% van de A-dragers kunnen verpletteren, en slechts 30% van de a-dragers. Het gevolg van deze willekeurige steekproefname is dat de allelfrequentie in elke populatie fluctueert. Een frequentie p=0.5 in generatie n zal bijvoorbeeld p=0.47 worden in generatie n+1, en verder dalen of opnieuw stijgen in n+2. Uiteindelijk zal de frequentie echter 0 of 1 worden, zodat het allel resp. verloren of gefixeerd wordt. De allelfrequentie beschrijft een ‘random walk’, zoals een dronkaard op een perron, die niet meer in staat is om zijn willekeurige passen naar rechts te compenseren met evenveel passen naar links, uiteindelijk links of rechts op de sporen terecht komt. 44 1.0 Genfrequentie 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 0 2 4 6 8 10 12 14 16 0 2 4 6 8 10 12 14 16 1.0 Genfrequentie 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 Generatie Enkele simulaties van genetische drift voor een locus met twee allelen met oorspronkelijke genfrequentie 0.5. Boven : kleine populatie (2N=18), onder : grote populatie (2N=100). 2.6.2. Founder effect Een interessant geval van genetische drift treedt op wanneer een populatie om één of andere reden door een zogenaamde flessehals (bottleneck) gaat. Dit kan gebeuren wanneer een catastrofe het grootste deel van de populatie vernietigt, of wanneer een nieuwe populatie gevestigd wordt door een kleine groep kolonisten. De 45 veranderingen in allelfrequentie die hierop volgen noemt men vaak het founder effect. Zo’n gebeurtenissen zullen meestal enig verlies aan genetische variatie tot gevolg hebben; met name zeldzame allelen zullen veelal verloren gaan. De proportie heterozygoten, daarentegen, zal in de eerste generatie niet veel veranderen. Ze zal gelijk zijn aan (1-1/2N)H0, waarbij N het aantal overblijvende individuen is, en H0 de heterozygositeit in de oorspronkelijke populatie. Zelfs wanneer slechts twee individuen aan de basis liggen van de nieuwe populatie, zal de heterozygositeit slechts met 25% gereduceerd zijn t.o.v. de moederpopulatie. Op voorwaarde dat de restpopulatie of de kolonie snel genoeg groeit, zal verder weinig genetische variatie verloren gaan. Nieuwe mutaties zullen de gemiddelde heterozygositeit opnieuw verhogen. Blijft de kolonie echter klein, dan zal genetische drift de genetische diversiteit verder uithollen. 2.7. Gene flow Natuurlijke populaties van één soort zijn zelden volkomen geïsoleerd van elkaar; zij wisselen doorgaans via migranten een zekere hoeveelheid allelen uit. Dit proces noemt men gene flow. Het homogeniseert de populaties van een soort. Indien geen andere evolutionaire krachten (genetische drift of natuurlijke selectie) aan het werk zijn, zorgt gene flow ervoor dat alle populaties uiteindelijk dezelfde allelfrequenties kennen. Uiteraard vindt gene flow pas plaats wanneer de migrerende individuen daadwerkelijk tot voortplanting komen. Ecologische studies van de dispersiepatronen van organismen overschatten dus vaak de mate van gene flow. De willekeurige fluctuaties in allel-frequenties hierboven beschreven kunnen in principe een rol spelen bij het tot stand komen van evolutie. Volgens één theorie, de zogenaamde neutrale theorie, is genetische drift zelfs het belangrijkste mechanisme in de evolutie op moleculair niveau (zie hiervoor, referenties naar Kimura). Hier zijn we echter voornamelijk geïnteresseerd in adaptieve evolutie, het ontstaan van fysiologische, morfologische en gedragskenmerken die een individu in staat stellen om te overleven en zich te reproduceren. Tot op heden bestaat slechts één overtuigende theorie die het ontstaan én het voortbestaan van zulke kenmerken kan verklaren : de theorie van evolutie door natuurlijke selectie. 46 2.8. Natuurlijke selectie 2.8.1. Definities Omtrent de definitie van natuurlijke selectie bestaat enige discussie. Over twee onderdelen van de definitie zijn de meeste auteurs het wel eens : de biologische entiteiten die bestudeerd worden moeten variatie vertonen in één of ander kenmerk; en er moet een consistente relatie bestaan tussen het kenmerk en één of meerdere componenten van het reproductief succes. De term ‘reproductief succes’ omvat zowel overleving als de reproductieve processen zelf. Onder ‘entiteiten’ verstaat men meestal individuen, maar in hoofdstuk 3 zullen we zien dat dit ook op andere biologische organisatieniveaus kan slaan. Volgens sommige theoretici volstaan de twee bovenvermelde condities om natuurlijke selectie te verkrijgen. Natuurlijke selectie kan dan kortweg gedefinieerd worden als een consistent verschil in reproductief succes tussen fenotypen (Lande & Arnold 1983). Volgens deze definitie werkt selectie binnen één generatie. Of de fenotypefrequentie in de vólgende generatie zal veranderen, hangt af van de vraag of de fenotypische verschillen overerfbaar zijn of niet. Is dat wel het geval, dan mogen we een respons op selectie verwachten. Lande en Arnold maken een expliciet onderscheid tussen deze respons (het gevolg van overerving) van de verschillen in overleving en reproductie (selectie zelf). Volgens deze definitie kan je dus selectie hebben, maar geen respons op die selectie, en dus geen evolutie. Dit treedt bijvoorbeeld op wanneer de variatie in het bestudeerde kenmerk niet genetisch onderbouwd is. Vele biologen bouwen de voorwaarde dat de waargenomen fenotypische variatie een genetische basis moet hebben, mee in in de definitie van natuurlijke selectie (Endler 1986). Die bestaat dan uit drie onderdelen : fenotypische variatie in een kenmerk een consistente relatie tussen het kenmerk en het reproductief succes overerving van het kenmerk. Uit deze definities en wat vooraf ging, moet het duidelijk zijn dat natuurlijke selectie niet synoniem is aan evolutie. Evolutie is een tweeledig proces; het impliceert het 47 ontstaan van genetische variatie (veelal door mutatie en recombinatie) én een verandering in het patroon van die variatie. Die verandering kan door natuurlijke selectie gebeuren, maar ook door andere processen (genetische drift, bijvoorbeeld). 2.8.2. Selectiemodellen Het effect van natuurlijke selectie op de distributie van fenotypen in de volgende generatie wordt dikwijls omschreven door één van de volgende drie modellen : wanneer één van beide extreme fenotypen geselecteerd wordt, spreekt men van directionele selectie; wanneer beide extreme fenotypen het minder goed doen dan een intermediair fenotype, spreekt men van stabiliserende selectie; en wanneer beide extreme fenotypen het béter doen dan het intermediaire, van disruptieve selectie. stabiliserend disruptief frequentie frequentie directioneel . Het effect van de drie selectietypen op de fenotypendistributie van een kenmerk met continue variatie. Individuen in het donkere deel van de distributie van de ouderlijke generatie hebben een relatief laag reproductief succes. 48 2.8.3. Fitness en fitness-componenten Vele mensen associëren de theorie van evolutie door natuurlijke selectie nog steeds met de slogan ‘survival of the fittest’. Het concept is tevens één van de belangrijkste bronnen van verwarring. Dat komt onder meer omdat er zoveel verschillende betekenissen aan het woord ‘fitness’ werden toegekend. De slogan werd oorspronkelijk bedacht door de socioloog Herbert Spencer, en is later op aanraden van Wallace door Darwin opgenomen in de 4de editie van de “Origin”. Verschillende malen hebben filosofische creationisten de slagzin, en in één moeite door de ganse theorie van natuurlijke selectie, afgedaan als een tautologie. Hun redenering is de volgende. Natuurlijke selectie wordt gedefinieerd als ‘survival of the fittest’, en de ‘fittest’ worden gedefinieerd als diegenen die overleven. Dus is het ganse Darwinisme een onweerlegbare tautologie, en géén wetenschappelijke theorie. Natuurlijk is dit wat ver gezochte argument ondertussen grondig weerlegd (zie bijvoorbeeld Stebbins 1977), maar het toont perfect aan hoe slordig gedefineerde termen kunnen leiden tot verwarring. Voor een extensieve handleiding tot de multipele betekenissen van de term fitness, zie hoofdstuk 10 (“An agony in five fits”) van Richard Dawkins’ boek “The extended phenotype”. Hier zullen we de ‘fitness’ van een genotype definiëren als de gemiddelde, per capita bijdrage van individuen met dat genotype aan de populatie, na één of meer generaties. Gewoonlijk volstaat het de bijdrage na één generatie in te schatten, maar soms is het aangewezen het aantal nakomelingen na twee generaties te bepalen. We kunnen ons het begrip het best voorstellen in het eenvoudige geval van een asexueel organisme met niet-overlappende generaties. Veronderstel dat in zo’n populatie, 5 op 100 individuen van het genotype A en 10 op 100 individuen van het genotype B oud genoeg worden om zichzelf voort te planten. Stel dat elk reproductief individu van genotype A 60 eieren legt, en elk reproductief individu van genotype B 40. De fitness van het genotype A is dan het product van de fractie overlevers en de gemiddelde fecunditeit = 0.05 * 60 = 3. De fitness van genotype B bedraagt 0.10 * 40 = 4. Deze waarden zijn meteen ook de per capita groeisnelheid van elk genotype, Ri. Als de genotypefrequenties voor A en B respectievelijk p en q zijn (p+q=1), dan bedraagt de groeisnelheid van de populatie R = pRA + qRB. De relatieve fitness van een genotype, W, is de fitness uitgedrukt t.o.v. een referentiewaarde, meestal de fitness van het genotype met de hoogste per capita groeisnelheid. Het is de gewoonte om aan deze hoogste waarde een relatieve fitness van 1.0 te geven. In het 49 hierboven beschreven voorbeeld bedraagt de relatieve fitness van B (W B) dus 1.0, en de relatieve fitness van A (W A) ¾ = 0.75. 2.9. Misvattingen i.v.m. evolutie door natuurlijke selectie 2.9.1. De eenheden van selectie : cui bono? Het leven wordt vaak voorgesteld als een hiërarchie van organisatieniveaus, gaande van nucleotiden over genen naar cellen, organen, organismen, sociale groepen, soorten, gemeenschappen en ecosystemen. De vraag die we ons in dit hoofdstuk stellen is : op welk van deze organisatieniveaus ‘werkt’ natuurlijke selectie in ? Op het eerste gezicht lijkt de vraag misschien triviaal : de horens van een muskusos zijn voordelig voor die muskusos, omdat ze hem helpen in het gevecht met wolven; tegelijkertijd zijn ze nuttig voor de groep waarin het beest leeft, en de overleving van de groep zorgt voor het voortbestaan van de soort. Aan de andere zijde van de hiërarchie profiteren ook de organen, de cellen en de genen van de horens van de os. Maar soms treden belangenconflicten op tussen de organisatieniveaus. Dezelfde muskusos kan zijn horens ook gebruiken om sexuele rivalen te ontmoedigen. Dit komt zeker de rivaal, en vaak ook de groep, niet ten goede. Je zou kunnen argumenteren dat het kortzichtig is van de muskusos om zijn rivaal te willen verwonden - de persoonlijke winst die hij uit zijn actie haalt (toegang tot één of meerdere wijfjes) zou op termijn de groep duur te staan kunnen komen (verdediging is verzwakt). Maar de muskusos volgt een fundamenteel principe in de biologie en de ecologie. Hardin (1968) noemde het de ‘tragedy of the common’, de tragedie van de vroenten. In de Middeleeuwen had elk dorp één gemeenschappelijke weiplaats, de vroente, waarop ieder naar believen zijn vee kon laten grazen. Het gevolg was meestal dat de vroente dikwijls overbegraasd werd, en slechts weinig vee kon dragen. Mocht elke dorpsbewoner wat zuiniger gebruik gemaakt hebben van de vroente, dan zou die veel meer vee hebben kunnen dragen dan het geval was. Deze tragedie heeft zich keer op keer herhaald in de menselijke economische geschiedenis. Vissers overexploiteerden de visbestanden, walvisjagers vingen teveel walvissen, bossen werden kaalgekapt. De nadelen van de overbejaging of de overbegrazing worden collectief, door eenieder, gedragen, maar de visser die teveel vangt, of de boer die zijn vee teveel laat grazen, oogst zijn individuele voordeel. Individueel rationeel gedrag leidt dus tot een voor het collectief irrationeel resultaat. 50 We zullen weldra nog andere voorbeelden van conflicten tussen organisatieniveaus ontmoeten. De vraag naar de eenheid van selectie is daarom pertinent. Als we willen weten waarom en hoe adaptaties ontstaan, dan zullen we nauwkeurig moeten weten welke entiteiten er bij gebaat zijn. Er schuilt ook een diep-filosofische grond in de vraag weten op welke entiteiten natuurlijke selectie inspeelt kan een belangrijke rol spelen bij het beantwoorden van het “waarom” van biologische fenomenen gaande van meiose tot altruïsme. Een snelle terugblik op de korte geschiedenis van het post-darwiniaanse evolutiedenken levert een reeks van opinies op. Voor Darwin himself, en voor zijn onmiddellijke navolgers, waren discrete, individuele organismen de enige fysische entiteiten van belang voor natuurlijke selectie. De theoretici Ronald Aylmer Fisher en John Burdon Sanderson Haldane, die in de jaren 30 mee aan de wieg stonden van de Nieuwe Synthese, voorzagen de centrale rol van de genen. Tussen 1960 en 1970 was groepselectie in zwang. De Schotse ecoloog V. C. Wynne-Edwards, bijvoorbeeld, verdedigde in zijn invloedrijke boek “Animal dispersion in relation to social behaviour” (1962) de stelling dat natuurlijke selectie sommige populaties bevoordeelt t.o.v. andere. In dezelfde periode ontwikkelde William D. Hamilton, toen nog student, zijn theorie van familie-selectie, maar die kreeg, ondanks haar verregaande impicaties, aanvankelijk weinig aandacht. In 1976 populariseerde Richard Dawkins Hamiltons ideeën in zijn best-seller “The selfish gene”. Dit boek, en de sequels die erop volgden, brengen een zeer gencentrisch beeld van natuurlijke selectie. Volgens Williams (1992) vereist natuurlijke selectie het bestaan van fysische entiteiten (interactoren) die verschillen in de capaciteit om zich voort te planten. Dat verschil kan teweeg gebracht worden door verschillen in de kwaliteit van hun reproductiemachinerie, door variatie in het vermogen om te overleven, of om de hulpbronnen te verwerven die reproductie mogelijk moeten maken. Een tweede vereiste is een mechanisme van overerving, waardoor gebeurtenissen uit het materiële domein kunnen neerslaan in het informatiedomein. De nakomelingen van een entiteit moeten meer lijken op hun ouders dan de rest van de entiteiten. Overal waar aan deze condities voldaan is (en dat is het geval voor verschillende organisatieniveaus en voor vele systemen buiten de biologie), kan het algoritme van natuurlijke selectie interessante accumulerende effecten veroorzaken. 51 Krachtens deze moderne, brede visie kan natuurlijke selectie theoretisch inwerken op organisatieniveaus gaande van moleculen tot ecosystemen, en we zullen hier zo dadelijk verschillende voorbeelden zien. Er bestaat echter een groot verschil in de snelheid van selectie op de verschillende niveaus, waardoor ook het belang van selectie op de verschillende niveaus voor het ontstaan van adaptaties sterk varieert. 2.9.1.1. Selectie binnen organismen Zelfzuchtige genen De laatste 20 jaren zijn vele voorbeelden opgedoken waaruit blijkt dat er binnen één genoom conflicten worden uitgevochten tussen de samenstellende genen. Sommige vrouwelijke meeltorren dragen bijvoorbeeld een gen, Medea genaamd, dat alle nakomelingen van de moeder vernielt die geen drager zijn van het gen. De sprinkhaan Myrmeleontettix maculatus draagt een chromosoom dat niets doet, behalve ervoor zorgen dat het doorgegeven wordt aan de volgende generatie. De grootste kans op conflicten ontstaat bij de aanmaak van gameten. De meeste planten en dieren zijn diploied, i.e. hun genen bestaan uit paren. Diploidie is echter een hachelijk verbond en aan het einde van de gemeenschappelijke reis (d.w.z. bij de initiatie van sexuele voortplanting) gaat het er vaak venijnig aan toe. Plots kan elk gen zelfzuchtig worden ten koste van zijn partner. Door de geproduceerde ei- of zaadcellen te monopoliseren, kan het gen gedijen, en zijn concurrenten de nek omdoen. Mendels segregatiewetten laten dit niet toe; de kansen voor een bepaald gen om in een embryo te geraken zouden 50-50 moeten zijn. Maar sommige genen overtreden die wet. Segregatie-sjoemelaars De eerste segregatie-sjoemelaar (Eng.: segregation distorter) werd aangetroffen bij populaties bananenvliegjes (Drosophila melanogaster) uit Wisconsin en Californië. Nabij het centromeer van chromosoom 2 van dit vliegje bevindt zich een gencomplex, waarvan één plaats (de ‘distorter’ plaats) kan ingenomen worden door een aantal allelen, waaronder de sjoemelaar sd. Bij heterozygote (sd/+) mannetjes, verhindert het sd-allel dat chromosomen met een +-allel in een zaadcel terecht kunnen komen. Het doet dit door een enzyme af te scheiden dat het chromosoom vernietigt. Het sd-chromosoom wordt zélf niet afgebroken, omdat het beschermd 52 wordt door een herkenningssequentie (de “responder”), op een ander locus binnen het complex. Heterozygote sd/+ vliegen maken maar half zoveel spermacellen aan als gewone vliegen. Maar alle spermacellen bevatten wel het sd-allel. Op die manier verzekert het allel zich een monopolie over het nakomelingschap van de vlieg. Hier wordt een kenmerk geselecteerd dat nuttig is voor één allel, en schadelijk voor het individu. Zulke segregatie-sjoemelende genen kunnen zich zeer snel door de populatie verspreiden. Eenmaal het allel gefixeerd geraakt zal het fenomeen verdwijnen, omdat in homozygoten de segregatie perfect normaal verloopt. Dat het verschijnsel bij Drosophila blijft voortbestaan, is te wijten aan het feit dat het sd-sperma weinig fertiel is. Zonder zijn sjoemel-eigenschappen zou het allel weggeselecteerd worden. Omdat het echter méér kopieen maakt van zichzelf dan andere allelen, kan het blijven voortbestaan. De ontwrichting van het segregatie-evenwicht brengt een interessante selectiedruk teweeg in de rest van het genoom. Gemiddeld zullen alle andere genen lijden onder het fenomeen, omdat ze 50% kans hebben om verzeild te raken in een +-zaadcel, die infertiel is omdat chromosoom 2 vernietigd is. Selectie zal dus genen op andere loci bevoordelen die in staat zijn om de sjoemelaars te onderdrukken, waardoor het status-quo hersteld wordt. Het sd-systeem van de bananenvlieg is slechts één voorbeeld van dit fenomeen. Gelijkaardige systemen werden beschreven bij muizen (Mus musculus), aasvliegen (Lucilia cuprina) en twee soorten muggen (Aedes aegypti en Culex quinquefasciatus). Systemen die het segregatie-evenwicht verstoren worden samengevat onder de noemer “meiotic drive”. Over het algemeen is het echter zeldzaam. Waarom ? Om dezelfde reden als waarom moord zeldzaam is : omdat wetten de belangen van de andere loci verzekeren. Om theoretische redenen moet een systeem dat meiotic drive veroorzaakt steeds minstens uit twee componenten bestaan (de ‘distorter’ en de ‘responder’ loci zijn hiervan voorbeelden). Het ergste dat een segregatie-sjoemelaar kan overkomen is dat zijn beschermende ‘responder’ locus uitgewisseld wordt met dat van het +chromosoom. Het sd-allel zou dan zelfmoord plegen, en het +-allel zou de alleenheerschappij verkrijgen. David Haig en Alan Grafen (1991) geloven dat hierin de bestaansreden van recombinatie ligt : zij zien crossing over als een politioneel apparaat, in het leven geroepen door het genoom om het te beschermen tegen 53 sjoemelaars. In de hierboven aangehaalde voorbeelden overleven de sjoemelaars omdat het beschermende locus vlakbij op het chromosoom ligt - waardoor opbreking door recombinatie bemoeilijkt wordt. Er is één plek in het genoom die bijzonder gevoelig is voor de invasie van sjoemelaars, en dat zijn de sex-chromosomen. Sex-chromosomen zijn niet compatibel en doen niet mee aan de crossing-over. Een sjoemelaar op een Xchromosoom kan dus zonder gevaar op autodestructie het Y-chromosoom vermoorden. Het gevolg is een vertekening van de sex-ratio in de volgende generatie. Als, zoals bij de meeste organismen, twee X-chromosomen aanleiding geven tot een vrouwelijk exemplaar en de combinatie van een X en een Ychromosoom een mannetje opleveren, dan zal een sjoemelaar aanleiding geven tot een overdreven grote proportie vrouwen in de volgende generatie. We komen later terug op deze fascinerende mogelijkheid. Cytoplasmatische conflicten Bij eukaryote organismen zitten de genen niet enkel in het DNA van de celkern. Mitochondria en (bij planten) chloroplasten bezitten hun eigen genen, die ze met zich meenamen toen ze de stap zetten van vrijlevende bacteriën naar symbiotische onderdelen van cellen. Menselijke mitochondriën, bijvoorbeeld, bezitten 37 eigen genen. De organellen geven hun genetische materiaal door aan de nakomelingen die ontstaan door afsplitsing. Als deze genen informatie bezitten over de eigenschappen van de organellen, dan zijn de organellen onderhevig aan natuurlijke selectie. Mitochondriën die zich sneller proliferen zouden bijvoorbeeld minder snelle mitochondriën kunnen vervangen. In de alg Chlamydomonas bestaan twee geslachten die men (om redenen die verder duidelijk zullen worden) niet mannelijk en vrouwelijk noemt, maar plus en min. Beide geslachten leveren chloroplasten, die onmiddellijk een onderlinge slijtageslag beginnen. 95% van de chloroplasten gaat ten onder aan deze strijd, de overblijvende 5% zijn allen van het plus-geslacht. Dit alles schaadt natuurlijk de complete cel. Laurence Hurst (1990) gebruikte dit verschijnsel om te verklaren waarom, in de meeste organismen, mannelijke en vrouwelijke individuen bestaan. De sexen zijn voor de nucleaire genen een manier om de schadelijke conflicten tussen genomen van vaderlijke en moederlijke organellen te vermijden. De nucleaire genen zorgen ervoor dat fusies slechts kunnen gebeuren tussen voortplantingscellen waarvan de organellen afgestript zijn (zaadcellen) en cellen mét alle nodige organellen (eicellen). 54 De individuen die de eerste type van cellen leveren noemen we per definitie mannetjes, de andere vrouwtjes. De oplossing van de twee sexen is in het voordeel van de nucleaire genen, niet in die van de mannelijke organellen. Organellen zijn niet de enige potentiële genetische rebellen binnen de cel. Er huizen ook bacteriën en virussen die, wanneer ze bij de fusie van de gameten in contact komen met rivaliserende soortgenoten, een strijd op leven en dood kunnen aangaan. Om dit te voorkomen tracht het sperma zo weinig mogelijk materiaal in de eicel te brengen. Enkel de nucleus wordt afgeleverd. De organellen van mannelijke organismen zitten in een dood straatje. Ze kunnen onmogelijk hun genetisch materiaal doorgeven aan volgende generaties. Het is niet te verwonderen dat deze genen allerlei oplossingen zullen trachten te vinden om uit deze frustrerende situatie te raken. In organismen waarvan de twee geslachten niet gescheiden zijn (hermafrodieten), ligt het voor de hand dat de organellen hun best zullen doen om het organisme ertoe te bewegen vooral te investeren in vrouwelijke gameten, en niet in mannelijke. Hermafrodieten zijn werkelijk in een constante strijd verwikkeld met hun rebellerende organellen, die erop uit zijn hun mannelijke delen te vernietigen. Mannen-killers zijn bekend bij meer dan 140 plantensoorten. De bloemen van deze planten hebben ondermaatse helmknoppen en produceren zaden maar geen pollen. Door het wegkwijnen van de mannelijke voortplantingsorganen komt meer energie vrij voor de vrouwelijke kant - en dat is waar de organellen op uit zijn. De genen in de nucleus van de plant zijn natuurlijk niet gebaat bij deze overproductie aan vrouwelijke bloemen. In tegendeel, ze zouden best die ene plant zijn die wél in staat is om pollen te produceren. Al gauw ontstaan dus nucleaire genen die de mannelijke fertiliteit herstellen. In mais bestaan bijvoorbeeld twee organellengenen die mannelijke steriliteit veroorzaken; ze worden gecountered door twee onafhankelijke nucleaire herstellers. In (niet-hermafrodiete) dieren is het anders gelopen. Beeld je een populatie in van hermafrodiete muizen. Op een dag ontstaat een mutant organel dat de mannelijke gonaden doet wegkwijnen. De mutant verspreidt zich door de populatie, want de vrouwelijke individuen kunnen twee keer zoveel kinderen produceren omdat ze geen energie in sperma moeten steken. Al gauw bestaat de populatie uit hermafrodieten en vrouwelijke muizen. Nu zou een mutatie in het nucleair genoom kunnen ontstaan dat het man-killer gen onderdrukt, waardoor de populatie opnieuw volkomen 55 hermafrodiet wordt. Maar het kan ook zijn dat mannelijkheid zó zeldzaam geworden is, dat het interessant wordt om hermafrodiet te zijn; enkel de hermafrodieten leveren immers het sperma dat nodig is om de vrouwelijke muizen te bevruchten. Voor de nucleaire genen zou het bijzonder interessant zijn om een vrouwen-killer gen te hebben, waardoor de hermafrodiet zijn vrouwelijkheid volkomen opgeeft en zich specialiseert in de aanmaak van sperma. De eerste echte mannelijke muizen verschijnen. De resterende hermafrodieten moeten nu in competitie treden met pure mannen en vrouwen. De specialisten winnen en de sexen zijn gescheiden. Dieren hebben de rebellie van hun organellen overwonnen door twee gescheiden sexen in te voeren. De overwinning was echter maar tijdelijk. De tegenzet van de niet-nucleaire genen bestaat erin alle mannen af te schaffen en de soort compleet vrouwelijk te maken. Dit lijkt kortzichtig, want door het verdwijnen van de mannetjes zal een sexuele soort meestal snel uitsterven. Maar de tragedie van de vroenten maakt hen kortzichtig. Bovendien kunnen zij aan de zelfmoord ontsnappen, als ze er in slagen de soort parthenogenetisch te maken. Bepaalde bacteriën die leven in de cellen van lieveheersbeestjes zorgen ervoor dat de mannelijke eieren van dit insect afsterven. De vrouwelijke larven eten hun dode broeders onmiddellijk na het uitsluipen op. Behandeling van het broedsel met antibiotica doet de parthenogenese ophouden. Cytoplasmatische genen die de mannelijke sexe selectief vermoorden noemt men sex-ratio-verwringers (Eng: sex ratio distorters). Ze werden gevonden bij allerlei insecten (vlinders, lieveheersbeestjes, vliegen, wespen, wantsen) waarvan de nakomelingen met elkaar in competitie treden. Er bestaan ook aanwijzingen dat cytoplasmatische genen parthogenese kunnen induceren in vertebraten. In een onderzoekscentrum voor pluimvee in Maryland (USA) begonnen kalkoeneieren van een bepaalde stam zich te ontwikkelen zonder dat ze bevrucht waren. De vermoedelijke oorzaak was een behandeling tegen pluimvee-pokken, waarbij levende virussen gebruikt werden. De embryo’s stierven allen in een vrij primitief stadium, zoniet had hieruit het eerste volkomen vrouwelijke vogelras kunnen ontstaan. Een nog meer intrigerend voorbeeld betreft een vrouw uit het Franse Nancy. Zij had acht zussen en geen broers. Die zussen hadden 37 dochters en geen enkele zoon. Haar moeder had vijf zussen en geen broers. De vijf tantes kregen 18 dochters en geen zonen. Alles samen waren in de bewuste familie, op twee generaties tijd, 72 vrouwen geboren, en geen enkele man. De twee Franse 56 dokters die het geval onderzochten suggereerden dat één of ander cytoplasmatisch gen elk embryo feminiseerde, ongeacht welke geslachtschromosomen het droeg. Er bestaan géén aanwijzingen voor onbevlekte ontvangenis; de oudste zus was weliswaar een celibataire non, maar ze bleef kinderloos. Conflicten tussen cellijnen Wij vertebraten, en in het oog springende invertebraten zoals de arthropoden, kennen een Weismanniaanse ontwikkeling. Dit wil zeggen dat er binnen elk individu twee typen cellen bestaan : een somatische cellijn, die instaat voor de opbouw van ons lichaam, en de geslachtelijke lijn, waaruit de gameten gevormd worden. De somatische cellen sterven wanneer het individu sterft; de geslachtelijke lijn geeft haar genetische informatie door aan volgende generaties. Door deze opsplitsing worden de mogelijkheden voor natuurlijke selectie om te ageren op het niveau van cellijnen sterk beknot. Gemuteerde somatische cellen kunnen zich snel delen en andere cellen overwoekeren (zoals in het geval van kankers), maar dit kan nooit aanleiding geven tot “adaptaties”, want de veranderingen in de code gaan verloren bij het einde van het leven van het organisme. Maar vele organismen kennen de Weismann-opsplitsing niet. Bij planten, bijvoorbeeld, kunnen somatische mutaties, ontstaan in de meristeemcellen van een groeiknop, verspreid geraken via de productie van afgeleide knoppen, via de productie van gameten voor sexuele reproductie, of via allerlei kanalen van asexuele reproductie. De gemuteerde cellijn zal slechts een stuk van de oorspronkelijke plant uitmaken; een plant kan dus uit twee of meer genetisch verschillende componenten bestaan. Men noemt zulke planten chimaera’s, naar de Griekse mythologische geiten met leeuwenkop en slangenstaart. Chimaera’s zijn een bekend verschijnsel in de tuinbouw. Somatische mutanten duiken spontaan op in vele plantengroepen en worden door tuinbouwers ontwikkeld tot nieuwe cultivars. Vele van deze mutanten zijn de bron geworden van economisch belangrijke fruitsoorten en kamerplanten. Natuurlijke selectie werkt in op de verschillende cellijnen van een plant. Gemuteerde en ongemuteerde cellijnen strijden voor licht, nutriënten en apicale dominantie. De 57 zwakste onder hen verliezen en sterven uiteindelijk af. Kwekers weten al lang dat knoppen onderling strijden, en dat het verwijderen van knoppen leidt tot meer en grotere bladeren bij de resterende knoppen. Het uitdunnen van bloemknoppen is in fruitkwekerijen een belangrijk middel om groter fruit te verkrijgen. Het verschijnsel heeft belangrijke ecologische implicaties. In tegenstelling tot de meeste dieren, hebben planten een uiterst repetitieve structuur. Een schadelijke somatische mutatie in een plant is geen ramp; er zijn doorgaans genoeg andere, gelijkaardige en onaangetaste organen die de verminderde functionaliteit kunnen compenseren. Bij dieren is dit niet het geval, en zullen somatische mutaties sneller tot de dood van het organisme leiden. Terwijl dieren baat hebben bij een minieme somatische mutatiesnelheid, is dat niet zo bij planten. Via somatische mutaties kunnen planten zich fijner afstellen op de locale milieuomstandigheden. Voor planten met een langdurige levenscyclus is het wellicht een belangrijke overlevingsstrategie. Individuele clonen van de adelaarsvaren Pteridium aquilinum, bijvoorbeeld, kunnen 1400 jaar oud worden. Somatische mutaties in de rizomen en ondergrondse wortels van deze planten zijn wellicht een belangrijke bron van genetische variatie en reactievermogen op veranderingen in omgevingsvariabelen. Ook in de strijd tegen herbivoren kan een mozaïek van genotypen binnen één plant voordelig zijn. Onderzoek heeft aangetoond dat binnen één boom, afzonderlijke takken kunnen variëren in gevoeligheid voor herbivore insecten. Galvormende bladluizen Pemphigus betae, bijvoorbeeld, kunnen een sterke voorkeur vertonen voor bepaalde takken van een populier Populus angustifolia, en andere takken van dezelfde boom negeren. Een verschil in de genotypen van de betrokken takken is een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel. 2.9.1.2. Selectie op het niveau van individuele organismen In de populatiegenetica verstaat men onder ‘individu’ gewoonlijk een genotype, bestaande uit genomen, getrokken uit een genenpoel. In andere middens is een ‘individu’ een fysiologisch onafhankelijke entiteit, een interactor die werd samengesteld vanuit genotypische instructies. Voor de meeste doordeweekse organismen komen deze twee definities op hetzelfde neer. Elk fysisch identificeerbaar individu heeft dan een uniek diploied genotype, gevormd door de samensmelting van twee haploïde gameten, die elk getrokken werden uit de genenpoel. 58 Bij organismen die regelmatig clonen verdwijnt de congruentie tussen genetische en fysiologische individualiteit. Botanici noemen één fysiologisch individu meestal een ‘ramet’, en de volledige verzameling ramets met hetzelfde genotype heet een ‘genet’. Je zou hetzelfde kunnen doen met clonerende dieren. Een Daphnia kan zo miljoenen functioneel onafhankelijke somata (ramets) produceren, die zich verspreiden in het plankton. Aangezien ze allen hetzelfde genotype hebben, vormen zij samen, in evolutionair opzicht, één individu. De fitness van dat individu zal afhangen van het collectieve vermogen om genen aan de volgende (sexuele) generatie te leveren. Door zijn vermogen tot cloneren verlengt Daphnia zijn generatietijd (het interval tussen twee opeenvolgende zygoten) aanzienlijk. Het is zonder twijfel op het individuele niveau dat natuurlijke selectie de meest imposante effecten veroorzaakt heeft. De adaptaties van individuen zijn wellicht de enige producten van natuurlijke selectie die overeenkomen met a-priori verwachtingen aangaande design, zoals die kunnen geformuleerd worden uit de fysica en de scheikunde. 2.9.1.3. Familieselectie De idee van familie-selectie (Eng. kin selection) werd door William D. Hamilton (1964) bedacht om altruïsme te verklaren. Heel kort gaat de theorie als volgt : Veronderstel dat een individu drager is van een zeldzaam allel dat ‘codeert’ voor altruïsme. De kans dat het allel ook aanwezig is in een ander individu, bedraagt r (een getal tussen 0 en 1). Uit de wetten van Mendel volgt dat een dochter van een moeder met het allel, één kans op twee heeft om het allel ook te hebben. De broer of zus van een individu met het allel heeft eveneens één kans op twee om het allel te hebben. Indien nu de ontvanger van het altruïsme zelf ook een altruist is, én de baten die de ontvanger ondervindt van de altruïstische daad de kosten ervan voor de verstrekker overtreft, dan stijgt de gemiddelde fitness van het altruistische allel, en zal het zich verbreiden in de populatie. De theorie van familieselectie zegt dus dat natuurlijke selectie ervoor zal zorgen dat een individu zich altruïstisch gedraagt wanneer 59 rb > c waarbij b de baten en c de kosten van het altruïsme weergeven, en r de genetische verwantschapsgraad tussen beide individuen. Meteen is duidelijk waarom altruïsme vooral te verwachten is tussen (nauw) verwante individuen, en bijna impliceert dat er een vorm van familie-herkenning (Eng. kin recognition) bestaat. Een aantal fascinerende voorbeelden van familieselectie worden in de cursus ethologie behandeld. 2.1.9.4. Groepselectie Adaptaties die een groep organismen als geheel bevoordelen moeten verklaard worden door groepselectie. Groepen die in het bezit zijn van de adaptatie moeten minder snel uitsterven dan andere groepen, en meer emigranten produceren. In de jaren 60 waren vele biologen van mening dat groepselectie belangrijk was voor de instandhouding van populaties en soorten. Wynne-Edwards (1962) verwoordde dit vaak impliciet aanvaarde principe in zijn boek “Animal dispersion in relation to social behaviour”; hij stelde dat veel van het sociale gedrag dat men bij dieren ziet geëvolueerd zou zijn om de groep te beschermen tegen overconsumptie van de hulpbronnen. Vogels zouden in tijden van Cartoon van Gary Larson die illustreert waarom groepselectie meestal ondergeschikt is aan individuele selectie. De altruïstische suïcidale lemmingen in de figuur zullen geen nakomelingen hebben, het egoïstische individu met de zwemband mogelijk wel. schaarste bijvoorbeeld kleinere broedsels produceren, om een populatiecrash door uitputting van de voedselvoorraad te voorkomen. George Williams (1966) doorprikte dit idee met theoretische en empirische argumenten. De theoretische tegenwerping gaat als volgt. In een altruistische groep, die zich inhoudt en zich niet maximaal voortplant, zal elke egoïstische mutant, die zich wél maximaal voortplant, snel verspreiden. Al snel zal de ganse populatie uit egoïstische individuen bestaan. Genen die coderen voor altruïstisch gedrag, 60 geëvolueerd door groepsselectie, zijn dus niet bestand tegen de invasie van genen die coderen voor zelfzuchtig gedrag. In de praktijk blijken ook geen voorbeelden te bestaan van adaptaties die moeten geïnterpreteerd worden in termen van groepselectie. Alle schijnbaar altruistische eigenschappen die aangehaald waren door Wynne-Edwards om de regulatie van populatiedensiteiten te regelen, kunnen ook verklaard worden als adaptaties die het betrokken individu bevoordelen. Misschien onverwacht, pleit ook de alomtegenwoordige 1:1 sex-ratio in het nadeel van groepselectie. In polygyne soorten is het voor de groep bijzonder oneconomisch om zoveel mannelijke individuen te produceren. Enkele mannetjes zouden al volstaan om de vrouwtjes te bevruchten. Het surplus aan mannetjes is echter volkomen logisch wanneer selectie op individueel niveau opereert. De meeste biologen zijn het er nu over eens dat groepselectie een zwakke kracht is in vergelijking met individuele selectie. 2.9.2. Het perfectie-probleem : het verklaren van adaptaties To suppose that the eye, with all its inimitable contrivances ... could have been formed by natural selection, seems, I freely confess, absurd in the highest degree. - C. R. Darwin, The Origin. Eén van de eerste en belangrijkste kritieken op Darwin’s theorie van evolutie door natuurlijke selectie was het zogenaamde “Argument from design” . Invloedrijke biologen als Georges Cuvier (1769-1832, directeur van het Natuurhistorisch Museum te Parijs en zowat de grondlegger van de vergelijkende anatomie en de paleontologie), zijn Engelse leerling Richard Owen (1804-1892) en St George Jackson Mivart (1827-1900) voerden aan dat de fundamentele eenheid van functie en vorm in de anatomie van dieren zo subtiel was, en zo’n stabiliteit vereiste, dat het elke vorm van evolutie uitsloot. De inwendige complexiteit van organismen waren voor hen een bewijs dat er een Ontwerper aan het werk geweest was. In een vaak geciteerd voorbeeld maakt de priester-wetenschapper William Paley de vergelijking tussen de complexiteit van organismen en die van uurwerken. Het vinden van een uurwerk op de grond impliceert ook het bestaan van een horlogemaker, zo gaat het argument. Het zou belachelijk zijn te veronderstellen dat de horloge-onderdelen zich spontaan zouden verzameld hebben en aanleiding gegeven zouden hebben tot de exacte configuratie nodig om een uurwerk te laten werken. Op dezelfde manier 61 vormt de verregaande complexiteit van organismen het bewijs voor het bestaan van een Creator. Het verklaren van adaptaties, vooral van ingewikkelde adaptaties die de gecoördineerde evolutie van vele verschillende onderdelen impliceert, stond en staat bovenaan de agenda van evolutionaire biologen. 2.9.2.1. Toeval én selectie Toeval neemt in de theorie van evolutie door natuurlijke selectie een belangrijke plaats in. Darwin’s suggestie dat de toevallige variaties tussen organismen aan de basis liggen van alle evolutionaire gebeurtenissen, stuitte aanvankelijk op groot ongeloof en een storm van protest. Hoewel de ontwikkelingen binnen de genetica Darwins vermoeden ondertussen bevestigden, blijft hetzelfde argument regelmatig opduiken. Een molecule als hemoglobine bestaat uit 146 aminozuren. De kans dat in een soepje, samengesteld uit een mengsel van de 20 bestaande aminozuren, door toeval hemoglobine zou ontstaan, is ontzaglijk klein (ongeveer 1 kans op 10190). Een dergelijke voorstelling van evolutie door natuurlijke selectie verliest echter de tweede component van het mechanisme uit het oog. Na het ontstaan van de variatie -inderdaad een puur toevallig gebeuren- start de onverbiddelijke triatie van de variatie - en in dit onderdeel van het proces speelt toeval weinig of geen rol. In het voorbeeld van de hemoglobine-molecule wordt het selectieproces voorgesteld als een enkele zeef; men blijft het ruwe product zeven tot per toeval de adaptatie, in al zijn glorie, tevoorschijn komt. Maar natuurlijke selectie werkt niet als een enkelvoudige zeef, het werkt cumulatief. Het eindproduct van één sessie is het beginproduct van de volgende selectiecyclus. Hieronder volgt een beroemd geworden parallel van Richard Dawkins (1986). Veronderstellen dat toeval zal leiden tot complexe adaptaties als het oog, zo beweren de tegenstanders van natuurlijke selectie smalend, is even dom als geloven dat een aap op een typemachine de werken van Shakespeare kan reproduceren. De kans dat puur toevallige toetsaanslagen zullen leiden tot zelfs maar één vers is inderdaad al zéér klein. Stel je voor dat we zullen wachten tot de aap de volgende regel uit Hamlet heeft geproduceerd : “METHINKS IT IS LIKE A WEASEL” 62 (Hamlet vindt dat een voorbijdrijvende wolk meer op een wezel gelijkt dan op een kameel, zoals de hofmaarschalk Polonius beweert). Het zinnetje omvat 28 in te vullen plaatsen, en met 27 toetsen (alle letters plus de spatiebalk), bedraagt de kans dat deze zin perfect gereproduceerd wordt (1/27)28. Zelfs met een zeer snel typende aap zullen we bijna oneindig lang moeten wachten. Veranderen we nu echter het experiment een beetje, zodat het beter het proces van cumulatieve selectie imiteert. We starten met een compleet willekeurige sequentie van 28 letters en spaties, bijvoorbeeld WDLMNLT DTJBKWIRZREZLMQCO P Nu kweken we verder met dit zinnetje, door er massa’s kopietjes van te maken, met een zekere kans op een willekeurig foutje (een mutatie). Uit al deze kopietjes kiezen we die kopie eruit die het best op de uiteindelijk te bekomen zin lijkt. In onze simulatie was het winnende zinnetje WDLTMNT DTJBSWIRZREZLMQCO P Niet echt een spectaculaire verbetering, maar kijk hoe snel evolutie door selectie voortsnelt : na 10 generaties : MDLDMNS ITJISWHRZREZ MECS P na 20 generaties : MELDINLS IT ISWPRKE Z WECSEL na 30 generaties : METHINGS IT ISWLIKE B WECSEL na 40 generaties : METHINKS IT IS LIKE I WEASEL Na 43 generaties werd Hamlet’s repliek perfect gereproduceerd. Dit voorbeeld illustreert het verschil tussen cumulatieve selectie (waarbij elke kleine verbetering gebruikt wordt als basis voor verdere constructie) en eenstaps-selectie (waarbij telkens van nul herbegonnen wordt). Bovengenoemde critici verloren uit het oog dat toevallige variatie slechts één onderdeel is in de theorie van natuurlijke selectie. Na het ontstaan van die variatie grijpt telkens selectie plaats, die bij uitstek niet willekeurig is. Adaptaties zijn het gecumuleerde effect van die selectie. 2.9.2.2. Het probleem van de tussenliggende schakels 63 Dit discours legt wel een andere achilleshiel van de theorie bloot. Het ontstaan van een adaptatie kan niet verklaard worden door aan te tonen dat het eindproduct, de adaptatie zoals ze zich nu voordoet, een selectief voordeel oplevert. Als men evolutie door natuurlijke selectie als een gradueel proces ziet, moet ook elke tussenstap tussen de structuur waaruit de adaptatie ontstond en de uiteindelijke verschijningsvorm béter geweest zijn dan de vorige tussenvorm. Mivart noemde deze -voor hem onoverkomelijke - moeilijkheid ‘the incompetency of natural selection to account for the incipient stages of useful structures’. Het probleem lijkt soms inderdaad formidabel. Inzien dat het bezit Mimicry bij de rups van de havikmot. van volledig ontwikkelde en functionele vleugels nuttig is voor dieren als vogels en insecten is niet moeilijk, maar welk voordeel haalden de voorouders van deze dieren uit het bezit van twee percent van een vleugel ? De adaptieve waarde van de vermomming als slang voor de rupsen van de havikmot ligt voor de hand, maar welk nut heeft het om voor twee percent op een slang te lijken ? De historische achtergrond van een adaptatie ontrafelen is vaak moeilijker dan de hedendaagse functie bepalen. Hieronder bespreken we enkele voorbeelden van pogingen in die richting, en de verrassende resultaten die dergelijk onderzoek soms opleveren. Evolutie van een complex geheel : het oog Eén van de argumenten die het vaakst worden aangehaald om het principe van natuurlijke selectie te ridiculiseren, is het menselijk oog. In vele opzichten is dat oog inderdaad een optimaal functionerend instrument, hoewel we later zullen wijzen op enkele ‘designfouten’. Volgens de priester-wetenschapper William Paley, en volgens vele anti-Darwinisten na hem, kan het vertebratenoog onmogelijk gevormd zijn door graduele natuurlijke selectie, omdat een kleine verandering aan één van de onderdelen (bijvoorbeeld een verandering in de afstand tussen retina en cornea) zou leiden tot een minder goed functionerend geheel. Tenzij tegelijkertijd de andere delen zouden veranderen (bijvoorbeeld de vorm van de lens), maar dit zou volgens de anti-Darwinisten een zeer onwaarschijnlijke, simultane reeks van mutaties vergen. Het antwoord van de Darwinisten is dat de afzonderlijke onderdelen wel degelijk onafhankelijk en in kleine stapjes konden evolueren. Het is níet nodig dat alles tegelijkertijd verandert. 64 Onderzoek verricht door Patella Pleurotomaria Haliotis Salvi-Plawen en Mayr (1977) stelde de controverse nog scherper. Hun fylogenetische analyse toonde aan dat ogen niet één maal, maar 40 tot 65 maal moeten ontstaan Turbo Murex Nucella zijn. Ofwel staan de Darwinisten voor een probleem dat 40 maal groter is dan het vertebratenoog alleen, ofwel is het helemaal niet zo moeilijk om een oog te vormen. Enkele voorbeelden van lichtgevoelige organen bij hedendaagse weekdieren, gerangschikt naar complexiteit Eén manier om het bestaan én het functioneren van tussenliggende designschakels aan te tonen, is via de vergelijkende anatomie. In het geval van het oog bieden de molluscen voorbeelden van het volledige scala van zéér primitieve tot zéér ontwikkelde designvoorbeelden. Sommige soorten weekdieren bezitten de meest eenvoudige ‘ogen’, niet meer dan vlekjes gepigmenteerde cellen, ingebed in het epitheel. Bij soorten als Patella liggen de gepigmenteerde cellen in een komvormige instulping, waardoor het aantal gevoelige cellen per eenheid oppervlakte verhoogt. In een volgend stadium, aangetroffen bij Nautilus bijvoorbeeld, kan het licht nog slechts door een kleine opening in het epitheel op de gepigmenteerde laag (retina) vallen. Dit verhoogt de optische kwaliteiten van het oog. Bij Nautilus is de oogbeker nog gewoon met water gevuld; bij andere molluscen wordt dit water vervangen door cellulaire vloeistoffen. Nog een stap verder wordt de oogholte volledig afgesloten door een beschermende, transparante huidlaag, zoals bij Turbo. Bij Murex is een deel van de cellulaire vloeistof gedifferentieerd tot een lens. De meest ontwikkelde ogen treffen we aan bij octopussen en inktvissen. Een ander type bewijs dat de evolutie van het oog door natuurlijke selectie mogelijk moet zijn binnen de beschikbare tijd, werd recent geleverd door een computermodel van Nilsson en Pelger (1994). De simulatie startte van een grof lichtgevoelig 65 orgaantje, een laag van fotosensitieve cellen geprangd tussen een donkere laag cellen onderaan en een transparante, beschermende laag bovenaan. Nilsson en Pelger lieten vervolgens de vorm van het modeloog ad random variëren, in stapjes die telkens niet meer dan 1% verandering betekenden. De ogen met de beste optische kwaliteiten werden steeds bevoordeeld. Het gebruikte criterium was scherpte, het vermogen om voorwerpen in de ruimte te onderscheiden. (Het oog is voor dit type van studies uitermate geschikt omdat de optische kwaliteiten vrij eenvoudig via de wetten van de optica kunnen bepaald worden. Analoge modellen voor, bijvoorbeeld, de evolutie van de lever of de ruggegraat, zouden veel moeilijker op te stellen zijn.) Na een duizendtal stappen (‘generaties’) was het oog reeds geëvolueerd tot de vorm hierboven beschreven voor Nautilus. Vervolgens verhoogde lokaal de refractie-index van de beschermende transparante laag. Aanvankelijk was de optische kwaliteit van de lens zeer laag, maar de brandpuntsafstand verbeterde geleidelijk tot ze gelijk was aan de diameter van het oog, zodat een scherp beeld ontstond. De complete ontwikkeling van een vertebratenoog (of dat van een octopus) vergde ongeveer 2000 stappen. Rekening houdend met schattingen omtrent erfbaarheid van en selectiedruk op de verschillende componenten, zou dit in werkelijkheid zo’n 400 000 generaties betekenen. Met één generatie per jaar zou een vertebratenoog dus kunnen evolueren van scratch naar volledige complexiteit, in minder dan een half miljoen jaar. De vleugels van insecten Vleugels vormen een tweede, klassieke uitdaging voor de theorie van evolutie door natuurlijke selectie via kleine, intermediaire stapjes. De wordingsgeschiedenis van de vleugels van vogels is tot op heden een fel bedebatteerd onderwerp. Voor een recent overzicht van de discussie over de kwestie verwijzen we naar het boek “Taking wing. Archaeopteryx and the evolution of bird flight” door Pat Shipman (1998). We laten hier even in het midden of Archaeopteryx zijn proto-vleugels gebruikte om omhoog te flapperen, om naar beneden te glijden, of om vliegen te vangen. We concentreren ons op een andere groep, die al veel eerder het luchtruim veroverde : de insecten. De vleugels van vele insecten zijn zeer ingenieuze structuren, die uitzonderlijke vliegprestaties toelaten. De voordelen van het vliegen liggen zó voor de hand, dat het niet moeilijk is om de adaptieve waarde van vleugels te begrijpen. Maar hoe zit het met de voorlopers van die vleugels ? Welk nut hadden de minieme, kleine protovleugeltjes van voorouderlijke insecten ? 66 In 1964 haalde J.W. Flower aërodynamische argumenten aan om te staven dat de voorlopers van insectenvleugels hun nut zouden kunnen gehad hebben als draagvlakken bij het glijden. Dit is natuurlijk maar een halve oplossing : de draagvlakken moeten op hun beurt uit nog kleinere voorlopers ontstaan zijn, die níet in staat waren om enige lift te produceren. Misschien, probeerde Flower nog, waren de minieme voorlopers van de draagvlakken nuttig als positie-correctoren en zorgden ze ervoor dat de landing in een gunstige houding gebeurde. Of waren het stabilisatoren of controle-elementen, nuttig bij de take-off van kleine, door de wind gedragen insecten. Flower testte deze hypothesen door allerlei voorwerpen te voorzien van proto-vleugeltjes en ze vervolgens te laten vallen. De dingetjes hielpen, maar het bleek ook dat een andere, eenvoudige verandering veel effectiever zou geweest zijn. Door simpelweg kleiner te worden zouden insecten hun oppervlakte/volume-ratio verhogen, waardoor ze trager zouden vallen of sneller zouden meegenomen worden door de wind. Proto-vleugeltjes zijn dus enkel functioneel bij voldoende grote insecten. Maar ook bij dergelijke grote insecten zou de aërodynamische functie van de proto-vleugeltjes perfect door andere structuren vervuld kunnen worden : door de poten bijvoorbeeld. Het is niet duidelijk waarom er zich dan speciale bijkomende uitgroeisels zouden ontwikkelen. Een alternatieve verklaring voor de oorsprong van insectenvleugels impliceert een functionele shift. Moderne vleugels van insecten dienen niet enkel om te vliegen, maar worden ook gebruikt als zonnepanelen in de thermoregulatie. Waarom zouden proto-vleugels niet ooit dezelfde functie hebben kunnen vervullen ? Bij sommige vlinders is enkel het basale derde van de vleugel betrokken in warmte-opname en deze oppervlakte is zowat even groot als de thorax-uitstulpsels (proto-vleugels) die men bij fossiele insecten aantreft. Het probleem met deze hypothese is echter dat ze geen verklaring biedt voor het ontstaan van de spieren die noodzakelijk zijn voor een actieve vlucht. Recente observaties aan een reeks steenvliegen (Plecoptera) leidden tot een volgende hypothese, waarbij zelfs twéé functionele shifts spelen. De juveniele stadia (nymfen) van vele fossiele aquatische insekten bezaten kieuwen, die qua grootte, structuur en positie op het lichaam opmerkelijk veel gelijken op vleugels. Bij vele fossiele én moderne soorten zijn deze kieuwen beweeglijk, uitgerust met spieren en met een scharnierend gewricht verbonden met het lichaam. Het lijken dus ideale precursoren van vleugels, maar het bleef moeilijk om te verklaren hoe en waarom insekten met kieuwen in de bomen terecht zouden komen (om vandaar te gaan glijden), of op welke manier ook airborne konden geraken. Jim Marden en Melissa 67 Kramer (1994) ontdekten evenwel dat sommige steenvliegen hun vleugels niet aanwenden om te vliegen, maar om over het wateroppervlak te scheren. Bij Allocapnia vivipara zijn de omgevormde kieuwen niet meer dan passieve zeilen, maar bij Taeniopteryx burksi laten bijhorende spieren een flauw flapperen toe, dat dankzij het zogenaamde grondeffect (een aërodynamisch fenomeen waardoor vliegen dicht bij een oppervlak vergemakkelijkt wordt) volstaat om aanzienlijke snelheden te halen. Volgens het “scheer-“scenario evolueerden de vleugels van insecten dus in volgende stappen : (1) ontstaan van articulerende, beweeglijke kieuwplaten die water over de kieuwen bewegen en gebruikt werden om onder water te zwemmen; (2) de kieuwplaten worden kleine vleugeltjes die worden aangewend als zeiltjes bij het scheren over de oppervlakte; (3) de thoracale spieren laten toe om de vleugeltjes op en neer te slaan, zodat een aangedreven scheervlucht mogelijk wordt; (4) de spieren worden sterker en sterker en uiteindelijk wordt echte actieve vlucht mogelijk. Aanvankelijk was er scepsis over de correctheid van dit verhaal. Will (1995) argumenteerde bijvoorbeeld dat het scheren bij de Plecoptera een afgeleid kenmerk was, dat steenvliegen als Taeniopteryx burksi het vermogen tot vliegen secundair verloren waren. Vergelijkende observaties op een ganse reeks soorten bevestigden evenwel Marden en Kramers ideeën (Thomas et al. 2000). Het visje op het achterwerk van de gaapmossel Lampsilis Als laatste voorbeeld van een schijnbaar onmogelijk te verklaren perfectie design bekijken we een buitengewoon geval van aggressieve mimicry (Welsh 1969). Op het achterwerk van de zoetwatermossel Lampsilis ventricosa zit een visje. Althans, zo lijkt het. In werkelijkheid bestaat het visje grotendeels uit het marsupium, de broedbuidel van de zoetwatermossels. Uitstulpingen van de mantel zorgen voor Het ‘visje’ op de mantel van Lampsilis ventricosa. een haast perfecte vermomming. Ze hebben de vorm van een klein visje, compleet met staart en vinnen en zelfs een oogvlek op de juiste plaats. Een speciale zenuwknoop activeert de pseudo-vinnen, zodat het lijkt dat het visje zwemt. De huidige functie van deze merkwaardige structuur is dezelfde als die van het paard van Troje. Wanneer echte vissen, aangelokt door het pseudo-visje, in de buurt van 68 de gaapmossel komen, lost deze de larven uit haar marsupium. De larven dringen de bek van de vis binnen en zoeken een plekje uit tussen de kieuwen. Ze hebben deze lift nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Opnieuw stelt zich de vraag : hoe is zo’n complexe en perfecte vorm van misleiding kunnen ontstaan ? Wat heeft een gaapmossel aan een lokaas dat er maar 5% uitziet als een visje ? Vergelijkende studie leert dat meer abstracte vormen van lokaas ook wel werken. Bij Ligumia nasuta, een verwante mossel, blijken donker gepigmenteerde ritmisch bewegende membranen te volstaan om de interesse van voorbijzwemmende vissen te wekken. De mantelflappen van Lampsilis hadden bovendien mogelijk een andere functie : ze dienden om de larven in het marsupium zuurstof toe te waaien, of om ze drijvende te houden nadat ze het moederdier verlaten hadden. De mimicry zou dan een secundair, gelukkig voordeel opgeleverd hebben. 2.9.2.3. Exaptaties Bij de evolutie van het oog lijkt het erop Appendiculair skelet van Amia, een primitieve Actinopterygiër, van Eusthenopteron, de detectie van variatie in lichtintensiteit. In een Sarcopterygiër, en van Eryops, een amfibie. dat elke voorloper dezelfde functie had : de andere twee hierboven aangehaalde voorbeelden hadden die voorlopers wellicht ándere functies dan het uiteindelijke orgaan. In dit laatste geval noemt men de voorlopers wel eens ‘preadaptaties’ van het finale stadium. Een klassiek voorbeeld is de evolutie van poten uit de vinnen van Sarcopterygii. De vinnen van de meeste beenvissen (de Actinopterygii) bevatten een reeks 69 gelijkvormige vinstralen, die bewogen worden door spieren die lopen van de vin naar het lichaam van de vis. Bij de andere vissen (de Sarcopterygii, nu slechts vertegenwoordigd door enkele bizarre taxa zoals de Coelacanth en de longvissen) bestaat de skeletale ondersteuning van de vin uit één vinstraal, en de bewegingen worden gedeeltelijk gecontroleerd door spieren binnen de vin. De terrestrische tetrapoden zijn bijna zeker geëvolueerd uit Sarcopterygii die eerst rond’liepen’ op de bodem van meren of rivieren, daarna op het modder aan de waterkant, en uiteindelijk op het droge. Poten konden niet evolueren uit Actinopterygische vinnen, wel uit Sarcopterygische. Sarcopterygii waren ‘gepreadapteerd’ aan het landleven, Actinopterygii niet. Volgens sommige semantici suggereert de term ‘preadaptatie’ een voorbeschiktheid, een anticiperend vermogen in evolutie. Dit is uiteraard niet het geval; het was puur toeval dat een structuur zoals een Sarcopteryge vin zonder veel modificaties kon gebruikt worden voor locomotie op het land. Stephen Gould en Elisabeth Vrba lanceerden in 1982 een nieuwe term om het uiteindelijke product te benoemen : exaptatie. Je zou kunnen zeggen dat wanneer een orgaan van functie verandert, maar qua structuur nauwelijks wijzigt, het vóór de functieshift een preadaptatie is, en erna een exaptatie. De poten van tetrapoden zijn exaptaties voor terrestrische locomotie. Gould en Vrba’s definitie van ‘exaptatie’ was in feite iets ruimer. Ze incorporeerden de mogelijkheid dat de oorspronkelijke structuur géén functie had. We zullen daarvan dadelijk enkele voorbeelden zien. Gould en Vrba hanteren ook een beetje afwjkende definitie van het begrip ‘adaptatie’. De meeste biologen zullen een adaptatie definiëren als elke structuur die zijn drager helpt bij het overleven en reproduceren. Volgens deze definitie zijn tetrapodenpoten dus adaptaties. Gould en Vrba vernauwen de definitie van de term ‘adaptatie’ tot die structuren die geëvolueerd zijn om de functie te vervullen die ze nú dienen. Volgens deze definitie zijn tetrapodenpoten géén adaptaties voor terrestrische locomotie, want ze evolueerden oorspronkelijk om te zwemmen. In deze betekenis zijn adaptaties organen die hun originele functie nog steeds vervullen, en exaptaties organen die van functie veranderd zijn. Functionele divergentie van redundante elementen 70 Innovatie is vaak moeilijk omdat wijzigingen in de structuur de goede werking van het geheel compromitteren. Dit probleem doet zich minder gevoelen wanneer er ‘reserve-onderdelen’ aanwezig zijn, die de verminderde werking van het gewijzigde onderdeel compenseren. Bij organismen zijn verregaande vernieuwingen vaak doorgevoerd op ‘redundante’ elementen : structuren waarvan het organisme er een aantal had, en er dus één of enkele kon missen. Een voorbeeld hiervan op moleculair niveau, is de evolutie van de globinen van vertebraten. Ongeveer 500 miljoen jaar geleden gebeurde in een voorouder van de Gnathostomata een duplicatie van het gen verantwoordelijk voor de productie van globine. Eén van beide loci bleef myoglobine aanmaken, het andere differentieerde en ging instaan voor de productie van hemoglobine. Later leidde een volgende duplicatie, ditmaal van het hemoglobine locus, tot de ancestrale en -ketens van hemoglobine. Een voorbeeld van specialisatie van redundante elementen op morfologisch niveau is de differentiatie van de vele pootparen van crustaceeën (oorspronkelijke functie : locomotie) tot mandibels (voedselvermaling), maxillae (voedseltransport), maxillipedi (sensoriek) en chelipedi (verdediging). Analoog zouden de kaken van moderne vertebraten ontstaan zijn uit redundante kieuwbogen van hun kaakloze voorouders. Een ‘overtollige’ dorsale vinstraal van de hengelvis werd gerecycleerd en groeide uit tot een fantastisch lokaas. De spandrels van San Marco Pendentieven (Eng. : ‘spandrels’) zijn structuren die ontstaan als noodzakelijke bijproducten van andere adaptaties. Het idee stamt uit een (vermeende) analogie aan de architectuur, beschreven door Gould en Lewontin (1979) in het ophefmakende artikel ‘The spandrels of San Marco and the panglossian paradigm: a critique of the adaptationist programme’. 71 Pendentieven zijn de tapse driehoekige ruimten die ontstaan waar twee ronde bogen elkaar in rechte hoek raken. In de San Marco kathedraal van Venetië is elke spandrel voorzien van een prachtige mozaïek, die deel uitmaakt van een gecompliceerde iconografische voorstelling van de peilers van het christendom. Het ontwerp De mozaïeken in de San Marco kathedraal in Venetië. van de mozaiek is zó verfijnd, harmonieus en betekenisvol, dat men geneigd is te denken dat dit de oorspronkelijke bedoeling was van de omliggende architecturale structuur. Maar dat is een bedrieglijke manier van voorstellen. Het is begonnen met een bouwkundige beperking : de noodzaak van vier spandrels en hun tapse driehoekige vorm. Dergelijke spandrels komen ook voor in de architectuur van planten en dieren. Het zijn onderdelen van het lichaam die niet onmiddellijk een functie hebben, maar ontstaan zijn als ‘bijproduct’ van andere ontwikkelingen. Functieloos als ze zijn, kunnen ze gemakkelijk ‘gerecycleerd’ worden voor andere functies. De menselijke kin is misschien een spandrel. De kin is niet geëvolueerd om één of andere functie te vervullen, maar is een verhevenheid die achterbleef toen de tandbogen krompen van voormenselijke tot menselijke afmetingen. Zelfs als het waar is dat de kin nu dient om de onderkaak te verstevigen, blijft het zo dat de oorsprong van dit opvallend element in het aangezicht ligt in de reductie van de tandbogen. Nu we kinnen hebben, en er aanzienlijke familiale (en waarschijnlijk genetische) variatie bestaat in hun vorm en afmetingen, kan natuurlijke selectie aan het werk. Misschien zal de kin zich ontwikkelen tot een extra aanhangsel dat een telefoon kan vasthouden. Of, wanneer vrouwen mannen met prominente kinnen sexueel aantrekkelijk vinden, zal de kin misschien een nieuw secundair geslachtskenmerk worden, zoals de staartveren van de pauw of het gewei van een eland. Volgens een analoog scenario zou de menselijke taal een spandrel kunnen zijn van hersenstructuren, ontwikkeld om met precisie voorwerpen te kunnen gooien. 2.9.3. Het probleem van de onvolkomenheid (restricties aan evolutie) 72 Gegeven de kracht van natuurlijke selectie en de zee van tijd beschikbaar, mag het verwondering wekken dat slechts een kleine proportie van de fenotypische ruimte verkend is, en dat moderne organismen vol onvolmaaktheden zitten. Waarom, bijvoorbeeld, heeft evolutie nooit geleid tot dieren met wielen ? Waarom bleven centauriërs mythologisch ? Stel je de voordelen voor die een extra paar ledematen zouden opleveren voor tetrapoden. Ze zouden net als centauriërs kunnen galopperen als paarden, en tegelijkertijd hun handen vrij hebben om pijl en boog te hanteren of om onoplettende maagden te ontvoeren. Waarom produceren herbivore hoefdieren zelf geen cellulase, in plaats van te rekenen op de welwillendheid van de micro-organismen in hun diverse magen ? Waarom is het vas deferens bij mensen van het mannelijke geslacht dubbel zo lang als strikt noodzakelijk ? Wat heeft ons behoed voor monsters als King Kong en Godzilla ? De theoretische kracht van het mechanisme van natuurlijke selectie heeft een tijdlang het kritische denken in de biologie verlamd. Biologen bedachten allerlei adaptationistische verklaringen voor het bestaan van biologische structuren en fenomen, en lieten het in hun euforie na om ze op hun correctheid te toetsen. In het al eerder vernoemde artikel “The spandrels...” hebben Stephen Jay Gould en Richard Lewontin (1979) dit overdreven adaptationisme gehekeld. Ze vergeleken de onvoldoende geteste verklaringen met de ‘Just-so’ stories van Rudyard Kipling. Gould en Lewontin benadrukten onder andere dat natuurlijke selectie niet resulteert in perfecte organismen. Het resulteert enkel in organismen die iets beter zijn dan de onmiddellijke competitoren. Bovendien zijn vele biologische structuren niet het gevolg van adaptieve evolutie, en moeten ze dus niet als adaptaties gezien worden. Het artikel werd met een storm van protest onthaald, en tot op heden zijn de meningen over de validiteit van de argumenten van Gould en Lewontin verdeeld. Eén ding is zeker; sinds de publicatie groeide de aandacht voor de restricties aan evolutie, en werd het duidelijk dat het ontbreken van bepaalde fenotypen, en het bestaan van onvolmaaktheden, ons evenveel kan leren over de mechanismen van evolutie als perfecte adaptaties dat kunnen. Een voor de handliggende reden voor het ontbreken van bepaalde denkbare fenotypen is natuurlijk dat ze wél ontstaan, maar dat ze weggeselecteerd worden omdat ze niet competitief zijn. Anders gezegd kan men voor het bestaan van een bepaalde verschijningsvorm van een kenmerk twee redenen bedenken : ofwel is het de enige mogelijke verschijningsvorm (constraint), ofwel heeft selectie in het verleden ingewerkt op allerlei varianten, en bleek de huidige vorm de beste oplossing 73 (selectie). Het onderscheid is belangrijk, want als de vorm de enige mogelijke is, dan zou het zinloos zijn om de adaptieve functie ervan te onderzoeken. In dit hoofdstuk zullen we in de eerste plaats aandacht schenken aan de remmen op evolutie. Constraints worden in de literatuur op vele verschillende manieren ingedeeld. Zowat elk handboek gebruikt een andere indeling. Bovendien dekken de verzamelnamen, naargelang de auteur, andere typen remmen, en kunnen sommige concrete voorbeelden tegelijkertijd onder verschillende secties ingedeeld worden. 2.9.3.1. Tijdsgebrek Natuurlijke selectie vergt tijd. De mutatiesnelheid, de heritabiliteit en de selectiedifferentieel bepalen samen hoe snel een kenmerk kan evolueren. Tijdsgebrek lijkt een futiel argument om de imperfectie van kenmerken te verklaren, gegeven de immense tijd waarover organismen geëvolueerd zijn. Toch lijken een aantal ‘maladaptaties’ hierdoor te verklaard te kunnen worden. Eén voorbeeld zijn de nutteloze vruchten van Centraal-Amerikaanse boomsoorten. Vele planten produceren opvallende en smakelijke vruchten, opdat fructivore dieren hun zaden zouden verspreiden. De vruchten van verschillende soorten zijn op meerdere manieren aangepast aan de soorten dieren waarvoor ze bedoeld zijn. De vruchten moeten in de smaak van de verspreiders vallen, maar de zaden zélf dienen voldoende beschermd te zijn om niet verteerd te worden. Ze moeten ook juist lang genoeg in het darmkanaal vertoeven om over een geschikte afstand gedisperseerd te worden. Dit laatste wordt vaak geregeld door een afgestemde hoeveelheid laxatieven in het fruit. Vruchten van individuele soorten planten hebben zich in de loop van de evolutie aangepast aan het specifieke gedrag en de fysiologie van de diersoorten die optreden als verspreiders. Ook in het Centraal-Amerikaanse regenwoud produceren bomen om deze reden aanzienlijke hoeveelheden vruchten. Alleen, niemand lijkt de vruchten te willen. Ze zijn te groot of te zeer gebolsterd om door enige dierlijke bewoner van het CentraalAmerikaanse woud gegeten te kunnen worden. Zo dropt een gemiddeld exemplaar van de palm Scheelia rostrata maandelijks tot 5000 vruchten, elk ter grootte van een ei, en het merendeel van deze vruchten verpietert onaangeroerd aan de voet van de boom. In het Santa Rosa National Park van Costa Rica alleen al, telde men 37 soorten bomen en struiken, behorende tot 14 families, die op gelijkaardige wijze als 74 de Scheelia palm, tonnen vrijwel nutteloze vruchten aanmaken. Men kan zich afvragen waarom bomen dergelijke verspilling volhouden. Janzen en Martin (1982) zochten het antwoord in het nabije verleden. Tot voor 10 000 jaar omvatte de Centraal-Amerikaanse fauna een ganse reeks grote herbivoren, waaronder reuzenluiaards, paarden, reuze- Eén van de vruchten die wellicht door de Pleistocene megafauna van Midden-Amerika gegeten werden (Annona purpurea, Annonaceae) armadillo’s en -capybara’s, mammoeten, en gomphotheren (slurfdieren, verwant aan de mastodonten). Het was wellicht voor deze megafauna dat de grote en harde zaden van de Centraal-Amerikaanse bomen bedoeld waren. Een vijftallige familie gomphotheren zou dagelijks gemakkelijk tot 5000 Scheelia vruchten kunnen hebben verslonden. Nu zijn Gomphotherium. al deze grote zoogdieren uitgestorven, maar de bomen blijven postuum, in een soort van triest anachronisme, vruchten voor hen produceren. De 10 000 jaar die verstreken zijn sinds het grote uitsterven van de zoogdieren volstonden niet om de vruchten aan te passen aan de meer bescheiden zoogdierfauna die nu de Centraal-Amerikaanse bossen bevolkt. Dit voorbeeld illustreert dat adaptaties onvolmaakt kunnen zijn, omdat evolutie tijd vergt. Elke soort leeft in een wereld met continu veranderende abiotische en biotische componenten, en de reacties op deze veranderingen zullen soms weinig, soms veel achterhinken. Het voorbeeld vormt meteen ook een waarschuwing tegen adaptationistische ‘story telling’. De dikke endocarp rond de zaden is voorheen geïnterpreteerd als een adaptatie tegen de booractiviteiten van keverlarven (Bruchidae) en de knaagtanden van Rodentia. Maar de voornaamste selectiedruk die heeft geleid tot de harde zaadbescherming, was wellicht de verpletterende kracht van de molaren van de gomphotheren. Ganse theorieën werden opgesteld over de co-evolutie tussen knaagdieren en Scheelia-vruchten, maar de knaagdieren maken wellicht gewoon opportunistisch gebruik van een plots overdadig voedselaanbod. 75 2.9.3.2. Ontwikkelingsremmen (developmental constraints) Natuurlijke selectie zal de hierboven beschreven anachronismen wellicht uiteindelijk wegwerken. Sommige Centraal-Amerikaanse bomen zullen kleinere of minder harde vruchten beginnen produceren, die kunnen gegeten worden door kleine zoogdieren. Andere soorten zullen daar niet in slagen, en zullen uitsterven. Andere tekortkomingen en ontbrekende fenotypen kunnen niet afgedaan worden als anachronismen. Ze spruiten voort uit het onvermogen van natuurlijke selectie om bepaalde evolutionaire wegen in te slaan. De mogelijke oorzaken van deze limitaties worden samengevat onder de term ‘ontwikkelingsremmen’ (Eng: developmental constraints). In een eerste grondige discussie door Maynard-Smith en 8 andere auteurs (1985), wordt een ontwikkelingsrem beschreven als “elke tendens in de productie van variante fenotypen, of elke beperking aan de fenotypische variabiliteit, opgelegd door de structuur, de aard, de samenstelling of de dynamica van ontwikkelingsmechanisme”. In een aantal gevallen lijken de restricties universeel. Om voor alsnog duistere redenen bestaat er zowel voor dieren als voor planten eenzelfde, streng verband tussen de gemiddelde massa van een individu (M) en de densiteit van de populatie waarin het individu (N) leeft : N aM b waarbij a varieert naargelang de bestudeerde soort, maar b steeds -3/4 bedraagt. De vraag waarom evolutie niet heeft geleid tot soorten die van deze regel afwijken, is open. Andere restricties lijken meer ‘lokaal’. Insecten lijken qua lichaamsafmetingen bijvoorbeeld aan andere restricties gebonden dan zoogdieren. De ontwikkeling van een extra vertakking lijkt geen onoverkomelijke moeilijkheid bij vele plantensoorten, maar is dat wel bij vele groepen dieren. Genetische remmen De productie van ongezonde homozygoten bij mensen en kamsalamanders Telkens wanneer een heterozygoot voor een bepaalde locus een hogere fitness heeft dan beide typen homozygoten, ontstaat een populatie met een evenwicht in de 76 drie mogelijke genotypen. Het mechanisme van de meiose zélf maakt dat sommige individuen van de populatie steeds onvolmaakt zullen zijn. Een bekend voorbeeld van dit verschijnsel is sikkelcel-anemie, een polymorfisme dat in stand gehouden wordt door het zogenaamde “heterozygote voordeel”. De ziekte, verantwoordelijk voor ongeveer 100 000 doden per jaar, vindt zijn oorsprong in een mutatie in het gen dat codeert voor hemoglobine. Het mutante allel, (S, het normale allel wordt aangeduid met A), geeft de rode bloedcellen de kenmerkende sikkelvorm waaraan de ziekte haar naam ontleent. De mismaakte cellen blokkeren de bloedvaatjes en veroorzaken aldus een ernstige anemie. Ongeveer 80% van de homozygote (SS) dragers van het allel sterven voor ze zich kunnen voortplanten. In normale omstandigheden zou je onder dergelijke hoge selectiedruk verwachten dat het allel snel uit de populatie weggeselecteerd wordt. Toch blijft het in sommige menselijke populaties in hoge frequenties (10% en meer) voorkomen. De rem verantwoordelijk voor het uitblijven van de zuivering van het S-allel is de hogere resistentie die heterozygoten (AS) blijken te hebben tegen malaria. ASbloedcellen zijn normaal niet sikkelvormig, maar worden dat wel wanneer de zuurstofconcentratie daalt. Wanneer de malaria-parasiet Plasmodium falciparum een rode bloedcel binnendringt en er het hemoglobine verorbert, daalt de zuurstofconcentratie in de bloedcel. De cel verkrampt in de sikkelvorm en wordt vernietigd - tesamen met de parasiet. De heterozygoot overleeft omdat de meeste bloedcellen niet geïnfecteerd worden en gewoon hun zuurstoftransport voort zetten. Aldus heeft de heterozygoot, in streken waar malaria heerst, een voordeel t.o.v. de twee homozygoten. Zo lang als dit voordeel blijft bestaan, zal sikkelcelanemie een voorbeeld blijven van onvolmaakte adaptatie door een genetische rem. Een zo mogelijk nog triester slachtoffer van het heterozygoot voordeel als genetische val, is de kamsalamander Triturus cristatus. Het genoom van deze amfibieën bestaat uit 12 paar chromosomen. Het langste van deze chromosomen (chromosoom 1) komt in twee typen (1A en 1B). Enkel individuen die heterozygoot zijn voor dit chromosoom (1A/1B) overleven het embryonale stadium. Aangezien de meiose normaal verloopt, produceert elke heterozygoot ongeveer evenveel 1A en 1B gameten, en gaat elke generatie de helft van de geproduceerde eieren (alle homozygoten) gewoon verloren. De inefficiëntie die gepaard gaat met het heterozygoot voordeel bestaat waarschijnlijk slechts enkel omdat tot nog toe geen mutatie optreedt die betere homozygoten toelaat. Mocht door mutatie een beter hemoglobine geproduceerd 77 worden, resistent tegen malaria en leefbaar in homozygote toestand, dan zou het zich snel door de populatie verspreiden. Idem voor een nieuw chromosoom 1 dat in homozygote toestand een leefbare kamsalamander oplevert. Het lijkt dus vrij eenvoudig om uit deze evolutionaire rem los te breken. Dit verklaart waarschijnlijk meteen de zeldzaamheid van het verschijnsel van het heterozygote voordeel. Genetische correlaties Vele fenotypische kenmerken van organismen zijn onderling gecorreleerd. Zo’n correlatie kan te wijten zijn aan het feit dat beide kenmerken door dezelfde omgevingsfactor beïnvloed worden. Anderzijds kan de gecorreleerde variatie veroorzaakt worden door genetische verschillen die beide kenmerken beïnvloeden. In dat laatste geval spreekt men van een genetische correlatie. Genetische correlaties kunnen ontstaan door pleiotropie (wanneer dezelfde genen meer dan één kenmerk beïnvloeden) of door linkage disequilibrium (wanneer twee allelen op twee loci vaker samen voorkomen dan op basis van hun individuele frequenties kan verwacht worden). Genetische correlaties kunnen in theorie leiden tot een rem op de evolutie, omdat het voordelig effect van selectie op het ene kenmerk een tegengesteld effect heeft op het andere kenmerk. Het resultaat is een compromis, waarbij geen van beide kenmerken echt geoptimaliseerd wordt. Er zijn weinig aanwijzingen dat (negatieve) genetische correlaties de evolutie van bepaalde fenotypen in natuurlijke populaties in de weg staan, maar in veeteeltmiddens zorgt het fenomeen dikwijls voor frustraties. Zo bestaat er een negatieve correlatie tussen de legactiviteit en de levensduur van hennen. Artificiële selectie van productieve kippen resulteert in nakomelingen die méér eieren per dag leggen, maar helaas ook in een verkorte levensverwachting. Dubbelgespierde koeien vormen een ander voorbeeld. Mutatie van een bepaald autosomaal gen veroorzaakt bij vee een enorme toename van de spiermassa en een afname van het vetweefsel. Vooral de oppervlakkige spieren van de schouder en de bil nemen gevoelig in massa toe. Dit wekte natuurlijk de interesse van de veetelers, des te meer omdat de spierontwikkeling geen effect had op de smaak van het vlees. Helaas is het betrokken gen sterk pleiotropisch, en heeft het naast een verhoging van het aantal spiervezels ook een ganse reeks fysiologische en anatomische abnormaliteiten tot gevolg. Hiertoe behoren onderontwikkelde mannelijke en 78 vrouwelijke voortplantingsapparaten, macroglossie (een vergrote tong, waarvan de kalveren problemen ondervinden bij het zogen), een fragiel beendergestel, smalle bekkens (probleem bij het kalveren), geringe melkproductie, een langere dracht en een verhoogde gevoeligheid voor hitte-stress. Fysische remmen Zoals alle objecten zijn organismen onderhevig aan fysische wetten. De fysische eigenschappen van water en lucht, en de zwaartekracht, zullen bijvoorbeeld sterk de vorm en voortbewegingsmogelijkheden van resp. aquatische en terrestrische dieren bepalen. Wetten aangaande het transport van gassen en vloeistoffen over membranen beïnvloeden in grote mate de fysiologische mogelijkheden van dieren. De thermodynamica veroordeelt slangen tot ectotermie en dinosauriërs tot constant hoge lichaamstemperaturen. We bekijken enkele voorbeelden. Een wereld zonder wielen Het wiel is terecht één van de meest geroemde producten van het menselijk vernuft. Het mag dan ook verwondering wekken dat er geen biologische parallel bestaat. Dieren lopen, vliegen, springen, kruipen en glijden, maar lijken nooit te rollen. Waarom heeft evolutie nooit geleid tot wielen ? Een eerste mogelijk antwoord is dat een wiel op natuurlijk terrein nooit echt efficiënt kan werken (selectieve rem). Hier bekijken we een alternatieve verklaring, namelijk dat beperkingen aan de fysische organisatie van dierlijke systemen het tot stand komen van wielen onmogelijk maakt. Een wiel kan slechts werken wanneer het vrij kan draaien, zonder fysische connectie met het object dat het voortdrijft. Moest zo’n connectie bestaan, dan zou het wiel niet lang in één richting kunnen roteren; de verbindende elementen zouden afgekneld geraken, en uiteindelijk zouden ze het onder de toenemende stress begeven. Helaas moeten bij dieren de fysische connecties tussen de verschillende onderdelen steeds blijven bestaan, teneinde de aan- en afvoer van voedingsstoffen, zuurstof en zenuwprikkels te verzekeren. Indien voeten wielen waren en benen de assen waarrond de voeten draaiden, dan zouden spieren, huid, bloedvaten en zenuwbanen al na één rotatie zó onder stress komen, dat terugdraaien noodzakelijk wordt. Deze structurele beperking lijkt op het eerste gezicht misschien tamelijk universeel, maar is dat niet. Vele organismen bezitten tóch wielen, en wenden die aan voor hun 79 voortbeweging. De flagel van Escherichia coli, bijvoorbeeld, werkt als een wiel. Het onderuiteinde van de flagel vormt een dunne ring die vrij in het cytoplasmatisch membraan van de celwand kan ronddraaien. Een tweede ring omvat dit uiteinde, zonder eraan vast te zitten. De tweede ring zit stevig verankerd in de celwand. De reden waarom bacteriën ontsnappen aan de structurele rem van de verplichte connectie voor wielen, is te zoeken in hun geringe afmetingen. In zeer kleine organismen (met extreem hoge oppervlakte-volume verhoudingen), kunnen substanties via diffusie of osmose van het ene onderdeel naar het andere bewegen, zonder dat fysische connecties nodig zijn. Historische remmen Het geleidelijke, cumulatieve karakter van evolutie door natuurlijke selectie ligt aan de basis van een volgende reeks onvolmaaktheden. Terwijl ingenieurs aan hun tekentafels vliegtuigen kunnen bedenken die revolutionair zijn qua model en materialen, heeft natuurlijke selectie die luxe niet. Ze moet door middel van kleine, successieve veranderingen ervoor zorgen dat bestaande modellen verbeteren. De kleine veranderingen aan de motor, de vleugels, of de deurkrukken worden bovendien slechts toegelaten wanneer ze het functioneren van de bestaande constructie niet belemmeren. Dawkins heeft daarom natuurlijke selectie wel eens vergeleken met een ketellapper (Eng: tinker), die uitgaande van een 2pk’tje, een vliegtuig moet ineenknutselen. Het zal geen verwondering wekken dat zo’n vliegtuig geen toonbeeld van optimale design kan zijn. Elk organisme bezit nog wel enkele van die misgroeiingen, die het product zijn van zijn verleden. Een historische constraint in de evolutie van de dactylografie Hoewel menselijke ontwerpers, zoals gezegd, vrij gemakkelijk tabula rasa kunnen maken met verouderde concepten, ontsnapt ook het technologische design niet altijd aan historische constraints. Het QWERTY-klavier vormt hiervan een veel geciteerd voorbeeld. De rangschikking van de toetsen op een QWERTY-klavier is ergonomisch niet verantwoord. Door de volgorde van de letters te herschikken zouden dactylografen wellicht een hogere snelheid kunnen halen en minder snel vermoeid geraken. Waarom is het QWERTY-klavier slecht ontworpen, en waarom is het blijven bestaan ? 80 Toen Christopher Latham Sholes en zijn partners de eerste schrijfmachine ontwikkelden, werden ze geconfronteerd met een probleem dat zeer vertrouwd is voor gebruikers van mechanische schrijfmachines : bij al te snel toetsen raken de armpjes van de toetsen geklemd. Om deze moeilijkheid op te lossen plaatste Sholes toetsen die vaak vlak naast elkaar moeten ingedrukt worden zo ver mogelijk van elkaar op het toetsenbord. De topologie van het klavier was dus initieel bedoeld om de typisten af te remmen, niet om de snelheid te maximaliseren. In de huidige technologie is het in de knoei geraken van de toetsarmpjes De Qwerty- en Dvorak-klavieren. natuurlijk geen kwestie meer, maar het QWERTY-klavier is desondanks gebleven. Volgens één versie van het QWERTY-verhaal overleefde dit fenotype ondanks het bestaan van betere alternatieven. August Dvorak, ontwikkelaar van één bekend alternatief (het Dvorak Simplified Keyboard), beweerde bijvoorbeeld dat waar de vingers van een gemiddelde QWERTY-typist dagelijks 24-30 km per dag afleggen, dezelfde taak op zijn alternatieve toetsenbord slechts 1.5 km verplaatsingen vergt. Ook zouden testen uitgevoerd door de Amerikaanse marine hebben uitgewezen dat de kost van het omschakelen naar Dvorak-toetsenborden (een tijdelijke vertraging) na 10 dagen training al zou goedgemaakt zijn. Deze claims blijken echter niet geheel wetenschappelijk, en wellicht ingegeven door economisch opportunisme (de expert die door de marine was aangezocht om de testen te analyseren was een zekere ... luitenant commandant August Dvorak). Misschien bestaan er meer ergonomische alternatieven voor het QWERTY-klavier, misschien niet. In ieder geval vormt het geval een mooi voorbeeld van hoe het inslaan van een gegeven pad in het verleden van belang kan zijn voor de huidige toestand van een object of organisme. Sommige kenmerken van organismen kunnen op dezelfde manier enkel verklaard worden door hun historische oorsprong, en niet door het heden heersende selectieve regime. 81 Urogenitale omleidingen Mannelijke gonaden zijn meestal interne organen die evenwel producten aanmaken die slechts buiten het lichaam functioneren. Ze zijn daarom steeds geassocieerd met kanalen die de gameten naar buiten moeten transporteren. Zoogdieren kampen met het probleem dat hun normale lichaamstemperatuur te hoog is voor de zaadproductie. Voor de geslachtsrijpe leeftijd bereikt wordt (of voor een broedseizoen), moet de temperatuur van de testes verlaagd worden. Daartoe dalen de testes, van oudsher intern gelegen, af naar een speciale structuur, het scrotum, waar ze slechts door een dunne laag weefsel van de buitenwereld gescheiden blijven. Uit vergelijkende studies bleek dat de caudaal gerichte tocht van de testes al lang vóór de problemen met de temperatuur begonnen, waarschijnlijk lang voordat de voorouders van de mammalia endoterm werden. Die caudale beweging bracht de testes dichter bij het lozingspunt, en men zou Het urogenitaal stelsel van de man (rechts : reële toestand, links : hoe het had kunnen zijn). denken dat hierdoor meteen wat zou kunnen bezuinigd worden op het materiaal nodig voor de zaadleiders. Helaas, de twee testes namen de verkeerde weg. Ze gingen dorsaal van de ureter, waardoor de zaadleider opgehangen werd. Elke verdere achterwaartse beweging van de testes vergde een verlenging, eerder dan een verkorting van de zaadleiders. Aanvankelijk was het wellicht onbelangrijk of de testes de ventrale of dorsale weg kozen - het verschil in zaadleiderlengte was verwaarloosbaar. Maar éénmaal de gekozen weg ingeslagen was er geen terugkeer mogelijk. Het vertebratenoog Zoals we hierboven gezien hebben was het vertebratenoog één van de geliefkoosde bewijsstukken in het pleidooi van de beroemde 19de eeuwse natuurtheoloog William Palley tegen Darwin’s theorie. Ironisch genoeg vertoont ook dit veronderstelde wonder van design een aantal onvolmaaktheden die haar oorsprong en wording 82 verraden. Zo zit de vertebratenretina op merkwaardige manier ondersteboven. De staafjes en kegeltjes zitten achter een laag zenuwen en bloedbanen, en het licht moet dus eerst door deze laag om de gevoelige cellen te kunnen bereiken. Gelukkig zijn de weefsels tussen de transparante delen van het oog en de lichtgevoelige laag microscopisch dun, en valt de absorptie en verstrooiing van het licht nog mee. Een omgekeerde ligging ware echter veel logischer geweest. Een andere design-fout bestaat erin dat de optische zenuw aan de verkeerde kant ontspringt van de lichtgevoelige laag, en dus via een gat in de retina naar de De omgedraaide retina van de mens. In bovenstaande weergave zou het licht langs de onderkant invallen. De doorsnede is hier gemaakt t.h.v. de fovea centralis, het punt met de grootste scherpheid. De binnenste kern- en ganglioncellaag ontbreken daar, zodat het licht de fotoreceptorische cellen bijna ongehinderd bereikt. Dat is niet het geval voor de rest van de retina. hersenen moet. De diameter van de zenuwvezel is veel groter dan eender welk bloedvat in het netvlies, en ter hoogte van het gat is zicht dan ook onmogelijk. Elk oog heeft daarom een blinde vlek. Voor het rechteroog is die vlek ongeveer 30° rechts van het focaal punt gelegen, voor het linkeroog 30° links ervan. Met beide ogen open blijft het ganse zichtsveld waarneembaar, maar wanneer één oog gesloten wordt, wordt een klein gedeelte onzichtbaar. Dit is wellicht een verwaarloosbaar probleem, maar het blijft een onvolmaaktheid die voorkomen had kunnen worden. Een goed ingenieur zou ongetwijfeld een oog zonder blinde vlek kunnen maken. De omkering van de retina is een gevolg van de embryonale ontwikkeling van het oog. In werkelijkheid heeft het oog een dom ontwerp, vol met slecht-werkende en nutteloze onderdelen. Die kenmerken zijn daar niet omdat ze functioneel zijn, maar om puur historische redenen. Het vertebratenoog ontwikkelde zich uit een minuscule 83 transparante voorouder, zonder bloedvaten en zonder retinale beeldvorming. Het netvlies ontstond als een lichtgevoelig gedeelte aan de dorsale zijde van het voorste eind van het zenuwstelsel. Toen het proto-oog evolueerde van een platte naar een tubulaire structuur, kwam de retina aan de binnenkant te zitten. Daarna verplaatste de lichtgevoelige laag zich weg van de hersenen, en werd uiteindelijk een deel van het complexe optische instrument dat het vertebratenoog is. Maar al die tijd heeft de lichtgevoelige laag zijn positie onder de andere lagen behouden. Het mooiste bewijs dat er géén functionele reden is waarom het oog een geïnverteerde retina moet hebben, wordt geleverd door het netvlies van de weekdieren. Een inktvisoog functioneert perfect analoog aan een vertebratenoog. Licht passeert er ook doorheen een pupil, wordt er ook gefocaliseerd door een lens, en vormt er ook een beeld op de retina. Maar bij de weekdieren zit de retina aan de juiste kant. Hun ogen ontstonden onafhankelijk van de ogen van gewervelden, en dragen een gans andere historische nalatenschap. Interne conflicten Vele organen en structuren moeten tegelijkertijd verschillende taken vervullen. Wanneer die functies tegengestelde eisen stellen aan het gemeenschappelijke design-onderdeel, dan zal adapatie leiden tot een compromis, dat geen van beide functies optimaliseert, maar beiden toelaat. Hetzelfde voortbewegingsapparaat moet bij vele dieren verschillende typen van locomotie toelaten. Eén systeem van spieren, botten, en energie- en zuurstoftoeleverende hulpmiddelen moet tegelijkertijd snelle acceleraties toelaten (om prooien te pakken of predatoren te ontwijken), én langdurige verplaatsingen (bij dispersie, migratie, patrouilleren rond het territorium) én snelle wendingen (bij conflicten met soortgenoten of tijdens de vlucht); het moet instaan voor het lopen op vlakke terreinen én voor het klimmen in struiken of op rotsen; bij amfibische soorten moet het zowel lopen als zwemmen toelaten enzovoort. Tenminste een aantal van die taken stellen tegengestelde eisen aan het locomotiesysteem. Van de vele interne conflicten bespreken we er hier één, bekend uit de atletiek : de trade-off tussen uithoudingsvermogen en sprintsnelheid. Menselijke skeletspieren kunnen grofweg ingedeeld worden in twee typen, die verschillen qua biofysische en biochemische eigenschappen. In een wat oververeenvoudigde voorstelling, zouden “witte” (fast-twitch) spiervezels moeten 84 bijdragen tot het behalen van hoge snelheden, want zij trekken sneller samen dan de “rode” (slow-twitch) spiervezels. De hogere contractiesnelheid van witte spiervezels gaat echter gepaard met een anaërobe energietoelevering, en witte spiercellen raken dan ook sneller vermoeid dan rode, die een aërobe energievoorziening hebben. De proportie rode spiervezels is inderdaad een goede predictor gebleken van uithoudingsvermogen bij renpaarden (Rivero et al. 1993) , en anaërobe prestaties zijn gecorreleerd met een hoge proportie witte spiervezels bij mensen (Esbjörnsson 1993). Krachtatleten (sprinters, schaatsers) bezitten doorgaans hoge percentages witte spiervezels; duursporters (marathonlopers) hebben hoge proporties rode spiervezels. Aangezien de proportie een genetisch beïnvloed kenmerk is (Nakamura et al. 1993), verwacht je ook een negatieve genetische correlatie tussen snelheid en uithoudingsvermogen. Daarnaast kan de voortbeweging ook nog met compleet andere functies in conflict treden. Bij hagedissen staan dezelfde hypaxiale spieren in voor de ademhaling en de voortbeweging. Hagedissen ademen actief; d.w.z. dat ze hun ribben bewegen om het volume van hun borstkas te veranderen. Tenminste een aantal van de spieren die hiervoor gebruikt worden, worden ook gebruikt om bij het lopen de romp lateraal te doen buigen en om ze te stabiliseren tegen de verticale en horizontale componenten van de voortdrijvende kracht. De spieren kunnen niet tegelijkertijd de locomotie en de ademhaling ondersteunen, en dit is wellicht verantwoordelijk voor het feit dat hagedissen nooit lang hoge snelheden kunnen aanhouden. Aangezien de eerste tetrapoden (zoals Ichthyostega en Eryops) qua locomotorische en ventilatorische anatomie erg op de huidige hagedissen geleken, is het waarschijnlijk dat ook zij niet konden ademen tijdens het lopen. Ook zij zullen Eryops (Perm) zich dus waarschijnlijk op anaërobe energie voortbewogen hebben. Voeg daarbij het feit dat bewegen op land veel meer energie vergt dan in het water (de kost per eenheid van afstand is bijna 10 keer zo hoog), en je krijgt een beeld van vroege tetrapoden die korte perioden van beweging aflossen met rustperioden van hevig hijgen. Toen de terrestrische gemeenschappen wat complexer werden, heeft de selectieve druk van predator-prooi-interacties bij verschillende diergroepen geleid tot verschillende manieren om de impasse op te lossen. Schildpadden en salamanders, bijvoorbeeld, ontliepen het probleem door zich te specialiseren in mechanische en chemische defensiesystemen. In 85 hagedissen blijft de trade-off een potentieel probleem, en deze dieren rekenen vaak op korte, anaërobe sprinten om prooien te grijpen en aan predatoren te ontsnappen. Convergente evolutie heeft bij zoogdieren en vogels geleid tot een echte ontkoppeling van de locomotorische en ventilatorische systemen. Een ganse reeks modificaties, zoals radiale diafragmaspieren, grote dwarse processi op de ruggewervels, een aangepaste gang en een opgerichte houding, laten deze dieren toe om simultaan te lopen en te ademen, waardoor ze veel langer hoge snelheden kunnen aanhouden. 2.10. Speciatie Speciatie, het ontstaan van een nieuwe soort, impliceert vrijwel steeds reproductieve isolatie. In abstracte termen kan het fenomeen als volgt worden beschreven. Binnen één soort zich onderling voortplantende individuen verspreidt zich een genetische variant, en de individuen die hiertoe behoren paren enkel of voornamelijk met individuen die tot hetzelfde variante type behoren. Op een bepaald moment wordt de reproductieve isolatie compleet, en de oorspronkelijke soort heeft zich in twee nieuwe soorten gesplitst. Onderweg kunnen verdere morfologische, fenotypische en gedragsmatige verschillen in associatie met de reproductieve isolatie evolueren. De hamvraag is onder welke omstandigheden dergelijke genetische varianten kunnen evolueren. We kijken hier vooral naar de kwestie of de nieuwe soort evolueert in geografische isolatie van zijn voorouder (allopatrische speciatie), in een geografisch continue populatie (parapatrische speciatie) of binnen het verspreidingsgebied van de ancestrale soort (sympatrische speciatie). 2.10.1. Allopatrische speciatie Elke soort met een voldoende groot verspreidingsgebied vertoont geografische variatie in fenotype én genotype. Vaak zijn de verschillen in morfologie, fysiologie of gedrag tussen de extreme populaties even groot als de verschillen tussen verwante soorten. Dit wordt mooi geïllustreerd door het fenomeen van de “ring-species”. Dit zijn soorten waarvan de populaties in een geografische ring liggen. De populaties gesitueerd op de uiteinden van de ring gedragen zich vaak als echte, reproductief geïsoleerde, biologische soorten. Het ontstaan van een fysische barrière (een nieuwe bergketen, een rivier, ...) in het voorheen continue verspreidingsgebied van een soort kan soortvorming initiëren. 86 Wanneer geen gene flow mogelijk is, zullen in de respectievelijke populaties verschillende allelen gefixeerd geraken, hetzij door mutatie en drift, hetzij door differentiële selectie. Hoe langer de isolatie duurt, hoe verder de populaties zullen uiteengroeien. Wanneer individuen van deze populaties elkaar op een bepaald moment terug ontmoeten, door het verdwijnen van de barrière of door migratie, zijn verschillende scenario’s mogelijk : (1) Leden van de twee voorheen gescheiden populaties herkennen elkaar niet langer als als leden van dezelfde soort, en ze paren niet meer met elkaar. In dat geval zegt men dat de nieuwe soorten geïsoleerd zijn door een prezygotisch isolatie mechanisme. De twee nieuwe soorten kunnen dan samen, op dezelfde plek, voortleven, of één van beide soorten kan de andere soort wegconcurreren. (2) Het kan ook zijn dat de individuen van de twee populaties nog wel met elkaar paren, maar dat hun nakomelingen zich niet ontwikkelen. Dan noemt men de isolatie postzygotisch. (3) Soms zullen individuen van beide populaties weliswaar een voorkeur vertonen voor individuen van hun eigen type, maar toch af en toe paren met individuen van het andere type. Als de hybriden die uit dergelijke “gemengde huwelijken” ontstaan een lagere fitness hebben dan de parentale vormen, kan natuurlijke selectie leiden tot een versterking van de isolatie. De speciatie wordt dan versneld door selectie in sympatrische omstandigheden. Dit proces noemt men secundaire versterking (Eng. secondary reinforcement). (4) Tenslotte is het mogelijk dat de individuen van beide populaties elkaar nog wel herkennen als soortgenoten, en dat kruisingen ook fertiele nakomelingen produceren. In dit geval kunnen de twee populaties terug samensmelten tot één enkele, continue populatie. Naargelang de grootte van de twee subpopulaties in het hierboven beschreven allopatrische model van speciatie, spreekt men van het “halter-model” (Eng. dumbbell model) en het perifere isolatie-model. In het eerste geval wordt de oorspronkelijke populatie in twee vergelijkbare helften opgesplitst; in het tweede geval geraakt een kleine populatie aan de rand van het verspreidingsgebied van de oorspronkelijke soort, geïsoleerd van de rest. Het tweede type van allopatrische speciatie zou frequenter voorkomen, omdat het fysisch waarschijnlijker is dat een klein stuk van een gebied geïsoleerd raakt, en omdat populaties aan de rand van het areaal van een soort meestal meer variatie vertonen dan populaties uit het centrum. 2.10.2. Parapatrische speciatie 87 Bij parapatrische speciatie ontstaat de nieuwe soort uit naburige populaties, eerder dan uit compleet gescheiden populaties. Hét bewijs voor het bestaan van dit type speciatie een verschijnsel dat men de “hybride-zone” (Eng. hybrid zone) noemt. Dit is een contactzone tussen twee duidelijk verschillende vormen, of rassen van een soort, waar hybridisatie optreedt. De vormen aan beide kanten van de zone verschillen soms sterk genoeg om als soorten beschouwd te kunnen worden. Beschouw een populatie die in een bepaald gebied leeft en aangepast is aan de lokale omstandigheden. Stel dat de populatie zich uitbreidt naar een aangrenzend gebied, waar selectie een ander type bevoordeelt. In het nieuwe gebied zullen andere allelen accumuleren, en de twee populaties zullen divergeren en zich aanpassen aan hun respectievelijke omgevingen. Als de divergentie ver genoeg gevorderd is, kunnen de twee populaties als soorten beschouwd worden, en de grenszone wordt dan de hybride zone. Merk op dat de speciatie gebeurd is zonder dat de twee populaties ooit geografisch geïsoleerd waren. Juist zoals in het geval geschetst onder allopatrische speciatie, kan selectie tegen hybride individuen verdere reproductieve isolatie in de hand werken. Is dergelijke selectie onbestaande, dan kan de hybride zone blijven bestaan. 2.10.3. Sympatrische speciatie Bij sympatrische speciatie ontstaan twee nieuwe soorten, zonder enige opdeling van het verspreidingsareaal van de voorouderlijke soort. Sympatrische speciatie is in theorie mogelijk, maar over de vraag of het ook écht gebeurt, bestaat onenigheid. Het volgende fictieve voorbeeld toont één manier waarop symaptrische speciatie zou kunnen plaats vinden. Beeld je een populatie vogels in. De bekgrootte van een individu bepaalt welk voedsel dat individu tot zich kan nemen. Veronderstel dat verschillen in bekgrootte genetisch bepaald worden. De fitness van de genotypen die coderen voor een gegeven bekgrootte zal omgekeerd evenredig zijn met het aantal individuen met dezelfde bekgrootte, want hoe meer vogels met gelijkaardige bekgrootte, hoe meer competitie voor het corresponderende voedseltype. Als de voedselgrootte een normaal-verdeling volgt, zal de vogelpopulatie via rondom paarvorming evolueren tot een situatie waarin alle bekgroottes dezelfde fitness hebben. De bekgroottes zullen eveneens normaal verdeeld zijn. Maar veronderstel 88 nu dat er van alle zaadgroottes evenveel zijn (d.w.z., een vlakke verdeling). Als de vogels zich random blijven voortplanten, zullen de genotypes niet meer dezelfde fitness hebben. Immers, de vogels met extreem kleine of extreem grote bekken zullen minder competitie ondervinden. Onder dergelijke omstandigheden zal natuurlijke selectie leiden tot een voorkeur voor bepaalde partners, en een situatie die men “assortatief paren” noemt : individuen zullen partners verkiezen met een bekgrootte die de eigen bekgrootte benadert. Als selectie het assortatief paren fixeert, kan de populatie splitsen in twee nieuwe soorten – één met kleine en één met grote bekken. Hetzelfde argument kan natuurlijk gebruikt worden voor eender welke hulpbron (naast voedsel), en voor elk genetisch gecontroleerd kenmerk daaraan gekoppeld. Sympatrische speciatie kan optreden wanneer de verdeling van de hulpbron niet overeenkomt met de distributie van de genotypen zoals die onstaat bij random paarvorming. Hoe dikwijls aan die condities voldaan wordt in natuurlijke omstandigheden, is onduidelijk. 2.10.4. Hybridisatie en polyploidie Nieuwe plantensoorten kunnen ontstaan door hybridisatie van twee bestaande soorten, gevolgd door polyploidie van de hybriden. De hybriden voortkomend uit de samensmelting van de gameten van twee soorten zijn meestal steriel, omdat de meiosis fout loopt. Hun genoom bestaat immers uit chromosomenparen waarvan één chromosoom afkomstig is van één soort, en het “homologe” chromosoom van de tweede soort. Een chromosoomverdubbeling lost dit probleem op : voor elk chromosoom bestaat er dan een homoloog exemplaar, en de meiose kan normaal verlopen. De polyploide hybriden kunnen zich onderling perfect voortplanten, maar zijn reproductief geïsoleerd van de parentale soorten vanwege het verschil in aantal chromosomen. De hybride populatie is dus echt een nieuwe soort. 89